Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hosea 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hosea-11.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hosea 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 11Hosea 11:1.
ROEM VAN GODS GENADE TEGENOVER HET ONDANKBARE ISRAËL.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 11Hosea 11:1.
ROEM VAN GODS GENADE TEGENOVER HET ONDANKBARE ISRAËL.
Vers 1
1. Als Israël een kind was (vgl. Hosea 9:10; Hosea 10:1) toen heb Ik hem lief gehad, toen verkoos Ik hem uit vrije, goddelijke liefde, om Mij een eigen volk te zijn uit alle volken der aarde, en Ik heb Mijnen uitverkorenen, eerstgeborenen zoon (Exodus 4:22, uit Egypte geroepen, daar Ik hem uit die slavernij door Mijnen sterken arm verloste, om hem in het bezit te stellen van het aan de vaderen beloofde Kanan.1) Hij verlost hen uit de hand der dienstbaarheid. Toen God Israëls vrijlating van Fara eiste, noemde Hij hen zijn Zoon, Zijn eerstgeboren Zoon. Merkt hieraan: Diegenen, welke God lief heeft, roept Hij uit de dienstbaarheid der zonde en des Satans tot de heerlijke vrijheid Zijner kinderen. Deze woorden worden gezegd in Christus vervuld te zijn, toen Hij en Zijne ouders op den dood van Herodes uit Egypte geroepen werden, zodat deze woorden een dubbel uitzicht hebben, sprekende historisch, van de roeping van Israël uit Egypte en profetisch van de terugbrenging van Christus van daar. Het eerste was een voorbeeld van het laatste en een onderwerp en verzekering van de verdere gunste, die God voor dit volk bewaarde, bijzonder de zending van Zijn Zoon in de wereld.
De eeuwige Zoon Gods, die in de volheid der tijden mens geworden is, was in den beginne het beeld, waarnaar de gehele mensheid geschapen is, naar wiens evenbeeld de gevallen mens ook weer moet vernieuwd worden. De gehele geschiedenis van het Godsrijk, van de belofte des slangenvertreders af tot aan de verschijning van den Zoon Gods zelven is ene streng organische ontwikkeling naar dat doel heen. In `t bijzonder is echter de verkiezing van het Israëlietische volk uit de volkenwereld een hoofdmoment in de geschiedenis van de verlossing der mensheid. Israël werd door de verlossing uit Egypte en het verbond aan den Sinaï tot zoon van God verkoren en verheven, d. i. tot dat volk, dat het eerst weer het evenbeeld van den eeuwigen Zoon in zich zou laten vernieuwen, en het ontving dien overeenkomstig dezen naam naar dat eeuwig beeld, welks verschijning het moest voorbereiden, en waarvan het in zijne gehele geschiedenis en alle instellingen Gods ene levende, feitelijke profetie moest zijn. De aanneming van Israël tot zoon van God vormt het eerste stadium der volvoering van het Goddelijke werk der genade, dat in de menswording van den Zoon Gods tot verlossing der mensheid van dood en verderf volkomen wordt. De gehele ontwikkeling, en leiding van Israël als volk van God doelt op Christus, echter niet op die wijze, alsof het volk Israël den Zoon Gods uit zich zou voortbrengen, maar z, dat de betrekking, welke de Heere van hemel en van aarde met dit volk vestigt en bewaart, de vereniging van God met de mensheid voorbereidt, en voor de menswording van Zijnen Zoon daardoor den weg baant, dat Israël tot een vat der Goddelijke genade wordt opgevoed. Hierop doelen alle wezenlijke hoofdzaken in Israëls geschiedenis en worden daardoor tot typen en werkelijke profetieën van het leven van Hem, in wien de verzoening der mensheid met God verwezenlijkt worden, en de vereniging van God met het menselijk geslacht zich tot ene persoonlijke eenheid ontwikkelen zou. In dezen zin wordt ons vers in Matthew 2:15 als profetie van Christus aangehaald, niet omdat de woorden van den Profeet direkt en onmiddellijk op Christus doelen, maar omdat het oponthoud in Egypte en de uitvoering uit dit land voor de levensontwikkeling van Jezus Christus dezelfde betekenis had, als voor het volk van Israël.
Niet uit eigen keus maar tengevolge van ene reeks der merkwaardigste leidingen trok Israël op bevel van God naar Egypte. Het ontvluchtte daardoor een levensgevaar, dat in het land van zijn eigenlijke bestemming dreigde. Daardoor werd het tot zijne bestemming voorbereid, en als deze voorbereiding geëindigd was, werd het overeenkomstig de goddelijke belofte, die reeds v r den intocht gegeven was, in het land ingeleid, waarin het zijne bestemming kon verwezenlijken. Dezelfde voorzorg van God, die dit middel tot bewaring van zijn rijk aangreep, dat toen tot het voortbestaan van het oude Israël moest dienen, nam hetzelfde middel ook later te baat, toen in den persoon van zijnen toekomstigen Koning zich alle zijne verwachtingen concentreerden. Egypte moest Hem ene schuilplaats geven, totdat het gevaar voorbij was.
Matthes stond (in Hosea 2:15) hier, naar de gewone wijze van schriftverklaring in die dagen, op het typisch symbolisch standpunt. In Israël zag hij ene schaduw van den Messias, schoon wel wetende, dat de Profeet oorspronkelijk op het eerste had gedoeld. Jezus mocht eerst in den vollen zin des woords Gods Zoon heten, gelijk Israël in oneigenlijken zin dien eretitel droeg, en de verlossing van Jakobs nageslacht uit Egypte werd als het ware herhaald op grote schaal, nu ook de Christus dat land weer verliet.
Israël moet niet op zich zelven beschouwd worden, maar als de drager van den Christus. Christus was in Israël besloten, en was Israëls wezen en kracht, datgene, wat Israël tot Israël maakt. Christus verschijnt dan ook wel onder het Oude Testament meermalen aan Israël, doch niet als Messias, maar als de Heere en tegelijk de deelgenoot van Israëls geschiedenis, zodat veel van hetgeen Israël eigen is, ook Christus persoonlijk geldt. De Zone Gods is eerst in en met Zijn volk alles doorgegaan. Wederkerig heeft dan ook Israël, zo als wij reeds meermalen hebben opgemerkt, veel met zijnen Messias gemeen, bijzonder het lijden. Doch daarom zijn Israël en Christus niet eenzelvig; neen, zij worden in de Schrift duidelijk genoeg onderscheiden. De Messias wordt door God genoemd: "Mijn Knecht de Rechtvaardige". Is deze Israël? Geheel het tegendeel er van; zelf belijdt het volk, dag en nacht, dat het de schuldige is. Evenzo was Israël Gods zoon, maar in beeld en schaduw. En waar lag de grond voor dat beeld en die schaduw? Omdat het zaad der vrouw in Israël verborgen lag. Om deze reden moest Israël in het klein ondergaan en doen, wat de Messias in het groot ondergaan en doen zou. Of wat is de tijdelijke verlossing uit Egypte bij die uit de macht des Satans, en wat zijn de gedurige offeranden van Israël bij de enige offerande van den eeuwigen Hogepriester? Immers kleinigheden. Als Israël een kind was, heb Ik hem lief gehad, en Ik heb Mijnen Zoon uit Egypte geroepen. In welk ene aandoenlijke betrekking stelt zich hier Jehova voor in betrekking tot Israël. Een volk in zijn eerst begin en opkomst is voor God als een kind. Zo was Hem Israël, en Hij had dit kind lief als een vader en heeft het als Zijn zoon uit Egypte geroepen, want aldus luidde het woord door Mozes aan Fara. Exodus 4:22, 23: Alzo zegt de Heere: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël. En Ik heb tot u gezegd: Laat Mijnen zoon trekken dat hij Mij diene! maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken; zie, Ik zal uwen zoon, uwen eerstgeboren, doden. God heeft Israël uit Egypte geroepen uit de slavernij, uit de verdrukking en de vertreding, uit de allerdiepste ellende. Door ene grote verlossing heeft God Zijn volk tot een volk gemaakt. Zo iets is met geen ander volk der wereld gebeurd. Al de andere volken zijn door eigene kracht, door eigen moed, door grote daden, of door grote misdaden groot geworden, en tot macht en heerschappij en wereldse heerlijkheid gekomen, maar Israëls grootste overeenkomst met zijn Hoofd en Heer, zijn Messias en Goël bestond daarin, dat het door lijden inging tot Zijne heerlijkheid, en dat niet in eigene kracht maar door de almachtige hand Gods, door ene verlossing vol wonderen van liefde en verschrikking. Daarom had Israël altijd de uitlegging zijner geschiedenis bij zich, het vergrootglas, om zo te spreken, waarvoor het de betekenis van al Gods leidingen met hem zien kon; zij was vervat in de belofte. De vervulling dezer belofte was: door lijden tot heerlijkheid. Moest de Christus niet deze dingen lijden en alzo in Zijne heerlijkheid ingaan! Ziet daar wat al de Profeten van Mozes af verkondigen, en wat geheel de geschiedenis van Israël te aanschouwen gaf. Reeds aan Abraham werden vier honderd jaren verdrukking v r de verlossing voorzegd. En zo ging het altijd voort. Na de verlossing kwam de verdrukking weer, tot voorbereiding ener nieuwe verlossing; doch benevens en boven al deze lotwisselingen was aan Israël de belofte van den Messias, dat is: de belofte van een eeuwigen Verlosser en ene eeuwige verlossing gegeven, en in deze verwachting leefden allen, die geloofden. Zij leefden op de toekomst; zij wisten: eenmaal komt de allerhoogste verlossing, en waren zalig in hope. En ditzelfde zijn wij, zo velen wij geloven, voor ons zelven en voor het Israël der laatste dagen.
Vers 1
1. Als Israël een kind was (vgl. Hosea 9:10; Hosea 10:1) toen heb Ik hem lief gehad, toen verkoos Ik hem uit vrije, goddelijke liefde, om Mij een eigen volk te zijn uit alle volken der aarde, en Ik heb Mijnen uitverkorenen, eerstgeborenen zoon (Exodus 4:22, uit Egypte geroepen, daar Ik hem uit die slavernij door Mijnen sterken arm verloste, om hem in het bezit te stellen van het aan de vaderen beloofde Kanan.1) Hij verlost hen uit de hand der dienstbaarheid. Toen God Israëls vrijlating van Fara eiste, noemde Hij hen zijn Zoon, Zijn eerstgeboren Zoon. Merkt hieraan: Diegenen, welke God lief heeft, roept Hij uit de dienstbaarheid der zonde en des Satans tot de heerlijke vrijheid Zijner kinderen. Deze woorden worden gezegd in Christus vervuld te zijn, toen Hij en Zijne ouders op den dood van Herodes uit Egypte geroepen werden, zodat deze woorden een dubbel uitzicht hebben, sprekende historisch, van de roeping van Israël uit Egypte en profetisch van de terugbrenging van Christus van daar. Het eerste was een voorbeeld van het laatste en een onderwerp en verzekering van de verdere gunste, die God voor dit volk bewaarde, bijzonder de zending van Zijn Zoon in de wereld.
De eeuwige Zoon Gods, die in de volheid der tijden mens geworden is, was in den beginne het beeld, waarnaar de gehele mensheid geschapen is, naar wiens evenbeeld de gevallen mens ook weer moet vernieuwd worden. De gehele geschiedenis van het Godsrijk, van de belofte des slangenvertreders af tot aan de verschijning van den Zoon Gods zelven is ene streng organische ontwikkeling naar dat doel heen. In `t bijzonder is echter de verkiezing van het Israëlietische volk uit de volkenwereld een hoofdmoment in de geschiedenis van de verlossing der mensheid. Israël werd door de verlossing uit Egypte en het verbond aan den Sinaï tot zoon van God verkoren en verheven, d. i. tot dat volk, dat het eerst weer het evenbeeld van den eeuwigen Zoon in zich zou laten vernieuwen, en het ontving dien overeenkomstig dezen naam naar dat eeuwig beeld, welks verschijning het moest voorbereiden, en waarvan het in zijne gehele geschiedenis en alle instellingen Gods ene levende, feitelijke profetie moest zijn. De aanneming van Israël tot zoon van God vormt het eerste stadium der volvoering van het Goddelijke werk der genade, dat in de menswording van den Zoon Gods tot verlossing der mensheid van dood en verderf volkomen wordt. De gehele ontwikkeling, en leiding van Israël als volk van God doelt op Christus, echter niet op die wijze, alsof het volk Israël den Zoon Gods uit zich zou voortbrengen, maar z, dat de betrekking, welke de Heere van hemel en van aarde met dit volk vestigt en bewaart, de vereniging van God met de mensheid voorbereidt, en voor de menswording van Zijnen Zoon daardoor den weg baant, dat Israël tot een vat der Goddelijke genade wordt opgevoed. Hierop doelen alle wezenlijke hoofdzaken in Israëls geschiedenis en worden daardoor tot typen en werkelijke profetieën van het leven van Hem, in wien de verzoening der mensheid met God verwezenlijkt worden, en de vereniging van God met het menselijk geslacht zich tot ene persoonlijke eenheid ontwikkelen zou. In dezen zin wordt ons vers in Matthew 2:15 als profetie van Christus aangehaald, niet omdat de woorden van den Profeet direkt en onmiddellijk op Christus doelen, maar omdat het oponthoud in Egypte en de uitvoering uit dit land voor de levensontwikkeling van Jezus Christus dezelfde betekenis had, als voor het volk van Israël.
Niet uit eigen keus maar tengevolge van ene reeks der merkwaardigste leidingen trok Israël op bevel van God naar Egypte. Het ontvluchtte daardoor een levensgevaar, dat in het land van zijn eigenlijke bestemming dreigde. Daardoor werd het tot zijne bestemming voorbereid, en als deze voorbereiding geëindigd was, werd het overeenkomstig de goddelijke belofte, die reeds v r den intocht gegeven was, in het land ingeleid, waarin het zijne bestemming kon verwezenlijken. Dezelfde voorzorg van God, die dit middel tot bewaring van zijn rijk aangreep, dat toen tot het voortbestaan van het oude Israël moest dienen, nam hetzelfde middel ook later te baat, toen in den persoon van zijnen toekomstigen Koning zich alle zijne verwachtingen concentreerden. Egypte moest Hem ene schuilplaats geven, totdat het gevaar voorbij was.
Matthes stond (in Hosea 2:15) hier, naar de gewone wijze van schriftverklaring in die dagen, op het typisch symbolisch standpunt. In Israël zag hij ene schaduw van den Messias, schoon wel wetende, dat de Profeet oorspronkelijk op het eerste had gedoeld. Jezus mocht eerst in den vollen zin des woords Gods Zoon heten, gelijk Israël in oneigenlijken zin dien eretitel droeg, en de verlossing van Jakobs nageslacht uit Egypte werd als het ware herhaald op grote schaal, nu ook de Christus dat land weer verliet.
Israël moet niet op zich zelven beschouwd worden, maar als de drager van den Christus. Christus was in Israël besloten, en was Israëls wezen en kracht, datgene, wat Israël tot Israël maakt. Christus verschijnt dan ook wel onder het Oude Testament meermalen aan Israël, doch niet als Messias, maar als de Heere en tegelijk de deelgenoot van Israëls geschiedenis, zodat veel van hetgeen Israël eigen is, ook Christus persoonlijk geldt. De Zone Gods is eerst in en met Zijn volk alles doorgegaan. Wederkerig heeft dan ook Israël, zo als wij reeds meermalen hebben opgemerkt, veel met zijnen Messias gemeen, bijzonder het lijden. Doch daarom zijn Israël en Christus niet eenzelvig; neen, zij worden in de Schrift duidelijk genoeg onderscheiden. De Messias wordt door God genoemd: "Mijn Knecht de Rechtvaardige". Is deze Israël? Geheel het tegendeel er van; zelf belijdt het volk, dag en nacht, dat het de schuldige is. Evenzo was Israël Gods zoon, maar in beeld en schaduw. En waar lag de grond voor dat beeld en die schaduw? Omdat het zaad der vrouw in Israël verborgen lag. Om deze reden moest Israël in het klein ondergaan en doen, wat de Messias in het groot ondergaan en doen zou. Of wat is de tijdelijke verlossing uit Egypte bij die uit de macht des Satans, en wat zijn de gedurige offeranden van Israël bij de enige offerande van den eeuwigen Hogepriester? Immers kleinigheden. Als Israël een kind was, heb Ik hem lief gehad, en Ik heb Mijnen Zoon uit Egypte geroepen. In welk ene aandoenlijke betrekking stelt zich hier Jehova voor in betrekking tot Israël. Een volk in zijn eerst begin en opkomst is voor God als een kind. Zo was Hem Israël, en Hij had dit kind lief als een vader en heeft het als Zijn zoon uit Egypte geroepen, want aldus luidde het woord door Mozes aan Fara. Exodus 4:22, 23: Alzo zegt de Heere: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël. En Ik heb tot u gezegd: Laat Mijnen zoon trekken dat hij Mij diene! maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken; zie, Ik zal uwen zoon, uwen eerstgeboren, doden. God heeft Israël uit Egypte geroepen uit de slavernij, uit de verdrukking en de vertreding, uit de allerdiepste ellende. Door ene grote verlossing heeft God Zijn volk tot een volk gemaakt. Zo iets is met geen ander volk der wereld gebeurd. Al de andere volken zijn door eigene kracht, door eigen moed, door grote daden, of door grote misdaden groot geworden, en tot macht en heerschappij en wereldse heerlijkheid gekomen, maar Israëls grootste overeenkomst met zijn Hoofd en Heer, zijn Messias en Goël bestond daarin, dat het door lijden inging tot Zijne heerlijkheid, en dat niet in eigene kracht maar door de almachtige hand Gods, door ene verlossing vol wonderen van liefde en verschrikking. Daarom had Israël altijd de uitlegging zijner geschiedenis bij zich, het vergrootglas, om zo te spreken, waarvoor het de betekenis van al Gods leidingen met hem zien kon; zij was vervat in de belofte. De vervulling dezer belofte was: door lijden tot heerlijkheid. Moest de Christus niet deze dingen lijden en alzo in Zijne heerlijkheid ingaan! Ziet daar wat al de Profeten van Mozes af verkondigen, en wat geheel de geschiedenis van Israël te aanschouwen gaf. Reeds aan Abraham werden vier honderd jaren verdrukking v r de verlossing voorzegd. En zo ging het altijd voort. Na de verlossing kwam de verdrukking weer, tot voorbereiding ener nieuwe verlossing; doch benevens en boven al deze lotwisselingen was aan Israël de belofte van den Messias, dat is: de belofte van een eeuwigen Verlosser en ene eeuwige verlossing gegeven, en in deze verwachting leefden allen, die geloofden. Zij leefden op de toekomst; zij wisten: eenmaal komt de allerhoogste verlossing, en waren zalig in hope. En ditzelfde zijn wij, zo velen wij geloven, voor ons zelven en voor het Israël der laatste dagen.
Vers 2
2. Maar hoe schandelijk werd zulk ene liefde Gods beantwoord! gelijk zij de Profeten die Ik tot hen zond, henlieden riepen en vermaanden om in gehoorzaamheid tot den Heere terug te keren, alzo gingen zij van hun aangezicht weg, daar zij niets van den Heere wilden weten; zij offerden steeds den Bals (Deuteronomy 16:21), en rookten den gesnedenen beelden.Vers 2
2. Maar hoe schandelijk werd zulk ene liefde Gods beantwoord! gelijk zij de Profeten die Ik tot hen zond, henlieden riepen en vermaanden om in gehoorzaamheid tot den Heere terug te keren, alzo gingen zij van hun aangezicht weg, daar zij niets van den Heere wilden weten; zij offerden steeds den Bals (Deuteronomy 16:21), en rookten den gesnedenen beelden.Vers 3
3. Ik hield nochthans niet op menigvuldige bewijzen Mijner liefde te geven, Ik leerde Efraïm gaan; Hij, die hun koning is, nam ze op Zijne armen, even als een liefdevol vader zijn kind leert gaan en, wanneer het moede wordt of struikelt, het op zijne armen neemt. Zo heb Ik vol vaderlijke zorg Mijn volk door de woestijn geleid, en het in alle opzichten bijgestaan (Deuteronomy 1:31), maar zij bekenden niet, zij wilden niet ter harte nemen, dat Ik, de enige heelmeester, zein iederen nood (bijv. te Mara Exodus 15:26) genas.Vers 3
3. Ik hield nochthans niet op menigvuldige bewijzen Mijner liefde te geven, Ik leerde Efraïm gaan; Hij, die hun koning is, nam ze op Zijne armen, even als een liefdevol vader zijn kind leert gaan en, wanneer het moede wordt of struikelt, het op zijne armen neemt. Zo heb Ik vol vaderlijke zorg Mijn volk door de woestijn geleid, en het in alle opzichten bijgestaan (Deuteronomy 1:31), maar zij bekenden niet, zij wilden niet ter harte nemen, dat Ik, de enige heelmeester, zein iederen nood (bijv. te Mara Exodus 15:26) genas.Vers 4
4. Ik trok ze met mensenzelen 1); op dezelfde wijze als een vader zijn zwak kind aan banden vriendelijk leidt, zo leidde Ik ze met liefdevolle zorg den langen weg door de woestijn, met touwen der liefde), en Ik was hun, als degenen, die het juk van op hun kinnebakken oplichten, als de zachte meesters, die hun trekstieren het juk aan het kinnebakken opheffen, opdat zij het voeder geschikt kunnen eten. Zo lokte ik Mijn volk door menigvuldige bewijzen Mijner genade en liefde, door menigerlei middelen om vergeving der zonde en vrede te verkrijgen, door instelling van blijde feesten, om zich in zijnen God te verheugen, tot wederliefde en tot gehoorzaamheid aan Mijne wet. En Ik reikte hem voeder toe, namelijk gedurende den gansen tocht het manna uit den hemel.1) Des Heeren handelingen met Zijne kerke, hetzij door Zijn Woord of door de bedelingen Zijner Voorzienigheid zijn altijd gevoegd en geschikt naar de natuur des mensen, gelijk hij een redelijk schepsel is, en zijn ook zonderling verbindende, ten ware hij de menselijkheid kwam afleggen. Want, zegt Hij, Ik heb ze getrokken met mensenzelen, dat is met zulke zelen, die gevoegd waren naar hun natuur als redelijke schepselen aangemerkt, gelijk als door vermaningen, beloften, bedreigingen en door zulke handelingen, als daar de mensen elkaar door verplichten.
2) De onvermoeide arm Gods trekt de tegenstrevende kinderen aan koorden der liefde. Dikwijls wanneer de mens, verleid door de ontzettende inbeelding van eigenmachtige vrijheid, zich geheel van Hem meent losgerukt te hebben, gevoelt Hij zich des te krachtiger aangegrepen door de hand des Heeren, en keert hij met berouw en schaamte tot Hem terug. Wat Israël ondervonden heeft wordt nog steeds bevestigd door de Goddelijke opvoeding van ieder mens.
O God! Gij gebruikt de allersterkste drangredenen, om mensen tot U te trekken en te winnen! Hebt Gij dan aan Uzelven niet reeds genoeg, o Liefde! zodat gij gene reden hebt, om met zo grote listigheid diegenen tot U te trekken, die meer dan reden hadden om U te beminnen boven alles, terwijl Gij ze tot U met de trekkingen van Uwe allerreinste liefde trekt. Gij zoekt ze, daar Gij ze het eerst bemindet, zo tot U te trekken, als men de mensen met weldaden tot zich lokt. (MAD. DE GUYON).
Onze Hemelse Vader trekt ons dikwijls met touwen der liefde, maar ach! hoe onwillig zijn wij om tot Hem te gaan. Hoe langzaam geven wij gehoor aan Zijn zachten drang. Hij trekt ons om eenvoudig in Hem te geloven; maar wij hebben nog niet het vertrouwen van Abraham bereikt; wij laten onze aardse zorgen niet aan God over, maar, even als Martha, zijn wij zeer bezig met veel dienens. De zwakheid van ons geloof doet onze ziel gebrek lijden; wij doen onzen mond niet wijd open, ofschoon God beloofd heeft hem te zullen. Trekt Hij ons heden niet, om ons vertrouwen op Hem te stellen? Horen wij niet Zijne stem ons toeroepen: "Kom, Mijn kind, vertrouw op Mij? De voorhang is gescheurd, de toegang is geopend; nader vrijmoedig tot den troon der genade. Ik ben uw grootste vertrouwen waard, werp uwe bekommernis op Mij. Schud het stof uwer zorgen af, en doe de schone klederen der vreugde aan. Maar helaas! al worden wij op den toon der liefde geroepen tot de zalige ervaring Zijner genade en vertroostingen, wij willen niet komen. Op een anderen tijd trekt Hij ons tot inniger gemeenschap met Hem. Wij hebben op den drempel van Gods huis gezeten, en Hij roept ons in de feestzaal om met Hem avondmaal te houden, doch wij weigeren. Er zijn geheime vertrekken, die voor ons nog gesloten zijn. Jezus nodigt ons die binnen te treden, maar wij blijven terug. O welke koude harten! Hoe gering is onze liefde tot den dierbaren Heere Jezus; wij zijn niet waardig Zijne dienstknechten te zijn, veel minder Zijne bruid; en toch heeft Hij ons gemaakt tot been en vlees van Zijn vlees, met Hem verenigd door een heerlijk trouw-verbond. Hierin is de liefde. Maar het is ene liefde, die gene weigering duldt. Als wij de zachte trekkingen Zijner liefde niet gehoorzamen, dan zal Hij droefheid zenden om ons nauwer aan Hem te verbinden. Hij wil ons tot elken prijs tot zich trekken. Dwaze kinderen, die wij zijn, om die koorden der liefde te versmaden, en ons zo den gesel van touwtjes op den hals te halen, dien Jezus zo goed weet te gebruiken! .
Vers 4
4. Ik trok ze met mensenzelen 1); op dezelfde wijze als een vader zijn zwak kind aan banden vriendelijk leidt, zo leidde Ik ze met liefdevolle zorg den langen weg door de woestijn, met touwen der liefde), en Ik was hun, als degenen, die het juk van op hun kinnebakken oplichten, als de zachte meesters, die hun trekstieren het juk aan het kinnebakken opheffen, opdat zij het voeder geschikt kunnen eten. Zo lokte ik Mijn volk door menigvuldige bewijzen Mijner genade en liefde, door menigerlei middelen om vergeving der zonde en vrede te verkrijgen, door instelling van blijde feesten, om zich in zijnen God te verheugen, tot wederliefde en tot gehoorzaamheid aan Mijne wet. En Ik reikte hem voeder toe, namelijk gedurende den gansen tocht het manna uit den hemel.1) Des Heeren handelingen met Zijne kerke, hetzij door Zijn Woord of door de bedelingen Zijner Voorzienigheid zijn altijd gevoegd en geschikt naar de natuur des mensen, gelijk hij een redelijk schepsel is, en zijn ook zonderling verbindende, ten ware hij de menselijkheid kwam afleggen. Want, zegt Hij, Ik heb ze getrokken met mensenzelen, dat is met zulke zelen, die gevoegd waren naar hun natuur als redelijke schepselen aangemerkt, gelijk als door vermaningen, beloften, bedreigingen en door zulke handelingen, als daar de mensen elkaar door verplichten.
2) De onvermoeide arm Gods trekt de tegenstrevende kinderen aan koorden der liefde. Dikwijls wanneer de mens, verleid door de ontzettende inbeelding van eigenmachtige vrijheid, zich geheel van Hem meent losgerukt te hebben, gevoelt Hij zich des te krachtiger aangegrepen door de hand des Heeren, en keert hij met berouw en schaamte tot Hem terug. Wat Israël ondervonden heeft wordt nog steeds bevestigd door de Goddelijke opvoeding van ieder mens.
O God! Gij gebruikt de allersterkste drangredenen, om mensen tot U te trekken en te winnen! Hebt Gij dan aan Uzelven niet reeds genoeg, o Liefde! zodat gij gene reden hebt, om met zo grote listigheid diegenen tot U te trekken, die meer dan reden hadden om U te beminnen boven alles, terwijl Gij ze tot U met de trekkingen van Uwe allerreinste liefde trekt. Gij zoekt ze, daar Gij ze het eerst bemindet, zo tot U te trekken, als men de mensen met weldaden tot zich lokt. (MAD. DE GUYON).
Onze Hemelse Vader trekt ons dikwijls met touwen der liefde, maar ach! hoe onwillig zijn wij om tot Hem te gaan. Hoe langzaam geven wij gehoor aan Zijn zachten drang. Hij trekt ons om eenvoudig in Hem te geloven; maar wij hebben nog niet het vertrouwen van Abraham bereikt; wij laten onze aardse zorgen niet aan God over, maar, even als Martha, zijn wij zeer bezig met veel dienens. De zwakheid van ons geloof doet onze ziel gebrek lijden; wij doen onzen mond niet wijd open, ofschoon God beloofd heeft hem te zullen. Trekt Hij ons heden niet, om ons vertrouwen op Hem te stellen? Horen wij niet Zijne stem ons toeroepen: "Kom, Mijn kind, vertrouw op Mij? De voorhang is gescheurd, de toegang is geopend; nader vrijmoedig tot den troon der genade. Ik ben uw grootste vertrouwen waard, werp uwe bekommernis op Mij. Schud het stof uwer zorgen af, en doe de schone klederen der vreugde aan. Maar helaas! al worden wij op den toon der liefde geroepen tot de zalige ervaring Zijner genade en vertroostingen, wij willen niet komen. Op een anderen tijd trekt Hij ons tot inniger gemeenschap met Hem. Wij hebben op den drempel van Gods huis gezeten, en Hij roept ons in de feestzaal om met Hem avondmaal te houden, doch wij weigeren. Er zijn geheime vertrekken, die voor ons nog gesloten zijn. Jezus nodigt ons die binnen te treden, maar wij blijven terug. O welke koude harten! Hoe gering is onze liefde tot den dierbaren Heere Jezus; wij zijn niet waardig Zijne dienstknechten te zijn, veel minder Zijne bruid; en toch heeft Hij ons gemaakt tot been en vlees van Zijn vlees, met Hem verenigd door een heerlijk trouw-verbond. Hierin is de liefde. Maar het is ene liefde, die gene weigering duldt. Als wij de zachte trekkingen Zijner liefde niet gehoorzamen, dan zal Hij droefheid zenden om ons nauwer aan Hem te verbinden. Hij wil ons tot elken prijs tot zich trekken. Dwaze kinderen, die wij zijn, om die koorden der liefde te versmaden, en ons zo den gesel van touwtjes op den hals te halen, dien Jezus zo goed weet te gebruiken! .
Vers 5
5. Hij Efraïm, zal in Egypteland 1) niet wederkeren, opdat niemand mene, dat Mijn eeuwig raadsbesluit der liefde, dat Ik door redding van het volk uit Egypte en zijne wonderbare leiding door de woestijn tot het land der belofte heb uitgevoerd, is door de onboetvaardigheid en het ongeloof van hen te schande geworden; maar Assur, die zal volgens Mijn onveranderlijk besluit zijn koning zijn; omdat zij zich weigeren te bekerentot hunnen waren Koning en Heere.Terwijl in Hosea 1:11; Hosea 8:13; Hosea 9:3, Hosea 9:6 Egypte steeds zinnebeeld was der slavernij en vernedering, waarin het volk tot zijne straf zou worden geworpen, en de plaats, waar zij de straf moest lijden, onverschillig was, is Egypte hier als natuurlijk te verstaan.
God die hen uit Egypte gebracht had, om hen tot een volk voor zich zelven aan te nemen, zal hen nademaal zij Hem niet getrouw wilden zijn, in een slechter staat brengen, dan waarin Hij hen eerst vond. Hij zal in Egypte niet wederkeren, hoewel dat een huis der duisterheid en zwaar genoeg was, maar Hij zal in een harden dienst gaan, want de Assyriër zal zijn koning zijn, die hen erger zal behandelen dan Fara ooit deed. Merk hieraan: zij die niet willen wederkeren tot de plaatsen, die zij verlaten hebben, kunnen niet verwachten, te zullen wederkeren tot de vertroostingen, die zij verloren hebben.
Vers 5
5. Hij Efraïm, zal in Egypteland 1) niet wederkeren, opdat niemand mene, dat Mijn eeuwig raadsbesluit der liefde, dat Ik door redding van het volk uit Egypte en zijne wonderbare leiding door de woestijn tot het land der belofte heb uitgevoerd, is door de onboetvaardigheid en het ongeloof van hen te schande geworden; maar Assur, die zal volgens Mijn onveranderlijk besluit zijn koning zijn; omdat zij zich weigeren te bekerentot hunnen waren Koning en Heere.Terwijl in Hosea 1:11; Hosea 8:13; Hosea 9:3, Hosea 9:6 Egypte steeds zinnebeeld was der slavernij en vernedering, waarin het volk tot zijne straf zou worden geworpen, en de plaats, waar zij de straf moest lijden, onverschillig was, is Egypte hier als natuurlijk te verstaan.
God die hen uit Egypte gebracht had, om hen tot een volk voor zich zelven aan te nemen, zal hen nademaal zij Hem niet getrouw wilden zijn, in een slechter staat brengen, dan waarin Hij hen eerst vond. Hij zal in Egypte niet wederkeren, hoewel dat een huis der duisterheid en zwaar genoeg was, maar Hij zal in een harden dienst gaan, want de Assyriër zal zijn koning zijn, die hen erger zal behandelen dan Fara ooit deed. Merk hieraan: zij die niet willen wederkeren tot de plaatsen, die zij verlaten hebben, kunnen niet verwachten, te zullen wederkeren tot de vertroostingen, die zij verloren hebben.
Vers 6
6. En het zwaard (der Assyriërs) zal in zijne steden blijven, zal langdurig zich aan Israël doen gevoelen, en zijne grendelen verteren, zijne vestingen, door welke het dacht het land voor den vijand afgesloten te hebben, en het zal opeten, snel en geheel veroveren en verwoesten, van wege hun vijandige beraadslagingen tegen den Heere.Vers 6
6. En het zwaard (der Assyriërs) zal in zijne steden blijven, zal langdurig zich aan Israël doen gevoelen, en zijne grendelen verteren, zijne vestingen, door welke het dacht het land voor den vijand afgesloten te hebben, en het zal opeten, snel en geheel veroveren en verwoesten, van wege hun vijandige beraadslagingen tegen den Heere.Vers 7
7. Want Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij, het volhardt in zonde, en kan er zich niet van losmaken; zij de Profetenroepen het wel tot den Allerhoogste 1), dat zij zich tot God zullen bekeren, maar niet n verhoogt richt zich op Hem in waarheid; hun hart houdt zich verre van Hem.1) In het Hebreeën Weël-al jikreehoe. Beter: Opwaarts roept men hen. Dat is: de Profeten roepen hen wel toe, om het hart opwaarts tot God te heffen, om zich los te maken van de afkerigheid van God, maar er is geen beweging, niet een komen tot bekering.
Vers 7
7. Want Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij, het volhardt in zonde, en kan er zich niet van losmaken; zij de Profetenroepen het wel tot den Allerhoogste 1), dat zij zich tot God zullen bekeren, maar niet n verhoogt richt zich op Hem in waarheid; hun hart houdt zich verre van Hem.1) In het Hebreeën Weël-al jikreehoe. Beter: Opwaarts roept men hen. Dat is: de Profeten roepen hen wel toe, om het hart opwaarts tot God te heffen, om zich los te maken van de afkerigheid van God, maar er is geen beweging, niet een komen tot bekering.
Vers 8
8. Wel verdiende zulk een afval gehele verdelging, maar hoe zou Ik u overgeven aan het verderf, o Efraïm? u overleveren aan uwe vijanden, o Israël? hoe zou Ik u maken als Adama? u stellen als Zeboïm?Ik kan u van wege Mijne liefde en trouw niet als die steden van het Siddimdal geheel van den aardbodem verdelgen, om Mij uit stenen kinderen te verwekken (Genesis 19:24. Deuteronomy 29:22. Jeremiah 49:18. Matthew 18:15. Luke 10:12), Mijn hart is in Mij omgekeerd, en al Mijn berouw, Mijne barmhartigheid, is te zamen ontstoken, zodat Ik dat zwaarste gericht niet over u kan volbrengen.Vers 8
8. Wel verdiende zulk een afval gehele verdelging, maar hoe zou Ik u overgeven aan het verderf, o Efraïm? u overleveren aan uwe vijanden, o Israël? hoe zou Ik u maken als Adama? u stellen als Zeboïm?Ik kan u van wege Mijne liefde en trouw niet als die steden van het Siddimdal geheel van den aardbodem verdelgen, om Mij uit stenen kinderen te verwekken (Genesis 19:24. Deuteronomy 29:22. Jeremiah 49:18. Matthew 18:15. Luke 10:12), Mijn hart is in Mij omgekeerd, en al Mijn berouw, Mijne barmhartigheid, is te zamen ontstoken, zodat Ik dat zwaarste gericht niet over u kan volbrengen.Vers 9
9. Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren; Ik zal, nadat Mijn hart over u is omgekeerd en jegens u veranderd is, niet wederkeren, om Efraïm geheel en al te verderven; want Ik ben God en geen mens, wien lichtelijk iets berouwt (1 Samuel 15:29. Numbers 23:19. Malachi 3:6), Ik ben de Heilige, de volkomen Reine, bij wien gene afwisseling is van licht en duisternis, gene verandering noch berouw (Isaiah 6:3), in het midden van u 1), gelijk uwe gehele geschiedenis heeft bewezen, zo als gij zelf moet betuigen, en Ik zal in de stad) niet komen, gelijk een vijand in ene stad invalt, om die te vernielen. 1) In Hosea 11:8, Hosea 11:9 spreekt de innerlijke barmhartigheid Gods in verband met Zijne heiligheid. Wel had Israël verdiend om van den aardbodem vernietigd te worden, gelijk Sodom en Gomorra, Adama en Zeboïm maar de rechtvaardige God is ook hier de Heilige, de Onveranderlijke in Zijne Raadsbesluiten. Hij kan Efraïm niet geheel en al verderven, omdat Zijne heiligheid niet liegt. Buitendien spreekt God hier evenzeer tot troost van de godzaligen, die nog in Efraïm zijn.Er zal uitvoering zijn van Zijne oordelen, maar ook betoning van Zijne genade. Hij zal des Verbonds en Zijn eed, aan Abraham gedaan, gedachtig zijn. Ook hier zal Efraïm ervaren, dat, omdat Hij als de Heilige niet verandert, Zijn volk niet geheel en al vertreden wordt.
2) In het Hebreeën Beïr. Nu betekent dit woord wel stad, maar ook toorngloed, en deze betekenis moeten we hier hebben. De Heere wil hier zeggen als bij herhaling, dat Hij de volle hittigheid van Zijn toorn niet zal uitstorten over Zijn volk.
Hij wil zeggen: Ik weet, hoe Ik u helpen zal. Noch straf noch genade baat, Ik moet Christus zenden, die zal `t goed maken.
Vers 9
9. Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren; Ik zal, nadat Mijn hart over u is omgekeerd en jegens u veranderd is, niet wederkeren, om Efraïm geheel en al te verderven; want Ik ben God en geen mens, wien lichtelijk iets berouwt (1 Samuel 15:29. Numbers 23:19. Malachi 3:6), Ik ben de Heilige, de volkomen Reine, bij wien gene afwisseling is van licht en duisternis, gene verandering noch berouw (Isaiah 6:3), in het midden van u 1), gelijk uwe gehele geschiedenis heeft bewezen, zo als gij zelf moet betuigen, en Ik zal in de stad) niet komen, gelijk een vijand in ene stad invalt, om die te vernielen. 1) In Hosea 11:8, Hosea 11:9 spreekt de innerlijke barmhartigheid Gods in verband met Zijne heiligheid. Wel had Israël verdiend om van den aardbodem vernietigd te worden, gelijk Sodom en Gomorra, Adama en Zeboïm maar de rechtvaardige God is ook hier de Heilige, de Onveranderlijke in Zijne Raadsbesluiten. Hij kan Efraïm niet geheel en al verderven, omdat Zijne heiligheid niet liegt. Buitendien spreekt God hier evenzeer tot troost van de godzaligen, die nog in Efraïm zijn.Er zal uitvoering zijn van Zijne oordelen, maar ook betoning van Zijne genade. Hij zal des Verbonds en Zijn eed, aan Abraham gedaan, gedachtig zijn. Ook hier zal Efraïm ervaren, dat, omdat Hij als de Heilige niet verandert, Zijn volk niet geheel en al vertreden wordt.
2) In het Hebreeën Beïr. Nu betekent dit woord wel stad, maar ook toorngloed, en deze betekenis moeten we hier hebben. De Heere wil hier zeggen als bij herhaling, dat Hij de volle hittigheid van Zijn toorn niet zal uitstorten over Zijn volk.
Hij wil zeggen: Ik weet, hoe Ik u helpen zal. Noch straf noch genade baat, Ik moet Christus zenden, die zal `t goed maken.
Vers 10
10. Zij zullen wanneer eens aan het einde der tijden de ontferming des Heeren zich weer tot Zijn volk zal keren, den HEERE in gehoorzaamheid weer achterna wandelen; Hij zal brullen als een leeuw, Hij zal Zijne komst tot genadebetoningen aan Zijn volk met ene ver klinkende stem aan hen bekend maken (Isaiah 27:13); wanneer Hij brullen zal, Zijne roepstem werkelijk laat klinken, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen 1), de Israëlieten zullen van het strand der Middellandse zee, maar ook uit het Westen, uit Europa naderen.Vers 10
10. Zij zullen wanneer eens aan het einde der tijden de ontferming des Heeren zich weer tot Zijn volk zal keren, den HEERE in gehoorzaamheid weer achterna wandelen; Hij zal brullen als een leeuw, Hij zal Zijne komst tot genadebetoningen aan Zijn volk met ene ver klinkende stem aan hen bekend maken (Isaiah 27:13); wanneer Hij brullen zal, Zijne roepstem werkelijk laat klinken, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen 1), de Israëlieten zullen van het strand der Middellandse zee, maar ook uit het Westen, uit Europa naderen.Vers 11
11. Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte, allen, die in het gehele zuiden verstrooid zijn, zullen met vogelsnelheid naderen en als ene duif haastig naar haren slag toevliegt, uit het land van Assur, en alle landen in het oosten; en Ik zal hen doen wonen, alle die verzamelden uit alle delen der wereld en die begenadigde kinderen in hun huizen, in hun beloofde erfenis stellen, zodat zij daar voor altijd in vrede wonen, spreekt de HEERE 1), de Almachtige en Getrouwe.1) De Profeet ziet hier in de verste, laatste tijden; als de Heere Christus met grote kracht en heerlijkheid met de stem des Archangels onder bazuingeschal zal wederkomen en het nieuwe Jeruzalem zal oprichten, dan zal gans Israël zalig worden (Romans 11:25) Tot hiertoe wordt het woord in de heidenwereld vervuld: door de wereldgeschiedenis brult de leeuwenstem tot bekering, en allengs komen de volken nader, wel sidderend en bevend, maar vol verlangen om te rusten in de welbereide woningen van Hem, die God is en geen mens, die den gloed Zijns toorns niet wil afleggen, die de Heilige is in `t midden Zijner gemeente.
De Heere wil Zijn verstrooid volk niet verderven, en inzonderheid Israël niet, maar Hij zal ze zoeken en vinden, om ze goed te doen, in wat hoek van de wereld zij ook wezen mogen. De Heere is overvloedig machtig, om Zijn volk na lange afzwerving, weer in bezit te stellen in hun gewone genietingen. Gods belofte van het te doen is er een genoegzame grond van hope voor.
Vers 11
11. Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte, allen, die in het gehele zuiden verstrooid zijn, zullen met vogelsnelheid naderen en als ene duif haastig naar haren slag toevliegt, uit het land van Assur, en alle landen in het oosten; en Ik zal hen doen wonen, alle die verzamelden uit alle delen der wereld en die begenadigde kinderen in hun huizen, in hun beloofde erfenis stellen, zodat zij daar voor altijd in vrede wonen, spreekt de HEERE 1), de Almachtige en Getrouwe.1) De Profeet ziet hier in de verste, laatste tijden; als de Heere Christus met grote kracht en heerlijkheid met de stem des Archangels onder bazuingeschal zal wederkomen en het nieuwe Jeruzalem zal oprichten, dan zal gans Israël zalig worden (Romans 11:25) Tot hiertoe wordt het woord in de heidenwereld vervuld: door de wereldgeschiedenis brult de leeuwenstem tot bekering, en allengs komen de volken nader, wel sidderend en bevend, maar vol verlangen om te rusten in de welbereide woningen van Hem, die God is en geen mens, die den gloed Zijns toorns niet wil afleggen, die de Heilige is in `t midden Zijner gemeente.
De Heere wil Zijn verstrooid volk niet verderven, en inzonderheid Israël niet, maar Hij zal ze zoeken en vinden, om ze goed te doen, in wat hoek van de wereld zij ook wezen mogen. De Heere is overvloedig machtig, om Zijn volk na lange afzwerving, weer in bezit te stellen in hun gewone genietingen. Gods belofte van het te doen is er een genoegzame grond van hope voor.