Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Hosea 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HOSEA 1

HOSEA

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET HOSEA.

I. Wij hebben nu voor ons de twaalf kleine profeten, die sommigen der ouden bij de berekening der boeken des Ouden Testaments, alle samen nemen en voor een boek tellen. Zij worden de kleine profeten genoemd, niet omdat hun geschriften minder gezag of nut hebben dan die der grote profeten, of omdat ze in Gods oog lager staan of door ons minder moeten geacht worden, maar alleen omdat die korter zijn, van geringer omvang dan de andere. Wij hebben reden te geloven, dat deze profeten niet minder gepredikt hebben dan de grote, maar alleen minder geschreven, zodat een kleiner deel van hun profetie te boek is gesteld. Vele uitstekende profeten hebben niets geschreven, en anderen heel weinig, die toch in hun tijd zeer nuttig geweest zijn. Er zijn ook in de Christelijke kerk vele brandende en schijnende lichten geweest, die door geen geschrift aan de nakomelingschap zijn bekend geworden, en die toch geenszins lager stonden in gaven, of genade, of dienst voor hun tijdgenoten dan degenen, wier schriften ons wel overgeleverd zijn. Sommigen, die slechts weinig hebben nagelaten en dus geen hoge plaats onder de schrijvers innemen, waren toch even grote mannen als degenen, die veel hebben geschreven. Deze twaalf kleine profeten, zegt Josephus, werden tot een boek samengevoegd door de mannen der grote synagoge, in Ezra's tijd, van welk geleerd en godvruchtig gezelschap de laatste drie profeten ondersteld worden, zelf mede lid te zijn geweest. Deze geschriften zijn wat overgebleven is van de verstrooide stukken ingegeven Schrift. Oudheidkenners waarderen de fragmenta veterum, de oude brokstukken; dit zijn de brokstukken profetie, zorgvuldig saamgelezen door de goddelijke Voorzienigheid en de moeite der kerk, dat zo niets verloren ging, gelijk Paulus' korte na zijne lange brieven. De zoon van Sirach spreekt van deze twaalf profeten met ere, als mannen, die Jacob hebben gesterkt, Psalms 49:10. Negen dezer profeten profiteerden voor de ballingschap, en de laatste drie na den terugkeer der loden naar hun eigen land. Er is enig verschil in de volgorde dezer boeken. Wij plaatsen ze gelijk de oude Hebreeën deden; allen stemmen daarin overeen, dat zij Hosea eerst nemen, maar de oude Septuaginta plaatst de eerste zes in deze orde: Hosea, Amos, Micha, Joël, Obadja en Jona. Veel betekent dit verschil zeker niet. Als wij ze naar hun ouderdom begeren te rangschikken, dan vinden wij omtrent enkele geen genoegzame zekerheid.

II. Wij hebben nu voor ons de profetieën van Hosea, die de eerste van alle schrijvende profeten is geweest, enigen tijd voor Jesaja. De ouden getuigen, dat hij afkomstig was van Beth-semes, in den stam van Issaschar. Hij is zeer lang profeet geweest; de Joden menen bijna negentig jaren, zodat, naar Hiëronymus opmerkt, hij van de verwoesting van het rijk der tien stammen geprofeteerd heeft, toen die nog ver in het verschiet was, ze zelf gezien en betreurd heeft, en het zusterrijk voor een gelijk lot heeft gewaarschuwd. De strekking zijner profetie is te vermanen tegen de zonde, en de oordelen Gods aan te kondigen tegen een volk, dat van geen hervorming weten wilde. De stijl is beknopt en kernachtig, kort en bondig, meer dan enige der andere profeten; op enkele plaatsen gelijkt het op het Spreukenboek, geeft onsamenhangende uitspraken en zou beter "Hosea's gezegden", dan "Hosea's profetie" kunnen heten. En een machtig spreekwoord kan soms meer dienst doen dan ene doorwrochte redevoering. Heutius merkt op, dat vele uitspraken van Jeremia en Ezechiël gelijken op of ontleend zijn aan den profeet Hosea, althans daar allen schijn van hebben; Hosea schreef ook een langen tijd voor hen. Gelijk Jeremiah 7:31; Jeremiah 18:9; Jeremiah 25:10 en Ezechiël 26:13 overeenkomen met Hosea 2:11, zo kan Ezechiël 16:16 enz. van Hosea 2:8 genomen zijn. En die belofte van den Heere hunnen God, en David hunnen koning te dienen, les. 30:8, 9; Ezechiël 34:23, vinden wij reeds in Hosea 3:5. Ezechiël 19:12 schijnt ontleend aan Hosea 13:15. De ene profeet bevestigt en versterkt den anderen, en al deze dingen werkt een en dezelfde Geest. Gods gedachten worden de profeet medegedeeld en door hem aan het volk verkondigd in de eerste drie hoofdstukken, door tekenen en typen, maar daarna alleen door prediking. In dit hoofdstuk hebben wij

I. De algemene titel van het gehele boek, Hosea 1:1,

II. Enige bijzondere onderwijzing, die hij aan het volk moest overbrengen,

1. Hij moest ze overtuigen van de zonde, die zij begaan door van God af te hoereren, door een vrouw van de hoererijen te nemen, Hosea 1:2, Hosea 1:3,

2. Hij moet hun de straf voorspellen, die om hun zonde over hen komen zou, in de namen van zijn zoons, die betekenen, dat God het volk niet langer erkent en verlost, Hosea 1:4,

3. Hij moet troostende woorden brengen aan het rijk van Juda, dat nog aan de zuivere dienst van God vasthield en dat van de verlossing des Heeren verzekeren, Hosea 1:7,

4. Hij moest hun de grote barmhartigheid voorhouden, die God aan Israël en Juda beide, in de laatste dagen bewijzen zal, Hosea 1:10, Hosea 1:11, want in deze profetie zijn vele kostelijke beloften onder de bedreigingen met wraak gemengd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HOSEA 1

HOSEA

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET HOSEA.

I. Wij hebben nu voor ons de twaalf kleine profeten, die sommigen der ouden bij de berekening der boeken des Ouden Testaments, alle samen nemen en voor een boek tellen. Zij worden de kleine profeten genoemd, niet omdat hun geschriften minder gezag of nut hebben dan die der grote profeten, of omdat ze in Gods oog lager staan of door ons minder moeten geacht worden, maar alleen omdat die korter zijn, van geringer omvang dan de andere. Wij hebben reden te geloven, dat deze profeten niet minder gepredikt hebben dan de grote, maar alleen minder geschreven, zodat een kleiner deel van hun profetie te boek is gesteld. Vele uitstekende profeten hebben niets geschreven, en anderen heel weinig, die toch in hun tijd zeer nuttig geweest zijn. Er zijn ook in de Christelijke kerk vele brandende en schijnende lichten geweest, die door geen geschrift aan de nakomelingschap zijn bekend geworden, en die toch geenszins lager stonden in gaven, of genade, of dienst voor hun tijdgenoten dan degenen, wier schriften ons wel overgeleverd zijn. Sommigen, die slechts weinig hebben nagelaten en dus geen hoge plaats onder de schrijvers innemen, waren toch even grote mannen als degenen, die veel hebben geschreven. Deze twaalf kleine profeten, zegt Josephus, werden tot een boek samengevoegd door de mannen der grote synagoge, in Ezra's tijd, van welk geleerd en godvruchtig gezelschap de laatste drie profeten ondersteld worden, zelf mede lid te zijn geweest. Deze geschriften zijn wat overgebleven is van de verstrooide stukken ingegeven Schrift. Oudheidkenners waarderen de fragmenta veterum, de oude brokstukken; dit zijn de brokstukken profetie, zorgvuldig saamgelezen door de goddelijke Voorzienigheid en de moeite der kerk, dat zo niets verloren ging, gelijk Paulus' korte na zijne lange brieven. De zoon van Sirach spreekt van deze twaalf profeten met ere, als mannen, die Jacob hebben gesterkt, Psalms 49:10. Negen dezer profeten profiteerden voor de ballingschap, en de laatste drie na den terugkeer der loden naar hun eigen land. Er is enig verschil in de volgorde dezer boeken. Wij plaatsen ze gelijk de oude Hebreeën deden; allen stemmen daarin overeen, dat zij Hosea eerst nemen, maar de oude Septuaginta plaatst de eerste zes in deze orde: Hosea, Amos, Micha, Joël, Obadja en Jona. Veel betekent dit verschil zeker niet. Als wij ze naar hun ouderdom begeren te rangschikken, dan vinden wij omtrent enkele geen genoegzame zekerheid.

II. Wij hebben nu voor ons de profetieën van Hosea, die de eerste van alle schrijvende profeten is geweest, enigen tijd voor Jesaja. De ouden getuigen, dat hij afkomstig was van Beth-semes, in den stam van Issaschar. Hij is zeer lang profeet geweest; de Joden menen bijna negentig jaren, zodat, naar Hiëronymus opmerkt, hij van de verwoesting van het rijk der tien stammen geprofeteerd heeft, toen die nog ver in het verschiet was, ze zelf gezien en betreurd heeft, en het zusterrijk voor een gelijk lot heeft gewaarschuwd. De strekking zijner profetie is te vermanen tegen de zonde, en de oordelen Gods aan te kondigen tegen een volk, dat van geen hervorming weten wilde. De stijl is beknopt en kernachtig, kort en bondig, meer dan enige der andere profeten; op enkele plaatsen gelijkt het op het Spreukenboek, geeft onsamenhangende uitspraken en zou beter "Hosea's gezegden", dan "Hosea's profetie" kunnen heten. En een machtig spreekwoord kan soms meer dienst doen dan ene doorwrochte redevoering. Heutius merkt op, dat vele uitspraken van Jeremia en Ezechiël gelijken op of ontleend zijn aan den profeet Hosea, althans daar allen schijn van hebben; Hosea schreef ook een langen tijd voor hen. Gelijk Jeremiah 7:31; Jeremiah 18:9; Jeremiah 25:10 en Ezechiël 26:13 overeenkomen met Hosea 2:11, zo kan Ezechiël 16:16 enz. van Hosea 2:8 genomen zijn. En die belofte van den Heere hunnen God, en David hunnen koning te dienen, les. 30:8, 9; Ezechiël 34:23, vinden wij reeds in Hosea 3:5. Ezechiël 19:12 schijnt ontleend aan Hosea 13:15. De ene profeet bevestigt en versterkt den anderen, en al deze dingen werkt een en dezelfde Geest. Gods gedachten worden de profeet medegedeeld en door hem aan het volk verkondigd in de eerste drie hoofdstukken, door tekenen en typen, maar daarna alleen door prediking. In dit hoofdstuk hebben wij

I. De algemene titel van het gehele boek, Hosea 1:1,

II. Enige bijzondere onderwijzing, die hij aan het volk moest overbrengen,

1. Hij moest ze overtuigen van de zonde, die zij begaan door van God af te hoereren, door een vrouw van de hoererijen te nemen, Hosea 1:2, Hosea 1:3,

2. Hij moet hun de straf voorspellen, die om hun zonde over hen komen zou, in de namen van zijn zoons, die betekenen, dat God het volk niet langer erkent en verlost, Hosea 1:4,

3. Hij moet troostende woorden brengen aan het rijk van Juda, dat nog aan de zuivere dienst van God vasthield en dat van de verlossing des Heeren verzekeren, Hosea 1:7,

4. Hij moest hun de grote barmhartigheid voorhouden, die God aan Israël en Juda beide, in de laatste dagen bewijzen zal, Hosea 1:10, Hosea 1:11, want in deze profetie zijn vele kostelijke beloften onder de bedreigingen met wraak gemengd.

Verzen 1-11

Hosea 1:1-11.

1. Hier wordt de naam van de profeet en zijn afkomst gemeld, die hij, gelijk andere profeten, aan zijn geschriften laat voorafgaan, die hij bereid is te bevestigen, van God afkomstig te zijn. Hij zet er zijn hand bij en handhaaft wat hij gesproken en geschreven heeft. Zijn naam Hosea (dat is dezelfde als de oorspronkelijke naam van Jozua) betekent "verlosser", want de profeten waren werktuigen van de verlossing van Gods volk, en dat zijn trouwe predikanten ook. Zij helpen menige ziel van de dood redden, door ze te verlossen van de zonde. Zijn bijnaam is: Zoon van Beeri, of Ben-Beëri. Gelijk het nu is, was het toen ook: sommigen kregen hun bijnaam van hun woonplaats zoals Micha de Morastiet en Nahum de Elkosiet, anderen van hun ouders, zoals Joël de zoon van Pethuel en hier Hosea de zoon van Beëri. Misschien maakten ze gebruik van die onderscheiding, wanneer de ouders zo hoog aangeschreven stonden, dat ze om hunnentwille geëerd werden, maar het was een ongegronde verwaandheid van de Joden te wanen, dat, zo de zoon van een profeet de naam zijns vaders droeg, hij zelf ook profeet was. Beëri beduidt bron, wat ons kan doen denken aan de bron des levens en van het levende water, waaruit profeten voortkomen en waarvan zij gestadig moeten drinken.

2. Hier zijn zijn gezag en zending. Het woord des Heren geschiedde tot hem. Het geschiedde tot hem, het kwam tot hem met macht en energie, het werd hem geopenbaard als een werkelijkheid en niet als eigen verbeelding, op de een of andere manier, zoals God zich aan Zijn knechten de profeten openbaarde. Wat hij sprak en schreef, was bij goddelijke inspiratie, het was door het woord des Heren, gelijk Paulus spreekt aangaande hetgeen hij door zuivere ingeving wist, 1 Thessalonians 4:15. Daarom is dit boek altijd bij de Oudtestamentische Kanon gerekend, en het Nieuwe Testament hecht daaraan het zegel door meer dan n aanhaling: Matthew 2:15, Matthew 9:13, Matthew 12:7, Romans 9:25, Romans 9:26, 1 Peter 2:10. Want het Woord des Heeren duurt tot in de eeuwigheid.

3. Hier is een opsomming van de tijden, waarin hij geprofeteerd heeft: in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hiskia, koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, zoon van Joas, koning van Israël. Wij bezitten alleen deze algemene tijdsopgave, en niet die van enig bijzonder deel ervan, gelijk bijvoorbeeld bij Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Daniël en later bij Haggai en Zacharia. Slechts n koning van Israël wordt genoemd, hoewel er in de aangegeven tijd meer geregeerd hebben, omdat, na het noemen van de koningen van Juda, geen noodzaak bestond, ook de andere te noemen. Het waren allen goddeloze vorsten, daarom heeft de profeet geen lust ze te noemen en wil hun ook die eer niet aandoen. Uit deze opgave nu, die hier van de verschillende regeringen, onder welke Hosea profeteerde, gegeven wordt (en het schijnt, dat het woord des Heren steeds min of meer tot hem kwam, door al die tijd heen), blijkt,

a. Dat hij lange tijd geprofeteerd heeft, dat hij begon toen hij nog zeer jong was, waaraan het voordeel van jeugd en levendigheid was verbonden, en dat hij die arbeid voortzette tot hij zeer oud was, wat weer het voordeel van ervaring en gezag gaf. Het was hem een grote eer, zo lang in zulk goed werk gebruikt te worden, en een grote weldaad voor het volk, zo lang een dienaar Gods in hun midden te hebben, die hun toestand zo goed kende en er zo'n belang in stelde, n, die er zo lang in bezig geweest en dus geheel aan gewend en hun zoveel nuttiger geworden. En toch schijnt het, dat hij weinig goed onder hen gedaan heeft, hoe langer zij van hem genoten, zoveel minder achtten zij hem, zij versmaadden eerst zijn jeugd en naderhand zijn ouderdom. b. Dat hij allerlei doorgemaakt heeft. Sommige van deze koningen waren goed en zullen hem waarschijnlijk gesteund en bemoedigd hebben, andere waren slecht, die, naar wij veronderstellen kunnen, het voorhoofd tegen hem fronsten en hem ontmoedigden, en toch bleef hij dezelfde. Gods dienaren moeten verwachten, door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht te gaan, zij moeten besluiten vest te houden aan hun oprechtheid en nauwgezet te zijn in hun werk.

c. Dat hij begon te profeteren op een tijd, toen Gods oordelen in aantocht waren, toen God op meer onmiddellijke wijze met dat zondige volk begon te twisten dat in de hand des Heren viel, alvorens in de hand van mensen overgeleverd te worden, want in de dagen van Uzzia en van Jerobeam, zijn tijdgenoot, had de geduchte aardbeving plaats, vermeld in Zacheria 7:5 en Amos 1:1. Ook heerste toen de sprinkhanenplaag, Joel 1:2, Amos 7:1, Hosea 4:3. De roede Gods wordt gezonden om Zijn woord te versterken, en het woord Gods om Zijn roede te verklaren, toch slaagt geen van beide in die taak, tenzij God door Zijn Geest oor en hart voor onderricht en tucht opent.

d. Dat hij onder Israël begon te profeteren, toen dat rijk zich in bloei en welvaart verheugde, want dat was zo in de tijd van Jerobeam II, gelijk wij lezen in 2 Kings 14:25 :Hij bracht ook weer de landpale van Israël en God verloste hen door Zijn hand, toch spreekt Hosea onverschrokken tot hen van hun zonden en voorspelt hun de naderende ondergang. De mensen moeten niet, om hun voorspoed in deze wereld, in hun zondige wegen gevleid worden, maar ook dan even trouw gewaarschuwd, hun moet onverholen getuigd, dat hun welvaart geen veiligheid waarborgt en geen stand houdt, zo zij in hun zondigen wandel blijven.

Deze woorden: Het begin van het woord des Heren door Hosea, kunnen slaan f,

1. Op de verheven reeks profeten, die toen begonnen op te komen. Omstreeks die tijd leefden en profeteerden Joël, Amos, Micha, Jona, Obadja en Jesaja, maar Hosea was de eerste van degenen, die de val van Israël voorspeld hebben, het begin van het woord des Heeren was door Hosea. Wij lezen in de geschiedenis van deze hier genoemden Jerobeam, 2 Kings 14:27, dat de Here niet had gesproken, dat Hij de naam van Israël van onder de hemel verdelgen zou, maar spoedig daarna kwam die sprake toch, en Hosea was de man, die daarmede een aanvang maakte. Dat maakte zeker zijn taak niet gemakkelijker, wie het eerst een onaangename tijding brengt, moet de spits afbijten, en het duurde enige tijd, alvorens een tweede zijn profetie kwam bevestigen. Of, eer,

2. Het begin van Hosea's eigen profetie Dit was de eerste boodschap, waarmede God hem tot dit volk zond, hun aan te zeggen, dat het een boos en overspelig geslacht was. Hij kon verzocht hebben, vrijgesteld te worden van zo harde boodschap, totdat hij wat meer gezag en naam onder zijn volk had gekregen, misschien ook hun genegenheid gewonnen. Neen, hij moet hiermee beginnen, opdat zij zouden weten, wat van een profeet des Heren te wachten viel. Ja, hij moest dit niet alleen prediken, maar het ook schrijven en zo publiekelijk maken, opdat dit geschreven getuigenis tegen hen kon getuigen. Nu hier

I. Moet de profeet hun, als in een spiegel hun zonden laten zien en aantonen, hoe bovenmate zondig zij waren, hoe verwerpelijk in Gods oog. De profeet wordt gelast, zich een vrouw van de hoererijen en kinderen van de hoererijen te nemen, Hosea 1:2. Zo deed hij, Hosea 1:3. Hij huwde een befaamde vrouw, Gomer, een dochter van Diblaïm, geen vrouw, die in haar huwelijk overspel had begaan, want dan had zij gedood moeten worden, maar n, die ongehuwd schandelijk geleefd had. Zo iemand te trouwen was geen "malum in se," geen kwaad op zichzelf, maar alleen "malum per accidens," een kwaad door omstandigheden, niet voorzichtig, behoorlijk of raadzaam, en daarom de priesteren verboden, en hetwelk, indien werkelijk gedaan, de profeet verdriet zou hebben berokkend (gelijk als een vloek over Amasia gedreigd werd, dat zijn vrouw een hoer zou zijn, Amos 7:17). Geen zonde was dat evenwel, als God zelf dit met een heilig doel beval, ja, nu God het beval, was het zelfs zijn plicht en moest Hij Gode de handhaving van zijn goede naam toevertrouwen. Maar de meeste uitleggers zijn van mening, dat het slechts een visioen is geweest en slechts als gelijkenis dienst moest doen gelijk die manier van onderwijzen bij de ouden bepaald bij de profeten, niet ongebruikelijk was. Wat zij omtrent anderen wilden zeggen pasten zij bij gelijkenis op hen toe, zoals Paulus schrijft, 1 Corinthiers 4:6. Hij moest een vrouw van de hoererij nemen en kinderen bij haar verwekken, die iedereen zou verdenken al waren zij ook in wettig huwelijk geboren, dat zij kinderen van de hoererij waren. Die ongetrouwd zich aan hoererij had overgegeven, zou, getrouwd, al even licht zich aan overspel schuldig maken. Nu, zegt God: Hosea, het land hoereert ganselijk van achter de Heere. Het is Mij een even grote oneer en ergernis en kwelling, als een vrouw van de hoererijen en kinderen van de hoererijen u zijn. In alle goddeloosheid had het volk God verlaten, maar vooral hun afgoderij is de hoererij, waarvan ze hier beschuldigd worden. Aan enig schepsel de eer te geven, die God alleen toekomt, is zo'n hoon en belediging voor God, als het voor een man is, wanneer zijn vrouw meteen vreemde man overspel bedrijft. Vooral is dat waar van dezulken, die hun godsdienst belijden en met God in verbond staan, het is het verbreken van hun huwelijkstrouw, het is een afgrijselijke, verachtelijke zonde, en, meer dan iets anders, verdwaast ze de geest en verderft het gemoed. Afgoderij is grote hoererij, erger dan enige andere, het is zich van de Heere afkeren aan wie wij groter verplichtingen hebben dan een vrouw aan haar man. Het land hoereert, niet hier en daar ontmoet men een enkel persoon, die daaraan schuldig is, maar het hele land is ermee besmet, de zonde is een nationale zonde, de ziekte epidemisch. Welk een hatelijk iets moest dat zijn voor een heilig man, een vrouw van de hoererij te hebben, en kinderen van de hoererij, gelijk zij was! Welk een beproeving zou het zijn voor zijn geduld, en, indien zij in die weg volhardde, wat kon dan anders verwacht worden dan dat hij haar de scheidbrief gaf? En wordt dat niet nog meer honend voor de heilige God, zo'n volk te hebben, dat naar Zijn naam genoemd was en een plaats had in Zijn Huis? Hoe groot is Zijn geduld dan met hen! En hoe rechtvaardig is Hij, als Hij ze eindelijk verwerpt! Het was, alsof hij Gomer, de dochter van Diblaim getrouwd had, die toen waarschijnlijk een bekende hoer was. Het land Israëls was toen aan Gomer gelijk. Gomer betekent bederf, Diblaim beduidt twee koeken of vijgeklompen, dat wil zeggen, dat Israëls ondergang nabij was, en dat weelde en zinnelijkheid daarvan de oorzaak waren. Ze waren als de slechte vijgen, die vanwege de slechtheid niet konden gegeten worden. Het wijst de zonde aan als de dochter van overvloed, en het verderf als de dochter van misbruik van overvloed. Sommigen geven aan het bevel, dat God zijn profeet gaf, deze zin: Ga, neem u een vrouw van de hoererij, want als gij een eerbare vrouw zoudt willen zoeken, dan vindt gij er geen, aangezien het hele land zich aan hoererij schuldig maakt, de gewone zonde, die afgoderij vergezelt.

II. De profeet moet hun, als door een doorzichtig glas, hun ondergang voorstellen, en dit doet hij door de namen, die hij aan de kinderen, uit deze vrouw geboren, geeft. Want gelijk de begeerlijkheid ontvangen zijnde, zonde baart, zo baart de zonde, voleindigd zijnde, de dood.

1. Hij voorzegt de val van het koningshuis door de naam, die hij aan zijn eerste kind, dat een zoon is, geeft, noem zijn naam Jizreël, Hosea 1:4. Wij lezen, dat ook de profeet Jesaja aan zijn kinderen profetische namen geeft, Isaiah 7:3, Isaiah 8:3. Jizreël wil zeggen het zand Gods, dat moesten zij geweest zijn. Maar het betekent ook de verstrooiden van God, zij zouden zijn als schapen op de bergen, die geen herder hebben. Noem hem niet Israël, dat overwinning, heerschappij beduidt. Al de eer, aan die naam verbonden, hebben ze verloren, maar noem hem Jizreël, verstrooiing, want wie de Here verlaten hebben, zullen eindeloos ronddolen. Tot nog toe zijn ze gelijk zaad verstrooid geweest, nu zullen ze verstrooid worden als kaf. Jizreël was de naam van een van de koninklijke verblijfplaatsen, het was een schone stad, gelegen in een aangenaam dal, met zinspeling op deze naam wordt dat kind Jizreël genoemd, want nog een weinig tijd, zo zal Ik de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu.

Merk hier op,

a. Met wie God een twist heeft, namelijk met het huis van Jehu, want menigmaal bezoekt God de misdaden van de vaderen aan de kinderen. Het is het koninkrijk van Israël, dat of de tegenwoordige koninklijke familie, die van Jehu, bedoelt, die spoedig door God werd verworpen (want de zoon van deze Jerobeam, Zacharia, die slechts zes maanden regeerde, was de laatste uit Jehu's geslacht), of het gehele rijk in het algemeen, dat in zijn bederf en goddeloosheid voortging en ophield onder de regering van Hosea, ongeveer zeventig jaren later, bij God is dat een korte tijd. Zie, noch de praal van koningen noch de macht van de koninkrijken kan beveiligen tegen Gods verwoestende oordelen, zo zij voortgaan, tegen Hem te rebelleren.

b. Wat de reden van deze twist is: Ik zal de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu, het bloed, dat Jehu te Jizreël vergoot, toen hij, op Gods bevel en in gehoorzaamheid aan zijn woord, het ganse huis van Achab uitroeide met deszelfs bloedverwanten en de aanbidders van Bal. God had goedgekeurd wat hij gedaan had, 2 Kings 10:30 :Gij hebt welgedaan, doende wat recht is in mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan alles wat in mijn hart was, en toch wil God hier wreken al het bloed, dat Jehu vergoten had, toen de tijd voorbij was, gedurende welke hem zonen, tot in het vierde gelid, op de troon van Israël zouden zitten. Maar hoe kan dezelfde daad beloond en gewroken worden? Zeer terecht, de zaak was in zich zelf goed geweest, een rechtvaardig oordeel over het huis van Achab, wel verdiend, en als zodanig werd ze beloond. Maar Jehu had het niet op de goede manier gedaan: hij bedoelde zijn eigen bevordering, niet de eer van God, en mengde eigen lust met de uitvoering van Gods gerechtigheid. Hij had het gedaan met haat tegen de zondaars maar niet uit haat tegen de zonde, want hij onderhield de kalverendienst en nam niet waar te wandelen in de wet des Heren, de God van Israël, 2 Kings 10:31. En daarom, toen de ongerechtigheid van zijn huis vol was, en God kwam om afrekening te houden, luidde het eerste punt van de acte van beschuldiging: de bloedschulden van Jizreël, een punt, dat, als de rest inhoudende, voorafgaat. Toen het huis van Baesa werd uitgeroeid, was dat, omdat het gewandeld had in de weg van Jerobeam, en omdat hij Jerobeam verslagen had. 1 Kings 16:7. Zie, degenen, wie de rechtspleging toevertrouwd is, hebben te waken, dat die uit het rechte beginsel en met het juiste doel wordt uitgeoefend, en dat niet zij zelf leven in de zonden, die zij in anderen straffen, opdat niet hun rechtvaardig vonnis eenmaal hun als moord aangerekend wordt.

c. Hoe ver deze twist zal voortgezet worden, het zal niet zijn tot verbetering, maar tot verwoesting. Sommigen verstaan deze woorden: Ik zal de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu, niet als vergelding van bloedschulden, maar als herhaling ervan, aldus: Ik zal het huis van Jehu straffen, gelijk Ik het huis van Achab heb gestraft, omdat Jehu zich door de straf van zijn voorgangers niet heeft laten waarschuwen, maar in het voetspoor van hun afgoderij gewandeld. En nadat Ik het huis van Jehu heb uitgeroeid, zal Ik het koninkrijk van het huis Israëls doen ophouden. Ik zal beginnen het neer te werpen, of schoon het nu bloeit. Na de dood van Zacharia, de laatste uit het huis van Jehu, begon het rijk van de tien stammen te vervallen en ging zichtbaar achteruit. En, om die val voor te bereiden, wordt gedreigd, Hosea 1:5 :En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israëls boog verbreken zal, in het dal van Jizreël, of in het Chaldeeuwsch, de kracht van de krijgslieden van Israël. God zal hen onbekwaam maken om zich te verdedigen of de vijand te weerstaan. De boog, die in stijvigheid blijft, Genesis 49:24, en in de hand verandert, Job 29:20, is het beeld van toenemende macht, en de boog, die verbroken wordt, van genomen vernietigde macht. De boog zal gebroken worden in het dal van Jizreël, alwaar waarschijnlijk het tuighuis was, of mogelijk ook omdat daar een slag geleverd was, die het rijk van Israël zeer verzwakt had. Zie, er is geen bescherming tegen Gods twisten, wanneer Hij tegen een volk optrekt, dan worden hun bogen spoedig gebroken en hun sterkten weldra nedergeworpen. In het dal van Jizreël was dat bloed vergoten, dat een rechtvaardig God op diezelfde plaats zou wreken, gelijk beruchte misdadigers wel eens worden opgehangen juist op de plaats, waar de misdaad gepleegd was, opdat de straf zou beantwoorden aan de zonde.

2. Hij voorspelt, dat God het ganse volk zal verlaten, en wel door de naam, die hij aan het tweede kind moet geven. Het eerste was een zoon, dit tweede een dochter, om aan te tonen, dat zowel zonen als dochters hun weg verdorven hadden. Sommigen zien daarin een teken dat Israël verwijfd werd, en daardoor verzwakt en krachteloos. Noem de naam van deze dochter "Lo-Ruchama, niet bemind" ( zo wordt het Romans 9:25 vertaald), of: "niet van de ontferming deelachtig," aldus vinden wij het 1 Peter 2:10. Het komt beide op hetzelfde neer. Deze naam ziet op het vonnis over het huis Israëls: Ik zal Mij voortaan niet meer5 ontfermen over het huis Israëls. Daarin wordt uitgesproken, dat God hun grote ontferming had betoond, maar dat ze die gunst hadden misbruikt en verbeurd, en nu wilde God zich niet meer over hen ontfermen. Zie, degenen, die Godsgenade verzaken voor valse ijdelheid, hebben oorzaak om te verwachten, dat die genade hen verzaakt en zij aan die valse ijdelheid overgelaten worden, Jonah 2:18. De zonde neemt Gods genade zelfs van het huis Israëls, zijn eigen volk, weg, welks lot inderdaad hachelijk is, wanneer Hij zegt, dat Hij zich niet meer over hen zal ontfermen. En dan volgt: Ik zal ze zeker wegvoeren, sommigen vertalen: wegnemen, anderen uitrekken. Zie, wanneer de stroom van de genade afgedamd wordt, dan staat niets meer te wachten dan de fiolen van Gods toorn. Zij, over wie God zich niet langer ontfermen wil, zullen zekerlijk, als droesem en drek, opgeruimd worden. Het woord voor wegvoeren betekent soms: de zonde vergeven, en sommigen verstaan het hier in deze zin: Ik zal Mij voortaan niet meer over hen ontfermen, ofschoon Ik ze tot nog toe, vergevende, heb vergeven. Hoewel God lang verdragen heeft, Hij zal niet eeuwig verdragen als een volk weigert zich te bekeren. Of: Ik zal Mij niet meer over hen ontfermen, dat Ik hun enigszins zou vergeven, of, gelijk de (Eng.) kanttekening zegt: dat Ik hun ten enenmale zou vergeven. Wanneer vergevende genade wordt geweigerd, kan geen andere worden verwacht, want die opent de deur voor alle andere genade. Sommigen lezen hierin troost. Ik zal Mij niet meer over hen ontfermen, totdat Ik, vergevende, hun zal vergeven, dat is totdat de Verlosser naar Sion komt om de goddeloosheden van Jakob af te wenden, Romans 11:26. De Chaldeeuwsche lezing luidt: Maar, indien zij rouw hebben, zal Ik, vergevende, hen vergeven. Zelfs de grootste zondaars zullen, wanneer zij tot inkeer komen en terugkeren, ondervinden, dat er vergeving is bij God.

III. Hij moet hun bekend maken, welke genade God nog voor het huis van Juda bestemd heeft, ten tijde, toen Hij zo met het huis Israëls twistte, Hosea 1:7 :Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen. Zie, ofschoon sommigen om hun ongehoorzaamheid worden afgesneden, zal God zich altijd een overblijfsel bewaren, dat vaten en gedenktekenen van Zijn barmhartigheid zijn. Wanneer de goddelijke gerechtigheid In sommigen verheerlijkt wordt, in anderen wordt vrije genade verheerlijkt. En, hoewel enigen door ongeloof afgebroken worden, toch zal God tot aan `s wereld einde Zijn gemeente hebben. Het verergert de verwerping van Israël, dat God zich over Juda nog ontfermt en niet over Israël, ofschoon ook Juda goddelooslijk heeft gehandeld, verwierp Hij het toen nog niet, zoals Hij Israël verwierp: Ik zal Mij over hen ontfermen en ze verlossen. Zie, onze zaligheid zijn wij uitsluitend aan Gods genade verschuldigd en niet aan enige verdienste van ons zelf. Nu,

1. Slaat dit, ongetwijfeld, op tijdelijke verlossing, die God in Zijn ontferming aan Juda schonk, een gunst voor Juda en niet voor Israël. Toen de Assyrische legers Samaria hadden verwoest en de tien stammen in gevangenschap meegevoerd, trokken zij verder om Jeruzalem te belegeren. Maar God had erbarming met het huis van Juda en verloste het door de geweldige slachting, die de engel in een nacht in het kamp van de Assyriërs aanrichtte. Zo redde de Heere hun God hen onmiddellijk, niet door hun zwaard of door hun boog. Toen de tien stammen in ballingschap smachtten en hun land door anderen bezet werd, toen zij zeker weggevoerd waren, ontfermde zich God nog over het huis van Juda en verloste hen, en na zeventig jaar bracht Hij ze terug, niet door kracht of geweld, maar door de Geest des Heeren der heirscharen, Zacheria 4:6. Ik zal ze verlossen door de Heere hun God, dat is door Mijzelf. God zal zich verhogen in Zijn sterkte, Psalms 21:14, zal Zijn werk zelf ter hand nemen. Die verlossing is zeker, waarvan Hij de Auteur wil zijn, want wanneer Hij werkt, wie zal het keren? En die verlossing is de zekerste, die Hij zelf tot stand brengt. De Heere alleen leidde hem, Deuteronomy 32:12. Hoe minder er van de mens in enige verlossing is, en hoe meer van God, zoveel heerlijker is ze en zoveel zoeter smaakt ze. Ik zal ze verlossen in het Woord des Heeren ( zo luidt het Chaldeeuws) om Christus' wil, die het eeuwige Woord is, en door Zijn macht. Ik zal ze niet verlossen door boog of zwaard, dat is,

a. Zij zullen verlost worden, wanneer zij zo diep vernederd zijn, dat zij noch boog noch zwaard bezitten om zich te verdedigen, Judges 5:8, 1 Samuel 13:22.

b. Zij zullen door de Heere verlost worden, wanneer zij verleerd hebben op hun eigen kracht of oorlogstuig te vertrouwen, Psalm. 44:6.

c. Zij zullen gemakkelijk verlost worden, zonder hulp van boog of zwaard, Hosea 1:7, Isaiah 9:5. Ik zal ze door de Heere hun God verlossen. Als Hij zich hun God noemt, dan ligt daarin een verwijt aan de tien stammen, die Hem als hun God hadden verworpen, om welke reden Hij hen had verworpen. Dit geeft ook de ware reden aan waarom Hij nog genade had voor het huis van Juda en dat verloste: omdat zij Zijn verbond als dat des Heeren hun God, nog onderhielden en als beloning voor hun trouw aan Zijn woord en Zijn dienst. Maar,

2. Het kan ook betrekking hebben op Judas verlossing van de afgoderij, welke verlossing hen bekwaam maakte en voorbereidde op andere verlossingen. En dit was inderdaad eene verlossing door de Heere hun God, alleen gewrocht door Zijn macht en genade, die ook door boog noch zwaard kan gewerkt worden. Juist toen het koninkrijk van Israël onder Hosea, zeker weggevoerd werd, werd het rijk van Juda, onder Hiskia, heerlijk hervormd en daarom gespaard. En in Babel verloste God hen eerst van de afgoderij en daarna van de gevangenschap. 3. Sommigen houden het ervoor, dat deze belofte vooruitziet op de grote verlossing, die in de volheid van de tijden, zou teweeggebracht worden door de Heere God, Jezus Christus, die in de wereld is gekomen om Zijn volk te verlossen van hun zonden.

I. De tijdelijke verwerping van Israël wordt betekend door de naam van een derde kind dat Hosea bij deze lichtzinnige vrouw had Hosea 1:8, Hosea 1:9. Wij moeten daarbij niet vergeten, dat al die kinderen, wier namen zulk een sombere betekenis hadden voor het huis Israëls, kinderen van de hoererijen waren, Hosea 1:2, allen geboren uit de hoer, die Hosea tot vrouw had genomen, om aan te duiden, dat de ondergang van Israël het natuurlijke gevolg was van de zonde van Israël. Hadden zij geen opstand gepleegd tegen God, dan zou Hij ze nimmer verlaten hebben, God verlaat niemand, die niet eerst Hem verlaat. Hier is,

1. De geboorte van dat kind: Als zij nu Lo Ruchama gespeend had, ontving zij en baarde een zoon, Hosea 1:8. Er wordt melding gemaakt van een zeker tijdsverloop voor de geboorte van dit kind, dat in zijn naam de zekere voorzegging zou dragen van hun algehele verwerping, dat uitstel moet Gods geduld met hen betekenen en Zijn onwilligheid om terstond tot uitersten over te gaan. Sommigen geloven, dat de geboorte van een anderen zoon ziet op de volharding van het volk in hun goddeloosheid, de lust ontving nog steeds en baarde nog immer zonde. Zij deden zonde tot zonde toe zoals de Chaldeeuwsche paraphrase luidt), zij worden oud en hardnekkig in hun overspel.

2. De naam, aan dit kind gegeven. Noem hem Lo-Ammi, niet Mijn volk. Toen hun gezegd werd, dat God zich voortaan niet meer over hen zou ontfermen, sloegen zij er geen acht op, maar bliezen zich op met deze verwaandheid dat zij toch Gods volks waren, over wie Hij zich wel moest ontfermen. En daarom breekt Hij die staf onder hen en loochent alle betrekking tot hen: Gij zijt Mijn volk niet, en Ik wil uw God niet zijn. Ik wil de Uwe niet zijn, letterlijk vertaald. Ik wil tot u in generlei betrekking staan, wil niets met u te doen hebben, Ik wil uw Koning, uw Vader, uw Beschermer niet zijn. Wij kunnen dat alles zeer gevoegelijk samenvatten in dit ene woord: Ik wil de Uwe niet zijn, Ik wil niet meer voor u zijn wat Ik voor u ben geweest, noch wat gij tevergeefs zult verwachten, dat Ik nog zijn zal, noch wat Ik zou geweest zijn, indien gij u bij Mij gehouden hadt.

Merk op: "Gij zijt Mijn volk niet, gij handelt niet gelijk Mijn volk betaamt, gij geeft geen acht op Mij noch gehoorzaamt Mij, als Mijn volk behoorde te doen. Gij zijt niet Mijn volk, maar het volk van deze of genen drekgod, en daarom erken Ik u niet als Mijn volk, noch zal u beschermen, neem generlei aanspraak van u op Mij aan, vraag u niets en verlos u niet uit de handen dergenen, die u gevangen hebben. Laat die u nemen, gij zijt de Mijne niet. Gij wilt in Mij uw God niet zien, maar brengt valse goden uw hulde, en daarom wil Ik uw God niet zijn, gij hebt met Mij niets te maken noch enig goed van Mij te wachten." Zie, als God ons in een verbond met Hem brengt, is dat alleen Zijn werk en Zijn genade, want het begint van Zijn kant: Ik wil hun tot een God zijn, en dan zullen zij Mij to! een volk zijn, wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Maar dat het verbond verbroken wordt, is alleen ons werk en onze dwaasheid. De breuk ligt aan `s mensen zijde: Gij zijt Mijn volk niet, en daarom wil Ik uw God niet zijn. Indien God iemand haat, is dat, omdat hij eerst Hem gehaat heeft. Dit werd vervuld, toen Israël zeker weggevoerd werd naar Assyrië, en hun plaats kende hen niet meer. Zij waren niet meer Gods volk, want zij hadden Zijn kennis en Zijn dienst verloren, geen profeten werden hun meer gezonden, geen beloften meer hun gedaan, zo als de twee stammen in hun ballingschap. Ja, zij waren zelfs geen volk meer, maar, zover bekend is vermengd onder de natiën, in welker midden ze nu woonden, en gingen in hen op.

II. Van de terugkeer en het herstel van Israël in de volheid van de tijden. Hier, gelijk tevoren, gedenkt God van Zijn barmhartigheid te midden van de toorn, de verwerping is niet volstrekt, en evenmin onherroepelijk, Hosea 1:10, Hosea 1:11:Nochtans zal het getal van de kinderen Israëls zijn als het zand van de zee. Zie, hoe dezelfde hand, die wondt, ook uitgestrekt is om te helen, en hoe teder Hij, die scheurt, ook weer verbindt. Ofschoon God wondt door Zijn bedreigingen, toch zal Hij medelijden hebben en met eeuwige goedertierenheid vergaderen. Het zijn zeer kostelijke beloften, die hier aangaande het Israël Gods gedaan worden, en die ons nu van nut kunnen zijn.

1. Sommigen menen, dat deze beloften haar vervulling vonden in de terugkeer van de Joden uit hun ballingschap in Babel, toen velen uit de tien stammen zich bij Juda voegden en van de vrijheid genoten, die Cyrus uitriep, in grote getale uit de verschillende landen opkwamen, waarheen zij verstrooid waren, naar hun eigen land terug. Zulks geschiedde onder Zerubbabel, hun hoofd, allen smolten tot n volk samen, terwijl ze tevoren twee gescheiden volken waren geweest. En in hun land, waar God ze door Zijn profeten had verloochend en verworpen als de Zijne niet, zou Hij ze door Zijn profeten weer aannemen, en zij als Zijn kinderen voor Hem verschijnen, en uit alle delen des lands naar Zijn tempel komen om te aanbidden. Wij hebben reden om te geloven, dat, hoewel deze belofte ook een verder strekkende betekenis heeft, ze ook genadevol bedoeld en vromelijk gebruikt werd tot steun en troost voor de ballingen in Babel. Ze gaf hun een algemene verzekering van barmhartigheid, die God hun en hun land zou bewijzen, het volk kon niet verstrooid worden, zolang deze zegen bij hen bleef, die hun nu toegezegd werd.

2. Anderen menen, dat deze beloften haar vervulling, althans haar volkomen vervulling, niet zullen hebben tot op de algemene bekering van de Joden in het laatste van de dagen, die nog verwacht wordt, wanneer de bijna ongelofelijke aantallen Joden, die nu verstrooid zijn als het zand van de zee, zullen toegebracht worden om het geloof in Christus te omhelzen en in de Nieuwtestamentische kerk ingelijfd te worden. Dan en niet eerder, zal God ze als Zijn eigen volk erkennen, Zijn kinderen, zelfs daar waar zij onder de droeve tekenen van hun verwerping hadden gelegen. De Joodse doctoren zien op deze belofte als nog niet in vervulling gegaan. Maar,

3. Het is zeker, dat deze belofte haar vervulling heeft gehad in de stichting van Christus' koninkrijk, door de prediking des Evangelies en de toebrenging beide van Joden en heidenen, want daarop past Paulus deze woorden toe, Romans 9:25, Romans 9:26, en Petrus, wanneer hij schrijft aan de Joden in de verstrooiing, I Petrus 2:10. Israël is hier de nieuwtestamentische kerk, het geestelijke Israël, Galatians 6:16, alle gelovigen, die in de voetstappen van de gelovige Abraham wandelen en zijn zegen beërven, hij is de vader van de gelovigen, hetzij Joden hetzij heidenen, Romans 4:11, Romans 4:12. Laat ons nu zien, wat aan dat Israël beloofd is.

A. Dat het grotelijks zal vermenigvuldigen en zijn getal zeer toenemen, het zal zijn als het zand van de zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden. Ofschoon het Israël naar het vlees verminderd en gering is, het geestelijke Israël zal talrijk zijn, ja ontelbaar. In de omvangrijke menigten, die door de prediking van het Evangelie tot Christus zijn gebracht, beide in de eerste eeuwen des Christendoms en daarna, is deze belofte vervuld, duizenden uit elke stam van Israël en uit andere volken een schare, die niemand tellen kan, Revelation 7:4, Revelation 7:9, Galatians 4:27. Hierin wordt de belofte aan Abraham, toen God hem hoge vader van een menigte noemde, haar volle vervulling, Genesis 17:5, en Genesis 22:17. Sommigen merken op, dat zij hier met het zand van de zee vergeleken worden, niet alleen om hun getal, maar, gelijk het zand van de zee als slagboom tegen de wateren dient, dat ze de aarde niet overstromen, zo zijn de Israëlieten inderdaad een afwerende muur voor de plaatsen, waar zij wonen, om oordelen verre te houden. God kan niets tegen Sodom doen, zolang Lot daar vertoeft.

B. Dat God Zijn verbond met het Nieuwtestamentische Israël wil vernieuwen en zichzelf een gemeente vormen naar een even volledige en uitvoerige grondwet, als die aan de Oudtestamentische kerk ten grondslag lag. Ja, de voorrechten van de eerste zijn veel groter: ter plaatse waar tot hen gezegd zal zijn: gijlieden zijt Mijn volk niet, daar zult gij weer tot het verbond worden toegelaten en als Mijn volk erkend. De verlaten heidenen en de verworpen Joden, ieder op hun eigen plaats, zullen begenadigd en gezegend worden. Daar, waar de vaderen om hun ongeloof afgesneden zijn, zullen de kinderen, op hun geloof, weer aangenomen worden. Dit is een gezegende opstanding, dat zij, die Gods volk niet waren, weer Gods volk worden. Ja, de voorrechten worden uitgebreid, nu is het niet alleen: Gij zijt Mijn volk, als tevoren, maar: Gij zijt kinderen van de levende God of gij door uw geboorte Joden of heidenen zijt." Israël onder de wet, was Gods Zoon, Zijn eerstgeborene, maar toen was het minderjarig, nu, onder het Evangelie, zijn ze opgegroeid tot groter verstand en meerder vrijheid, Galatians 4:1, Galatians 4:2.

Merk op,

a. Het is het onuitsprekelijk voorrecht van alle gelovigen, dat zij de levende God tot hun Vader hebben, de eeuwige God, en zichzelf mogen beschouwen als kinderen door genade en aanneming.

b. Het kindschap van de gelovigen zal erkend worden, tot hen zal, tot hun troost en voldoening, tot hun eer voor de oren van de wereld gezegd worden: gij zijt kinderen van de levende God. Laat de heiligen niet ongerust zijn, laat anderen hen niet verachten, want vroeger of later zullen de kinderen Gods geopenbaard worden, en de ganse wereld zal hun uitnemendheid kennen, en de waardigheid, die God hun geeft.

c. Het zal hun zeer tot troost en eer verstrekken, wanneer zij met de tekenen van Gods gunst verwaardigd worden op dezelfde plaats, waar zij zolang onder de tekenen van Zijn ongunst gebukt gingen. Het is ook troost voor de gelovige heidenen, dat zij niet naar Jeruzalem behoeven te gaan om als Gods kinderen aangenomen en erkend te worden, maar mogen blijven waar zij zijn, op die plaats, al ware het de verst verwijderde plaats op aarde, op die plaats, waar zij op grote afstand waren, waar tot hen werd gezegd: Gij zijt Gods volk niet, maar vreemd daarvan, Isaiah 56:3, zelfs daar, zonder land en maagschap te verlaten, kunnen zij door het geloof de Geest van de aanneming ontvangen, waarbij hun geest medegetuigt, dat zij kinderen Gods zijn.

C. Dat zij, die onderling verdeeld waren tot elkander zullen gebracht worden, Hosea 1:11. de kinderen van Juda, en de kinderen Israëls zullen samenvergaderd worden. Deze samenvergadering van Juda en Jeruzalem, van die twee rijken, die met elkander in oorlog geweest waren en elkander gebeten en vereten hadden, wordt hier alleen als voorbeeld aangehaald van de gelukkige gevolgen van de stichting van Christus' koninkrijk in deze wereld. Wie onderling in de bitterste vijandschap hadden geleefd, zullen elkaar verstaan en liefhebben. Dit werd letterlijk vervuld, toen de Galileërs, die een deel van het rijk van de tien stammen bewoonden, zich zo van harte verenigden met degenen, die waarschijnlijk het eerst Joden genoemd werden (die van het rijk van Juda), toen zij Christus volgden en Zijn Evangelie aannamen. En Jezus' eerste discipelen waren deels Galileërs, deels Joden. Het eerste gebied, dat met het licht des Evangelies werd gezegend, was het land Zebulon en Nephtalim, Matthew 4:15. En al was er nog niet dadelijk een goede verstandhouding tussen Joden en Galileërs, hun geloof in Christus nam alle verschil weg, en er bleef van de vroegere verdeeldheid niets over. Ja, toen de Samaritanen geloofden, al had er vroeger tussen hen en de Joden nog groter vijandschap bestaan, bracht Christus tussen die beide volkomen eensgezindheid, Acts 8:14, Zo werden Juda en Israël samenvergaderd, en toch was dit nog maar een type van de veel belangrijker samenbrenging van Joden en Heidenen, toen door de dood van Christus, de muur des afscheidsels, de ceremonieële wet, was teniet gedaan, zie Efeziers 2:14-16. Christus is gestorven en heeft dat volk en de kinderen Gods die verstrooid waren, tot een vergaderd, John 11:52, Efeziers 1:10.

D. Dat Jezus Christus het verenigingspunt voor al Gods geestelijk Israël zou zijn. Zij stemmen er allen mee in, zich een enig hoofd te stellen, dat niemand anders kan zijn dan Hij, die God gesteld heeft, namelijk Christus. Zie, Jezus Christus is het Hoofd van de gemeente, haar enig Hoofd, niet maar in staatkundige zin, maar een met levensinvloed, als dat van het natuurlijke lichaam. -In Christus te geloven is: Hem tot ons Hoofd aan te nemen, dat is: Gods bestel toe te stemmen en ons gewilliglijk aan Zijn leiding en regering toe te vertrouwen, en dat in gemeenschap en samenwerking met alle goede Christenen. Zodat zij, ofschoon zij velen zijn, toch in Hem een en onderling n zijn. "Quiconveniunt in aliquo tertio inter se conveniunt," wie met een derde overeenstemmen, stemmen met elkander overeen.

E. Dat zij Christus tot hun hoofd gesteld hebbende, uit het land zullen optrekken, zij zullen komen, van allerlei aard, uit allerlei plaatsen, om zich bij de gemeente aan te sluiten, gelijk ze, onder de Joodse bedeling, van alle delen van het land Israëls naar Jeruzalem opkwamen om daar te aanbidden, Psalms 122:4. Daarheen gaan de stammen op, en op dat opgaan speelt de profeet voor de geest, als hij in deze profetie spreekt van de toebrenging van de heidenen tot de kerk, Isaiah 2:3. Komt, laat ons opgaan tot de berg des Heren. Het betekent geen plaatsverandering, want zij worden gezegd op een plaats te zijn, Hosea 1:10, maar een verandering des gemoeds, een geestelijk opgaan tot Christus. Zij zullen optrekken van de aarde (gelijk men lezen, kan), want zij, die zich aan Christus geven als hun Hoofd, brengen hun genegenheid van de dingen van deze aarde over op de dingen, die boven zijn, Colossians 3:1, Colossians 3:2, zij zijn niet van de wereld, John 15:19, maar hun wandel is in de hemelen. Zij zullen optrekken uit het land, al is dat hun geboortegrond, zij zullen het gaarne verlaten om het Lam te volgen, waar het ook heengaat.

F. Dat. wanneer dit alles geschiedt, de dag van Jizreël groot zal zijn. Hoewel de dag van Jizreëls beproeving groot is (gelijk sommigen het verstaan), ook de dag van Jizreëls heerlijkheid zal groot zijn. Dat zal Israëls dag zijn, het zal zijn eigen dag zijn, nadat zijn vijanden zo lang hun dag gehad hebben. Israël heet hier Jizreël, het zaad Gods, het heilige zaad, het steunsel van het land. Dit zaad wordt nu in de aarde gezaaid en onder de kluiten begraven, maar groot zal de dag zijn, wanneer de oogst komt. Groot was de dag van de kerk, toen dagelijks tot de gemeente toegedaan werden, die zalig werden, Acts 2:47, toen deed de Almachtige grote dingen aan haar.

Verzen 1-11

Hosea 1:1-11.

1. Hier wordt de naam van de profeet en zijn afkomst gemeld, die hij, gelijk andere profeten, aan zijn geschriften laat voorafgaan, die hij bereid is te bevestigen, van God afkomstig te zijn. Hij zet er zijn hand bij en handhaaft wat hij gesproken en geschreven heeft. Zijn naam Hosea (dat is dezelfde als de oorspronkelijke naam van Jozua) betekent "verlosser", want de profeten waren werktuigen van de verlossing van Gods volk, en dat zijn trouwe predikanten ook. Zij helpen menige ziel van de dood redden, door ze te verlossen van de zonde. Zijn bijnaam is: Zoon van Beeri, of Ben-Beëri. Gelijk het nu is, was het toen ook: sommigen kregen hun bijnaam van hun woonplaats zoals Micha de Morastiet en Nahum de Elkosiet, anderen van hun ouders, zoals Joël de zoon van Pethuel en hier Hosea de zoon van Beëri. Misschien maakten ze gebruik van die onderscheiding, wanneer de ouders zo hoog aangeschreven stonden, dat ze om hunnentwille geëerd werden, maar het was een ongegronde verwaandheid van de Joden te wanen, dat, zo de zoon van een profeet de naam zijns vaders droeg, hij zelf ook profeet was. Beëri beduidt bron, wat ons kan doen denken aan de bron des levens en van het levende water, waaruit profeten voortkomen en waarvan zij gestadig moeten drinken.

2. Hier zijn zijn gezag en zending. Het woord des Heren geschiedde tot hem. Het geschiedde tot hem, het kwam tot hem met macht en energie, het werd hem geopenbaard als een werkelijkheid en niet als eigen verbeelding, op de een of andere manier, zoals God zich aan Zijn knechten de profeten openbaarde. Wat hij sprak en schreef, was bij goddelijke inspiratie, het was door het woord des Heren, gelijk Paulus spreekt aangaande hetgeen hij door zuivere ingeving wist, 1 Thessalonians 4:15. Daarom is dit boek altijd bij de Oudtestamentische Kanon gerekend, en het Nieuwe Testament hecht daaraan het zegel door meer dan n aanhaling: Matthew 2:15, Matthew 9:13, Matthew 12:7, Romans 9:25, Romans 9:26, 1 Peter 2:10. Want het Woord des Heeren duurt tot in de eeuwigheid.

3. Hier is een opsomming van de tijden, waarin hij geprofeteerd heeft: in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hiskia, koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, zoon van Joas, koning van Israël. Wij bezitten alleen deze algemene tijdsopgave, en niet die van enig bijzonder deel ervan, gelijk bijvoorbeeld bij Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Daniël en later bij Haggai en Zacharia. Slechts n koning van Israël wordt genoemd, hoewel er in de aangegeven tijd meer geregeerd hebben, omdat, na het noemen van de koningen van Juda, geen noodzaak bestond, ook de andere te noemen. Het waren allen goddeloze vorsten, daarom heeft de profeet geen lust ze te noemen en wil hun ook die eer niet aandoen. Uit deze opgave nu, die hier van de verschillende regeringen, onder welke Hosea profeteerde, gegeven wordt (en het schijnt, dat het woord des Heren steeds min of meer tot hem kwam, door al die tijd heen), blijkt,

a. Dat hij lange tijd geprofeteerd heeft, dat hij begon toen hij nog zeer jong was, waaraan het voordeel van jeugd en levendigheid was verbonden, en dat hij die arbeid voortzette tot hij zeer oud was, wat weer het voordeel van ervaring en gezag gaf. Het was hem een grote eer, zo lang in zulk goed werk gebruikt te worden, en een grote weldaad voor het volk, zo lang een dienaar Gods in hun midden te hebben, die hun toestand zo goed kende en er zo'n belang in stelde, n, die er zo lang in bezig geweest en dus geheel aan gewend en hun zoveel nuttiger geworden. En toch schijnt het, dat hij weinig goed onder hen gedaan heeft, hoe langer zij van hem genoten, zoveel minder achtten zij hem, zij versmaadden eerst zijn jeugd en naderhand zijn ouderdom. b. Dat hij allerlei doorgemaakt heeft. Sommige van deze koningen waren goed en zullen hem waarschijnlijk gesteund en bemoedigd hebben, andere waren slecht, die, naar wij veronderstellen kunnen, het voorhoofd tegen hem fronsten en hem ontmoedigden, en toch bleef hij dezelfde. Gods dienaren moeten verwachten, door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht te gaan, zij moeten besluiten vest te houden aan hun oprechtheid en nauwgezet te zijn in hun werk.

c. Dat hij begon te profeteren op een tijd, toen Gods oordelen in aantocht waren, toen God op meer onmiddellijke wijze met dat zondige volk begon te twisten dat in de hand des Heren viel, alvorens in de hand van mensen overgeleverd te worden, want in de dagen van Uzzia en van Jerobeam, zijn tijdgenoot, had de geduchte aardbeving plaats, vermeld in Zacheria 7:5 en Amos 1:1. Ook heerste toen de sprinkhanenplaag, Joel 1:2, Amos 7:1, Hosea 4:3. De roede Gods wordt gezonden om Zijn woord te versterken, en het woord Gods om Zijn roede te verklaren, toch slaagt geen van beide in die taak, tenzij God door Zijn Geest oor en hart voor onderricht en tucht opent.

d. Dat hij onder Israël begon te profeteren, toen dat rijk zich in bloei en welvaart verheugde, want dat was zo in de tijd van Jerobeam II, gelijk wij lezen in 2 Kings 14:25 :Hij bracht ook weer de landpale van Israël en God verloste hen door Zijn hand, toch spreekt Hosea onverschrokken tot hen van hun zonden en voorspelt hun de naderende ondergang. De mensen moeten niet, om hun voorspoed in deze wereld, in hun zondige wegen gevleid worden, maar ook dan even trouw gewaarschuwd, hun moet onverholen getuigd, dat hun welvaart geen veiligheid waarborgt en geen stand houdt, zo zij in hun zondigen wandel blijven.

Deze woorden: Het begin van het woord des Heren door Hosea, kunnen slaan f,

1. Op de verheven reeks profeten, die toen begonnen op te komen. Omstreeks die tijd leefden en profeteerden Joël, Amos, Micha, Jona, Obadja en Jesaja, maar Hosea was de eerste van degenen, die de val van Israël voorspeld hebben, het begin van het woord des Heeren was door Hosea. Wij lezen in de geschiedenis van deze hier genoemden Jerobeam, 2 Kings 14:27, dat de Here niet had gesproken, dat Hij de naam van Israël van onder de hemel verdelgen zou, maar spoedig daarna kwam die sprake toch, en Hosea was de man, die daarmede een aanvang maakte. Dat maakte zeker zijn taak niet gemakkelijker, wie het eerst een onaangename tijding brengt, moet de spits afbijten, en het duurde enige tijd, alvorens een tweede zijn profetie kwam bevestigen. Of, eer,

2. Het begin van Hosea's eigen profetie Dit was de eerste boodschap, waarmede God hem tot dit volk zond, hun aan te zeggen, dat het een boos en overspelig geslacht was. Hij kon verzocht hebben, vrijgesteld te worden van zo harde boodschap, totdat hij wat meer gezag en naam onder zijn volk had gekregen, misschien ook hun genegenheid gewonnen. Neen, hij moet hiermee beginnen, opdat zij zouden weten, wat van een profeet des Heren te wachten viel. Ja, hij moest dit niet alleen prediken, maar het ook schrijven en zo publiekelijk maken, opdat dit geschreven getuigenis tegen hen kon getuigen. Nu hier

I. Moet de profeet hun, als in een spiegel hun zonden laten zien en aantonen, hoe bovenmate zondig zij waren, hoe verwerpelijk in Gods oog. De profeet wordt gelast, zich een vrouw van de hoererijen en kinderen van de hoererijen te nemen, Hosea 1:2. Zo deed hij, Hosea 1:3. Hij huwde een befaamde vrouw, Gomer, een dochter van Diblaïm, geen vrouw, die in haar huwelijk overspel had begaan, want dan had zij gedood moeten worden, maar n, die ongehuwd schandelijk geleefd had. Zo iemand te trouwen was geen "malum in se," geen kwaad op zichzelf, maar alleen "malum per accidens," een kwaad door omstandigheden, niet voorzichtig, behoorlijk of raadzaam, en daarom de priesteren verboden, en hetwelk, indien werkelijk gedaan, de profeet verdriet zou hebben berokkend (gelijk als een vloek over Amasia gedreigd werd, dat zijn vrouw een hoer zou zijn, Amos 7:17). Geen zonde was dat evenwel, als God zelf dit met een heilig doel beval, ja, nu God het beval, was het zelfs zijn plicht en moest Hij Gode de handhaving van zijn goede naam toevertrouwen. Maar de meeste uitleggers zijn van mening, dat het slechts een visioen is geweest en slechts als gelijkenis dienst moest doen gelijk die manier van onderwijzen bij de ouden bepaald bij de profeten, niet ongebruikelijk was. Wat zij omtrent anderen wilden zeggen pasten zij bij gelijkenis op hen toe, zoals Paulus schrijft, 1 Corinthiers 4:6. Hij moest een vrouw van de hoererij nemen en kinderen bij haar verwekken, die iedereen zou verdenken al waren zij ook in wettig huwelijk geboren, dat zij kinderen van de hoererij waren. Die ongetrouwd zich aan hoererij had overgegeven, zou, getrouwd, al even licht zich aan overspel schuldig maken. Nu, zegt God: Hosea, het land hoereert ganselijk van achter de Heere. Het is Mij een even grote oneer en ergernis en kwelling, als een vrouw van de hoererijen en kinderen van de hoererijen u zijn. In alle goddeloosheid had het volk God verlaten, maar vooral hun afgoderij is de hoererij, waarvan ze hier beschuldigd worden. Aan enig schepsel de eer te geven, die God alleen toekomt, is zo'n hoon en belediging voor God, als het voor een man is, wanneer zijn vrouw meteen vreemde man overspel bedrijft. Vooral is dat waar van dezulken, die hun godsdienst belijden en met God in verbond staan, het is het verbreken van hun huwelijkstrouw, het is een afgrijselijke, verachtelijke zonde, en, meer dan iets anders, verdwaast ze de geest en verderft het gemoed. Afgoderij is grote hoererij, erger dan enige andere, het is zich van de Heere afkeren aan wie wij groter verplichtingen hebben dan een vrouw aan haar man. Het land hoereert, niet hier en daar ontmoet men een enkel persoon, die daaraan schuldig is, maar het hele land is ermee besmet, de zonde is een nationale zonde, de ziekte epidemisch. Welk een hatelijk iets moest dat zijn voor een heilig man, een vrouw van de hoererij te hebben, en kinderen van de hoererij, gelijk zij was! Welk een beproeving zou het zijn voor zijn geduld, en, indien zij in die weg volhardde, wat kon dan anders verwacht worden dan dat hij haar de scheidbrief gaf? En wordt dat niet nog meer honend voor de heilige God, zo'n volk te hebben, dat naar Zijn naam genoemd was en een plaats had in Zijn Huis? Hoe groot is Zijn geduld dan met hen! En hoe rechtvaardig is Hij, als Hij ze eindelijk verwerpt! Het was, alsof hij Gomer, de dochter van Diblaim getrouwd had, die toen waarschijnlijk een bekende hoer was. Het land Israëls was toen aan Gomer gelijk. Gomer betekent bederf, Diblaim beduidt twee koeken of vijgeklompen, dat wil zeggen, dat Israëls ondergang nabij was, en dat weelde en zinnelijkheid daarvan de oorzaak waren. Ze waren als de slechte vijgen, die vanwege de slechtheid niet konden gegeten worden. Het wijst de zonde aan als de dochter van overvloed, en het verderf als de dochter van misbruik van overvloed. Sommigen geven aan het bevel, dat God zijn profeet gaf, deze zin: Ga, neem u een vrouw van de hoererij, want als gij een eerbare vrouw zoudt willen zoeken, dan vindt gij er geen, aangezien het hele land zich aan hoererij schuldig maakt, de gewone zonde, die afgoderij vergezelt.

II. De profeet moet hun, als door een doorzichtig glas, hun ondergang voorstellen, en dit doet hij door de namen, die hij aan de kinderen, uit deze vrouw geboren, geeft. Want gelijk de begeerlijkheid ontvangen zijnde, zonde baart, zo baart de zonde, voleindigd zijnde, de dood.

1. Hij voorzegt de val van het koningshuis door de naam, die hij aan zijn eerste kind, dat een zoon is, geeft, noem zijn naam Jizreël, Hosea 1:4. Wij lezen, dat ook de profeet Jesaja aan zijn kinderen profetische namen geeft, Isaiah 7:3, Isaiah 8:3. Jizreël wil zeggen het zand Gods, dat moesten zij geweest zijn. Maar het betekent ook de verstrooiden van God, zij zouden zijn als schapen op de bergen, die geen herder hebben. Noem hem niet Israël, dat overwinning, heerschappij beduidt. Al de eer, aan die naam verbonden, hebben ze verloren, maar noem hem Jizreël, verstrooiing, want wie de Here verlaten hebben, zullen eindeloos ronddolen. Tot nog toe zijn ze gelijk zaad verstrooid geweest, nu zullen ze verstrooid worden als kaf. Jizreël was de naam van een van de koninklijke verblijfplaatsen, het was een schone stad, gelegen in een aangenaam dal, met zinspeling op deze naam wordt dat kind Jizreël genoemd, want nog een weinig tijd, zo zal Ik de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu.

Merk hier op,

a. Met wie God een twist heeft, namelijk met het huis van Jehu, want menigmaal bezoekt God de misdaden van de vaderen aan de kinderen. Het is het koninkrijk van Israël, dat of de tegenwoordige koninklijke familie, die van Jehu, bedoelt, die spoedig door God werd verworpen (want de zoon van deze Jerobeam, Zacharia, die slechts zes maanden regeerde, was de laatste uit Jehu's geslacht), of het gehele rijk in het algemeen, dat in zijn bederf en goddeloosheid voortging en ophield onder de regering van Hosea, ongeveer zeventig jaren later, bij God is dat een korte tijd. Zie, noch de praal van koningen noch de macht van de koninkrijken kan beveiligen tegen Gods verwoestende oordelen, zo zij voortgaan, tegen Hem te rebelleren.

b. Wat de reden van deze twist is: Ik zal de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu, het bloed, dat Jehu te Jizreël vergoot, toen hij, op Gods bevel en in gehoorzaamheid aan zijn woord, het ganse huis van Achab uitroeide met deszelfs bloedverwanten en de aanbidders van Bal. God had goedgekeurd wat hij gedaan had, 2 Kings 10:30 :Gij hebt welgedaan, doende wat recht is in mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan alles wat in mijn hart was, en toch wil God hier wreken al het bloed, dat Jehu vergoten had, toen de tijd voorbij was, gedurende welke hem zonen, tot in het vierde gelid, op de troon van Israël zouden zitten. Maar hoe kan dezelfde daad beloond en gewroken worden? Zeer terecht, de zaak was in zich zelf goed geweest, een rechtvaardig oordeel over het huis van Achab, wel verdiend, en als zodanig werd ze beloond. Maar Jehu had het niet op de goede manier gedaan: hij bedoelde zijn eigen bevordering, niet de eer van God, en mengde eigen lust met de uitvoering van Gods gerechtigheid. Hij had het gedaan met haat tegen de zondaars maar niet uit haat tegen de zonde, want hij onderhield de kalverendienst en nam niet waar te wandelen in de wet des Heren, de God van Israël, 2 Kings 10:31. En daarom, toen de ongerechtigheid van zijn huis vol was, en God kwam om afrekening te houden, luidde het eerste punt van de acte van beschuldiging: de bloedschulden van Jizreël, een punt, dat, als de rest inhoudende, voorafgaat. Toen het huis van Baesa werd uitgeroeid, was dat, omdat het gewandeld had in de weg van Jerobeam, en omdat hij Jerobeam verslagen had. 1 Kings 16:7. Zie, degenen, wie de rechtspleging toevertrouwd is, hebben te waken, dat die uit het rechte beginsel en met het juiste doel wordt uitgeoefend, en dat niet zij zelf leven in de zonden, die zij in anderen straffen, opdat niet hun rechtvaardig vonnis eenmaal hun als moord aangerekend wordt.

c. Hoe ver deze twist zal voortgezet worden, het zal niet zijn tot verbetering, maar tot verwoesting. Sommigen verstaan deze woorden: Ik zal de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu, niet als vergelding van bloedschulden, maar als herhaling ervan, aldus: Ik zal het huis van Jehu straffen, gelijk Ik het huis van Achab heb gestraft, omdat Jehu zich door de straf van zijn voorgangers niet heeft laten waarschuwen, maar in het voetspoor van hun afgoderij gewandeld. En nadat Ik het huis van Jehu heb uitgeroeid, zal Ik het koninkrijk van het huis Israëls doen ophouden. Ik zal beginnen het neer te werpen, of schoon het nu bloeit. Na de dood van Zacharia, de laatste uit het huis van Jehu, begon het rijk van de tien stammen te vervallen en ging zichtbaar achteruit. En, om die val voor te bereiden, wordt gedreigd, Hosea 1:5 :En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israëls boog verbreken zal, in het dal van Jizreël, of in het Chaldeeuwsch, de kracht van de krijgslieden van Israël. God zal hen onbekwaam maken om zich te verdedigen of de vijand te weerstaan. De boog, die in stijvigheid blijft, Genesis 49:24, en in de hand verandert, Job 29:20, is het beeld van toenemende macht, en de boog, die verbroken wordt, van genomen vernietigde macht. De boog zal gebroken worden in het dal van Jizreël, alwaar waarschijnlijk het tuighuis was, of mogelijk ook omdat daar een slag geleverd was, die het rijk van Israël zeer verzwakt had. Zie, er is geen bescherming tegen Gods twisten, wanneer Hij tegen een volk optrekt, dan worden hun bogen spoedig gebroken en hun sterkten weldra nedergeworpen. In het dal van Jizreël was dat bloed vergoten, dat een rechtvaardig God op diezelfde plaats zou wreken, gelijk beruchte misdadigers wel eens worden opgehangen juist op de plaats, waar de misdaad gepleegd was, opdat de straf zou beantwoorden aan de zonde.

2. Hij voorspelt, dat God het ganse volk zal verlaten, en wel door de naam, die hij aan het tweede kind moet geven. Het eerste was een zoon, dit tweede een dochter, om aan te tonen, dat zowel zonen als dochters hun weg verdorven hadden. Sommigen zien daarin een teken dat Israël verwijfd werd, en daardoor verzwakt en krachteloos. Noem de naam van deze dochter "Lo-Ruchama, niet bemind" ( zo wordt het Romans 9:25 vertaald), of: "niet van de ontferming deelachtig," aldus vinden wij het 1 Peter 2:10. Het komt beide op hetzelfde neer. Deze naam ziet op het vonnis over het huis Israëls: Ik zal Mij voortaan niet meer5 ontfermen over het huis Israëls. Daarin wordt uitgesproken, dat God hun grote ontferming had betoond, maar dat ze die gunst hadden misbruikt en verbeurd, en nu wilde God zich niet meer over hen ontfermen. Zie, degenen, die Godsgenade verzaken voor valse ijdelheid, hebben oorzaak om te verwachten, dat die genade hen verzaakt en zij aan die valse ijdelheid overgelaten worden, Jonah 2:18. De zonde neemt Gods genade zelfs van het huis Israëls, zijn eigen volk, weg, welks lot inderdaad hachelijk is, wanneer Hij zegt, dat Hij zich niet meer over hen zal ontfermen. En dan volgt: Ik zal ze zeker wegvoeren, sommigen vertalen: wegnemen, anderen uitrekken. Zie, wanneer de stroom van de genade afgedamd wordt, dan staat niets meer te wachten dan de fiolen van Gods toorn. Zij, over wie God zich niet langer ontfermen wil, zullen zekerlijk, als droesem en drek, opgeruimd worden. Het woord voor wegvoeren betekent soms: de zonde vergeven, en sommigen verstaan het hier in deze zin: Ik zal Mij voortaan niet meer over hen ontfermen, ofschoon Ik ze tot nog toe, vergevende, heb vergeven. Hoewel God lang verdragen heeft, Hij zal niet eeuwig verdragen als een volk weigert zich te bekeren. Of: Ik zal Mij niet meer over hen ontfermen, dat Ik hun enigszins zou vergeven, of, gelijk de (Eng.) kanttekening zegt: dat Ik hun ten enenmale zou vergeven. Wanneer vergevende genade wordt geweigerd, kan geen andere worden verwacht, want die opent de deur voor alle andere genade. Sommigen lezen hierin troost. Ik zal Mij niet meer over hen ontfermen, totdat Ik, vergevende, hun zal vergeven, dat is totdat de Verlosser naar Sion komt om de goddeloosheden van Jakob af te wenden, Romans 11:26. De Chaldeeuwsche lezing luidt: Maar, indien zij rouw hebben, zal Ik, vergevende, hen vergeven. Zelfs de grootste zondaars zullen, wanneer zij tot inkeer komen en terugkeren, ondervinden, dat er vergeving is bij God.

III. Hij moet hun bekend maken, welke genade God nog voor het huis van Juda bestemd heeft, ten tijde, toen Hij zo met het huis Israëls twistte, Hosea 1:7 :Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen. Zie, ofschoon sommigen om hun ongehoorzaamheid worden afgesneden, zal God zich altijd een overblijfsel bewaren, dat vaten en gedenktekenen van Zijn barmhartigheid zijn. Wanneer de goddelijke gerechtigheid In sommigen verheerlijkt wordt, in anderen wordt vrije genade verheerlijkt. En, hoewel enigen door ongeloof afgebroken worden, toch zal God tot aan `s wereld einde Zijn gemeente hebben. Het verergert de verwerping van Israël, dat God zich over Juda nog ontfermt en niet over Israël, ofschoon ook Juda goddelooslijk heeft gehandeld, verwierp Hij het toen nog niet, zoals Hij Israël verwierp: Ik zal Mij over hen ontfermen en ze verlossen. Zie, onze zaligheid zijn wij uitsluitend aan Gods genade verschuldigd en niet aan enige verdienste van ons zelf. Nu,

1. Slaat dit, ongetwijfeld, op tijdelijke verlossing, die God in Zijn ontferming aan Juda schonk, een gunst voor Juda en niet voor Israël. Toen de Assyrische legers Samaria hadden verwoest en de tien stammen in gevangenschap meegevoerd, trokken zij verder om Jeruzalem te belegeren. Maar God had erbarming met het huis van Juda en verloste het door de geweldige slachting, die de engel in een nacht in het kamp van de Assyriërs aanrichtte. Zo redde de Heere hun God hen onmiddellijk, niet door hun zwaard of door hun boog. Toen de tien stammen in ballingschap smachtten en hun land door anderen bezet werd, toen zij zeker weggevoerd waren, ontfermde zich God nog over het huis van Juda en verloste hen, en na zeventig jaar bracht Hij ze terug, niet door kracht of geweld, maar door de Geest des Heeren der heirscharen, Zacheria 4:6. Ik zal ze verlossen door de Heere hun God, dat is door Mijzelf. God zal zich verhogen in Zijn sterkte, Psalms 21:14, zal Zijn werk zelf ter hand nemen. Die verlossing is zeker, waarvan Hij de Auteur wil zijn, want wanneer Hij werkt, wie zal het keren? En die verlossing is de zekerste, die Hij zelf tot stand brengt. De Heere alleen leidde hem, Deuteronomy 32:12. Hoe minder er van de mens in enige verlossing is, en hoe meer van God, zoveel heerlijker is ze en zoveel zoeter smaakt ze. Ik zal ze verlossen in het Woord des Heeren ( zo luidt het Chaldeeuws) om Christus' wil, die het eeuwige Woord is, en door Zijn macht. Ik zal ze niet verlossen door boog of zwaard, dat is,

a. Zij zullen verlost worden, wanneer zij zo diep vernederd zijn, dat zij noch boog noch zwaard bezitten om zich te verdedigen, Judges 5:8, 1 Samuel 13:22.

b. Zij zullen door de Heere verlost worden, wanneer zij verleerd hebben op hun eigen kracht of oorlogstuig te vertrouwen, Psalm. 44:6.

c. Zij zullen gemakkelijk verlost worden, zonder hulp van boog of zwaard, Hosea 1:7, Isaiah 9:5. Ik zal ze door de Heere hun God verlossen. Als Hij zich hun God noemt, dan ligt daarin een verwijt aan de tien stammen, die Hem als hun God hadden verworpen, om welke reden Hij hen had verworpen. Dit geeft ook de ware reden aan waarom Hij nog genade had voor het huis van Juda en dat verloste: omdat zij Zijn verbond als dat des Heeren hun God, nog onderhielden en als beloning voor hun trouw aan Zijn woord en Zijn dienst. Maar,

2. Het kan ook betrekking hebben op Judas verlossing van de afgoderij, welke verlossing hen bekwaam maakte en voorbereidde op andere verlossingen. En dit was inderdaad eene verlossing door de Heere hun God, alleen gewrocht door Zijn macht en genade, die ook door boog noch zwaard kan gewerkt worden. Juist toen het koninkrijk van Israël onder Hosea, zeker weggevoerd werd, werd het rijk van Juda, onder Hiskia, heerlijk hervormd en daarom gespaard. En in Babel verloste God hen eerst van de afgoderij en daarna van de gevangenschap. 3. Sommigen houden het ervoor, dat deze belofte vooruitziet op de grote verlossing, die in de volheid van de tijden, zou teweeggebracht worden door de Heere God, Jezus Christus, die in de wereld is gekomen om Zijn volk te verlossen van hun zonden.

I. De tijdelijke verwerping van Israël wordt betekend door de naam van een derde kind dat Hosea bij deze lichtzinnige vrouw had Hosea 1:8, Hosea 1:9. Wij moeten daarbij niet vergeten, dat al die kinderen, wier namen zulk een sombere betekenis hadden voor het huis Israëls, kinderen van de hoererijen waren, Hosea 1:2, allen geboren uit de hoer, die Hosea tot vrouw had genomen, om aan te duiden, dat de ondergang van Israël het natuurlijke gevolg was van de zonde van Israël. Hadden zij geen opstand gepleegd tegen God, dan zou Hij ze nimmer verlaten hebben, God verlaat niemand, die niet eerst Hem verlaat. Hier is,

1. De geboorte van dat kind: Als zij nu Lo Ruchama gespeend had, ontving zij en baarde een zoon, Hosea 1:8. Er wordt melding gemaakt van een zeker tijdsverloop voor de geboorte van dit kind, dat in zijn naam de zekere voorzegging zou dragen van hun algehele verwerping, dat uitstel moet Gods geduld met hen betekenen en Zijn onwilligheid om terstond tot uitersten over te gaan. Sommigen geloven, dat de geboorte van een anderen zoon ziet op de volharding van het volk in hun goddeloosheid, de lust ontving nog steeds en baarde nog immer zonde. Zij deden zonde tot zonde toe zoals de Chaldeeuwsche paraphrase luidt), zij worden oud en hardnekkig in hun overspel.

2. De naam, aan dit kind gegeven. Noem hem Lo-Ammi, niet Mijn volk. Toen hun gezegd werd, dat God zich voortaan niet meer over hen zou ontfermen, sloegen zij er geen acht op, maar bliezen zich op met deze verwaandheid dat zij toch Gods volks waren, over wie Hij zich wel moest ontfermen. En daarom breekt Hij die staf onder hen en loochent alle betrekking tot hen: Gij zijt Mijn volk niet, en Ik wil uw God niet zijn. Ik wil de Uwe niet zijn, letterlijk vertaald. Ik wil tot u in generlei betrekking staan, wil niets met u te doen hebben, Ik wil uw Koning, uw Vader, uw Beschermer niet zijn. Wij kunnen dat alles zeer gevoegelijk samenvatten in dit ene woord: Ik wil de Uwe niet zijn, Ik wil niet meer voor u zijn wat Ik voor u ben geweest, noch wat gij tevergeefs zult verwachten, dat Ik nog zijn zal, noch wat Ik zou geweest zijn, indien gij u bij Mij gehouden hadt.

Merk op: "Gij zijt Mijn volk niet, gij handelt niet gelijk Mijn volk betaamt, gij geeft geen acht op Mij noch gehoorzaamt Mij, als Mijn volk behoorde te doen. Gij zijt niet Mijn volk, maar het volk van deze of genen drekgod, en daarom erken Ik u niet als Mijn volk, noch zal u beschermen, neem generlei aanspraak van u op Mij aan, vraag u niets en verlos u niet uit de handen dergenen, die u gevangen hebben. Laat die u nemen, gij zijt de Mijne niet. Gij wilt in Mij uw God niet zien, maar brengt valse goden uw hulde, en daarom wil Ik uw God niet zijn, gij hebt met Mij niets te maken noch enig goed van Mij te wachten." Zie, als God ons in een verbond met Hem brengt, is dat alleen Zijn werk en Zijn genade, want het begint van Zijn kant: Ik wil hun tot een God zijn, en dan zullen zij Mij to! een volk zijn, wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Maar dat het verbond verbroken wordt, is alleen ons werk en onze dwaasheid. De breuk ligt aan `s mensen zijde: Gij zijt Mijn volk niet, en daarom wil Ik uw God niet zijn. Indien God iemand haat, is dat, omdat hij eerst Hem gehaat heeft. Dit werd vervuld, toen Israël zeker weggevoerd werd naar Assyrië, en hun plaats kende hen niet meer. Zij waren niet meer Gods volk, want zij hadden Zijn kennis en Zijn dienst verloren, geen profeten werden hun meer gezonden, geen beloften meer hun gedaan, zo als de twee stammen in hun ballingschap. Ja, zij waren zelfs geen volk meer, maar, zover bekend is vermengd onder de natiën, in welker midden ze nu woonden, en gingen in hen op.

II. Van de terugkeer en het herstel van Israël in de volheid van de tijden. Hier, gelijk tevoren, gedenkt God van Zijn barmhartigheid te midden van de toorn, de verwerping is niet volstrekt, en evenmin onherroepelijk, Hosea 1:10, Hosea 1:11:Nochtans zal het getal van de kinderen Israëls zijn als het zand van de zee. Zie, hoe dezelfde hand, die wondt, ook uitgestrekt is om te helen, en hoe teder Hij, die scheurt, ook weer verbindt. Ofschoon God wondt door Zijn bedreigingen, toch zal Hij medelijden hebben en met eeuwige goedertierenheid vergaderen. Het zijn zeer kostelijke beloften, die hier aangaande het Israël Gods gedaan worden, en die ons nu van nut kunnen zijn.

1. Sommigen menen, dat deze beloften haar vervulling vonden in de terugkeer van de Joden uit hun ballingschap in Babel, toen velen uit de tien stammen zich bij Juda voegden en van de vrijheid genoten, die Cyrus uitriep, in grote getale uit de verschillende landen opkwamen, waarheen zij verstrooid waren, naar hun eigen land terug. Zulks geschiedde onder Zerubbabel, hun hoofd, allen smolten tot n volk samen, terwijl ze tevoren twee gescheiden volken waren geweest. En in hun land, waar God ze door Zijn profeten had verloochend en verworpen als de Zijne niet, zou Hij ze door Zijn profeten weer aannemen, en zij als Zijn kinderen voor Hem verschijnen, en uit alle delen des lands naar Zijn tempel komen om te aanbidden. Wij hebben reden om te geloven, dat, hoewel deze belofte ook een verder strekkende betekenis heeft, ze ook genadevol bedoeld en vromelijk gebruikt werd tot steun en troost voor de ballingen in Babel. Ze gaf hun een algemene verzekering van barmhartigheid, die God hun en hun land zou bewijzen, het volk kon niet verstrooid worden, zolang deze zegen bij hen bleef, die hun nu toegezegd werd.

2. Anderen menen, dat deze beloften haar vervulling, althans haar volkomen vervulling, niet zullen hebben tot op de algemene bekering van de Joden in het laatste van de dagen, die nog verwacht wordt, wanneer de bijna ongelofelijke aantallen Joden, die nu verstrooid zijn als het zand van de zee, zullen toegebracht worden om het geloof in Christus te omhelzen en in de Nieuwtestamentische kerk ingelijfd te worden. Dan en niet eerder, zal God ze als Zijn eigen volk erkennen, Zijn kinderen, zelfs daar waar zij onder de droeve tekenen van hun verwerping hadden gelegen. De Joodse doctoren zien op deze belofte als nog niet in vervulling gegaan. Maar,

3. Het is zeker, dat deze belofte haar vervulling heeft gehad in de stichting van Christus' koninkrijk, door de prediking des Evangelies en de toebrenging beide van Joden en heidenen, want daarop past Paulus deze woorden toe, Romans 9:25, Romans 9:26, en Petrus, wanneer hij schrijft aan de Joden in de verstrooiing, I Petrus 2:10. Israël is hier de nieuwtestamentische kerk, het geestelijke Israël, Galatians 6:16, alle gelovigen, die in de voetstappen van de gelovige Abraham wandelen en zijn zegen beërven, hij is de vader van de gelovigen, hetzij Joden hetzij heidenen, Romans 4:11, Romans 4:12. Laat ons nu zien, wat aan dat Israël beloofd is.

A. Dat het grotelijks zal vermenigvuldigen en zijn getal zeer toenemen, het zal zijn als het zand van de zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden. Ofschoon het Israël naar het vlees verminderd en gering is, het geestelijke Israël zal talrijk zijn, ja ontelbaar. In de omvangrijke menigten, die door de prediking van het Evangelie tot Christus zijn gebracht, beide in de eerste eeuwen des Christendoms en daarna, is deze belofte vervuld, duizenden uit elke stam van Israël en uit andere volken een schare, die niemand tellen kan, Revelation 7:4, Revelation 7:9, Galatians 4:27. Hierin wordt de belofte aan Abraham, toen God hem hoge vader van een menigte noemde, haar volle vervulling, Genesis 17:5, en Genesis 22:17. Sommigen merken op, dat zij hier met het zand van de zee vergeleken worden, niet alleen om hun getal, maar, gelijk het zand van de zee als slagboom tegen de wateren dient, dat ze de aarde niet overstromen, zo zijn de Israëlieten inderdaad een afwerende muur voor de plaatsen, waar zij wonen, om oordelen verre te houden. God kan niets tegen Sodom doen, zolang Lot daar vertoeft.

B. Dat God Zijn verbond met het Nieuwtestamentische Israël wil vernieuwen en zichzelf een gemeente vormen naar een even volledige en uitvoerige grondwet, als die aan de Oudtestamentische kerk ten grondslag lag. Ja, de voorrechten van de eerste zijn veel groter: ter plaatse waar tot hen gezegd zal zijn: gijlieden zijt Mijn volk niet, daar zult gij weer tot het verbond worden toegelaten en als Mijn volk erkend. De verlaten heidenen en de verworpen Joden, ieder op hun eigen plaats, zullen begenadigd en gezegend worden. Daar, waar de vaderen om hun ongeloof afgesneden zijn, zullen de kinderen, op hun geloof, weer aangenomen worden. Dit is een gezegende opstanding, dat zij, die Gods volk niet waren, weer Gods volk worden. Ja, de voorrechten worden uitgebreid, nu is het niet alleen: Gij zijt Mijn volk, als tevoren, maar: Gij zijt kinderen van de levende God of gij door uw geboorte Joden of heidenen zijt." Israël onder de wet, was Gods Zoon, Zijn eerstgeborene, maar toen was het minderjarig, nu, onder het Evangelie, zijn ze opgegroeid tot groter verstand en meerder vrijheid, Galatians 4:1, Galatians 4:2.

Merk op,

a. Het is het onuitsprekelijk voorrecht van alle gelovigen, dat zij de levende God tot hun Vader hebben, de eeuwige God, en zichzelf mogen beschouwen als kinderen door genade en aanneming.

b. Het kindschap van de gelovigen zal erkend worden, tot hen zal, tot hun troost en voldoening, tot hun eer voor de oren van de wereld gezegd worden: gij zijt kinderen van de levende God. Laat de heiligen niet ongerust zijn, laat anderen hen niet verachten, want vroeger of later zullen de kinderen Gods geopenbaard worden, en de ganse wereld zal hun uitnemendheid kennen, en de waardigheid, die God hun geeft.

c. Het zal hun zeer tot troost en eer verstrekken, wanneer zij met de tekenen van Gods gunst verwaardigd worden op dezelfde plaats, waar zij zolang onder de tekenen van Zijn ongunst gebukt gingen. Het is ook troost voor de gelovige heidenen, dat zij niet naar Jeruzalem behoeven te gaan om als Gods kinderen aangenomen en erkend te worden, maar mogen blijven waar zij zijn, op die plaats, al ware het de verst verwijderde plaats op aarde, op die plaats, waar zij op grote afstand waren, waar tot hen werd gezegd: Gij zijt Gods volk niet, maar vreemd daarvan, Isaiah 56:3, zelfs daar, zonder land en maagschap te verlaten, kunnen zij door het geloof de Geest van de aanneming ontvangen, waarbij hun geest medegetuigt, dat zij kinderen Gods zijn.

C. Dat zij, die onderling verdeeld waren tot elkander zullen gebracht worden, Hosea 1:11. de kinderen van Juda, en de kinderen Israëls zullen samenvergaderd worden. Deze samenvergadering van Juda en Jeruzalem, van die twee rijken, die met elkander in oorlog geweest waren en elkander gebeten en vereten hadden, wordt hier alleen als voorbeeld aangehaald van de gelukkige gevolgen van de stichting van Christus' koninkrijk in deze wereld. Wie onderling in de bitterste vijandschap hadden geleefd, zullen elkaar verstaan en liefhebben. Dit werd letterlijk vervuld, toen de Galileërs, die een deel van het rijk van de tien stammen bewoonden, zich zo van harte verenigden met degenen, die waarschijnlijk het eerst Joden genoemd werden (die van het rijk van Juda), toen zij Christus volgden en Zijn Evangelie aannamen. En Jezus' eerste discipelen waren deels Galileërs, deels Joden. Het eerste gebied, dat met het licht des Evangelies werd gezegend, was het land Zebulon en Nephtalim, Matthew 4:15. En al was er nog niet dadelijk een goede verstandhouding tussen Joden en Galileërs, hun geloof in Christus nam alle verschil weg, en er bleef van de vroegere verdeeldheid niets over. Ja, toen de Samaritanen geloofden, al had er vroeger tussen hen en de Joden nog groter vijandschap bestaan, bracht Christus tussen die beide volkomen eensgezindheid, Acts 8:14, Zo werden Juda en Israël samenvergaderd, en toch was dit nog maar een type van de veel belangrijker samenbrenging van Joden en Heidenen, toen door de dood van Christus, de muur des afscheidsels, de ceremonieële wet, was teniet gedaan, zie Efeziers 2:14-16. Christus is gestorven en heeft dat volk en de kinderen Gods die verstrooid waren, tot een vergaderd, John 11:52, Efeziers 1:10.

D. Dat Jezus Christus het verenigingspunt voor al Gods geestelijk Israël zou zijn. Zij stemmen er allen mee in, zich een enig hoofd te stellen, dat niemand anders kan zijn dan Hij, die God gesteld heeft, namelijk Christus. Zie, Jezus Christus is het Hoofd van de gemeente, haar enig Hoofd, niet maar in staatkundige zin, maar een met levensinvloed, als dat van het natuurlijke lichaam. -In Christus te geloven is: Hem tot ons Hoofd aan te nemen, dat is: Gods bestel toe te stemmen en ons gewilliglijk aan Zijn leiding en regering toe te vertrouwen, en dat in gemeenschap en samenwerking met alle goede Christenen. Zodat zij, ofschoon zij velen zijn, toch in Hem een en onderling n zijn. "Quiconveniunt in aliquo tertio inter se conveniunt," wie met een derde overeenstemmen, stemmen met elkander overeen.

E. Dat zij Christus tot hun hoofd gesteld hebbende, uit het land zullen optrekken, zij zullen komen, van allerlei aard, uit allerlei plaatsen, om zich bij de gemeente aan te sluiten, gelijk ze, onder de Joodse bedeling, van alle delen van het land Israëls naar Jeruzalem opkwamen om daar te aanbidden, Psalms 122:4. Daarheen gaan de stammen op, en op dat opgaan speelt de profeet voor de geest, als hij in deze profetie spreekt van de toebrenging van de heidenen tot de kerk, Isaiah 2:3. Komt, laat ons opgaan tot de berg des Heren. Het betekent geen plaatsverandering, want zij worden gezegd op een plaats te zijn, Hosea 1:10, maar een verandering des gemoeds, een geestelijk opgaan tot Christus. Zij zullen optrekken van de aarde (gelijk men lezen, kan), want zij, die zich aan Christus geven als hun Hoofd, brengen hun genegenheid van de dingen van deze aarde over op de dingen, die boven zijn, Colossians 3:1, Colossians 3:2, zij zijn niet van de wereld, John 15:19, maar hun wandel is in de hemelen. Zij zullen optrekken uit het land, al is dat hun geboortegrond, zij zullen het gaarne verlaten om het Lam te volgen, waar het ook heengaat.

F. Dat. wanneer dit alles geschiedt, de dag van Jizreël groot zal zijn. Hoewel de dag van Jizreëls beproeving groot is (gelijk sommigen het verstaan), ook de dag van Jizreëls heerlijkheid zal groot zijn. Dat zal Israëls dag zijn, het zal zijn eigen dag zijn, nadat zijn vijanden zo lang hun dag gehad hebben. Israël heet hier Jizreël, het zaad Gods, het heilige zaad, het steunsel van het land. Dit zaad wordt nu in de aarde gezaaid en onder de kluiten begraven, maar groot zal de dag zijn, wanneer de oogst komt. Groot was de dag van de kerk, toen dagelijks tot de gemeente toegedaan werden, die zalig werden, Acts 2:47, toen deed de Almachtige grote dingen aan haar.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Hosea 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/hosea-1.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile