Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Hosea 12

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HOSEA 12

In dit hoofdstuk hebben wij,

I. Een ernstige aanklacht, tegen Israël en Juda ingebracht, vanwege hun zonden, de reden waarom God met hen twist Hosea 12:2,Hosea 12:3. Vooral de zonde van trouwbreuk en onrecht waarvan Efraïm beticht wordt, Hosea 12:8, en waarvan Efraïm zich vrijpleit, Hosea 12:9. En de zonde van de afgoderij, Hosea 12:12, waardoor God verwekt wordt om met hen te richten, Hosea 12:15.

II. Waardoor deze hun zonde nog verzwaard wordt, namelijk door de eer die God vader Jacob geschonken had, Hosea 12:4, hun verheffing van een onaanzienlijk getal tot een groot volk Hosea 12:13, Hosea 12:14 en de zorg, die Hij voor hun zieleheil hal gedragen, door hun profeten te zenden, Hosea 12:11.

III. een oproeping van de onbekeerden om zich tot God te bekeren, Hosea 12:7.

IV. een aanwijzing van de genade, die God hun had voorbehouden, Hosea 12:10.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HOSEA 12

In dit hoofdstuk hebben wij,

I. Een ernstige aanklacht, tegen Israël en Juda ingebracht, vanwege hun zonden, de reden waarom God met hen twist Hosea 12:2,Hosea 12:3. Vooral de zonde van trouwbreuk en onrecht waarvan Efraïm beticht wordt, Hosea 12:8, en waarvan Efraïm zich vrijpleit, Hosea 12:9. En de zonde van de afgoderij, Hosea 12:12, waardoor God verwekt wordt om met hen te richten, Hosea 12:15.

II. Waardoor deze hun zonde nog verzwaard wordt, namelijk door de eer die God vader Jacob geschonken had, Hosea 12:4, hun verheffing van een onaanzienlijk getal tot een groot volk Hosea 12:13, Hosea 12:14 en de zorg, die Hij voor hun zieleheil hal gedragen, door hun profeten te zenden, Hosea 12:11.

III. een oproeping van de onbekeerden om zich tot God te bekeren, Hosea 12:7.

IV. een aanwijzing van de genade, die God hun had voorbehouden, Hosea 12:10.

Verzen 1-14

Hosea 12:1-14

In deze verzen

I. Wordt Efraïm aangetoond zijn dwaasheid, als het zich op Egypte en Assyrië verlaat, wanneer het benauwd is, Hosea 12:2 :Efraïm weidt zich met wind, dit is: voedt zich met ijdele hoop op mensenhulp, als het met God in vijandschap leeft. Wanneer het met teleurstellingen te kampen heeft, blijft het hetzelfde spel spelen en jaagt de oostenwind gretig en hijgend na, die het toch niet kan vatten, en, al kon het zulks, toch niet voedzaam naar schadelijk zou vinden. Een Engelsch spreekwoord zegt, dat de oostenwind voor mens noch beest goed is. Er was gezegd Hosea 8:7 :Zij hebben wind gezaaid en zullen een wervelwind maaien. Wat de mens zaait, dat zal hij maaien, en wat hij maait, daarvan eet hij, daarmede voedt hij zich, hij weidt zich met wind, met de oostenwind. Zie, degenen, die hun vertrouwen op het schepsel stellen, stellen zich dwaas aan en geven zich heel veel moeite om hun eigen ziel te bedriegen en zich ellende te bereiden. De gansen dag vermenigvuldigt hij leugen, dit is: vermenigvuldigt verbonden en overeenkomsten met zijn naburen, die alle hen teleurstellen, ja die zijn ondergang verhaasten. Juist de volken, waartoe hij zijn toevlucht neemt, zullen hem ten val brengen. Zij, die hun vertrouwen op leugens stellen, zullen er al meer begeren, om er te vaster hun hoop op te kunnen bouwen, alsof veel saamgestrengelde leugens een waarheid konden vormen, of vele gebroken rietstaven en vermolmde stukken een stevige, dat zal blijken een grote zelfmisleiding en een grote jammer. Zij, die valse ijdelheden onderhouden, Jonah 2:8, zullen, naarmate zij die vermenigvuldigen, zich ook te meer teleurstellingen bereiden en te verder hunlieder weldadigheid verlaten. De mannen van Efraïm deden dat toen zij zich de hulp van de Assyriërs door een plechtig verbond meenden te verwerven, dat zij ondertekenden, bezegelden en bezwoeren. Zij maken verbond met Assur, maar zullen gewaar worden, hoe nutteloos zulks is, die machtige vorst zal zijn woord gestand doen zolang het hem behaagt. Zij meenden, zich de hulp van de Egyptenaren te verzekeren door rijke geschenken en voortbrengselen van hun land, niet slechts om hun gunst te verlangen, maar ook om te tonen, dat hun vriendschap wat waard was. De olie wordt naar Egypte gevoerd. Maar toen de Egyptenaren die prijs ontvangen hadden lieten zij Efraïm in de steek, en al de opoffering baatte niets. "Olerum perdidit et operam", olie en arbeid zijn beide verloren. Dit was zich weiden met wind, dit was leugen en verwoesting vermenigvuldigen.

II. Ook met Juda heeft God een twist, en met Jacob, hetgeen Juda en Efraïm beide insluit, Hosea 12:3 :Ook heeft de Heere een twist met Juda, want, hoewel het een tijd lang nog met God had geheerst en met de heiligen getrouw geweest was, toch begon het nu te ontaarden. Of: hoewel Juda, door zich aan het huis van David en aan het huis van Aaron te houden, en dus de koninklijke en priesterlijke traditie te eren, in het rechte spoor bleef, in vroeger tijd met God had geheerst en in later tijd met de heiligen getrouw was geweest, toch had God om andere redenen een twist met Juda en maakte zich op om het te straffen. Zie, al hebben mensen in enige, in de voornaamste dingen misschien, gelijk, dat neemt niet weg dat zij in andere verbetering nodig hebben en dus ook beproefd worden, namelijk in dingen waarin zij ongelijk hebben. Er waren er onder de zeven gemeenten van Klein-Azië, die door Christus geprezen werden, maar desniettemin volgt er: Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u. Zo ook hier. Ofschoon het zaad Jacob een volk was, nabij God, toch zal God het straffen om de verkeerde wegen, waarin het wandelt, en om de verkeerde daden, waaraan het zich schuldig maakt. Want God ziet de zonde ook in Zijn eigen volk en rekent daarvoor met hen af. III. Beiden, Efraïm en Juda, worden herinnerd aan Vader Jacob, wiens zaad zij zijn en wiens naam zij de eer hadden te dragen, aan de buitengewone dingen, die hij en die God voor hem gedaan had, opdat zij zich te dieper schamen zouden, dat zij van zulk een beroemde stamvader ontaard waren en de luister van zo'n groten naam bezoedeld hadden. Zo wilde God hen opwekken en aanmoedigen om tot Hem terug te keren, tot de God van hun vader Jacob, in de hoop, om zijnentwil genade bij Hem te vinden. Hij had dit volk Jacob genoemd, Hosea 12:3, en gedreigd, het te zullen straffen, maar hoe zou Hij het overgeven? Hoe zal die grote naam uitgedelgd worden?

1. Aan die heerlijke zaken Jakob de aartsvader betreffende, wordt hier herinnerd, alleen met korte vermelding, want de voorvallen worden ondersteld, allen bekend te zijn.

a. Zijn worsteling met Ezau in de baarmoeder: daar hield hij zijn broeder bij de verzenen, Hosea 12:4. De geschiedenis vinden wij in Genesis 25:26. Het was een vroege dappere daad, een trachten naar de voorrang, een vroom verlangen naar het eerstgeboorterecht in het verbond, dat Ezau heeft veracht, hetgeen hem zozeer ten kwade is geduid. Maar zijn ontaard zaad, dat zich met de volken vermengde en verbonden met hen maakte, verontreinigde die kroon en legde die eer in het stof, die hij zo roemvol verworven had. Toen werd hem de heerschappij gegeven: De meerdere zal de mindere dienen. Toen werd hij door God als de uitverkorene aangewezen. Jacob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat. Maar zij hadden door hun zonde zowel Gods liefde als de heerschappij over hun naburen verbeurd.

b. Zijn worsteling met de Engel. Gedenkt, hoe uw vader Jacob zich vorstelijk gedroeg tegen de Engel, met de kracht, die God hem had gegeven, Hij twistte niet met hem naar de grootheid van Zijn macht, maar sloeg acht op hem, Job 23:6. De Engel, met Wie hij worstelde, Die God genoemd wordt, onderstelt men daarom, dat de Zone Gods is, de Engel des verbonds. God was zowel Jacobs tegenpartijder als Zijn steun, en toonde in Zijn tweede werking Zich groter dan in Zijn eerste, als het ware strijdende tegen Hem met Zijn linker-, en met Zijn rechterhand hem meer kracht schenkende. Zo spreekt Dr. Pocock. Gods voorzienigheid streed tegen hem, als hem het een of ander gevaar ontmoette, toen hij naar huis terugkeerde, maar de genade Gods bekwaamde hem om vrolijk op zijn weg voort te gaan. En wanneer Zijn geloof zich grondde op Gods beloften, dan kwam dit alle vrees te boven, die Gods leidingen bij hem opwekken, dan droeg hij zich vorstelijk met God en overmocht Hem. Maar het heeft toch bijzonderlijk betrekking op zijn gebed om verlossing van Ezau en om een zegen: Hij overmocht Hem, want hij weende en smeekte Hem. Hier ontmoeten wij een samengaan van de hoogste moed en de grootste tederheid, Jacob worstelt als een held en weent als een kind. Zie, gebeden en tranen zijn de wapens waarmede de heiligen de roemrijkste overwinningen hebben bevochten. Zo werd Jacob een Israël, een vorst Gods, zijn zaad wordt Israël genoemd, maar zij waren die naam onwaardig, zij hadden hun gemeenschap met God verbeurd en verloren, doordat zij hun plicht verzaakt hadden en tegen Hem in opstand gekomen waren.

c. Zijn ontmoeting met God te Beth-El. Te Beth-El vond hij Hem en aldaar sprak Hij met ons. Hij vond God de eerste maal te Beth-El toen hij naar Paddan-Aram ging, Genesis 28:10 en de tweede maal, na zijn terugkeer, Genesis 35:9 enz. Waarschijnlijk wijst dit vers op beide gelegenheden, want bij beide sprak God tot Jacob en vernieuwde Hij Zijn verbond met hem, de profeet mag wel zeggen: aldaar sprak Hij met ons, die Jacobs zaad zijn, want beide keren sprak God met Jacob ten aanzien van zijn zaad, Genesis 28:14 :Uw zaad zal wezen als het stof van de aarde, en in Genesis 35:12 :Aan uw zaad na u zal Ik dit land geven. zo maakte God een verbond met hem en met zijn zaad na hem. Billijk wordt het zaad Jacobs hierover bestraft, want in de eigen plaats, die vader Jacob Beth-El, huis Gods, genoemd had, als een herinnering aan de gemeenschap, die hij daar met God gehad had, richtten zij hun gouden kalveren op om die te dienen. zo veranderden zij BethEl in een Beth-Aven, huis van de ongerechtigheid. Daar sprak God met hen en beloofde hun overvloedige, grote beloften, die zij veracht en waarvan zij de zegen verloren hadden.

2. Uit deze geschiedenissen van Jacob worden twee gevolgtrekkingen gemaakt ten aanzien van Jacobs zaad.

A. Ze geven ons onderricht. Uit hetgeen tussen God en Jacob voorgevallen is, kunnen wij leren, dat JHWH, de Heere de God van de heirscharen, de God Israëls is, Hij was de God Jacobs, en dit is Zijn gedenknaam door alle geslachten van het zaad Jacobs, Hosea 12:6. Des te meer schande voor degenen, die deze gedenknaam van hun kerk vergeten, de God van hun vaderen verlaten en de Heere van de heerscharen voor Bal verwisseld hebben. Zie, alleen diegenen worden voor Gods volk gerekend, die de gedenknaam Gods in ere houden de gedenknaam, die Hij zelf heeft ingesteld, waaronder Hij Zich bekend maakt en gediend wil wezen. Hier zijn twee gedenknamen, waardoor Hij van alle andere wordt onderscheiden, en waaronder Hij begeert, door ons erkend en aangebeden te worden.

a. De eerste noemt Zijn zelfbestaan. Hij is JHWH, vrijwel hetzelfde als Ik ben, Dezelfde, Die was, Die is, en Die komen zal, oneindig, eeuwig en onveranderlijk. JHWH is Zijn gedenknaam, Zijn bijzondere naam.

b. De andere noemt Zijn bestuur over alles. Hij is de God van de heerscharen, die alle legerscharen van hemel en aarde tot Zijn beschikking heeft en er gebruik van maakt naar Hem behaagt. Jacob zag Mahanaim-Gods twee legerbenden, omtrent de tijd, toen hij met de Engel heeft geworsteld, Genesis 32:1, Genesis 32:2, en zo leerde hij God de God van de heirscharen noemen en bracht die gedenknaam tot ons over. Gods namen, titels en eigenschappen zijn Zijn gedenknamen, er is geen behoefte Hem af te beelden. En wat een openbaring van God voor enen was, is Zijn gedenknaam voor velen, voor alle geslachten.

B. Ze geven ons een vermaning, Hosea 12:7, Is het, dat Jacob, uw vader, deze gemeenschap met de Heere de God van de heirscharen heeft gehad, en dat nog Zijn gedenknaam is? Dan

a. Laat degenen, die van Hem zijn afgedwaald, tot Hem terugkeren. Gij dan, bekeer u tot uw God. Hij, die de God Jacobs, de God Israëls was, is uw God, van Hem zijt gij onrechtvaardiglijk en ondankbaar afgeweken, keer dus tot Hem terug door berouw en geloof, keer terug tot Hem als de Zijne, om Hem lief te hebben Hem te gehoorzamen en op Hem te vertrouwen.

b. Laat degenen, die bekeerd zijn, met Hem gemeenschap hebben in een heilige wandel en godzaligheid. Bewaar weldadigheid en recht weldadigheid in hun ondersteunen en helpen van armen en ellendigen, recht in ieder het zijne te geven. Wees vriendelijk jegens allen en doe niemand onrecht. Bewaar vroomheid en recht (zo kan men ook lezen), leef rechtvaardig en godzalig in deze tegenwoordige wereld, wees vroom en eerlijk. En zulks niet alleen nu en dan, maar met zorgvuldigheid en volharding en nauwgezet in de beoefening van de godzaligheid.

c. Laat hen, die met God wandelen, een leven van afhankelijkheid van Hem leiden: Wacht gedurig op uw God, met gelovige verwachting om van Hem alle hulp en nooddruft te ontvangen, die ge behoeft. Degenen, die een leven van overeenstemming met God leven zullen ook een leven van vertrouwen en troost genieten, tenzij ze dat zelf niet aannemen. Laat onze ogen geduriglijk op de Heere zijn, en laat ons een heilige gerustheid en vrolijkheid des geestes bewaren onder de bescherming van de goddelijke macht en de invloed van de goddelijke genade, zonder angst voor mogelijk kwaad door het geloof geduriglijk ons in Hem verblijdende, wachtende op onze Verbondsgod.

In deze verzen zijn samengevoegd

I. Vermaan wegens zonde. Als God verschijnt om met een volk te twisten, opdat Zijn eigen gerechtigheid te voorschijn trede, dan toont Hij deszelfs ongerechtigheid. Efraïm werd opgeroepen om tot zijn God terug te keren en recht te bewaren, Hosea 12:7. Om nu aan te tonen hoe nodig deze terugkeer was, wordt hun gewezen, hoe hij door afgoderij van God is afgeweken en de wetten van recht en gerechtigheid heeft gebroken.

1. Hun wordt ten laste gelegd, de geboden van de tweede tafel overtreden te hebben, Hosea 12:8, Hosea 12:9.

Merk hier op

A. Van welke zonde hij wordt beschuldigd: Hij is een koopman. De Engelse kanttekening leest een eigennaam: Hij is Kanan, of een Kananiet, onwaardig de naam van Jacob of Israël te dragen en waardig als een vervloekte uit dit goede land geworpen te worpen gelijk eenmaal de Kananieten. Zie Amos 9:7. Maar Kanan betekent somtijds koopman en wordt hoogstwaarschijnlijk hier in deze zin bedoeld, terwijl Efraïm wordt beschuldigd van oneerlijkheid in de handel. Ofschoon God Zijn volk een land had gegeven, vloeiende van melk en honig, toch verbood Hij hun niet, zich door handel te verrijken, daarin, zowel als in het bewonen van het land waren zij de opvolgers van de Kananieten, zie zagen de overvloed van de zeeën en de bedekte verborgene dingen des zands, Deuteronomy 33:19. En wanneer zij nu eerlijke kooplieden waren geweest, zou hun daarvan geen verwijt zijn gemaakt, maar het zou hun een eer en een zegen geweest zijn. Maar zij zijn kooplieden gelijk de Kananieten waren, die alleen dan eerlijk waren als men hun op de vingers zag maar bedrogen, zodra ze hun kans schoon zagen. zo handelt ook Efraïm: hij bedriegt en verdrukt. Zie, er is verdrukking door bedrog evenzeer als door geweld. Het zijn niet alleen vorsten, heren en meesters, die hun onderdanen of ondergeschikten verdrukken, maar ook kooplieden en handelaars staan vaak schuldig aan verdrukking jegens degenen, met wie wij zaken doen, wanneer ze van onwetendheid of dringende behoefte misbruik maken om hoge prijzen te bedingen of met strengheid betaling te eiser. Efraïm bedroog,

a. Met zeer veel kunst en behendigheid: In des koopmans hand is een bedriegelijke weegschaal. Hij gebruikt een weegschaal en levert zijn waar bij maat of gewicht, als ware het hem om grote nauwkeurigheid te doen, maar zijn weegschaal is bedriegelijk, zijn maten en gewichten zijn vals, en zo pleegt hij het grootste bedrog onder de schijn van eerlijkheid. Zie, God let op kooplieden en handelaars, wanneer zij hun waren leveren en hun geld ontvangen, of zij eerlijk of oneerlijk te werk gaan. Hij merkt op, wat voor weegschaal zij in de hand houden en hoe ze die houden, en al merkt de koper het geheim bedrog niet, dat misschien de druk van een vinger uitricht, God ziet en weet het. Door `s mensen vernuft wordt handel een geheim, maar het is treurig, wanneer des mensen zonde er een geheim van ongerechtigheid van maakt. b. Met veel vermaak en hoogmoed. Hij bemint te verdrukken. Verdrukking is al erg genoeg, maar ze te beminnen is nog erger. Zijn consciëntie bestraft en houdt hem niet meer tegen, als dat zo was kon hij de verdrukking niet liefhebben. Zijn verdorvenheid is zo groot en hij heeft zozeer over zijn beter ik gezegevierd, dat hij niet alleen de winst van de verdrukking, maar de verdrukking, dit is: de oneerlijkheid liefheeft. Hij zondigt om te zondigen en schept vermaak erin, dat hij de niets kwaads vermoedende bij de neus kan nemen.

B. Hoe hij zich zelf in deze zonde rechtvaardigt, Hosea 12:9. Goddelozen hebben wat te zeggen, wanneer men hen op hun fouten wijst, om die goed te praten, de ne of andere drogreden om de klem van de beschuldiging te ontkomen. Efraïm wordt beschuldigd van handelsbedrog. Wat voert hij nu ter verontschuldiging aan? Hij ontkent de aanklacht niet, zegt niet: onschuldig, maar erkent evenmin in ootmoed zijn schuld, vraagt geen vergiffenis, maar meent zich te rechtvaardigen. Veronderstel, dat hij een bedriegelijke weegschaal gebruikt. Toch,

a. Voert hij aan, dat hij een goede winst heeft gemaakt. Laat de profeet zeggen, wat hij wil van dit bedrog, van het zondige ervan en de vloek Gods, die er op rust, hij kan maar niet inzien, dat er enig kwaad of gevaar in steekt, want hij weet zeker, dat het hem voordeel heeft opgeleverd. Evenwel ben ik rijk geworden, ik heb mij groot goed verkregen. Wat gij er ook van zegt ik ben er wel bij gevaren. Zie, vleselijk gezinde harten worden vaak in de mening, dat zij goed doen, bevestigd door werelds gewin en voorspoed in hun wegen. Maar dat is een groot zelfbedrog. Ieder woord van Efraïms pleitgrond toont zijn dwaasheid.

Ten eerste. Het is dwaasheid, de rijkdom van deze wereld groot goed te noemen, want dat is hij niet Spreuk. 23:5.

Ten tweede. Het is dwaasheid te menen, dat wij die van onszelf hebben, te zeggen (gelijk sommigen lezen): Ik heb mij zelf rijk gemaakt, het grote goed, dat ik verworven heb, heb ik alleen te danken aan mijn vernuft en vlijt. Ik heb het verkregen, mijn krachten de sterkte van mijn hand heeft mij dit vermogen verkregen.

Ten derde. Het is dwaasheid te wanen, dat wat wij verkregen hebben, voor ons zelf is. Ik heb mij groot goed verkregen, als ware dat voor ons eigen bezit en gebruik bestemd, wij zijn slechts rentmeesters, die het in bewaring hebben ontvangen.

Ten vierde, het is dwaasheid, zich op rijkdom te beroemen en in overmoed uit te roepen: Ik ben rijk geworden. Rijkdom is geen eer voor de ziel, niet het kenmerk van de godvrezenden en geeft geen zekerheid. Daarom, de rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom, James 1:9, James 1:10.

Ten vijfde, het is dwaasheid te geloven dat onrechtvaardig verkregen rijkdom ons onschuldig maakt of zekerheid geeft of rust bezorgt, want de voorspoed van de zotten bedreigt en ruïneert hen. Zie Isaiah 47:10, Spreuk. 1:32.

b. Hij pleit, dat hij een goede naam behouden heeft. Het is een gewoonte van zondaars, wanneer zij door hun predikanten terecht vermaand worden, zich op hun buren te beroepen, en, omdat deze niets kwaads van hen weten of zeggen willen of goed noemen wat door hun predikanten wordt afgekeurd, die predikanten onbeschaamd tegen te spreken. In al mijn arbeid, zegt Efraïm, zullen zij mij geen ongerechtigheid vinden, die zonde zij, Hosea 12:9. Zie, vleselijk gezinde harten zijn geneigd een goede mening omtrent zichzelf te koesteren, wanneer hun buren zich gunstig over hen uitlaten. Efraïm was zeer zeker, want, Ten eerste. Al zijn buren wisten, dat hij ijverig was in zijn handel, zij letten op al zijn arbeid en prezen hem daarvoor. De mensen zullen u prijzen, wanneer gij voor u zelf wel doet.

Ten tweede. Niemand van hen wist, hoe bedriegelijk hij in zijn handel te werk ging. Hij deed alles met zoveel overleg, dat niemand kon tegenspreken, dat hij met eerlijkheid handel dreef. Want of,

C. Hij verborg zijn bedrog, zodat niemand het ontdekte, welke ongerechtigheid ik ook bega, niemand zal ze vinden. Alsof geen ongerechtigheid God mishaagde, of noodlottig voor de ziel was, dan die ook voor mensen open en bloot ligt. Wat zal het ons helpen, dat geen mens ongerechtigheid in ons vindt, wanneer God zeer veel kwaad ontdekt en ieder verborgen werk, zelfs verborgen bedrog, in het gericht brengt? Of,

D. Hij verontschuldigde zijn bedrog, zodat niemand daar kwaad in zag: Zij zullen in al mijn arbeid geen ongerechtigheid vinden, die zonde zij, niets inderdaad slechts, niets, dat onverschoonbaar is, alleen wat vergeeflijk kwaad eigenlijk niet noemenswaard. Ook God, menen zij, zal daar nauwelijks opletten. Het is fatsoenlijke overtreding, niets dan algemeen gebruik, iedereen handelt zo, en het geeft voordeel. Dat is, denken zij, geen ongerechtigheid, geen zonde, niemand zal hen daarom minder achten. Maar God ziet met andere ogen dan de mens, en Zijn oordeel is verschillend.

2. Hij wordt voorts van afgoderij beticht van zonde tegen de eerste tafel van de wet, van wat bijzonderlijk ijdelheid heet, het maken en vereren van beelden, die ijdelheden zijn, Hosea 12:12. Zij zijn enkel ijdelheid, zij geven geen nut, maar bedriegen. Nu vermeldt de profeet twee plaatsen, berucht om haar afgoderij:

a. Gilead aan de andere kant van de Jordaan, dat tevoren daarom gebrandmerkt is, Hosea 6:8, Gilead is een stad van werkers der ongerechtigheid. Het is een ding, dat verbazing moet wekken, dat waard is in droefheid betreurd te worden. Gilead was een vruchtbaar, aangenaam land (spreekwoordelijk om zijn aangenaamheid beleend, Jeremiah 22:6), en verlaat dat zo snood de Heere? Het was een grensgebied, lag dus eerst bloot aan invallen van vijanden en had dus de meeste behoefte aan goddelijke bescherming. En toch onttrekt het zich daaraan door zijn ongerechtigheid? Is er ongerechtigheid in Gilead? Ja,

b. En tevens in Gilgal, daar offeren zij ossen, Hosea 12:12, daar zijn hun altaren, die zij hebben opgericht, hetzij voor vreemde goden ten hoon van God zelf hetzij voor de God Israëls met minachting van Zijn eigen aangewezen altaren, altaren als steenhopen op de voren van de velden. Is er alleen in Gilead ongerechtigheid? lezen sommigen. Is het alleen in deze afgelegen delen van het land dat het volk zo bijgelovig is, waar zij onmiddellijk aan heidenvolken grenzen? Neen, te Gilgal is men even slecht. In Gilead beschermde God Jacob, hun vader, van wie Hij gesproken had, tegen de woede van Laban, en daar bedrijft gijlieden ongerechtigheid?

II. Hier vinden wij bedreigingen met wraak voor de zonden. Ik zal u nog in tenten doen wonen als in de dagen van de samenkomst, dat is: Ik zal u in zo'n toestand brengen, dat gij in tenten moet wonen gelijk de Israëlieten gedurende de veertigjarige woestijnreis, want dat waren de dagen van de samenkomst. Efraïm vergat dat God hem uit Egypte had opgevoerd en gemaakt had wat hij was, hij werd trots op zijn rijkdom en trachtte allen op oneerlijke wijze te vermeerderen. Daarom dreigt God, de woestijntoestand, toen men in tenten woonde, terug te roepen en hem arm, laag, verlaten zonder vaste woonplaats te laten. Zie het is billijk van God, wanneer de mens door zonde zijn tent in een huis heeft veranderd, door Zijn oordeel zijn huis weer tot een tent te vernederen. Dat is gewisselijk eene bedreiging, Hosea 12:15. Efraïm daarentegen heeft Hem zeer bitterlijk vertoornd door zijn ongerechtigheid, die Gode zo zeer mishaagt, dat zij Hem ten laatste bitterheid wordt. zo eigenzinnig was Efraïm in zijn zonde tegen kennis en overtuiging, dat, zo iemand ze zag hij niet anders kon zeggen, dan dat hij bedoelde, God ten hoogste te vertoornen.

Het zou zeker zijn eigen verderf veroorzaken, dat kan niet anders, wanneer iemand God hoont en het vuur van Zijn wrake aansteekt. Daarom,

a. Hij zal zijn verbeurd leven wegnemen: H) zal zijn bloed op hem laten, dat is: Hij zal hem niet onschuldig houden, maar de dood over hem brengen, die de bezolding van de zonde is. Zijn bloed zal op zijn hoofd zijn, 2 Samuel 1:16, want zijn eigen ongerechtigheid heeft tegen hem getuigd, en hij alleen zal ze dragen. Zie, wanneer zondaars omkomen, dan wordt hun bloed op hen gelaten.

b. Hij zal zijn verbeurde eer wegnemen: zijn Heere zal hem zijn smaad vergelden. God is zijn Heere, hij had door afgoderij en andere zonden de Heere gehoond en Hem oneer aangedaan, zijn naam en afkomst gesmaad, en anderen oorzaak gegeven, eveneens te doen. Nu zal God hem die smaad vergelden, naar het woord, dat Hij gesproken had: Die Mij smaden, zullen licht geacht worden. Zie, smadelijke zonden worden smadelijk gestraft. Als Efraïm God smaadheid had aangedaan, dan zullen zijn naburen hem ook smaad vergelden.

III. Nu volgt de herinnering van vroegere genade, om nog te dieper te overtuigen van zwarte ondankbaarheid in zijn opstaan tegen God. Laat hem schaamrood worden, als hij bedenkt,

1. Dat God hem uit een lage staat had opgeheven. Toen Efraïm rijk was geworden, had hij zich daarop verhoovaardigd en vergeten wat God hem had (opdat hij die weldaden niet vergete) opgedragen, jaarlijks te gedenken, Deuteronomy 26:5. Mijn vader was een bedorven Syriër. Maar hier herinnert God er hem aan, Hosea 12:13. Laat hem gedenken, niet alleen wat Jacob voor eer had ontvangen, hoe vorstelijk hij zich tegen God had gedragen, Hosea 12:4 (een eer, waaraan Efraïm geen deel had, zolang hij in opstand tegen God verkeerde), maar ook welk een arme knecht hij was, toen hij bij Laban kwam, een omstandigheid, voldoende om hen te verootmoedigen, dat zich op zijn latere welstand verhieven. Jacob vlood toch naar het veld van Syrië, om zijn wraakzuchtige broer te ontkomen, en diende daar een gierige oom om een vrouw, en hoedde om een vrouw, omdat hij niets had, dat als huwelijksschat kon dienen. Jacob was een arme, geringe vluchteling, daarom mocht zijn nakomelingschap niet hoogmoedig zijn. Hij was een oprecht (de Engelse vertaling heeft: eenvoudig) man, wonende in tenten en schapen hoedende, daarom paste hem een bedriegelijke weegschaal slecht. Hij diende om een vrouw, die geen dochter van de Kananieten was, gelijk Ezau's vrouwen, daarom was het schande, zo te ontaarden, dat zijn zaad met de Kananieten op n lijn kwam te staan. God had hem op zijn vlucht en in zijn dienst bij Laban wonderlijk bewaard, zodat hij buitengewoon vermenigvuldigd was. En uit die wortel uit een dorre aarde was een aanzienlijk volk voortgesproten, dat zijn naam droeg, waardoor Gods goedheid jegens hem en zijn geslacht verheerlijkt werd, maar hetwelk dat geslacht een blaam werd van lage ondankbaarheid jegens God, zijn Schepper en Weldoener. 2. Dat God hem uit de ellende bevrijd en verheven had tot zijn tegenwoordige hoogte, niet alleen uit armoede, maar ook uit slavernij Hosea 12:14, waardoor de verplichting om God te dienen te groter werd, en ook te groter zijn schuld, nu hij andere goden had nagevolgd.

a. De Heere voerde Israël op uit Egypte, opdat hij Hem dienen zou, en verwierf Zich door die uitleiding uit de slavernij een bijzonder recht op hem en op zijn dienst.

b. Hij bewaarde hem, gelijk schapen bewaard worden door des herders zorg. Hij behoedde hem tegen Farao's woede aan de Rode Zee, beschermde hem tegen alle gevaren van de woestijnreis en zorgde voor zijn onderhoud.

c. Hij deed dit door een profeet, Mozes, die, al wordt hij koning in Jeschurun genoemd, Deuteronomy 33:5, toch als profeet onder Israël optrad, op bevel van God en door de macht van Diens woord. Het teken van Zijn gezag was geen schepter, maar een staf Gods. Daarmede gebood hij zowel Egypte's plagen als Israëls zegeningen. Mozes als profeet was een type van Christus, Acts 3:22, en toch is het door Christus als profeet, dat wij uit het Egypte van de zonde en van Satan worden uitgeleid, door de macht van Zijn waarheid. Dit toont nu aan hoe zeer ondankbaar en onwaardig dit volk was,

A. In hun verwerping van God, die hen uit Egypteland opgevoerd had, hetwelk in de aanhef van de tien geboden bijzonder vermeld wordt als een reden voor het eerste, waarom zij geen andere goden voor Zijn aangezicht zouden hebben.

B. In het verachten en vervolgen van Zijn profeten, die zij hadden moeten liefhebben en waarderen, ook hadden zij moeten trachten uit te vinden, wat Gods bedoeling met hun zending was, om wille van die profeet, door wie God hen uit Egypteland geleid en in de woestijn bewaard had. Zie, de zegen, die wij door Gods woord hebben genoten, vermeerdert onze zonde en dwaasheid, zo wij het woord van God niet achten.

3. Dat God voor zijn opvoeding had gezorgd, toen hij opwies. Dit voorbeeld van Gods goedheid vinden wij in Hosea 12:11. Gelijk Hij hem door een profeet verlost had, zo ging Hij voort, door profeten tot hen te spreken. De mens, uit het stof van de aarde geformeerd, wordt ook door de aarde gevoed. zo was dit volk door profetie geformeerd en door profetie gevoed en onderwezen. Beginnende met Mozes en voortgaande tot al de profeten, door de verschillende eeuwen dier kerk heen, vinden wij, dat goddelijke openbaring hand aan hand ging met hun onderricht.

a. Zij hadden profeten, die God uit hun midden verwekte, Amos 2:11, een reeks profeten, zelden waren ze zonder een Geest van de profetie, van Mozes of tot Maleachi toe.

b. Deze profeten waren zieners, zij hadden gezichten en dromen, waarin God hun onmiddellijk Zijn gedachten openbaarde, met volle verzekerdheid, dat het Zijn getuigenis was, Numbers 12:6.

c. Deze gezichten worden vermenigvuldigd, God sprak niet eenmaal of tweemaal, maar menigmaal, als op het ene gezicht niet gelet werd, dan zond Hij een ander. De profeten hadden verscheidenheid van gezichten en dikwijls herhaling van hetzelfde. d. God had tot hen gesproken door de profeten. Wat die van de Heere ontvingen, brachten ze duidelijk en getrouw aan het volk over. Het volk had aan de Sinai God gebeden, of Hij tot hen spreken wilde door mensen gelijk zij, en dat had Hij ook gedaan.

e. In Zijn spreken tot hen door de profeten gebruikte Hij gelijkenissen, om Zijn boodschappen verstaanbaarder, aangrijpender en gemakkelijke: te onthouden te maken. De gezichten, die zij zagen, waren dikwijls gelijkenissen, en hun toespraken werden met gepaste vergelijkingen geïllustreerd. En, gelijk God door Zijn profeten gedaan had, zo deed Hij ook door Zijn Zoon, Hij gebruikte gelijkenissen, want Hij opende Zijn mond door gelijkenissen. Zie, God houdt gedachtenis, al doen wij zelf dat niet, van de preken, die wij horen, en zij, die de genademiddelen lange tijd hebben genoten, vooral zo die zuiver, met kracht en overvloedig waren, die dus getrouw en liefdevol met Gods wil bekend gemaakt zijn, zullen in de dag der dagen heel wat te verantwoorden hebben, zo ze in de weg van de ongerechtigheid volharden.

IV. Hier vinden wij ten laatste een aanwijzing van verdere barmhartigheid, en die wordt gegeven te midden van zonde en toorn (zo verstaan sommigen Hosea 12:10): Ik ben de Heere uw God, van Egypteland af, die u toen en daar tot Mijn volk maakte en sinds die tijd uw God heb betoond, in een voortdurende reeks barmhartigheden en goedertierenheden, en die nog vriendelijk voor u ben, hoe slecht gij ook zijt. Ik zal u nog in tenten doen wonen, niet als in de woestijn, maar als in de dagen van de samenkomst, het Loofhuttenfeest, dat met grote vreugde gevierd werd, Leviticus 23:40.

1. Zij zullen zien, door de genade Gods, dat, al zijn zij rijk en al hebben zij welvaart verkregen, toch nog in tenten wonen en zelfs in hun wereldsen voorspoed geen blijvende stad hadden.

2. Zij zullen nog reden hebben, zich in God te verblijden, en wel in de openbare samenkomsten. Het Loofhuttenfeest was het eerste plechtige feest, dat de joden vierden na hun terugkeer uit Babel, Ezra 3:4.

3. Deze, zowel als andere beloften, zouden haar volle vervulling hebben in de genade des Evangelies, die voor gelovigen op hun weg naar de hemel tabernakelen bouwt en hen oorzaak van vreugde, heilige vreugde in God geeft, zoals het Loofhuttenfeest eenmaal gedaan had, Zacheria 14:18, 19.

Verzen 1-14

Hosea 12:1-14

In deze verzen

I. Wordt Efraïm aangetoond zijn dwaasheid, als het zich op Egypte en Assyrië verlaat, wanneer het benauwd is, Hosea 12:2 :Efraïm weidt zich met wind, dit is: voedt zich met ijdele hoop op mensenhulp, als het met God in vijandschap leeft. Wanneer het met teleurstellingen te kampen heeft, blijft het hetzelfde spel spelen en jaagt de oostenwind gretig en hijgend na, die het toch niet kan vatten, en, al kon het zulks, toch niet voedzaam naar schadelijk zou vinden. Een Engelsch spreekwoord zegt, dat de oostenwind voor mens noch beest goed is. Er was gezegd Hosea 8:7 :Zij hebben wind gezaaid en zullen een wervelwind maaien. Wat de mens zaait, dat zal hij maaien, en wat hij maait, daarvan eet hij, daarmede voedt hij zich, hij weidt zich met wind, met de oostenwind. Zie, degenen, die hun vertrouwen op het schepsel stellen, stellen zich dwaas aan en geven zich heel veel moeite om hun eigen ziel te bedriegen en zich ellende te bereiden. De gansen dag vermenigvuldigt hij leugen, dit is: vermenigvuldigt verbonden en overeenkomsten met zijn naburen, die alle hen teleurstellen, ja die zijn ondergang verhaasten. Juist de volken, waartoe hij zijn toevlucht neemt, zullen hem ten val brengen. Zij, die hun vertrouwen op leugens stellen, zullen er al meer begeren, om er te vaster hun hoop op te kunnen bouwen, alsof veel saamgestrengelde leugens een waarheid konden vormen, of vele gebroken rietstaven en vermolmde stukken een stevige, dat zal blijken een grote zelfmisleiding en een grote jammer. Zij, die valse ijdelheden onderhouden, Jonah 2:8, zullen, naarmate zij die vermenigvuldigen, zich ook te meer teleurstellingen bereiden en te verder hunlieder weldadigheid verlaten. De mannen van Efraïm deden dat toen zij zich de hulp van de Assyriërs door een plechtig verbond meenden te verwerven, dat zij ondertekenden, bezegelden en bezwoeren. Zij maken verbond met Assur, maar zullen gewaar worden, hoe nutteloos zulks is, die machtige vorst zal zijn woord gestand doen zolang het hem behaagt. Zij meenden, zich de hulp van de Egyptenaren te verzekeren door rijke geschenken en voortbrengselen van hun land, niet slechts om hun gunst te verlangen, maar ook om te tonen, dat hun vriendschap wat waard was. De olie wordt naar Egypte gevoerd. Maar toen de Egyptenaren die prijs ontvangen hadden lieten zij Efraïm in de steek, en al de opoffering baatte niets. "Olerum perdidit et operam", olie en arbeid zijn beide verloren. Dit was zich weiden met wind, dit was leugen en verwoesting vermenigvuldigen.

II. Ook met Juda heeft God een twist, en met Jacob, hetgeen Juda en Efraïm beide insluit, Hosea 12:3 :Ook heeft de Heere een twist met Juda, want, hoewel het een tijd lang nog met God had geheerst en met de heiligen getrouw geweest was, toch begon het nu te ontaarden. Of: hoewel Juda, door zich aan het huis van David en aan het huis van Aaron te houden, en dus de koninklijke en priesterlijke traditie te eren, in het rechte spoor bleef, in vroeger tijd met God had geheerst en in later tijd met de heiligen getrouw was geweest, toch had God om andere redenen een twist met Juda en maakte zich op om het te straffen. Zie, al hebben mensen in enige, in de voornaamste dingen misschien, gelijk, dat neemt niet weg dat zij in andere verbetering nodig hebben en dus ook beproefd worden, namelijk in dingen waarin zij ongelijk hebben. Er waren er onder de zeven gemeenten van Klein-Azië, die door Christus geprezen werden, maar desniettemin volgt er: Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u. Zo ook hier. Ofschoon het zaad Jacob een volk was, nabij God, toch zal God het straffen om de verkeerde wegen, waarin het wandelt, en om de verkeerde daden, waaraan het zich schuldig maakt. Want God ziet de zonde ook in Zijn eigen volk en rekent daarvoor met hen af. III. Beiden, Efraïm en Juda, worden herinnerd aan Vader Jacob, wiens zaad zij zijn en wiens naam zij de eer hadden te dragen, aan de buitengewone dingen, die hij en die God voor hem gedaan had, opdat zij zich te dieper schamen zouden, dat zij van zulk een beroemde stamvader ontaard waren en de luister van zo'n groten naam bezoedeld hadden. Zo wilde God hen opwekken en aanmoedigen om tot Hem terug te keren, tot de God van hun vader Jacob, in de hoop, om zijnentwil genade bij Hem te vinden. Hij had dit volk Jacob genoemd, Hosea 12:3, en gedreigd, het te zullen straffen, maar hoe zou Hij het overgeven? Hoe zal die grote naam uitgedelgd worden?

1. Aan die heerlijke zaken Jakob de aartsvader betreffende, wordt hier herinnerd, alleen met korte vermelding, want de voorvallen worden ondersteld, allen bekend te zijn.

a. Zijn worsteling met Ezau in de baarmoeder: daar hield hij zijn broeder bij de verzenen, Hosea 12:4. De geschiedenis vinden wij in Genesis 25:26. Het was een vroege dappere daad, een trachten naar de voorrang, een vroom verlangen naar het eerstgeboorterecht in het verbond, dat Ezau heeft veracht, hetgeen hem zozeer ten kwade is geduid. Maar zijn ontaard zaad, dat zich met de volken vermengde en verbonden met hen maakte, verontreinigde die kroon en legde die eer in het stof, die hij zo roemvol verworven had. Toen werd hem de heerschappij gegeven: De meerdere zal de mindere dienen. Toen werd hij door God als de uitverkorene aangewezen. Jacob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat. Maar zij hadden door hun zonde zowel Gods liefde als de heerschappij over hun naburen verbeurd.

b. Zijn worsteling met de Engel. Gedenkt, hoe uw vader Jacob zich vorstelijk gedroeg tegen de Engel, met de kracht, die God hem had gegeven, Hij twistte niet met hem naar de grootheid van Zijn macht, maar sloeg acht op hem, Job 23:6. De Engel, met Wie hij worstelde, Die God genoemd wordt, onderstelt men daarom, dat de Zone Gods is, de Engel des verbonds. God was zowel Jacobs tegenpartijder als Zijn steun, en toonde in Zijn tweede werking Zich groter dan in Zijn eerste, als het ware strijdende tegen Hem met Zijn linker-, en met Zijn rechterhand hem meer kracht schenkende. Zo spreekt Dr. Pocock. Gods voorzienigheid streed tegen hem, als hem het een of ander gevaar ontmoette, toen hij naar huis terugkeerde, maar de genade Gods bekwaamde hem om vrolijk op zijn weg voort te gaan. En wanneer Zijn geloof zich grondde op Gods beloften, dan kwam dit alle vrees te boven, die Gods leidingen bij hem opwekken, dan droeg hij zich vorstelijk met God en overmocht Hem. Maar het heeft toch bijzonderlijk betrekking op zijn gebed om verlossing van Ezau en om een zegen: Hij overmocht Hem, want hij weende en smeekte Hem. Hier ontmoeten wij een samengaan van de hoogste moed en de grootste tederheid, Jacob worstelt als een held en weent als een kind. Zie, gebeden en tranen zijn de wapens waarmede de heiligen de roemrijkste overwinningen hebben bevochten. Zo werd Jacob een Israël, een vorst Gods, zijn zaad wordt Israël genoemd, maar zij waren die naam onwaardig, zij hadden hun gemeenschap met God verbeurd en verloren, doordat zij hun plicht verzaakt hadden en tegen Hem in opstand gekomen waren.

c. Zijn ontmoeting met God te Beth-El. Te Beth-El vond hij Hem en aldaar sprak Hij met ons. Hij vond God de eerste maal te Beth-El toen hij naar Paddan-Aram ging, Genesis 28:10 en de tweede maal, na zijn terugkeer, Genesis 35:9 enz. Waarschijnlijk wijst dit vers op beide gelegenheden, want bij beide sprak God tot Jacob en vernieuwde Hij Zijn verbond met hem, de profeet mag wel zeggen: aldaar sprak Hij met ons, die Jacobs zaad zijn, want beide keren sprak God met Jacob ten aanzien van zijn zaad, Genesis 28:14 :Uw zaad zal wezen als het stof van de aarde, en in Genesis 35:12 :Aan uw zaad na u zal Ik dit land geven. zo maakte God een verbond met hem en met zijn zaad na hem. Billijk wordt het zaad Jacobs hierover bestraft, want in de eigen plaats, die vader Jacob Beth-El, huis Gods, genoemd had, als een herinnering aan de gemeenschap, die hij daar met God gehad had, richtten zij hun gouden kalveren op om die te dienen. zo veranderden zij BethEl in een Beth-Aven, huis van de ongerechtigheid. Daar sprak God met hen en beloofde hun overvloedige, grote beloften, die zij veracht en waarvan zij de zegen verloren hadden.

2. Uit deze geschiedenissen van Jacob worden twee gevolgtrekkingen gemaakt ten aanzien van Jacobs zaad.

A. Ze geven ons onderricht. Uit hetgeen tussen God en Jacob voorgevallen is, kunnen wij leren, dat JHWH, de Heere de God van de heirscharen, de God Israëls is, Hij was de God Jacobs, en dit is Zijn gedenknaam door alle geslachten van het zaad Jacobs, Hosea 12:6. Des te meer schande voor degenen, die deze gedenknaam van hun kerk vergeten, de God van hun vaderen verlaten en de Heere van de heerscharen voor Bal verwisseld hebben. Zie, alleen diegenen worden voor Gods volk gerekend, die de gedenknaam Gods in ere houden de gedenknaam, die Hij zelf heeft ingesteld, waaronder Hij Zich bekend maakt en gediend wil wezen. Hier zijn twee gedenknamen, waardoor Hij van alle andere wordt onderscheiden, en waaronder Hij begeert, door ons erkend en aangebeden te worden.

a. De eerste noemt Zijn zelfbestaan. Hij is JHWH, vrijwel hetzelfde als Ik ben, Dezelfde, Die was, Die is, en Die komen zal, oneindig, eeuwig en onveranderlijk. JHWH is Zijn gedenknaam, Zijn bijzondere naam.

b. De andere noemt Zijn bestuur over alles. Hij is de God van de heerscharen, die alle legerscharen van hemel en aarde tot Zijn beschikking heeft en er gebruik van maakt naar Hem behaagt. Jacob zag Mahanaim-Gods twee legerbenden, omtrent de tijd, toen hij met de Engel heeft geworsteld, Genesis 32:1, Genesis 32:2, en zo leerde hij God de God van de heirscharen noemen en bracht die gedenknaam tot ons over. Gods namen, titels en eigenschappen zijn Zijn gedenknamen, er is geen behoefte Hem af te beelden. En wat een openbaring van God voor enen was, is Zijn gedenknaam voor velen, voor alle geslachten.

B. Ze geven ons een vermaning, Hosea 12:7, Is het, dat Jacob, uw vader, deze gemeenschap met de Heere de God van de heirscharen heeft gehad, en dat nog Zijn gedenknaam is? Dan

a. Laat degenen, die van Hem zijn afgedwaald, tot Hem terugkeren. Gij dan, bekeer u tot uw God. Hij, die de God Jacobs, de God Israëls was, is uw God, van Hem zijt gij onrechtvaardiglijk en ondankbaar afgeweken, keer dus tot Hem terug door berouw en geloof, keer terug tot Hem als de Zijne, om Hem lief te hebben Hem te gehoorzamen en op Hem te vertrouwen.

b. Laat degenen, die bekeerd zijn, met Hem gemeenschap hebben in een heilige wandel en godzaligheid. Bewaar weldadigheid en recht weldadigheid in hun ondersteunen en helpen van armen en ellendigen, recht in ieder het zijne te geven. Wees vriendelijk jegens allen en doe niemand onrecht. Bewaar vroomheid en recht (zo kan men ook lezen), leef rechtvaardig en godzalig in deze tegenwoordige wereld, wees vroom en eerlijk. En zulks niet alleen nu en dan, maar met zorgvuldigheid en volharding en nauwgezet in de beoefening van de godzaligheid.

c. Laat hen, die met God wandelen, een leven van afhankelijkheid van Hem leiden: Wacht gedurig op uw God, met gelovige verwachting om van Hem alle hulp en nooddruft te ontvangen, die ge behoeft. Degenen, die een leven van overeenstemming met God leven zullen ook een leven van vertrouwen en troost genieten, tenzij ze dat zelf niet aannemen. Laat onze ogen geduriglijk op de Heere zijn, en laat ons een heilige gerustheid en vrolijkheid des geestes bewaren onder de bescherming van de goddelijke macht en de invloed van de goddelijke genade, zonder angst voor mogelijk kwaad door het geloof geduriglijk ons in Hem verblijdende, wachtende op onze Verbondsgod.

In deze verzen zijn samengevoegd

I. Vermaan wegens zonde. Als God verschijnt om met een volk te twisten, opdat Zijn eigen gerechtigheid te voorschijn trede, dan toont Hij deszelfs ongerechtigheid. Efraïm werd opgeroepen om tot zijn God terug te keren en recht te bewaren, Hosea 12:7. Om nu aan te tonen hoe nodig deze terugkeer was, wordt hun gewezen, hoe hij door afgoderij van God is afgeweken en de wetten van recht en gerechtigheid heeft gebroken.

1. Hun wordt ten laste gelegd, de geboden van de tweede tafel overtreden te hebben, Hosea 12:8, Hosea 12:9.

Merk hier op

A. Van welke zonde hij wordt beschuldigd: Hij is een koopman. De Engelse kanttekening leest een eigennaam: Hij is Kanan, of een Kananiet, onwaardig de naam van Jacob of Israël te dragen en waardig als een vervloekte uit dit goede land geworpen te worpen gelijk eenmaal de Kananieten. Zie Amos 9:7. Maar Kanan betekent somtijds koopman en wordt hoogstwaarschijnlijk hier in deze zin bedoeld, terwijl Efraïm wordt beschuldigd van oneerlijkheid in de handel. Ofschoon God Zijn volk een land had gegeven, vloeiende van melk en honig, toch verbood Hij hun niet, zich door handel te verrijken, daarin, zowel als in het bewonen van het land waren zij de opvolgers van de Kananieten, zie zagen de overvloed van de zeeën en de bedekte verborgene dingen des zands, Deuteronomy 33:19. En wanneer zij nu eerlijke kooplieden waren geweest, zou hun daarvan geen verwijt zijn gemaakt, maar het zou hun een eer en een zegen geweest zijn. Maar zij zijn kooplieden gelijk de Kananieten waren, die alleen dan eerlijk waren als men hun op de vingers zag maar bedrogen, zodra ze hun kans schoon zagen. zo handelt ook Efraïm: hij bedriegt en verdrukt. Zie, er is verdrukking door bedrog evenzeer als door geweld. Het zijn niet alleen vorsten, heren en meesters, die hun onderdanen of ondergeschikten verdrukken, maar ook kooplieden en handelaars staan vaak schuldig aan verdrukking jegens degenen, met wie wij zaken doen, wanneer ze van onwetendheid of dringende behoefte misbruik maken om hoge prijzen te bedingen of met strengheid betaling te eiser. Efraïm bedroog,

a. Met zeer veel kunst en behendigheid: In des koopmans hand is een bedriegelijke weegschaal. Hij gebruikt een weegschaal en levert zijn waar bij maat of gewicht, als ware het hem om grote nauwkeurigheid te doen, maar zijn weegschaal is bedriegelijk, zijn maten en gewichten zijn vals, en zo pleegt hij het grootste bedrog onder de schijn van eerlijkheid. Zie, God let op kooplieden en handelaars, wanneer zij hun waren leveren en hun geld ontvangen, of zij eerlijk of oneerlijk te werk gaan. Hij merkt op, wat voor weegschaal zij in de hand houden en hoe ze die houden, en al merkt de koper het geheim bedrog niet, dat misschien de druk van een vinger uitricht, God ziet en weet het. Door `s mensen vernuft wordt handel een geheim, maar het is treurig, wanneer des mensen zonde er een geheim van ongerechtigheid van maakt. b. Met veel vermaak en hoogmoed. Hij bemint te verdrukken. Verdrukking is al erg genoeg, maar ze te beminnen is nog erger. Zijn consciëntie bestraft en houdt hem niet meer tegen, als dat zo was kon hij de verdrukking niet liefhebben. Zijn verdorvenheid is zo groot en hij heeft zozeer over zijn beter ik gezegevierd, dat hij niet alleen de winst van de verdrukking, maar de verdrukking, dit is: de oneerlijkheid liefheeft. Hij zondigt om te zondigen en schept vermaak erin, dat hij de niets kwaads vermoedende bij de neus kan nemen.

B. Hoe hij zich zelf in deze zonde rechtvaardigt, Hosea 12:9. Goddelozen hebben wat te zeggen, wanneer men hen op hun fouten wijst, om die goed te praten, de ne of andere drogreden om de klem van de beschuldiging te ontkomen. Efraïm wordt beschuldigd van handelsbedrog. Wat voert hij nu ter verontschuldiging aan? Hij ontkent de aanklacht niet, zegt niet: onschuldig, maar erkent evenmin in ootmoed zijn schuld, vraagt geen vergiffenis, maar meent zich te rechtvaardigen. Veronderstel, dat hij een bedriegelijke weegschaal gebruikt. Toch,

a. Voert hij aan, dat hij een goede winst heeft gemaakt. Laat de profeet zeggen, wat hij wil van dit bedrog, van het zondige ervan en de vloek Gods, die er op rust, hij kan maar niet inzien, dat er enig kwaad of gevaar in steekt, want hij weet zeker, dat het hem voordeel heeft opgeleverd. Evenwel ben ik rijk geworden, ik heb mij groot goed verkregen. Wat gij er ook van zegt ik ben er wel bij gevaren. Zie, vleselijk gezinde harten worden vaak in de mening, dat zij goed doen, bevestigd door werelds gewin en voorspoed in hun wegen. Maar dat is een groot zelfbedrog. Ieder woord van Efraïms pleitgrond toont zijn dwaasheid.

Ten eerste. Het is dwaasheid, de rijkdom van deze wereld groot goed te noemen, want dat is hij niet Spreuk. 23:5.

Ten tweede. Het is dwaasheid te menen, dat wij die van onszelf hebben, te zeggen (gelijk sommigen lezen): Ik heb mij zelf rijk gemaakt, het grote goed, dat ik verworven heb, heb ik alleen te danken aan mijn vernuft en vlijt. Ik heb het verkregen, mijn krachten de sterkte van mijn hand heeft mij dit vermogen verkregen.

Ten derde. Het is dwaasheid te wanen, dat wat wij verkregen hebben, voor ons zelf is. Ik heb mij groot goed verkregen, als ware dat voor ons eigen bezit en gebruik bestemd, wij zijn slechts rentmeesters, die het in bewaring hebben ontvangen.

Ten vierde, het is dwaasheid, zich op rijkdom te beroemen en in overmoed uit te roepen: Ik ben rijk geworden. Rijkdom is geen eer voor de ziel, niet het kenmerk van de godvrezenden en geeft geen zekerheid. Daarom, de rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom, James 1:9, James 1:10.

Ten vijfde, het is dwaasheid te geloven dat onrechtvaardig verkregen rijkdom ons onschuldig maakt of zekerheid geeft of rust bezorgt, want de voorspoed van de zotten bedreigt en ruïneert hen. Zie Isaiah 47:10, Spreuk. 1:32.

b. Hij pleit, dat hij een goede naam behouden heeft. Het is een gewoonte van zondaars, wanneer zij door hun predikanten terecht vermaand worden, zich op hun buren te beroepen, en, omdat deze niets kwaads van hen weten of zeggen willen of goed noemen wat door hun predikanten wordt afgekeurd, die predikanten onbeschaamd tegen te spreken. In al mijn arbeid, zegt Efraïm, zullen zij mij geen ongerechtigheid vinden, die zonde zij, Hosea 12:9. Zie, vleselijk gezinde harten zijn geneigd een goede mening omtrent zichzelf te koesteren, wanneer hun buren zich gunstig over hen uitlaten. Efraïm was zeer zeker, want, Ten eerste. Al zijn buren wisten, dat hij ijverig was in zijn handel, zij letten op al zijn arbeid en prezen hem daarvoor. De mensen zullen u prijzen, wanneer gij voor u zelf wel doet.

Ten tweede. Niemand van hen wist, hoe bedriegelijk hij in zijn handel te werk ging. Hij deed alles met zoveel overleg, dat niemand kon tegenspreken, dat hij met eerlijkheid handel dreef. Want of,

C. Hij verborg zijn bedrog, zodat niemand het ontdekte, welke ongerechtigheid ik ook bega, niemand zal ze vinden. Alsof geen ongerechtigheid God mishaagde, of noodlottig voor de ziel was, dan die ook voor mensen open en bloot ligt. Wat zal het ons helpen, dat geen mens ongerechtigheid in ons vindt, wanneer God zeer veel kwaad ontdekt en ieder verborgen werk, zelfs verborgen bedrog, in het gericht brengt? Of,

D. Hij verontschuldigde zijn bedrog, zodat niemand daar kwaad in zag: Zij zullen in al mijn arbeid geen ongerechtigheid vinden, die zonde zij, niets inderdaad slechts, niets, dat onverschoonbaar is, alleen wat vergeeflijk kwaad eigenlijk niet noemenswaard. Ook God, menen zij, zal daar nauwelijks opletten. Het is fatsoenlijke overtreding, niets dan algemeen gebruik, iedereen handelt zo, en het geeft voordeel. Dat is, denken zij, geen ongerechtigheid, geen zonde, niemand zal hen daarom minder achten. Maar God ziet met andere ogen dan de mens, en Zijn oordeel is verschillend.

2. Hij wordt voorts van afgoderij beticht van zonde tegen de eerste tafel van de wet, van wat bijzonderlijk ijdelheid heet, het maken en vereren van beelden, die ijdelheden zijn, Hosea 12:12. Zij zijn enkel ijdelheid, zij geven geen nut, maar bedriegen. Nu vermeldt de profeet twee plaatsen, berucht om haar afgoderij:

a. Gilead aan de andere kant van de Jordaan, dat tevoren daarom gebrandmerkt is, Hosea 6:8, Gilead is een stad van werkers der ongerechtigheid. Het is een ding, dat verbazing moet wekken, dat waard is in droefheid betreurd te worden. Gilead was een vruchtbaar, aangenaam land (spreekwoordelijk om zijn aangenaamheid beleend, Jeremiah 22:6), en verlaat dat zo snood de Heere? Het was een grensgebied, lag dus eerst bloot aan invallen van vijanden en had dus de meeste behoefte aan goddelijke bescherming. En toch onttrekt het zich daaraan door zijn ongerechtigheid? Is er ongerechtigheid in Gilead? Ja,

b. En tevens in Gilgal, daar offeren zij ossen, Hosea 12:12, daar zijn hun altaren, die zij hebben opgericht, hetzij voor vreemde goden ten hoon van God zelf hetzij voor de God Israëls met minachting van Zijn eigen aangewezen altaren, altaren als steenhopen op de voren van de velden. Is er alleen in Gilead ongerechtigheid? lezen sommigen. Is het alleen in deze afgelegen delen van het land dat het volk zo bijgelovig is, waar zij onmiddellijk aan heidenvolken grenzen? Neen, te Gilgal is men even slecht. In Gilead beschermde God Jacob, hun vader, van wie Hij gesproken had, tegen de woede van Laban, en daar bedrijft gijlieden ongerechtigheid?

II. Hier vinden wij bedreigingen met wraak voor de zonden. Ik zal u nog in tenten doen wonen als in de dagen van de samenkomst, dat is: Ik zal u in zo'n toestand brengen, dat gij in tenten moet wonen gelijk de Israëlieten gedurende de veertigjarige woestijnreis, want dat waren de dagen van de samenkomst. Efraïm vergat dat God hem uit Egypte had opgevoerd en gemaakt had wat hij was, hij werd trots op zijn rijkdom en trachtte allen op oneerlijke wijze te vermeerderen. Daarom dreigt God, de woestijntoestand, toen men in tenten woonde, terug te roepen en hem arm, laag, verlaten zonder vaste woonplaats te laten. Zie het is billijk van God, wanneer de mens door zonde zijn tent in een huis heeft veranderd, door Zijn oordeel zijn huis weer tot een tent te vernederen. Dat is gewisselijk eene bedreiging, Hosea 12:15. Efraïm daarentegen heeft Hem zeer bitterlijk vertoornd door zijn ongerechtigheid, die Gode zo zeer mishaagt, dat zij Hem ten laatste bitterheid wordt. zo eigenzinnig was Efraïm in zijn zonde tegen kennis en overtuiging, dat, zo iemand ze zag hij niet anders kon zeggen, dan dat hij bedoelde, God ten hoogste te vertoornen.

Het zou zeker zijn eigen verderf veroorzaken, dat kan niet anders, wanneer iemand God hoont en het vuur van Zijn wrake aansteekt. Daarom,

a. Hij zal zijn verbeurd leven wegnemen: H) zal zijn bloed op hem laten, dat is: Hij zal hem niet onschuldig houden, maar de dood over hem brengen, die de bezolding van de zonde is. Zijn bloed zal op zijn hoofd zijn, 2 Samuel 1:16, want zijn eigen ongerechtigheid heeft tegen hem getuigd, en hij alleen zal ze dragen. Zie, wanneer zondaars omkomen, dan wordt hun bloed op hen gelaten.

b. Hij zal zijn verbeurde eer wegnemen: zijn Heere zal hem zijn smaad vergelden. God is zijn Heere, hij had door afgoderij en andere zonden de Heere gehoond en Hem oneer aangedaan, zijn naam en afkomst gesmaad, en anderen oorzaak gegeven, eveneens te doen. Nu zal God hem die smaad vergelden, naar het woord, dat Hij gesproken had: Die Mij smaden, zullen licht geacht worden. Zie, smadelijke zonden worden smadelijk gestraft. Als Efraïm God smaadheid had aangedaan, dan zullen zijn naburen hem ook smaad vergelden.

III. Nu volgt de herinnering van vroegere genade, om nog te dieper te overtuigen van zwarte ondankbaarheid in zijn opstaan tegen God. Laat hem schaamrood worden, als hij bedenkt,

1. Dat God hem uit een lage staat had opgeheven. Toen Efraïm rijk was geworden, had hij zich daarop verhoovaardigd en vergeten wat God hem had (opdat hij die weldaden niet vergete) opgedragen, jaarlijks te gedenken, Deuteronomy 26:5. Mijn vader was een bedorven Syriër. Maar hier herinnert God er hem aan, Hosea 12:13. Laat hem gedenken, niet alleen wat Jacob voor eer had ontvangen, hoe vorstelijk hij zich tegen God had gedragen, Hosea 12:4 (een eer, waaraan Efraïm geen deel had, zolang hij in opstand tegen God verkeerde), maar ook welk een arme knecht hij was, toen hij bij Laban kwam, een omstandigheid, voldoende om hen te verootmoedigen, dat zich op zijn latere welstand verhieven. Jacob vlood toch naar het veld van Syrië, om zijn wraakzuchtige broer te ontkomen, en diende daar een gierige oom om een vrouw, en hoedde om een vrouw, omdat hij niets had, dat als huwelijksschat kon dienen. Jacob was een arme, geringe vluchteling, daarom mocht zijn nakomelingschap niet hoogmoedig zijn. Hij was een oprecht (de Engelse vertaling heeft: eenvoudig) man, wonende in tenten en schapen hoedende, daarom paste hem een bedriegelijke weegschaal slecht. Hij diende om een vrouw, die geen dochter van de Kananieten was, gelijk Ezau's vrouwen, daarom was het schande, zo te ontaarden, dat zijn zaad met de Kananieten op n lijn kwam te staan. God had hem op zijn vlucht en in zijn dienst bij Laban wonderlijk bewaard, zodat hij buitengewoon vermenigvuldigd was. En uit die wortel uit een dorre aarde was een aanzienlijk volk voortgesproten, dat zijn naam droeg, waardoor Gods goedheid jegens hem en zijn geslacht verheerlijkt werd, maar hetwelk dat geslacht een blaam werd van lage ondankbaarheid jegens God, zijn Schepper en Weldoener. 2. Dat God hem uit de ellende bevrijd en verheven had tot zijn tegenwoordige hoogte, niet alleen uit armoede, maar ook uit slavernij Hosea 12:14, waardoor de verplichting om God te dienen te groter werd, en ook te groter zijn schuld, nu hij andere goden had nagevolgd.

a. De Heere voerde Israël op uit Egypte, opdat hij Hem dienen zou, en verwierf Zich door die uitleiding uit de slavernij een bijzonder recht op hem en op zijn dienst.

b. Hij bewaarde hem, gelijk schapen bewaard worden door des herders zorg. Hij behoedde hem tegen Farao's woede aan de Rode Zee, beschermde hem tegen alle gevaren van de woestijnreis en zorgde voor zijn onderhoud.

c. Hij deed dit door een profeet, Mozes, die, al wordt hij koning in Jeschurun genoemd, Deuteronomy 33:5, toch als profeet onder Israël optrad, op bevel van God en door de macht van Diens woord. Het teken van Zijn gezag was geen schepter, maar een staf Gods. Daarmede gebood hij zowel Egypte's plagen als Israëls zegeningen. Mozes als profeet was een type van Christus, Acts 3:22, en toch is het door Christus als profeet, dat wij uit het Egypte van de zonde en van Satan worden uitgeleid, door de macht van Zijn waarheid. Dit toont nu aan hoe zeer ondankbaar en onwaardig dit volk was,

A. In hun verwerping van God, die hen uit Egypteland opgevoerd had, hetwelk in de aanhef van de tien geboden bijzonder vermeld wordt als een reden voor het eerste, waarom zij geen andere goden voor Zijn aangezicht zouden hebben.

B. In het verachten en vervolgen van Zijn profeten, die zij hadden moeten liefhebben en waarderen, ook hadden zij moeten trachten uit te vinden, wat Gods bedoeling met hun zending was, om wille van die profeet, door wie God hen uit Egypteland geleid en in de woestijn bewaard had. Zie, de zegen, die wij door Gods woord hebben genoten, vermeerdert onze zonde en dwaasheid, zo wij het woord van God niet achten.

3. Dat God voor zijn opvoeding had gezorgd, toen hij opwies. Dit voorbeeld van Gods goedheid vinden wij in Hosea 12:11. Gelijk Hij hem door een profeet verlost had, zo ging Hij voort, door profeten tot hen te spreken. De mens, uit het stof van de aarde geformeerd, wordt ook door de aarde gevoed. zo was dit volk door profetie geformeerd en door profetie gevoed en onderwezen. Beginnende met Mozes en voortgaande tot al de profeten, door de verschillende eeuwen dier kerk heen, vinden wij, dat goddelijke openbaring hand aan hand ging met hun onderricht.

a. Zij hadden profeten, die God uit hun midden verwekte, Amos 2:11, een reeks profeten, zelden waren ze zonder een Geest van de profetie, van Mozes of tot Maleachi toe.

b. Deze profeten waren zieners, zij hadden gezichten en dromen, waarin God hun onmiddellijk Zijn gedachten openbaarde, met volle verzekerdheid, dat het Zijn getuigenis was, Numbers 12:6.

c. Deze gezichten worden vermenigvuldigd, God sprak niet eenmaal of tweemaal, maar menigmaal, als op het ene gezicht niet gelet werd, dan zond Hij een ander. De profeten hadden verscheidenheid van gezichten en dikwijls herhaling van hetzelfde. d. God had tot hen gesproken door de profeten. Wat die van de Heere ontvingen, brachten ze duidelijk en getrouw aan het volk over. Het volk had aan de Sinai God gebeden, of Hij tot hen spreken wilde door mensen gelijk zij, en dat had Hij ook gedaan.

e. In Zijn spreken tot hen door de profeten gebruikte Hij gelijkenissen, om Zijn boodschappen verstaanbaarder, aangrijpender en gemakkelijke: te onthouden te maken. De gezichten, die zij zagen, waren dikwijls gelijkenissen, en hun toespraken werden met gepaste vergelijkingen geïllustreerd. En, gelijk God door Zijn profeten gedaan had, zo deed Hij ook door Zijn Zoon, Hij gebruikte gelijkenissen, want Hij opende Zijn mond door gelijkenissen. Zie, God houdt gedachtenis, al doen wij zelf dat niet, van de preken, die wij horen, en zij, die de genademiddelen lange tijd hebben genoten, vooral zo die zuiver, met kracht en overvloedig waren, die dus getrouw en liefdevol met Gods wil bekend gemaakt zijn, zullen in de dag der dagen heel wat te verantwoorden hebben, zo ze in de weg van de ongerechtigheid volharden.

IV. Hier vinden wij ten laatste een aanwijzing van verdere barmhartigheid, en die wordt gegeven te midden van zonde en toorn (zo verstaan sommigen Hosea 12:10): Ik ben de Heere uw God, van Egypteland af, die u toen en daar tot Mijn volk maakte en sinds die tijd uw God heb betoond, in een voortdurende reeks barmhartigheden en goedertierenheden, en die nog vriendelijk voor u ben, hoe slecht gij ook zijt. Ik zal u nog in tenten doen wonen, niet als in de woestijn, maar als in de dagen van de samenkomst, het Loofhuttenfeest, dat met grote vreugde gevierd werd, Leviticus 23:40.

1. Zij zullen zien, door de genade Gods, dat, al zijn zij rijk en al hebben zij welvaart verkregen, toch nog in tenten wonen en zelfs in hun wereldsen voorspoed geen blijvende stad hadden.

2. Zij zullen nog reden hebben, zich in God te verblijden, en wel in de openbare samenkomsten. Het Loofhuttenfeest was het eerste plechtige feest, dat de joden vierden na hun terugkeer uit Babel, Ezra 3:4.

3. Deze, zowel als andere beloften, zouden haar volle vervulling hebben in de genade des Evangelies, die voor gelovigen op hun weg naar de hemel tabernakelen bouwt en hen oorzaak van vreugde, heilige vreugde in God geeft, zoals het Loofhuttenfeest eenmaal gedaan had, Zacheria 14:18, 19.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Hosea 12". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/hosea-12.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile