Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Hosea 11

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HOSEA 11

In dit hoofdstuk hebben wij,

I. de grote goedheid God jegens Zijn volk, en de grote dingen, die Hij voor hen had gedaan, Hosea 11:1, Hosea 11:3,Hosea 11:4.

II. Hun ondankbaar gedrag jegens Hem, ondanks al Zijn gunstbewijzen, Hosea 11:2,Hosea 11:7.

III. Bedreiging met wraak voor hun ondankbaarheid en verraad, Hosea 11:5,Hosea 11:6.

IV. Barmhartigheid gedacht te midden van de wrake, Hosea 11:8. 9.

V. Beloften omtrent hetgeen God nog voor hen doen wilde, Hosea 11:10,Hosea 11:11.

VI. Eer, aan Juda gegeven, Hosea 11:12.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HOSEA 11

In dit hoofdstuk hebben wij,

I. de grote goedheid God jegens Zijn volk, en de grote dingen, die Hij voor hen had gedaan, Hosea 11:1, Hosea 11:3,Hosea 11:4.

II. Hun ondankbaar gedrag jegens Hem, ondanks al Zijn gunstbewijzen, Hosea 11:2,Hosea 11:7.

III. Bedreiging met wraak voor hun ondankbaarheid en verraad, Hosea 11:5,Hosea 11:6.

IV. Barmhartigheid gedacht te midden van de wrake, Hosea 11:8. 9.

V. Beloften omtrent hetgeen God nog voor hen doen wilde, Hosea 11:10,Hosea 11:11.

VI. Eer, aan Juda gegeven, Hosea 11:12.

Verzen 1-12

Hosea 11:1-12

I. God is Israël zeer genadig. Zij waren een volk, voor hetwelk Hij meer had gedaan dan voor enig ander volk onder de hemel en aan hetwelk Hij meer had gegeven, dat verwijt (neen, dat is het rechte woord niet, want God geeft mildelijk en verwijt niet), dat brengt Hij hun in de gedachte als vermeerdering van hun schuld en een aanmoediging om zich te bekeren.

1. Hij had Israël liefde betoond, toen Israël nog jong was, Hosea 11:1 :Als Israël een kind was toen heb Ik hem liefgehad, toen hij zich in Egypte begon te vermenigvuldigen en een volk werd, toen gaf God dat volk Zijn liefde en verkoos het, omdat Hij het liefhad, omdat hij het wilde liefhebben, Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8. Toen zij even zwak en hulpeloos waren als kinderen, even dwaas en tegenstrevend als kinderen toen zij verworpen en als het ware te vondeling gelegde kinderen waren, toen heeft God hen liefgehad. Hij had medelijden met hen en betoonde hun Zijn goedwilligheid. Hij droeg ze als een voedster de zuigeling, voedde ze en verdroeg hun zeden. Zie, zij, die opgewassen, ja, zelfs zij, die oud geworden zijn, moeten dikwijls over de goedheid nadenken, die God hun in hun jeugd betoond heeft.

2. Hij had ze uit het huis van de dienstbaarheid geleid. Ik heb Mijn zoon uit Egypte geroepen, omdat hij Mijn zoon, Mijn beminde zoon was. Toen God van Farao eiste, dat hij Israël zou laten gaan, noemde Hij Israël Zijn zoon, Zijn eerstgeborene. Zie, degenen, die God liefheeft, roept Hij uit het diensthuis van zonde en Satan en zet ze over in de heerlijke vrijheid van Zijn kinderen. Deze woorden zijn eveneens toepasselijk op Christus, toen Hij en Zijn ouders, na de dood van Herodes, uit Egypte geroepen werden, Matthew 2:15, zodat deze woorden een dubbele betekenis hebben, historisch van de uittocht uit Egypte en profetisch van de terugkeer van Christus uit dat land spreken. Het eerste was een type van het laatste en een onderpand en bevestiging van de vele en grote beloften, die God voor Zijn volk had gegeven, vooral de zending van Zijn Zoon in de wereld en Diens terugkomst uit Egypteland, nadat Hij, om de voorgenomen moord te Bethlehem, had moeten vluchten. Het roepen van Christus uit Egypte was een beeld van het roepen van de Zijnen uit hun geestelijke slavernij.

3. Hij gaf hun een goede opvoeding, zorgde voor hen, getroostte zich moeite voor hen, niet meer als vader of onderwijzer, maar, in Zijn nederbuigende, goddelijke genade' als een moeder of voedster, Hosea 11:3 :Ik nochtans leerde Efraïm gaan, gelijk een kind aan een leiband. Toen zij in de woestijn waren, leidde God hen door wolk- en vuurkolom, toonde hun de weg die ze gaan zouden, nam ze op en droeg ze op zijn armen. Hij leerde ze gaan op de weg van Zijn geboden, door de inzettingen van Zijn ceremoniëele wetten, die voor dat minderjarige volk als een voogd en verzorger, als een tuchtmeester dienst deden. Hij nam ze op Zijn armen, en geleidde ze, opdat ze niet verdwalen mochten, en beveiligde ze, opdat ze niet zouden aanstoten en vallen. zo wordt Gods geestelijk Israël ondersteund. Gij hebt Mijn rechterhand gevat, Psalms 73:23.

4. Wanneer iets onder hen verkeerd ging, of zij ook maar enigszins onwel waren, was Hij hun Heelmeester: "Ik genas ze, Ik droeg niet slechts tere zorg voor hen (gelijk een vriend dat doet), maar gaf volkomen genezing, alleen God kan dat doen. Ik ben de Heere uw Heelmeester, Exodus 15:26, die al uw krankheden geneest", Psalms 103:3.

5. Hij bracht ze door zachte, vriendelijke middelen onder Zijn dienst, Hosea 11:4. Ik trok ze met mensenzelen, met koorden van de liefde. Zie, het is Gods werk, arme zielen tot Hem te trekken, en niemand kan komen, tenzij de Vader hem trekke, John 6:44. Hij trekt, a. Met mensenzelen, met middelen gelijk een mens uit menselijke barmhartigheid gebruikt, of zulke koorden als waarmede mensen getrokken worden. Hij handelde met hen als met mensen op een rechtschapen, eerlijke manier, op een zachte, gemakkelijke wijze, met de koorden van Adam. Hij behandelde hen als Adam in de staat van de onschuld, brengende hem terstond in het paradijs, in een verbond met Hem.

b. Met koorden van de liefde, of banden of zelen van de liefde. Dit woord is sterker dan het vorige. Hij dreef ze niet met geweld in Zijn dienst, regeerde ze niet met hardheid, maar lokte ze en trok ze met liefde en innigheid, al zacht en lankmoedig opdat Hij ze door vriendelijkheid winnen mocht. Mozes, door wie Hij ze leidde, was de zachtzinnigste man van de wereld. Vriendelijkheid onder mensen heet gewoonlijk verplichting, banden, banden van de liefde. zo trekt God met de reuk van Zijn uitnemende specerijen, Song of Solomon 1:3, met goedertierenheid, Jeremiah 31:3. zo handelt God met ons, en zo moeten wij met hen handelen, die onder ons bestuur en ons onderricht staan met verstand en met zachtmoedigheid.

6. Hij bevrijdde ze van de lasten, waaronder ze zo lang gezucht hadden: Ik was hun als degenen, die het juk van op hun kinnebakken oplichten, zinspelende op de zorg van de goede landman, die barmhartig is voor zijn dier en het niet met aanhoudende en zware arbeid wil afmatten. Waarschijnlijk werd het juk op de nek van de runderen met een breidel of hoofdstel over de kinnebakken vastgemaakt, die het dier muilbandden. In Egypte waren ze beroofd van alle gemakken en geroepen tot dwangarbeid, maar God verlichtte dat juk, onttrok hun schouder van de last, Psalms 81:7. Zie, vrijheid is een grote genade, bijzonder na slavernij.

7. Hij gaf hun het nodige voedsel. In Egypte hadden zij het hard gehad, maar toen God ze uitgeleid had, reikte Hij hun voedsel toe, gelijk de landman zijn vee, als hij hun het juk heeft afgenomen. God deed manna op hen regenen, hemels brood, engelenvoedsel. Andere schepselen moeten hun brood zoeken, maar God gaf Zijn volk brood als wij onze kinderen doen. Hij was zelf hun Voedsterheer en Verzorger, en kwam hun voor met de zegeningen van Zijn goedertierenheid.

II. Israël is zeer ondankbaar jegens God.

1. Zij waren van Zijn stem doof en ongehoorzaam. Hij sprak tot hen door gezanten, Mozes en andere profeten, riep hen terug van hun zonden, riep ze tot Zich, tot hun werken plicht. Maar als Hij ze riep, liepen ze van Hem weg. Zij rebelleerden, als zij vermaand werden, hoe meer de profeten aandrongen en presten, om hen tot wat goed was te bewegen, zoveel wederspanniger werden zij en des te eigenzinniger was de keus van hun eigen wegen, ongehoorzaam zijnde om der ongehoorzaamheid wil. Deze dwaasheid is in het hart van de kinderen gebonden, die, zodra zij lopen kunnen, weglopen van degenen, die ze roepen.

2. Zij waren op afgoden gesteld en vereerden ze: Zij offerden aan de Bals, eerst de ene, en dan de andere, en brandden wierook voor gesneden beelden, ofschoon zij herhaaldelijk door de profeten geroepen werden om dit, hetgeen Hij haatte, niet te doen. Afgoderij was de zonde, die hen van de aanvang af het gemakkelijkst omringde.

3. Zij gaven op God geen acht en vergaten Zijn gunsten: Zij bekenden niet, dat Ik ze genas. Zij zagen alleen op Mozes en Aron, de werktuigen van hun hulp, en wanneer iets niet goed ging, dan twistten ze met deze, maar zagen niet op tot God, die hen gebruikte. Of, wanneer God hen kastijdde en onder strenge tucht nam, dan verstonden ze niet, dat zulks voor hun bestwil was, en dat God hen daardoor genas. Ze zagen niet in, dat het nodig was voor hun algeheel herstel, anders zouden ze zich met Gods weg verzoend hebben. Zie, onwetendheid ligt aan ondankbaarheid ten grondslag, Hosea 2:8.

4. Zij waren bijzonder geneigd tot afval. Dit is het ergste onder alle artikelen van de aanklacht, Hosea 11:7 :Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij. Ieder woord hier maakt de zaak erger.

a. Zij keren zich af. Er is geen houvast, geen standvastigheid in hen: zij schijnen vooruit te gaan, naar God toe-maar ze dwalen spoedig weer af als een bedriegelijke boog.

b. Zij keren zich van Mij af, van God, hun hoogste Goed, de Bron des levens en van de levende wateren, van hun God, hun Eigenaar, hun Vorst, hun Weldoener, van God, die Zich nooit van hen afgekeerd had en nimmer als een woestijn voor hen geweest was.

c. Zij bleven hangen aan die afkering, zij waren dadelijk klaar om te zondigen, er ligt in hun aard een neiging tot wat kwaad is, op zijn best hinken ze tussen God en de wereld, en weinig is nodig om hen op de verkeerde weg te brengen, zij liggen bloot voor iedere verzoeking. Het wil ook zeggen, dat ze met gretigheid de zonde doen, hun hart is vol om kwaad te doen, die kant uit ligt geheel hun aanleg, en zij volharden in hun afkering ondanks alles wat gezegd of gedaan wordt om hen terug te doen keren. En toch,

d. Zij worden genoemd Mijn volk. "Zij worden bij Mijn Naam genoemd en belijden, dat zij Mij toebehoren. Zij zijn de Mijne, voor wie Ik zo veel gedaan heb en van wie Ik zo veel verwacht, die Ik gevoed en opgebracht heb als kinderen, en toch keren ze van Mij af." Zie, wij moeten in ons berouw niet alleen onze afdwalingen betreuren, maar ook onze neiging tot afdwalen, niet alleen de dadelijke zonden, maar ook de natuurlijke verdorvenheid, de zonde, die in ons woont, onze vleselijke gezindheid.

5. Zij waren wonderlijk afkerig van berouw en bekering. Hier vinden wij hun hardnekkigheid op tweeërlei wijze uitgedrukt:

a. Zij weigeren, zich te bekeren, Hosea 11:5. Zij waren zo geneigd tot afdwalen, dat zij, al moesten ze bij onderzoek de dwaasheid dier afdwaling erkennen, en toezien, dat zij, van kwaad tot erger vervielen, zo ze God verzaakten, toch stout voortgingen. Ik heb vreemdelingen liefgehad, en hun wil ik nalopen. Hun werd bevolen, terug te keren, ze werden gesmeekt en aangemaand terug te keren, hun werd beloofd, dat ze bij terugkeer vriendelijk zouden ontvangen worden, maar zij wilden niet.

b. Of schoon zij het wel tot de Allerhoogste riepen. Gods profeten en dienaren riepen hun toe, tot de God terug te keren, tegen Wien ze opgestaan waren, de Allerhoogste God, van Wien ze in zo'n ellendige ontaarding weren afgevallen Zij riepen ze terug van de afgodendienst, die te laag voor hen was, en die hun tevoren een weg was, naar de ware God, die zo ver boven hen stond, en Wiens dienst vroeger hun vermaak was, zij riepen hen van de aarde tot hoge en hemelse dingen, maar zij riepen tevergeefs. Niet n verhoogt Hem. Al is Hij de allerhoogste God, zij wilden Hem niet als zodanig erkennen, wilden Hem niet verheerlijken noch Zijn naam de eer geven, die Hem toekwam. Of: zij wilden zich niet verheffen, wilden niet oprijzen uit de toestand van afval en ellende, waarin zij zich hadden gestort. Ze lagen daar stil, wilden hoofd noch hart opheffen. Zie, Gods dienaren hebben zich heel wat moeite gegeven om de afkerige kinderen terug te brengen, maar `t is ijdele moeite geweest. Zij hebben God de Allerhoogste genoemd, maar niet n heeft Hem verhoogd.

III. God is zeer toornig tegen Israël en terecht zie met welke tekenen van misnoegen God Zijn volk bedreigt.

1. God, die het uit Egypte uitgeleid had om het Zich tot een eigen volk te heiligen, zal het, nu het Hem niet getrouw wil zijn, in een slechte toestand brengen dan waarin het eerst verkeerde, Hosea 11:5 : Hij zal in Egypte niet weerkeren, ofschoon dat diensthuis al hard genoeg was geweest, hij zal in harde dienst gebracht worden, want Assur, die zal zijn koning zijn die hem dieper zal vernederen dan ooit Farao gedaan had. Zij zullen in Egypte niet weerkeren, dat nabij ligt, waar zij dikwijls van hun eigen land zullen kunnen horen, en waarheen zij binnenkort kunnen hopen weder te keren. Zij zullen integendeel naar Assyrië afgevoerd worden, dat verder weg ligt en waar ze van alle gemeenschap met hun eigen land afgesneden zijn, en dat rechtvaardig, omdat ze weigeren zich te bekeren. Zie, degenen, die niet tot de plichten willen terugkeren, die zij verlaten hebben, kunnen niet verwachten het genot weder te erlangen, dat zij hebben verloren.

2. God, die hun Kanan, een goed land, gegeven had, en daarin een vellige en vruchtbare woonplaats, zal Zijn oordeel over hen brengen, dat hun land onveilig en onvruchtbaar maken zal, Hosea 11:6. het zwaard zal over hen komen het oorlogszwaard, het zwaard van een buitenlandse vijand, die hen overwint en over hen triomfeert.

a. Dit oordeel zal ver reiken. Het zwaard zal in zijn steden blijven, die verzamelplaatsen van mensen en bergplaatsen van weelde, het zal zijn grendelen verteren, de stadspoorten, of alle takken van inkomst en rijkdom, de takken van hun huisgezinnen, of het zal tot hun takken reiken, volgens sommigen de landelijke dorpen, volgens anderen de burgers zelf.

b. Het zal blijven in zijn steden. David meende, dat drie maanden te vluchten voor het aangezicht van zijn vijanden het meest te vrezen oordeel zou zijn, maar het zwaard zal veel langer dan drie maanden in de steden van Israël blijven. Zij zetten hun opstand tegen God voort, en daarom vervolgt God Zijn oordelen over hen.

c. Het zal een voleinding maken. Het zal zijn grendelen verteren en opeten en alles verwoesten, en dit wegens hun beraadslagingen, dit is omdat zij hun eigen weg wilden gaan, zowel in eredienst als in wandel, wilden doen wat hun gelukte en hun eigen doel najagen, waaraan God ze, in de weg van de gerechtigheid, overliet. Zie, de verdwazing des zondaars is het gevolg van zijn eigene bedenkingen. Gods raads zou ze behouden hebben, maar hun eigen raad bracht ze ten ondergang.

I. Gods wonderbaar vertragen in Israëls verstrooiing, Hosea 11:8, Hosea 11:9. Hoe zou Ik u overgeven?

Merk hier op,

1. Gods genadevol overwegen met Zichzelf omtrent Israëls zaak, een overwegen tussen gerechtigheid en genade, waarin het overwicht duidelijk aan de zijde van de genade is. Weest hierover verbaasd, o hemelen! en verwonder u, o aarde! bij de heerlijkheid van Gods goedheid. Niet dat er een strijd in God zou zijn als in ons gezien wordt, of dat Hij ooit weifelen of onbeslist zou zijn. Neen, Hij is n van zin en weet dat. Maar het zijn uitdrukkingen naar `s mensen bevatting, bestemd om aan te tonen, welke strengheid de zonde van Israël verdiend had, en hoe desondanks goddelijke genade zou verheerlijkt worden in zijn behoud. Het verband van deze verzen met de voorafgaande is zeer verrassend, van Israël was gezegd, Hosea 11:7, dat het bleef hangen aan de afkering van God, dat, al riep het wel tot de Allerhoogste, niet een Hem verhoogde. Daarop zou men dit vervolg verwacht hebben: Dus heb ik besloten, ze te verdelgen, en hun nimmermeer barmhartigheid te betonen. Neen, zo groot is de soevereine macht van de Goddelijke genade, dat onmiddellijk dit volgt: Hoe zou Ik u overgeven o Efraïm? Zie hier,

a. Het voorstel, dat het recht doet aangaande Israël, naar aanleiding van een veronderstelde overgave. Laat Efraïm overgegeven worden, als een onverbeterlijke zoon die moet onterfd worden, als een ongeneselijke patiënt, door de geneesheer opgegeven. Laat hem van de verwoesting ten prooi. Laat Israël in des vijands hand overgegeven worden, als een lam, dat door een leeuw in stukken gescheurd wordt, laat ze worden als Adama en Zeboim, de twee steden, die tegelijk met Sodom en Gomorra door vuur en zwavel van de hemel verwoest waren. Laat ze deze twee steden gelijk worden, die als zij gezondigd hebben. Laat de vloek, die in de wet staat aangekondigd uitgevoerd worden, dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout van de verbranding, gelijk de omkering van Sodom en Gomorra, Adama en Zeboim, Deuteronomy 29:23. Efraïm en Israël verdienen dus verlaten te worden, en God doet geen onrecht, als Hij ze zo behandelt.

b. Het verzet van de genade tegen dit voorste!: Hoe zou Ik dat doen? Gelijk een tedere vader met zichzelf dus pleit: Hoe kan ik mijn weerspannige zoon dus verwerpen? want hij is mijn zoon, al is hij weerspannig, hoe kan ik het in mijn hart vinden, aldus te doen? zo is Efraïm een dierbare zoon, een lief kind geweest: Hoe kan Ik dat doen? Hij is rijp voor het bederf, oordelen zijn gereed om hem aan te grijpen, niets ontbreekt er meer aan dan hem over te geven, maar Ik kan het niet doen. Zij zijn een volk geweest, nabij Mij, er zijn vromen onder hen, hun kinderen zijn kinderen des verbonds, indien zij ondergaan, zal de vijand juichen, misschien zullen zij berouw hebben en zich bekeren, en daarom: hoe kan Ik dat doen? Zie, de God des hemels is traag tot toorn, en vooral traag om een volk aan algehele ondergang over te laten, die tot Hem in bijzondere betrekking heeft gestaan. Zie, hoe genade bij de vermelding van de strenge strafoefening voorzit: Mijn hart is in Mij omgekeerd, gelijk wij zeggen: ons hart ontzinkt ons, wanneer wij iets moeten doen, dat tegen ons gemoed ingaat. God spreekt, als ware Hij bewust van een vreemd streven van genegenheid naar barmhartigheid jegens Israël, gelijk wij lezen in Lamentations 1:20 :Mijn ingewand is beroerd, Mijn hart heeft zich omgekeerd in het binnenste van Mij. Gelijk hier staat: Mijn berouw is tezamen ontstoken. Zijn ingewanden waren ontstoken voor hen, en Zijn ziel werd verdrietig over de arbeid van Israël, Judges 10:16. Vergelijk Jeremiah 31:20, Daarom rammelt Mijn ingewand over hem. Toen God Zijn Zoon als een slachtoffer voor de zonde zou overgeven, om de Zaligmaker van zondaren te zijn, zeide Hij niet: Hoe zou Ik Hem overgeven? Neen, Hij heeft Zijn eigen Zoon niet gespaard, het behaagde de Heere Hem te verbrijzelen, daarom spaarde God Hem niet, opdat Hij ons mocht sparen. Maar dit is slechts de taal van de dag van Zijn lankmoedigheid, wanneer de mens die heeft verzondigd en de grote dag des toorns komt, dan zal alle verzet ophouden, ja, dan zal God lachen in hun verderf.

2. Zijn genaderijk besluit van dit geding. Na een lange strijd behaalt genade de zegepraal over het recht en draagt de zegepalm weg Hosea 11:9. Er wordt besloten, dat het uitstel opnieuw verlengd zal worden, Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren, al ben Ik toornig. Al zullen zij niet gans ongestraft uitgaan, toch zal Ik het vonnis verzachten en deszelfs strengheid verminderen." Hij zal Zich terecht toornig tonen, maar niet onvermurwbaar, zij zullen gekastijd, maar niet verteerd worden. Ik zal niet weerkeren om Efraïm fe verderven, de reeds toegepaste oordelen zullen niet herhaald worden, zullen niet zo diep gaan alswel verdiend was. Hij zal niet weerkeren om te verderven gelijk krijgslieden, wanneer ze eenmaal een stad geplunderd hebben, ten tweede male komen om op te eten als sprinkhanen wat de rups heeft overgelaten. Er wordt aan het einde van het vers bijgevoegd: "Ik zal in de stad niet komen in Samaria of enige andere stad. Ik zal ze binnentreden als een vijand, om ten enenmale te verderven en te verwoesten, gelijk Ik de "steden Adama en Zeboim gedaan heb".

3. De grond en reden voor dit besluit: Want Ik ben God en geen mens, de Heilige in het midden van u. Om hen te bemoedigen in de hoop, dat ze genade zullen vinden, moet bedacht worden,

a. Wat Hij in Zichzelf is: Hij is God en geen mens, gelijk in andere dingen, zo ook in het sparen van zondaars. Indien zij een mens gelijk zij zelf hadden beledigd, wilde en zou Hij het niet verdragen hebben, Zijn hartstocht zou Zijn barmhartigheid te sterk zijn geweest, en Hij zou de hittigheid Zijns toorns hebben uitgevoerd, maar Hij is God en geen mens. Hij is Heer van Zijn toorn, terwijl de mens gewoonlijk door zijn toorn beheerst wordt. Indien een aards vorst zo tussen recht en genade kiezen moest, hij zou mogelijk geen raad weten, maar Hij, die God is en geen mens, weet een middel te vinden om de eer van het recht op te houden en tegelijk de eer van de genade te handhaven. `s Mensen mededogen is niets in vergelijking met de goedertierenheid Gods, Wiens gedachten en wegen, in de aanneming van terugkerende zondaars even hoog boven de onze verheven zijn als de hemel is boven de aarde, Isaiah 55:9. Zie, het is een sterke bemoediging voor onze hoop op Gods barmhartigheid, ons te herinneren, dat Hij God is en geen mens. Hij is de Heilige. Men zou daarin juist de reden zien, waarom Hij zo'n weerspannig volk moest verwerpen. Neen, God weet arme zondaren te sparen en hun te vergeven, niet slechts zonder Zijn heiligheid te na te komen, maar veel meer tot haar eer, daar Hij rechtvaardig en getrouw is, dat Hij ons onze zonden vergeeft en daarin Zijn gerechtigheid openbaart, nu Christus die vergiffenis heeft gekocht en ons toegezegd.

b. Wat Hij voor hen is: Hij is de Heilige in het midden van hen, Zijn heiligheid is verpand tot het welzijn van Zijn kerk, en zelfs in dat verdorven en ontaarde land en in die diepgezonken tijd waren er nog, die Hem loofden ter gedachtenis van Zijn heiligheid, en Hij eiste van allen, heilig te zijn gelijk Hij is, Leviticus 19:2. zolang wij de Heilige in het midden van ons hebben, zijn wij veilig en welbewaard. Maar wee ons, wanneer Hij ons verlaat. Zie, zij, die zich aan de werking van God overgeven, mogen troost scheppen uit Gods heiligheid.

II. Hier is een wonderlijk streven om Israël goed te doen, uitkomende hierin, dat Hij ze bekwamen wil om Zijn goede bedoelingen te verwezenlijken, Hosea 11:10, Hosea 11:11. Zij zullen de Heere achterna wandelen. Dit is dezelfde gunst als in deze woorden staat uitgedrukt: Zij zullen zich bekeren en zoeken de Heere, hun God Hosea 3:5. Dit wordt gezegd van de tien stammen en werd ten dele vervuld, toen sommigen onder hen in Ezra's tijd met de twee stammen terugkeerden. Maar het heeft zijn volkomen vervulling in Gods geestelijk Israël, de Nieuwtestamentische kerk, samengebracht en ingelijfd door het Evangelie van Jezus Christus. De oude Joden meenden, dat deze voorspelling op de tijd van de Messias doelde, de geleerde Dr. Pocock houdt het voor een profetie aangaande Christus' komst om het Evangelie te verkondigen aan de verstrooide kinderen Israëls, de kinderen Gods, die verstrooid waren. En merk dan op, 1. Hoe zij geroepen en samenvergaderd worden: De Heere zal brullen als een leeuw. Het Woord des Heeren (zo luidt het Chaldeeuwsch) zal zijn als een brullende leeuw. Christus wordt de Leeuw uit de stam van Juda geheten, en Zijn Evangelie was in den beginne de stem des roependen in de woestijn. Wanneer Christus met een grote stem roept, dan is dat gelijkerwijs een leeuw brult, Revelation 10:3. De stem des Evangelies werd verre vernomen, als het brullen van een leeuw, en het was een stem van de sterkte. Zie Joel 3:16.

2. Welke indruk deze roep op hen zou maken, namelijk een indruk als het brullen van de leeuw maakt op al de dieren van het woud. Wanneer hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen. Zie Amos 3:8. De leeuw heeft gebruld, wie zou niet vrezen? Wanneer degenen, wier hart door het evangelie geroerd is en die verbaasd zijn en uitroepen: Wat zullen wij doen? en hun dan gezegd wordt, hun zelfs zaligheid met vreze en beving te werken, dan wordt deze belofte vervuld. De kinderen van de zee af zullen al bevende aankomen. De verstrooide Joden waren oostwaarts gedreven, naar Assyrië en Babel, en de terugkerende komen van de zee, dus van het westen. Dit schijnt dus betrekking te hebben op de roeping van de heidenen, die westwaarts van Kanan gehoord werd, want daarheen is het Evangelie verbreid. Zij zullen beven: zij zullen bevende zich op reis begeven en aankomen, met zorg en haat, van de zee af, van de natiën, welke in die richting woonden, naar de berg des Heeren, Isaiah 2:3, naar het nieuwe Jeruzalem, wanneer zij het brullen van het Evangelie gehoord hebben. De Apostel spreekt van kracht van tekenen en wonderen, die door de prediking des Evangelies, van Jeruzalem af, en rondom, tot Illyricum toe gewrocht werd, Romans 15:19. Toen beefden de kinderen van het westen. En terwijl het vleselijk Israël in Egypte en Assyrië verstrooid werd, wordt beloofd, dat ze daar werkelijk heen geroepen zullen worden, Hosea 11:11. Zij zullen beven, zij zullen bevende aankomen, met alle haast, als een vogeltje vliegen uit Egypte, en als een duif uit het land van Assur. Een duif is bekend om haar snelle en aanhoudende vlucht, vooral als zij vliegt naar haar vensters, waarmede hier de toestrooming van Joden en heidenen tot de kerk vergeleken wordt, gelijk ook in Isaiah 10:8. Waar de uitverkorenen van de genade zich ook bevinden, ten oosten, westen, zuiden of noorden, zij zullen het geklank, Psalms 89:16, horen en gehoorzamen. Die van Egypte en Assyrië zullen samenkomen, wie het verst van elkander verwijderd waren, zullen elkaar in Christus ontmoeten en tot de kerk toegebracht worden. Over de vereniging van Egypte en Assyrië wordt geprofeteerd in Isaiah 19:23.

3. Welke uitwerking deze indruk op hen zou hebben. Bevreesd geworden zijnde, zullen zij tot de ark vluchten: Zij zullen de Heere achterna wandelen, namelijk de dienst des Heeren, (gelijk het Chaldeeuwsch luidt), zij zullen de Heere Jezus Christus tot hun Leidsman en Overste kiezen, zij zullen onder Hem dienst nemen als de overste Leidsman van hun zaligheid. Hebrews 2:10. Zij zullen zich onderwerpen aan de leiding des Geestes als hun onderwijzen in het Woord, zij zullen alles verlaten om Christus te volgen, gelijk Zijn discipelen betaamt. Zie, ons heilig beven op het woord van Christus zal ons tot Hem trekken, niet van Hem afkeren. Als Hij gelijk een leeuw brult, dan beven slaven en vluchten weg, maar de kinderen beven en vluchten tot Hem.

4. Welke zegen zij bij hun terugkeer zullen ontvangen, Hosea 11:11. Ik zal hen doen wonen in hun huizen, al degenen, die tot de Nieuwtestamentische kerk komen, zullen er een plaats en een naam hebben, een tent in de afzonderlijke kerken, die hun huizen zijn, waartoe zij behoren. Zij zullen bij God wonen en met Hem wandelen veilig en gerust, als een mens in zijn eigen huis, zij zullen woningen hebben, want er zijn er vele in het huis onzes Vaders, in Zijn tabernakel op aarde, en in Zijn tempel in de hemel, in eeuwige tabernakelen, die hun huizen genoemd kunnen worden, want ze zijn hun lot in het einde van de dagen, Daniel 12:13.

III. Hier volgt een droeve klacht over de trouweloosheid van Efraïm en Israël, die ons verkondigt, dat de voorgaande beloften niet het vleselijk, maar het geestelijk Israël betreffen. Want, wat dit Efraïm en dit Israël aangaat, zij omsingelen God met leugen en bedrog, al hun dienst, waaronder zij Zijn altaar omringen, zijn geveinsd en huichelachtig. Wanneer zij Hem met gebed en lof omringen, als iedereen Hem wat te vragen heeft, liegen ze Hem met hun mond en vleien Hem met hun tong. Hun voorwendsels zijn schoon, maar hun bedoelingen laag, zo mogelijk zouden ze God om de tuin willen leiden. Hun belijdenis en belofte is alles een misleiding, en toch menen ze daarmede God te omsingelen, als het ware in te sluiten, om Hem in hun midden te houden en Hem te verhinderen, uit hun midden te wijken.

IV. Eindelijk vinden wij een aangename vermelding aangaande de twee stammen, waardoor de trouweloosheid van de tien stammen in te schriller licht komt te staan, ook de reden, waarom God Juda nog genadig is, terwijl de tijd van de genade van Israël is voorbijgegaan, Hosea 1:6, Hosea 1:7. Maar Juda heerste nog met God, en was met de heiligen getrouw, of: met de Allerheiligste getrouw.

1. Juda heerst met God, dit is: hij dient God, en de dienst van God is niet alleen de enige ware vrijheid, maar ook waardigheid en regering. Juda heerst, dit is: de vorsten en oversten van Juda heersen met God, zij gebruiken hun macht voor Hem, tot Zijn eer, en in Zijn belang. Zij heersen met God, die heersen in de vreze Gods, 2 Samuel 23:1. 3, het is hun eer, dat te doen, en hun lot zal zijn van God, gelijk die van Juda hier. Juda is Israël, een vorst Gods.

2. Hij was met de heiligen getrouw (of met de heiligen God), verbindt zich nauw met Zijn dienst, met Zijn priesters, met Zijn volk, met Abraham, Izak en Jacob, in wier voetstappen zij getrouwelijk wandelen. Zij treden in de weg van de godzaligen, die zo handelen heersen met God en verwachten hun loon in de hemel. Juda heerste nog, waaruit blijkt, dat de tijd komen zou, wanneer ook Juda zou opstaan en ontaarden. Zie, als wij zien, hoe velen er zijn, die God met leugen en bedrog omsingelen, dan is het een troost voor ons, te bedenken, dat Hij Zijn overblijfsel heeft, dat met een voornemen des harten Hem aankleeft. Voor hen, die aldus getrouw zijn tot de dood, is de kroon des levens weggelegd, als huichelaars en leugenaars hun deel buiten zullen hebben.

Verzen 1-12

Hosea 11:1-12

I. God is Israël zeer genadig. Zij waren een volk, voor hetwelk Hij meer had gedaan dan voor enig ander volk onder de hemel en aan hetwelk Hij meer had gegeven, dat verwijt (neen, dat is het rechte woord niet, want God geeft mildelijk en verwijt niet), dat brengt Hij hun in de gedachte als vermeerdering van hun schuld en een aanmoediging om zich te bekeren.

1. Hij had Israël liefde betoond, toen Israël nog jong was, Hosea 11:1 :Als Israël een kind was toen heb Ik hem liefgehad, toen hij zich in Egypte begon te vermenigvuldigen en een volk werd, toen gaf God dat volk Zijn liefde en verkoos het, omdat Hij het liefhad, omdat hij het wilde liefhebben, Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8. Toen zij even zwak en hulpeloos waren als kinderen, even dwaas en tegenstrevend als kinderen toen zij verworpen en als het ware te vondeling gelegde kinderen waren, toen heeft God hen liefgehad. Hij had medelijden met hen en betoonde hun Zijn goedwilligheid. Hij droeg ze als een voedster de zuigeling, voedde ze en verdroeg hun zeden. Zie, zij, die opgewassen, ja, zelfs zij, die oud geworden zijn, moeten dikwijls over de goedheid nadenken, die God hun in hun jeugd betoond heeft.

2. Hij had ze uit het huis van de dienstbaarheid geleid. Ik heb Mijn zoon uit Egypte geroepen, omdat hij Mijn zoon, Mijn beminde zoon was. Toen God van Farao eiste, dat hij Israël zou laten gaan, noemde Hij Israël Zijn zoon, Zijn eerstgeborene. Zie, degenen, die God liefheeft, roept Hij uit het diensthuis van zonde en Satan en zet ze over in de heerlijke vrijheid van Zijn kinderen. Deze woorden zijn eveneens toepasselijk op Christus, toen Hij en Zijn ouders, na de dood van Herodes, uit Egypte geroepen werden, Matthew 2:15, zodat deze woorden een dubbele betekenis hebben, historisch van de uittocht uit Egypte en profetisch van de terugkeer van Christus uit dat land spreken. Het eerste was een type van het laatste en een onderpand en bevestiging van de vele en grote beloften, die God voor Zijn volk had gegeven, vooral de zending van Zijn Zoon in de wereld en Diens terugkomst uit Egypteland, nadat Hij, om de voorgenomen moord te Bethlehem, had moeten vluchten. Het roepen van Christus uit Egypte was een beeld van het roepen van de Zijnen uit hun geestelijke slavernij.

3. Hij gaf hun een goede opvoeding, zorgde voor hen, getroostte zich moeite voor hen, niet meer als vader of onderwijzer, maar, in Zijn nederbuigende, goddelijke genade' als een moeder of voedster, Hosea 11:3 :Ik nochtans leerde Efraïm gaan, gelijk een kind aan een leiband. Toen zij in de woestijn waren, leidde God hen door wolk- en vuurkolom, toonde hun de weg die ze gaan zouden, nam ze op en droeg ze op zijn armen. Hij leerde ze gaan op de weg van Zijn geboden, door de inzettingen van Zijn ceremoniëele wetten, die voor dat minderjarige volk als een voogd en verzorger, als een tuchtmeester dienst deden. Hij nam ze op Zijn armen, en geleidde ze, opdat ze niet verdwalen mochten, en beveiligde ze, opdat ze niet zouden aanstoten en vallen. zo wordt Gods geestelijk Israël ondersteund. Gij hebt Mijn rechterhand gevat, Psalms 73:23.

4. Wanneer iets onder hen verkeerd ging, of zij ook maar enigszins onwel waren, was Hij hun Heelmeester: "Ik genas ze, Ik droeg niet slechts tere zorg voor hen (gelijk een vriend dat doet), maar gaf volkomen genezing, alleen God kan dat doen. Ik ben de Heere uw Heelmeester, Exodus 15:26, die al uw krankheden geneest", Psalms 103:3.

5. Hij bracht ze door zachte, vriendelijke middelen onder Zijn dienst, Hosea 11:4. Ik trok ze met mensenzelen, met koorden van de liefde. Zie, het is Gods werk, arme zielen tot Hem te trekken, en niemand kan komen, tenzij de Vader hem trekke, John 6:44. Hij trekt, a. Met mensenzelen, met middelen gelijk een mens uit menselijke barmhartigheid gebruikt, of zulke koorden als waarmede mensen getrokken worden. Hij handelde met hen als met mensen op een rechtschapen, eerlijke manier, op een zachte, gemakkelijke wijze, met de koorden van Adam. Hij behandelde hen als Adam in de staat van de onschuld, brengende hem terstond in het paradijs, in een verbond met Hem.

b. Met koorden van de liefde, of banden of zelen van de liefde. Dit woord is sterker dan het vorige. Hij dreef ze niet met geweld in Zijn dienst, regeerde ze niet met hardheid, maar lokte ze en trok ze met liefde en innigheid, al zacht en lankmoedig opdat Hij ze door vriendelijkheid winnen mocht. Mozes, door wie Hij ze leidde, was de zachtzinnigste man van de wereld. Vriendelijkheid onder mensen heet gewoonlijk verplichting, banden, banden van de liefde. zo trekt God met de reuk van Zijn uitnemende specerijen, Song of Solomon 1:3, met goedertierenheid, Jeremiah 31:3. zo handelt God met ons, en zo moeten wij met hen handelen, die onder ons bestuur en ons onderricht staan met verstand en met zachtmoedigheid.

6. Hij bevrijdde ze van de lasten, waaronder ze zo lang gezucht hadden: Ik was hun als degenen, die het juk van op hun kinnebakken oplichten, zinspelende op de zorg van de goede landman, die barmhartig is voor zijn dier en het niet met aanhoudende en zware arbeid wil afmatten. Waarschijnlijk werd het juk op de nek van de runderen met een breidel of hoofdstel over de kinnebakken vastgemaakt, die het dier muilbandden. In Egypte waren ze beroofd van alle gemakken en geroepen tot dwangarbeid, maar God verlichtte dat juk, onttrok hun schouder van de last, Psalms 81:7. Zie, vrijheid is een grote genade, bijzonder na slavernij.

7. Hij gaf hun het nodige voedsel. In Egypte hadden zij het hard gehad, maar toen God ze uitgeleid had, reikte Hij hun voedsel toe, gelijk de landman zijn vee, als hij hun het juk heeft afgenomen. God deed manna op hen regenen, hemels brood, engelenvoedsel. Andere schepselen moeten hun brood zoeken, maar God gaf Zijn volk brood als wij onze kinderen doen. Hij was zelf hun Voedsterheer en Verzorger, en kwam hun voor met de zegeningen van Zijn goedertierenheid.

II. Israël is zeer ondankbaar jegens God.

1. Zij waren van Zijn stem doof en ongehoorzaam. Hij sprak tot hen door gezanten, Mozes en andere profeten, riep hen terug van hun zonden, riep ze tot Zich, tot hun werken plicht. Maar als Hij ze riep, liepen ze van Hem weg. Zij rebelleerden, als zij vermaand werden, hoe meer de profeten aandrongen en presten, om hen tot wat goed was te bewegen, zoveel wederspanniger werden zij en des te eigenzinniger was de keus van hun eigen wegen, ongehoorzaam zijnde om der ongehoorzaamheid wil. Deze dwaasheid is in het hart van de kinderen gebonden, die, zodra zij lopen kunnen, weglopen van degenen, die ze roepen.

2. Zij waren op afgoden gesteld en vereerden ze: Zij offerden aan de Bals, eerst de ene, en dan de andere, en brandden wierook voor gesneden beelden, ofschoon zij herhaaldelijk door de profeten geroepen werden om dit, hetgeen Hij haatte, niet te doen. Afgoderij was de zonde, die hen van de aanvang af het gemakkelijkst omringde.

3. Zij gaven op God geen acht en vergaten Zijn gunsten: Zij bekenden niet, dat Ik ze genas. Zij zagen alleen op Mozes en Aron, de werktuigen van hun hulp, en wanneer iets niet goed ging, dan twistten ze met deze, maar zagen niet op tot God, die hen gebruikte. Of, wanneer God hen kastijdde en onder strenge tucht nam, dan verstonden ze niet, dat zulks voor hun bestwil was, en dat God hen daardoor genas. Ze zagen niet in, dat het nodig was voor hun algeheel herstel, anders zouden ze zich met Gods weg verzoend hebben. Zie, onwetendheid ligt aan ondankbaarheid ten grondslag, Hosea 2:8.

4. Zij waren bijzonder geneigd tot afval. Dit is het ergste onder alle artikelen van de aanklacht, Hosea 11:7 :Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij. Ieder woord hier maakt de zaak erger.

a. Zij keren zich af. Er is geen houvast, geen standvastigheid in hen: zij schijnen vooruit te gaan, naar God toe-maar ze dwalen spoedig weer af als een bedriegelijke boog.

b. Zij keren zich van Mij af, van God, hun hoogste Goed, de Bron des levens en van de levende wateren, van hun God, hun Eigenaar, hun Vorst, hun Weldoener, van God, die Zich nooit van hen afgekeerd had en nimmer als een woestijn voor hen geweest was.

c. Zij bleven hangen aan die afkering, zij waren dadelijk klaar om te zondigen, er ligt in hun aard een neiging tot wat kwaad is, op zijn best hinken ze tussen God en de wereld, en weinig is nodig om hen op de verkeerde weg te brengen, zij liggen bloot voor iedere verzoeking. Het wil ook zeggen, dat ze met gretigheid de zonde doen, hun hart is vol om kwaad te doen, die kant uit ligt geheel hun aanleg, en zij volharden in hun afkering ondanks alles wat gezegd of gedaan wordt om hen terug te doen keren. En toch,

d. Zij worden genoemd Mijn volk. "Zij worden bij Mijn Naam genoemd en belijden, dat zij Mij toebehoren. Zij zijn de Mijne, voor wie Ik zo veel gedaan heb en van wie Ik zo veel verwacht, die Ik gevoed en opgebracht heb als kinderen, en toch keren ze van Mij af." Zie, wij moeten in ons berouw niet alleen onze afdwalingen betreuren, maar ook onze neiging tot afdwalen, niet alleen de dadelijke zonden, maar ook de natuurlijke verdorvenheid, de zonde, die in ons woont, onze vleselijke gezindheid.

5. Zij waren wonderlijk afkerig van berouw en bekering. Hier vinden wij hun hardnekkigheid op tweeërlei wijze uitgedrukt:

a. Zij weigeren, zich te bekeren, Hosea 11:5. Zij waren zo geneigd tot afdwalen, dat zij, al moesten ze bij onderzoek de dwaasheid dier afdwaling erkennen, en toezien, dat zij, van kwaad tot erger vervielen, zo ze God verzaakten, toch stout voortgingen. Ik heb vreemdelingen liefgehad, en hun wil ik nalopen. Hun werd bevolen, terug te keren, ze werden gesmeekt en aangemaand terug te keren, hun werd beloofd, dat ze bij terugkeer vriendelijk zouden ontvangen worden, maar zij wilden niet.

b. Of schoon zij het wel tot de Allerhoogste riepen. Gods profeten en dienaren riepen hun toe, tot de God terug te keren, tegen Wien ze opgestaan waren, de Allerhoogste God, van Wien ze in zo'n ellendige ontaarding weren afgevallen Zij riepen ze terug van de afgodendienst, die te laag voor hen was, en die hun tevoren een weg was, naar de ware God, die zo ver boven hen stond, en Wiens dienst vroeger hun vermaak was, zij riepen hen van de aarde tot hoge en hemelse dingen, maar zij riepen tevergeefs. Niet n verhoogt Hem. Al is Hij de allerhoogste God, zij wilden Hem niet als zodanig erkennen, wilden Hem niet verheerlijken noch Zijn naam de eer geven, die Hem toekwam. Of: zij wilden zich niet verheffen, wilden niet oprijzen uit de toestand van afval en ellende, waarin zij zich hadden gestort. Ze lagen daar stil, wilden hoofd noch hart opheffen. Zie, Gods dienaren hebben zich heel wat moeite gegeven om de afkerige kinderen terug te brengen, maar `t is ijdele moeite geweest. Zij hebben God de Allerhoogste genoemd, maar niet n heeft Hem verhoogd.

III. God is zeer toornig tegen Israël en terecht zie met welke tekenen van misnoegen God Zijn volk bedreigt.

1. God, die het uit Egypte uitgeleid had om het Zich tot een eigen volk te heiligen, zal het, nu het Hem niet getrouw wil zijn, in een slechte toestand brengen dan waarin het eerst verkeerde, Hosea 11:5 : Hij zal in Egypte niet weerkeren, ofschoon dat diensthuis al hard genoeg was geweest, hij zal in harde dienst gebracht worden, want Assur, die zal zijn koning zijn die hem dieper zal vernederen dan ooit Farao gedaan had. Zij zullen in Egypte niet weerkeren, dat nabij ligt, waar zij dikwijls van hun eigen land zullen kunnen horen, en waarheen zij binnenkort kunnen hopen weder te keren. Zij zullen integendeel naar Assyrië afgevoerd worden, dat verder weg ligt en waar ze van alle gemeenschap met hun eigen land afgesneden zijn, en dat rechtvaardig, omdat ze weigeren zich te bekeren. Zie, degenen, die niet tot de plichten willen terugkeren, die zij verlaten hebben, kunnen niet verwachten het genot weder te erlangen, dat zij hebben verloren.

2. God, die hun Kanan, een goed land, gegeven had, en daarin een vellige en vruchtbare woonplaats, zal Zijn oordeel over hen brengen, dat hun land onveilig en onvruchtbaar maken zal, Hosea 11:6. het zwaard zal over hen komen het oorlogszwaard, het zwaard van een buitenlandse vijand, die hen overwint en over hen triomfeert.

a. Dit oordeel zal ver reiken. Het zwaard zal in zijn steden blijven, die verzamelplaatsen van mensen en bergplaatsen van weelde, het zal zijn grendelen verteren, de stadspoorten, of alle takken van inkomst en rijkdom, de takken van hun huisgezinnen, of het zal tot hun takken reiken, volgens sommigen de landelijke dorpen, volgens anderen de burgers zelf.

b. Het zal blijven in zijn steden. David meende, dat drie maanden te vluchten voor het aangezicht van zijn vijanden het meest te vrezen oordeel zou zijn, maar het zwaard zal veel langer dan drie maanden in de steden van Israël blijven. Zij zetten hun opstand tegen God voort, en daarom vervolgt God Zijn oordelen over hen.

c. Het zal een voleinding maken. Het zal zijn grendelen verteren en opeten en alles verwoesten, en dit wegens hun beraadslagingen, dit is omdat zij hun eigen weg wilden gaan, zowel in eredienst als in wandel, wilden doen wat hun gelukte en hun eigen doel najagen, waaraan God ze, in de weg van de gerechtigheid, overliet. Zie, de verdwazing des zondaars is het gevolg van zijn eigene bedenkingen. Gods raads zou ze behouden hebben, maar hun eigen raad bracht ze ten ondergang.

I. Gods wonderbaar vertragen in Israëls verstrooiing, Hosea 11:8, Hosea 11:9. Hoe zou Ik u overgeven?

Merk hier op,

1. Gods genadevol overwegen met Zichzelf omtrent Israëls zaak, een overwegen tussen gerechtigheid en genade, waarin het overwicht duidelijk aan de zijde van de genade is. Weest hierover verbaasd, o hemelen! en verwonder u, o aarde! bij de heerlijkheid van Gods goedheid. Niet dat er een strijd in God zou zijn als in ons gezien wordt, of dat Hij ooit weifelen of onbeslist zou zijn. Neen, Hij is n van zin en weet dat. Maar het zijn uitdrukkingen naar `s mensen bevatting, bestemd om aan te tonen, welke strengheid de zonde van Israël verdiend had, en hoe desondanks goddelijke genade zou verheerlijkt worden in zijn behoud. Het verband van deze verzen met de voorafgaande is zeer verrassend, van Israël was gezegd, Hosea 11:7, dat het bleef hangen aan de afkering van God, dat, al riep het wel tot de Allerhoogste, niet een Hem verhoogde. Daarop zou men dit vervolg verwacht hebben: Dus heb ik besloten, ze te verdelgen, en hun nimmermeer barmhartigheid te betonen. Neen, zo groot is de soevereine macht van de Goddelijke genade, dat onmiddellijk dit volgt: Hoe zou Ik u overgeven o Efraïm? Zie hier,

a. Het voorstel, dat het recht doet aangaande Israël, naar aanleiding van een veronderstelde overgave. Laat Efraïm overgegeven worden, als een onverbeterlijke zoon die moet onterfd worden, als een ongeneselijke patiënt, door de geneesheer opgegeven. Laat hem van de verwoesting ten prooi. Laat Israël in des vijands hand overgegeven worden, als een lam, dat door een leeuw in stukken gescheurd wordt, laat ze worden als Adama en Zeboim, de twee steden, die tegelijk met Sodom en Gomorra door vuur en zwavel van de hemel verwoest waren. Laat ze deze twee steden gelijk worden, die als zij gezondigd hebben. Laat de vloek, die in de wet staat aangekondigd uitgevoerd worden, dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout van de verbranding, gelijk de omkering van Sodom en Gomorra, Adama en Zeboim, Deuteronomy 29:23. Efraïm en Israël verdienen dus verlaten te worden, en God doet geen onrecht, als Hij ze zo behandelt.

b. Het verzet van de genade tegen dit voorste!: Hoe zou Ik dat doen? Gelijk een tedere vader met zichzelf dus pleit: Hoe kan ik mijn weerspannige zoon dus verwerpen? want hij is mijn zoon, al is hij weerspannig, hoe kan ik het in mijn hart vinden, aldus te doen? zo is Efraïm een dierbare zoon, een lief kind geweest: Hoe kan Ik dat doen? Hij is rijp voor het bederf, oordelen zijn gereed om hem aan te grijpen, niets ontbreekt er meer aan dan hem over te geven, maar Ik kan het niet doen. Zij zijn een volk geweest, nabij Mij, er zijn vromen onder hen, hun kinderen zijn kinderen des verbonds, indien zij ondergaan, zal de vijand juichen, misschien zullen zij berouw hebben en zich bekeren, en daarom: hoe kan Ik dat doen? Zie, de God des hemels is traag tot toorn, en vooral traag om een volk aan algehele ondergang over te laten, die tot Hem in bijzondere betrekking heeft gestaan. Zie, hoe genade bij de vermelding van de strenge strafoefening voorzit: Mijn hart is in Mij omgekeerd, gelijk wij zeggen: ons hart ontzinkt ons, wanneer wij iets moeten doen, dat tegen ons gemoed ingaat. God spreekt, als ware Hij bewust van een vreemd streven van genegenheid naar barmhartigheid jegens Israël, gelijk wij lezen in Lamentations 1:20 :Mijn ingewand is beroerd, Mijn hart heeft zich omgekeerd in het binnenste van Mij. Gelijk hier staat: Mijn berouw is tezamen ontstoken. Zijn ingewanden waren ontstoken voor hen, en Zijn ziel werd verdrietig over de arbeid van Israël, Judges 10:16. Vergelijk Jeremiah 31:20, Daarom rammelt Mijn ingewand over hem. Toen God Zijn Zoon als een slachtoffer voor de zonde zou overgeven, om de Zaligmaker van zondaren te zijn, zeide Hij niet: Hoe zou Ik Hem overgeven? Neen, Hij heeft Zijn eigen Zoon niet gespaard, het behaagde de Heere Hem te verbrijzelen, daarom spaarde God Hem niet, opdat Hij ons mocht sparen. Maar dit is slechts de taal van de dag van Zijn lankmoedigheid, wanneer de mens die heeft verzondigd en de grote dag des toorns komt, dan zal alle verzet ophouden, ja, dan zal God lachen in hun verderf.

2. Zijn genaderijk besluit van dit geding. Na een lange strijd behaalt genade de zegepraal over het recht en draagt de zegepalm weg Hosea 11:9. Er wordt besloten, dat het uitstel opnieuw verlengd zal worden, Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren, al ben Ik toornig. Al zullen zij niet gans ongestraft uitgaan, toch zal Ik het vonnis verzachten en deszelfs strengheid verminderen." Hij zal Zich terecht toornig tonen, maar niet onvermurwbaar, zij zullen gekastijd, maar niet verteerd worden. Ik zal niet weerkeren om Efraïm fe verderven, de reeds toegepaste oordelen zullen niet herhaald worden, zullen niet zo diep gaan alswel verdiend was. Hij zal niet weerkeren om te verderven gelijk krijgslieden, wanneer ze eenmaal een stad geplunderd hebben, ten tweede male komen om op te eten als sprinkhanen wat de rups heeft overgelaten. Er wordt aan het einde van het vers bijgevoegd: "Ik zal in de stad niet komen in Samaria of enige andere stad. Ik zal ze binnentreden als een vijand, om ten enenmale te verderven en te verwoesten, gelijk Ik de "steden Adama en Zeboim gedaan heb".

3. De grond en reden voor dit besluit: Want Ik ben God en geen mens, de Heilige in het midden van u. Om hen te bemoedigen in de hoop, dat ze genade zullen vinden, moet bedacht worden,

a. Wat Hij in Zichzelf is: Hij is God en geen mens, gelijk in andere dingen, zo ook in het sparen van zondaars. Indien zij een mens gelijk zij zelf hadden beledigd, wilde en zou Hij het niet verdragen hebben, Zijn hartstocht zou Zijn barmhartigheid te sterk zijn geweest, en Hij zou de hittigheid Zijns toorns hebben uitgevoerd, maar Hij is God en geen mens. Hij is Heer van Zijn toorn, terwijl de mens gewoonlijk door zijn toorn beheerst wordt. Indien een aards vorst zo tussen recht en genade kiezen moest, hij zou mogelijk geen raad weten, maar Hij, die God is en geen mens, weet een middel te vinden om de eer van het recht op te houden en tegelijk de eer van de genade te handhaven. `s Mensen mededogen is niets in vergelijking met de goedertierenheid Gods, Wiens gedachten en wegen, in de aanneming van terugkerende zondaars even hoog boven de onze verheven zijn als de hemel is boven de aarde, Isaiah 55:9. Zie, het is een sterke bemoediging voor onze hoop op Gods barmhartigheid, ons te herinneren, dat Hij God is en geen mens. Hij is de Heilige. Men zou daarin juist de reden zien, waarom Hij zo'n weerspannig volk moest verwerpen. Neen, God weet arme zondaren te sparen en hun te vergeven, niet slechts zonder Zijn heiligheid te na te komen, maar veel meer tot haar eer, daar Hij rechtvaardig en getrouw is, dat Hij ons onze zonden vergeeft en daarin Zijn gerechtigheid openbaart, nu Christus die vergiffenis heeft gekocht en ons toegezegd.

b. Wat Hij voor hen is: Hij is de Heilige in het midden van hen, Zijn heiligheid is verpand tot het welzijn van Zijn kerk, en zelfs in dat verdorven en ontaarde land en in die diepgezonken tijd waren er nog, die Hem loofden ter gedachtenis van Zijn heiligheid, en Hij eiste van allen, heilig te zijn gelijk Hij is, Leviticus 19:2. zolang wij de Heilige in het midden van ons hebben, zijn wij veilig en welbewaard. Maar wee ons, wanneer Hij ons verlaat. Zie, zij, die zich aan de werking van God overgeven, mogen troost scheppen uit Gods heiligheid.

II. Hier is een wonderlijk streven om Israël goed te doen, uitkomende hierin, dat Hij ze bekwamen wil om Zijn goede bedoelingen te verwezenlijken, Hosea 11:10, Hosea 11:11. Zij zullen de Heere achterna wandelen. Dit is dezelfde gunst als in deze woorden staat uitgedrukt: Zij zullen zich bekeren en zoeken de Heere, hun God Hosea 3:5. Dit wordt gezegd van de tien stammen en werd ten dele vervuld, toen sommigen onder hen in Ezra's tijd met de twee stammen terugkeerden. Maar het heeft zijn volkomen vervulling in Gods geestelijk Israël, de Nieuwtestamentische kerk, samengebracht en ingelijfd door het Evangelie van Jezus Christus. De oude Joden meenden, dat deze voorspelling op de tijd van de Messias doelde, de geleerde Dr. Pocock houdt het voor een profetie aangaande Christus' komst om het Evangelie te verkondigen aan de verstrooide kinderen Israëls, de kinderen Gods, die verstrooid waren. En merk dan op, 1. Hoe zij geroepen en samenvergaderd worden: De Heere zal brullen als een leeuw. Het Woord des Heeren (zo luidt het Chaldeeuwsch) zal zijn als een brullende leeuw. Christus wordt de Leeuw uit de stam van Juda geheten, en Zijn Evangelie was in den beginne de stem des roependen in de woestijn. Wanneer Christus met een grote stem roept, dan is dat gelijkerwijs een leeuw brult, Revelation 10:3. De stem des Evangelies werd verre vernomen, als het brullen van een leeuw, en het was een stem van de sterkte. Zie Joel 3:16.

2. Welke indruk deze roep op hen zou maken, namelijk een indruk als het brullen van de leeuw maakt op al de dieren van het woud. Wanneer hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen. Zie Amos 3:8. De leeuw heeft gebruld, wie zou niet vrezen? Wanneer degenen, wier hart door het evangelie geroerd is en die verbaasd zijn en uitroepen: Wat zullen wij doen? en hun dan gezegd wordt, hun zelfs zaligheid met vreze en beving te werken, dan wordt deze belofte vervuld. De kinderen van de zee af zullen al bevende aankomen. De verstrooide Joden waren oostwaarts gedreven, naar Assyrië en Babel, en de terugkerende komen van de zee, dus van het westen. Dit schijnt dus betrekking te hebben op de roeping van de heidenen, die westwaarts van Kanan gehoord werd, want daarheen is het Evangelie verbreid. Zij zullen beven: zij zullen bevende zich op reis begeven en aankomen, met zorg en haat, van de zee af, van de natiën, welke in die richting woonden, naar de berg des Heeren, Isaiah 2:3, naar het nieuwe Jeruzalem, wanneer zij het brullen van het Evangelie gehoord hebben. De Apostel spreekt van kracht van tekenen en wonderen, die door de prediking des Evangelies, van Jeruzalem af, en rondom, tot Illyricum toe gewrocht werd, Romans 15:19. Toen beefden de kinderen van het westen. En terwijl het vleselijk Israël in Egypte en Assyrië verstrooid werd, wordt beloofd, dat ze daar werkelijk heen geroepen zullen worden, Hosea 11:11. Zij zullen beven, zij zullen bevende aankomen, met alle haast, als een vogeltje vliegen uit Egypte, en als een duif uit het land van Assur. Een duif is bekend om haar snelle en aanhoudende vlucht, vooral als zij vliegt naar haar vensters, waarmede hier de toestrooming van Joden en heidenen tot de kerk vergeleken wordt, gelijk ook in Isaiah 10:8. Waar de uitverkorenen van de genade zich ook bevinden, ten oosten, westen, zuiden of noorden, zij zullen het geklank, Psalms 89:16, horen en gehoorzamen. Die van Egypte en Assyrië zullen samenkomen, wie het verst van elkander verwijderd waren, zullen elkaar in Christus ontmoeten en tot de kerk toegebracht worden. Over de vereniging van Egypte en Assyrië wordt geprofeteerd in Isaiah 19:23.

3. Welke uitwerking deze indruk op hen zou hebben. Bevreesd geworden zijnde, zullen zij tot de ark vluchten: Zij zullen de Heere achterna wandelen, namelijk de dienst des Heeren, (gelijk het Chaldeeuwsch luidt), zij zullen de Heere Jezus Christus tot hun Leidsman en Overste kiezen, zij zullen onder Hem dienst nemen als de overste Leidsman van hun zaligheid. Hebrews 2:10. Zij zullen zich onderwerpen aan de leiding des Geestes als hun onderwijzen in het Woord, zij zullen alles verlaten om Christus te volgen, gelijk Zijn discipelen betaamt. Zie, ons heilig beven op het woord van Christus zal ons tot Hem trekken, niet van Hem afkeren. Als Hij gelijk een leeuw brult, dan beven slaven en vluchten weg, maar de kinderen beven en vluchten tot Hem.

4. Welke zegen zij bij hun terugkeer zullen ontvangen, Hosea 11:11. Ik zal hen doen wonen in hun huizen, al degenen, die tot de Nieuwtestamentische kerk komen, zullen er een plaats en een naam hebben, een tent in de afzonderlijke kerken, die hun huizen zijn, waartoe zij behoren. Zij zullen bij God wonen en met Hem wandelen veilig en gerust, als een mens in zijn eigen huis, zij zullen woningen hebben, want er zijn er vele in het huis onzes Vaders, in Zijn tabernakel op aarde, en in Zijn tempel in de hemel, in eeuwige tabernakelen, die hun huizen genoemd kunnen worden, want ze zijn hun lot in het einde van de dagen, Daniel 12:13.

III. Hier volgt een droeve klacht over de trouweloosheid van Efraïm en Israël, die ons verkondigt, dat de voorgaande beloften niet het vleselijk, maar het geestelijk Israël betreffen. Want, wat dit Efraïm en dit Israël aangaat, zij omsingelen God met leugen en bedrog, al hun dienst, waaronder zij Zijn altaar omringen, zijn geveinsd en huichelachtig. Wanneer zij Hem met gebed en lof omringen, als iedereen Hem wat te vragen heeft, liegen ze Hem met hun mond en vleien Hem met hun tong. Hun voorwendsels zijn schoon, maar hun bedoelingen laag, zo mogelijk zouden ze God om de tuin willen leiden. Hun belijdenis en belofte is alles een misleiding, en toch menen ze daarmede God te omsingelen, als het ware in te sluiten, om Hem in hun midden te houden en Hem te verhinderen, uit hun midden te wijken.

IV. Eindelijk vinden wij een aangename vermelding aangaande de twee stammen, waardoor de trouweloosheid van de tien stammen in te schriller licht komt te staan, ook de reden, waarom God Juda nog genadig is, terwijl de tijd van de genade van Israël is voorbijgegaan, Hosea 1:6, Hosea 1:7. Maar Juda heerste nog met God, en was met de heiligen getrouw, of: met de Allerheiligste getrouw.

1. Juda heerst met God, dit is: hij dient God, en de dienst van God is niet alleen de enige ware vrijheid, maar ook waardigheid en regering. Juda heerst, dit is: de vorsten en oversten van Juda heersen met God, zij gebruiken hun macht voor Hem, tot Zijn eer, en in Zijn belang. Zij heersen met God, die heersen in de vreze Gods, 2 Samuel 23:1. 3, het is hun eer, dat te doen, en hun lot zal zijn van God, gelijk die van Juda hier. Juda is Israël, een vorst Gods.

2. Hij was met de heiligen getrouw (of met de heiligen God), verbindt zich nauw met Zijn dienst, met Zijn priesters, met Zijn volk, met Abraham, Izak en Jacob, in wier voetstappen zij getrouwelijk wandelen. Zij treden in de weg van de godzaligen, die zo handelen heersen met God en verwachten hun loon in de hemel. Juda heerste nog, waaruit blijkt, dat de tijd komen zou, wanneer ook Juda zou opstaan en ontaarden. Zie, als wij zien, hoe velen er zijn, die God met leugen en bedrog omsingelen, dan is het een troost voor ons, te bedenken, dat Hij Zijn overblijfsel heeft, dat met een voornemen des harten Hem aankleeft. Voor hen, die aldus getrouw zijn tot de dood, is de kroon des levens weggelegd, als huichelaars en leugenaars hun deel buiten zullen hebben.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Hosea 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/hosea-11.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile