Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Hosea 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 1

Hosea 1:1.

AFBEELDING VAN ISRAELS AFGODERIJ EN STRAF.

Ook hier, even als bij Jesaja en Jeremia, gaat een opschrift vooraf, dat den persoon des Profeten noemt, en den tijd van zijne profetische werkzaamheid bepaalt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 1

Hosea 1:1.

AFBEELDING VAN ISRAELS AFGODERIJ EN STRAF.

Ook hier, even als bij Jesaja en Jeremia, gaat een opschrift vooraf, dat den persoon des Profeten noemt, en den tijd van zijne profetische werkzaamheid bepaalt.

Vers 1

1. Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Hosea (= hulp), want door hem, enen burger van het noordelijk rijk (2 Kings 14:29) wilde de Heere Zijn afgevallen volk in dit rijk nog helpen, den zoon van Beëri (= put van levend water), in de dagen van Uzzia, (810-758), Jotham (758-742), Achaz (742-727), Hizkia(727-698 v. Chr.), koningen van het zuidelijke rijk, van Juda, waarin toen nog alleen het wettige koningschap werkelijk bestond, en in de dagen van Jerobeam II (824-783 v. Chr.), zoon van Joas, uit het huis van Jehu, koning van het noordelijke, van David afgevallene huis, van Israël. Deze was de laatste koning van dat rijk, door wien de Heere nog eens hulp en redding liet aanbieden, terwijl de overigen slechts getuigen waren van de reeds aangevangene straf.

Door het noemen van Jerobeam II, als het begin zijner 65-jarige werkzaamheid (790-725 v. C.), die aan het huis van Jehu en het gehele noordelijke rijk verderf aankondigde, toont de Profeet aanstonds, dat de Heere Zijnen knecht de toekomstige dingen openbaart, eer zij uitspruiten (Isaiah 42:9), want juist de tijd van dezen koning was een tijd van groten bloei en van uitwendigen glans. Deze tijd wordt ons beschreven in 2 Kings 14:23-2 Kings 14:29; de regering van de gelijktijdige koningen van Juda en de gebeurtenissen onder zijne opvolgers in het rijk van Israël lezen wij in 2 Kings 15:1; 2 Kings 18:12. Nu is het van het grootste gewicht, dat men voor het lezen van de Profeten den tijd, waarin zij werkten, grondig kenne; want voor hem, die zich met de geschiedenis der koningen heeft vertrouwd gemaakt, zijn de Profeten, wat de hoofdzaak aangaat, helder en duidelijk, even als omgekeerd over de geschiedenis der koningen een geheel ander geestelijk licht opgaat, wanneer men den fakkel van het profetisch woord aansteekt (Isaiah 1:1). Wij stellen hier nog eens kortelijk het karakter van dien tijd voor. De regering van Jerobeam II was, zo als vroeger gezegd is, een tijd van groten aardsen bloei. Reeds zijn vader Joas had de Syriërs onder Benhadad, in wier hand de Heere Israël om de zonden van Jehu en Joahaz had gegeven, terug gedrongen. Nog meer deed Jerobeam II. Zo als de Heere hem door den profeet Jona (2 Kings 14:25) beloofd had, mocht hij de oude grenzen van het rijk herstellen, zo als die onder David en Salomo waren geweest, zodat hij het gehele land ten oosten van den Jordaan, van Hamath en Damascus tot aan de Dode zee weer veroverde. Des te strafbaarder was deze koning, dien de Heere aan Zijn volk gezonden had als enen laatsten redder uit uitwendigen druk, dat hij toch niet afliet van de zonden van den eersten Jerobeam, van den afval van den waren godsdienst en van het huis van David. Noch de kastijding onder Jehu en Joahaz, noch de genadebetoningen onder Joas en Jerobeam II bewerkten onder het volk en bij den vorst ene omkering. Juist die laatste betoning van genade toonde de rijpheid van het volk voor het gericht aan. De zonde van Jerobeam, de stierendienst te Bethel en Dan, hoewel men Jehova onder dat beeld wilde vereren, hield reeds in zich een formele afval van Jehova, den waarachtigen God, en van Zijn verbond met Israël, het leidde noodzakelijk tot afgodendienst. Want door de voorstelling van den onzichtbaren, oneindigen God onder een zichtbaar, aards symbool, werd de heerlijkheid van den alleen waren God tot het eindige verlaagd, en de God van Israël met de afgoden der heidenen gelijk gesteld. Die uitwendige gelijkstelling veroorzaakte onvermijdelijk, dat het inwendige veranderde. Uitwendig bleef de dienst van Jehova, maar inwendig kwam de afgodendienst bijna tot alleenheerschappij. Waren eerst de grenzen tussen beide godsdiensten opgeheven, zo moest, wat den geest aangaat, diegene zich het sterkst openbaren, welke het meest naar het hart des volks was. Dit was volgens den verdorven toestand der menselijke natuur met den strengen godsdienst van Jehova, die door God gegeven zijn, God niet tot het menselijke vernederde, maar verlangde dat de mens zich tot Zijne hoogte zou verheffen, die de heerlijkheid Gods in het middelpunt plaatste en daarop den eis van heiligheid aan hare belijders richtte-dit was de wekelijke zinnelijke afgodendienst, zo bekoorlijk voor het menselijk verderf, omdat zij daaruit was voortgekomen.

Wel had Jehu als verderver van het huis van Achab en Izbel de uitwendige heerschappij van den Baldienst gebroken, maar daar ook hij de kracht niet had, om de Jerobeam's zonde, den stierendienst van zich te doen, liet hij de oudere verleiding tot afval van den Heere bestaan. Men maakte nu van Jehova zelven enen Bal, bracht Hem uitwendig de offeranden naar de wet, vierde de feesten en noemde Hem "zijnen Bal. " Deze huichelachtige toestand van de harten onder het volk moest natuurlijk alle liefde, alle trouw, alle kennis van God in het land vernietigen, zodat moord, echtbreuk en diefstal aan de orde van den dag waren (vgl. Hosea 4:1, Hosea 4:2). Daartoe moest het noodzakelijk komen; want, had bijv. Jehu, zich van ganser harte tot den Heere bekeerd, en de Jerobeams-zonde van zich gedaan; zo had hij, zo niet de kroon moeten nederleggen en aan den Davidischen koning teruggeven, toch minstens door wegneming van den godsdienstigen scheidsmuur en aansluiting aan den tempel te Jeruzalem de exclusieve houding, die het noordelijk rijk tot hiertoe had aangenomen, moeten opgeven. Doch juist de lange en gelukkige regering van Jerobeam II moest het inwendig verderf voltooien, omdat het volk het uitwendig geluk, den rijkdom, den glans der omstandigheden als onderpand der genade Gods, waarvan het toch was afgevallen en zich inwendig steeds meer afkeerde, aanzag, als de valse profeten hem onophoudelijk voorspiegelden. Zo moest dan bij den dood van Jerobeam II het gericht van God, die zo veel en zo dikwijls met ontfermende liefde het volk tot bekering geroepen had, over het huis van Jehu uitbreken, en den ondergang van het noordelijke rijk beginnen. Eerst na ene anarchie van elf jaren kon Zacharia, de zoon van Jerobeam II den troon beklimmen en reeds na zes maanden werd bij door Sallum vermoord. Met hem ging het huis van Jehu te niet. Sallum werd na de regering van ne maand door Menahem gedood, die tien jaren te Samaria regeerde. Onder dezen trok reeds de Assyrische koning Pul tegen het land op, en liet zich door ene zware schatting tot den aftocht bewegen. Op Menahem volgde zijn zoon Pekahia in het vijftigste jaar van Uzzia; na ene regering van nauwelijks twee jaren werd hij door zijnen hoofdman Pekah, den zoon van Remalia, vermoord, die zich twintig jaren op den troon staande hield, maar door zijne verbintenis met den koning van Syrië tegen het broederrijk Juda (Isaiah 7:1) slechts den ondergang van zijn rijk bespoedigde. Want de koning Achaz, zeer benauwd door Pekah en de Syriërs, riep den Assyrischen koning Tiglat-Pilezer te hulp, die niet alleen Damascus veroverde en het Syrische rijk verwoestte, maar ook een gedeelte van het rijk van Israël, het gehele land ten oosten van den Jordaan innam, en zijne bewoners in ballingschap wegvoerde (2 Kings 15:29). Tegen Pekah vormde Hosea, den zoon van Ela, ene zamenzwering en doodde hem in het vierde jaar van Achaz, waarop weer ene anarchie van meer dan acht jaren het land verwoestte, zodat Hosea eerst in het twaalfde jaar van Achaz aan de regering kwam, maar zeer spoedig aan den Assyrischen koning Salmanassar onderdanig en schatplichtig werd. Toen hij echter vertrouwende op de hulp van Egypte aan den Assyrischen koning ontrouw werd, kwam Salmanassar weer, veroverde het gehele land met de hoofdstad, en voerde Israël in ballingschap naar Assyrië. Het is wel zonder twijfel, dat Hosea dezen ondergang van het rijk zelf niet meer beleefd heeft, maar enige jaren te voren is opgeroepen. Daaromtrent, dat hij in een zo treurigen tijd onder zulk een volk meer den 60 jaren gearbeid heeft, merkt een oud uitlegger op: "Wanneer God ook maar 20 of 30 jaren onzen arbeid behoeft, is ons dat reeds te veel, en als wij het met goddeloze mensen te doen hebben, die zich niet gaarne laten gezeggen of die ons weerstaan, zouden wij wel gaarne dadelijk verlost en van den dienst ontheven willen zijn, dan moge zulk een Profeet, die het zo lang moet uithouden, ons een voorbeeld van volharding zijn, zodat wij den moed niet verliezen, al wil de Heere ons ook den last niet dadelijk ontnemen. De straf-, boete- en troostprediking, die op enen zo donkeren geschiedkundigen grond rust, als wij hierboven beschreven, is in twee delen verdeeld. welke ons niet de woordelijke en werkelijk door Hosea gehoudene redenen in `t bijzonder, maar de kern van zijne profetische werkzaamheid wedergeven in een kort overzicht van den inhoud. In het eerste deel (Hosea 1:1-3) vinden wij die korter, in Hosea 4:1-14 uitvoeriger. Volgens andere uitleggers daarentegen zouden wij daar een overzicht over Hosea's werkzaamheden onder Jerobeam hebben, en hier over zijne latere werkzaamheid van den dood van dezen koning af.

In het eerste, kortere deel worden in 3 afdelingen aan het volk in ene zinnebeeldige handeling zijne geestelijke echtbreuk, d. i. zijn afval van den Verbondsgod en de gevolgen daarvan, de verstoting onder de heidenen, maar ook zijne latere bekering en wederaanneming tot volk van God voor de ogen geschilderd. Vervolgens worden de straffen getekend, door welke het volk tot erkentenis van zijne zonden moet komen, alsmede de bewijzen van genade, door welke de Heere het volk tot verootmoediging en tot bekering zal leiden; eindelijk wordt dit werken des Heeren nog eens zinnebeeldig voorgesteld.

I. Hosea 1:2-Hosea 1:2 :1. De Heere beveelt den Profeet ene hoer met hoerenkinderen te huwen, en geeft aan de kinderen, welke de Profeet bij deze vrouw verwekt, namen, waardoor van het volk de vruchten van zijnen afgodendienst, namelijk de verwerping en verbanning van het aangezicht des Heeren worden voorgesteld. Toch voegt Hij er de belofte bij, dat het verstoten volk eindelijk weer tot genade zal worden aangenomen.

Vers 1

1. Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Hosea (= hulp), want door hem, enen burger van het noordelijk rijk (2 Kings 14:29) wilde de Heere Zijn afgevallen volk in dit rijk nog helpen, den zoon van Beëri (= put van levend water), in de dagen van Uzzia, (810-758), Jotham (758-742), Achaz (742-727), Hizkia(727-698 v. Chr.), koningen van het zuidelijke rijk, van Juda, waarin toen nog alleen het wettige koningschap werkelijk bestond, en in de dagen van Jerobeam II (824-783 v. Chr.), zoon van Joas, uit het huis van Jehu, koning van het noordelijke, van David afgevallene huis, van Israël. Deze was de laatste koning van dat rijk, door wien de Heere nog eens hulp en redding liet aanbieden, terwijl de overigen slechts getuigen waren van de reeds aangevangene straf.

Door het noemen van Jerobeam II, als het begin zijner 65-jarige werkzaamheid (790-725 v. C.), die aan het huis van Jehu en het gehele noordelijke rijk verderf aankondigde, toont de Profeet aanstonds, dat de Heere Zijnen knecht de toekomstige dingen openbaart, eer zij uitspruiten (Isaiah 42:9), want juist de tijd van dezen koning was een tijd van groten bloei en van uitwendigen glans. Deze tijd wordt ons beschreven in 2 Kings 14:23-2 Kings 14:29; de regering van de gelijktijdige koningen van Juda en de gebeurtenissen onder zijne opvolgers in het rijk van Israël lezen wij in 2 Kings 15:1; 2 Kings 18:12. Nu is het van het grootste gewicht, dat men voor het lezen van de Profeten den tijd, waarin zij werkten, grondig kenne; want voor hem, die zich met de geschiedenis der koningen heeft vertrouwd gemaakt, zijn de Profeten, wat de hoofdzaak aangaat, helder en duidelijk, even als omgekeerd over de geschiedenis der koningen een geheel ander geestelijk licht opgaat, wanneer men den fakkel van het profetisch woord aansteekt (Isaiah 1:1). Wij stellen hier nog eens kortelijk het karakter van dien tijd voor. De regering van Jerobeam II was, zo als vroeger gezegd is, een tijd van groten aardsen bloei. Reeds zijn vader Joas had de Syriërs onder Benhadad, in wier hand de Heere Israël om de zonden van Jehu en Joahaz had gegeven, terug gedrongen. Nog meer deed Jerobeam II. Zo als de Heere hem door den profeet Jona (2 Kings 14:25) beloofd had, mocht hij de oude grenzen van het rijk herstellen, zo als die onder David en Salomo waren geweest, zodat hij het gehele land ten oosten van den Jordaan, van Hamath en Damascus tot aan de Dode zee weer veroverde. Des te strafbaarder was deze koning, dien de Heere aan Zijn volk gezonden had als enen laatsten redder uit uitwendigen druk, dat hij toch niet afliet van de zonden van den eersten Jerobeam, van den afval van den waren godsdienst en van het huis van David. Noch de kastijding onder Jehu en Joahaz, noch de genadebetoningen onder Joas en Jerobeam II bewerkten onder het volk en bij den vorst ene omkering. Juist die laatste betoning van genade toonde de rijpheid van het volk voor het gericht aan. De zonde van Jerobeam, de stierendienst te Bethel en Dan, hoewel men Jehova onder dat beeld wilde vereren, hield reeds in zich een formele afval van Jehova, den waarachtigen God, en van Zijn verbond met Israël, het leidde noodzakelijk tot afgodendienst. Want door de voorstelling van den onzichtbaren, oneindigen God onder een zichtbaar, aards symbool, werd de heerlijkheid van den alleen waren God tot het eindige verlaagd, en de God van Israël met de afgoden der heidenen gelijk gesteld. Die uitwendige gelijkstelling veroorzaakte onvermijdelijk, dat het inwendige veranderde. Uitwendig bleef de dienst van Jehova, maar inwendig kwam de afgodendienst bijna tot alleenheerschappij. Waren eerst de grenzen tussen beide godsdiensten opgeheven, zo moest, wat den geest aangaat, diegene zich het sterkst openbaren, welke het meest naar het hart des volks was. Dit was volgens den verdorven toestand der menselijke natuur met den strengen godsdienst van Jehova, die door God gegeven zijn, God niet tot het menselijke vernederde, maar verlangde dat de mens zich tot Zijne hoogte zou verheffen, die de heerlijkheid Gods in het middelpunt plaatste en daarop den eis van heiligheid aan hare belijders richtte-dit was de wekelijke zinnelijke afgodendienst, zo bekoorlijk voor het menselijk verderf, omdat zij daaruit was voortgekomen.

Wel had Jehu als verderver van het huis van Achab en Izbel de uitwendige heerschappij van den Baldienst gebroken, maar daar ook hij de kracht niet had, om de Jerobeam's zonde, den stierendienst van zich te doen, liet hij de oudere verleiding tot afval van den Heere bestaan. Men maakte nu van Jehova zelven enen Bal, bracht Hem uitwendig de offeranden naar de wet, vierde de feesten en noemde Hem "zijnen Bal. " Deze huichelachtige toestand van de harten onder het volk moest natuurlijk alle liefde, alle trouw, alle kennis van God in het land vernietigen, zodat moord, echtbreuk en diefstal aan de orde van den dag waren (vgl. Hosea 4:1, Hosea 4:2). Daartoe moest het noodzakelijk komen; want, had bijv. Jehu, zich van ganser harte tot den Heere bekeerd, en de Jerobeams-zonde van zich gedaan; zo had hij, zo niet de kroon moeten nederleggen en aan den Davidischen koning teruggeven, toch minstens door wegneming van den godsdienstigen scheidsmuur en aansluiting aan den tempel te Jeruzalem de exclusieve houding, die het noordelijk rijk tot hiertoe had aangenomen, moeten opgeven. Doch juist de lange en gelukkige regering van Jerobeam II moest het inwendig verderf voltooien, omdat het volk het uitwendig geluk, den rijkdom, den glans der omstandigheden als onderpand der genade Gods, waarvan het toch was afgevallen en zich inwendig steeds meer afkeerde, aanzag, als de valse profeten hem onophoudelijk voorspiegelden. Zo moest dan bij den dood van Jerobeam II het gericht van God, die zo veel en zo dikwijls met ontfermende liefde het volk tot bekering geroepen had, over het huis van Jehu uitbreken, en den ondergang van het noordelijke rijk beginnen. Eerst na ene anarchie van elf jaren kon Zacharia, de zoon van Jerobeam II den troon beklimmen en reeds na zes maanden werd bij door Sallum vermoord. Met hem ging het huis van Jehu te niet. Sallum werd na de regering van ne maand door Menahem gedood, die tien jaren te Samaria regeerde. Onder dezen trok reeds de Assyrische koning Pul tegen het land op, en liet zich door ene zware schatting tot den aftocht bewegen. Op Menahem volgde zijn zoon Pekahia in het vijftigste jaar van Uzzia; na ene regering van nauwelijks twee jaren werd hij door zijnen hoofdman Pekah, den zoon van Remalia, vermoord, die zich twintig jaren op den troon staande hield, maar door zijne verbintenis met den koning van Syrië tegen het broederrijk Juda (Isaiah 7:1) slechts den ondergang van zijn rijk bespoedigde. Want de koning Achaz, zeer benauwd door Pekah en de Syriërs, riep den Assyrischen koning Tiglat-Pilezer te hulp, die niet alleen Damascus veroverde en het Syrische rijk verwoestte, maar ook een gedeelte van het rijk van Israël, het gehele land ten oosten van den Jordaan innam, en zijne bewoners in ballingschap wegvoerde (2 Kings 15:29). Tegen Pekah vormde Hosea, den zoon van Ela, ene zamenzwering en doodde hem in het vierde jaar van Achaz, waarop weer ene anarchie van meer dan acht jaren het land verwoestte, zodat Hosea eerst in het twaalfde jaar van Achaz aan de regering kwam, maar zeer spoedig aan den Assyrischen koning Salmanassar onderdanig en schatplichtig werd. Toen hij echter vertrouwende op de hulp van Egypte aan den Assyrischen koning ontrouw werd, kwam Salmanassar weer, veroverde het gehele land met de hoofdstad, en voerde Israël in ballingschap naar Assyrië. Het is wel zonder twijfel, dat Hosea dezen ondergang van het rijk zelf niet meer beleefd heeft, maar enige jaren te voren is opgeroepen. Daaromtrent, dat hij in een zo treurigen tijd onder zulk een volk meer den 60 jaren gearbeid heeft, merkt een oud uitlegger op: "Wanneer God ook maar 20 of 30 jaren onzen arbeid behoeft, is ons dat reeds te veel, en als wij het met goddeloze mensen te doen hebben, die zich niet gaarne laten gezeggen of die ons weerstaan, zouden wij wel gaarne dadelijk verlost en van den dienst ontheven willen zijn, dan moge zulk een Profeet, die het zo lang moet uithouden, ons een voorbeeld van volharding zijn, zodat wij den moed niet verliezen, al wil de Heere ons ook den last niet dadelijk ontnemen. De straf-, boete- en troostprediking, die op enen zo donkeren geschiedkundigen grond rust, als wij hierboven beschreven, is in twee delen verdeeld. welke ons niet de woordelijke en werkelijk door Hosea gehoudene redenen in `t bijzonder, maar de kern van zijne profetische werkzaamheid wedergeven in een kort overzicht van den inhoud. In het eerste deel (Hosea 1:1-3) vinden wij die korter, in Hosea 4:1-14 uitvoeriger. Volgens andere uitleggers daarentegen zouden wij daar een overzicht over Hosea's werkzaamheden onder Jerobeam hebben, en hier over zijne latere werkzaamheid van den dood van dezen koning af.

In het eerste, kortere deel worden in 3 afdelingen aan het volk in ene zinnebeeldige handeling zijne geestelijke echtbreuk, d. i. zijn afval van den Verbondsgod en de gevolgen daarvan, de verstoting onder de heidenen, maar ook zijne latere bekering en wederaanneming tot volk van God voor de ogen geschilderd. Vervolgens worden de straffen getekend, door welke het volk tot erkentenis van zijne zonden moet komen, alsmede de bewijzen van genade, door welke de Heere het volk tot verootmoediging en tot bekering zal leiden; eindelijk wordt dit werken des Heeren nog eens zinnebeeldig voorgesteld.

I. Hosea 1:2-Hosea 1:2 :1. De Heere beveelt den Profeet ene hoer met hoerenkinderen te huwen, en geeft aan de kinderen, welke de Profeet bij deze vrouw verwekt, namen, waardoor van het volk de vruchten van zijnen afgodendienst, namelijk de verwerping en verbanning van het aangezicht des Heeren worden voorgesteld. Toch voegt Hij er de belofte bij, dat het verstoten volk eindelijk weer tot genade zal worden aangenomen.

Vers 2

2. Het begin van het woord des HEEREN, ongeveer in het jaar 790, in de tweede helft der regering van Jerobeam II door (liever met of in zie Numbers 12:6, Numbers 12:8. Deuteronomy 18:2; 1 Samuel 10:10) Hosea. De HEERE dan zei tot Hosea: Ga henen, neem u ene vrouw der hoererijen, ene, die tot hiertoe in ontucht geleefd heeft als uwe vrouw, en kinderen der hoererijen. Hierdoor moet gij in uwen persoon Mij, den Heere, en in de vrouw en hare kinderen het van Mij afgevallen, en in afgodendienst verzonken rijk van Israël afbeelden; want het land, de moeder met hare kinderen, hoereert ganselijk op geestelijke wijze van achter den HEERE door ook met lichamelijke hoererij verbonden afgodendienst. Terwijl Hosea 1:1 het opschrift was van het gehele Boek, vormt het begin van Hosea 1:2 het opschrift voor het eerste deel, Hosea 1:1-3. Het leidt het feit in, dat in het begin van de profetische werkzaamheid van Hosea staat, op welke zijne gehele werkzaamheid gegrond is, zodat zij die slechts uit elkaar vouwt.

Het bevel des Heeren aan Hosea, om ene vrouw te huwen, en de voorstelling van het noordelijk rijk en zijne leden als ene hoer en hoerenkinderen rust op de voorstelling van de betrekking des Heeren tot Zijn, door Hem verkoren volk als ene echtverbintenis, welke wij door de gehele Schrift heen vinden (Exodus 34:15, Leviticus 17:7; Leviticus 20:5, Deuteronomy 32:16, Deuteronomy 32:21. Psalms 45:1. Hooglied. Ephesians 5:30, Revelation 1:2)). "Het geheim van den menselijken echt bestaat in het welgevallen, uitsluitend in n persoon, in de gehele aanneming van dezen enen persoon, in de gehele bevrediging in haar, die lichaam en ziel vervult. Gelijk nu alle betrekkingen van het menselijk leven beelden van het Goddelijk leven zijn, zo is ook het menselijk echtverbond een afbeeldsel van de van eeuwigheid bestaande en ook in de triomferende kerk zich nog openbarende betrekking Gods tot den mens, of tot Zijn volk. De richting van het gehele volk op enen enigen, de onveranderlijke trouw omtrent dezen, vinden even als in de betrekking tot God, zo ook in de betrekking tot den echtgenoot, plaats, zodat, wie jegens den Heere ontrouw is, ook ontrouw is omtrent den echtgenoot, en omgekeerd; en eveneens de menselijke getrouwheid des lichaams tevens goddelijk geloof der ziel is. In de jegens enen mens bewezene volle trouw en liefde, moet de mens de trouw en liefde jegens den Heere leren.

Daarom juist, omdat het verbond tussen God en den mens, en het menselijk huwelijk, als voorbeeld en afbeeldsel tot elkaar staan, en als het ware ene en dezelfde zaak zijn, zo zijn hoererij, echtbreuk en de menigte van onnatuurlijke zonden van ontucht (Romans 1:1), met den heidensen afgodendienst op het nauwst verbonden, en vertonen zich ook in onze dagen van algemenen afval van God weer met bijzondere stoutheid. Israël is de echtgenoot des Heeren (Revelation 2:1), met welke Hij in liefde Zich verbindt, maar dat ontrouw den echt heeft gebroken, en andere mannen, de afgoden, is nagelopen. en daarvoor des Heeren ijverzucht opwekt (Deuteronomy 32:16). Geen beeld is sprekender dan dat van den echt. Even als de vrouw in een onverbreekbaar heilig verbond met haren man verenigd is, en de ware man op de ontrouwe wel vertoornt, haar straft, of zelfs een tijd lang verstoot, maar toch in waarheid nooit kan ophouden haar te beminnen, zo heeft wel de oude gemeente, de moeder der thans levende, in hare ontrouw jegens Jehova tegenstrevende kinderen gebaard, en toch wijkt van deze nooit de liefde van Jehova, hoewel Hij Zich vertoornt en straft.

Met een recht begrijpen van Hosea is het nodig deze diepe ons heiden-Christenen vreemde gedachte der Heilige Schrift voor ogen te houden en in het hart te overdenken.

Hier en bij de overeenkomstige plaats in Hosea 3:1 komt ons de vraag voor: Beveelt dan de Heere den Profeet een werkelijk, uiterlijk te voltrekken huwelijk met ene ontuchtige vrouw te sluiten? Of is het slechts ene inwendige ervaring van Hosea's verkeer met den Heere, dat enkel in zijne geestelijke beschouwing heeft plaats gevonden, dat hij daarna aan het volk verhaald heeft, en dus ene zuiver visionaire gebeurtenis is? Een derde opvatting, volgens welke hier niet aan ene werkelijke gebeurtenis, noch aan ene uitwendige, noch aan ene inwendige, maar alleen aan ene voorstelling en gelijkenis van de werkelijk ontstane betrekking van God tot Zijn volk te denken is, laten wij geheel ter zijde, als strijdende met den eenvoudigen klank der woorden zowel hier als in Hosea 3:1. Aan een uitwendig voltrokken echt van den Profeet te denken, kan vooreerst de plaats: Leviticus 21:7, waar den priesters verboden wordt ene hoer te huwen, niet verhinderen; want wat den priesters aanging, had niet dadelijk betrekking op de Profeten. Terwijl bij de eersten het verbod van zulk een echt ene van de fijne trekken dier heilige instelling is, door welke de wet van Mozes den priesterstand zedelijk tracht te verheffen, hebben de Profeten een geheel ander doel en ene andere roeping, zo als dit reeds in de bij 1 Kings 20:42 is voorgesteld. Nu wordt den Profeet iets geboden, dat vreselijk zwaar en hard, maar nog niet slecht is, hij moet niet in ene ontuchtige betrekking tot de vrouw treden, maar hij moet haar huwen; meermalen komt het ook voor, dat een onberispelijk man ene gevallene huwt en vader wordt van de ongelukkige kinderen, die zij hem aanbrengt (vgl. Joshua 6:25). Zeker is het een stuitend gebod, ene hoer te huwen; en wanneer zij nu zelf in den echt op nieuw de trouw verbreekt, ook dan nog onverbrekelijke liefde voor haar te gevoelen (Hosea 3:1), dat schijnt te veel geëist, daartegen komt ons binnenste op. Wij moeten echter bedenken, hoe wij zelven zijn in de ogen van onzen God, wij bevlekte zondaars voor den levenden en heiligen God- zou het Hem niet met duizendmaal meer recht stuitend zijn, Zich over ons te ontfermen, en na alle trouwbreuk ons nog altijd met onuitputtelijke liefde lief te hebben? Toch versmaadt Hij ons niet, en wordt Hij niet moede, ons altijd weer tot Zich te lokken en naar ons hart te spreken. Welke de prediking door deze daad van Hosea was, welke Hosea in zijn eigen persoon aan de tijdgenoten in gelijkenis voor ogen moest stellen, horen wij in Hosea 11:8, Hosea 14:5. Verder kan het aannemen van een uitwendig voltrokken echt niet daardoor worden tegengehouden, dat toch door zulk een echt dadelijk bij het aanvaarden van zijn ambt ene gezegende werkzaamheid zelf onmogelijk zou gemaakt hebben. De Profeet toch had, gelijk wij ons daarvan zo even overtuigden, met de vrouw slechts hetzelfde gedaan, wat Gods ontfermende liefde met iederen zondaar doet; hij heeft haar zoeken te redden en is daardoor voor het ganse volk ene dagelijkse prediking door de daad geworden van Gods opzoekende liefde voor Zijn volk. "De raad Gods, die in den smaad van Golgotha zijn toppunt doet aanschouwen, heeft van den beginne af op enen anderen weg, dan de mensen gewoon zijn, de knechten des Heeren gevormd. Als de gesmaden en verachten, die een voetwis zijn van alle mensen, als die klein zijn in eigen ogen en ellendig in de ogen der wereld, werken zij hun werk. Zo komt het er weinig op aan, wat de mensen spreken en oordelen van enen knecht Gods (1 Corinthians 4:3); want zij, die den kinderen op de markt gelijken en uitvluchten zoeken (Matthew 11:16), kunnen toch altijd tegenspreken. Staat iemand op verren afstand van hen, zo zeggen zij: hij heeft goed spreken, hij weet niet hoe het met ons is; staat er een midden onder hen, zo is het: "wat wil hij zeggen, hij is zelf niet anders dan andere mensen. Maar de wijsheid wordt gerechtvaardigd van degenen, die hare ware kinderen zijn. Hield zich de Profeet op enen weg, dien hij niet eigenmachtig, maar naar Gods gebod had ingeslagen, te midden van de dagelijkse aanraking met de bozen persoonlijk onbevlekt daarvan, zo ontbrak hem ook zeker de hulpe Gods niet. Maar de diepe blikken in het verderf, de dagelijkse nood, die het hem persoonlijk veroorzaakte, de zielesmart over zijne naasten, hoe moest dit alles hem dringen tot erkentenis van zijne onmacht en daardoor tot voorbede.

De echt, welken de Profeet zal aangaan, zal slechts de reeds tussen Israël en Jehova bestaande verhouding symboliseren, maar niet tegelijk den aard en de wijze, hoe deze verhouding is gekomen. De vrouw der hoererijen stelt niet het volk Israëls in zijn maagdelijken toestand bij de bondssluiting bij Sinaï voor, maar het volk der tien stammen in zijn verhouding tegenover Jehova, ten tijde van den Profeet, wanneer het volk als n geheel beschouwd een hoer was geworden en in zijn enkele leden hoerekinderen geleek. De vermelding der hoerekinderen nevens de vrouw der hoererijen duidt zonder twijfel reeds apriori aan, dat het goddelijk bevel niet een werkelijken, uiterlijken echt bedoelde, maar slechts een symbolische uiteenzetting der verhouding, waarin de afgodische Israëlieten zich tot den Heere God bevonden.

Ik versta het liever zinnebeeldig; n dat den Profeet onder dit zinnebeeld geboden werd, om de grote afgoderij van het land en des volks afval van God deswege aan te tonen, n om te verklaren dat de natie zodanig was voor God, even alsof hij een vrouw genomen hebbende, zij, hoererij bedreven had, en dat de bijzondere personen zodanig waren, alsof de kinderen zijner vrouw, kinderen der hoererijen waren, dat is, die gehouden werden voor bastaarden, zijnde uit zulk een moeder geboren, schoon zij onder zijn naam doorgingen, of die tot hoererij geneigd waren in navolging van hun moeder.

De mening van hen, die van oordeel zijn dat de Profeet een zodanige vrouw genomen heeft, zoals hier beschreven wordt, is niet goed te keuren. Tegen dit gevoelen staat ook nog een andere reden over die geheel niet is op te lossen. Den Profeet wordt hier niet alleen bevolen een vrouw der hoererijen te trouwen, maar ook kinderen der hoererijen en uit hoererij geboren. Daaruit zou dus volgen dat hij zelf had gehoereerd. Want indien wij zeggen dat hij een vrouw getrouwd heeft, die kort te voren edel en rein zich had gedragen, deze verontschuldiging is bespottelijk. Want er wordt hier niet alleen over de vrouw, maar ook over de kinderen gehandeld. God wil dat geheel het kroost echtbreukig is, doch dit kan niet geschieden in een wettig huwelijk. Waaruit volgt, dat dit als een zinnebeeld aan het volk is voorgesteld geworden.

Met opzet hebben wij de verschillende gevoelens over deze woorden meegedeeld. We zouden er nog kunnen bijvoegen dat o. a. Henry zich aansluit bij hen, die van mening zijn dat Hosea werkelijk, inderdaad zulk een huwelijk gesloten heeft.

Wij voor ons sluiten ons aan bij hen, die het opvatten als in een gezicht, als een visioen, zoals Calvijn het uitdrukt, en dit te meer, omdat zulk een huwelijk niet alleen voor den Profeet onduldbaar zou zijn geweest, maar ook hoe langen tijd moest er niet verlopen, aleer de kinderen waren geboren en gespeend? terwijl niet moet worden voorbijgezien, dat aan den Profeet later weer zulk iets wordt geboden.

Het was een gezicht, waarin de diep treurige toestand van het volk wordt afgebeeld, hetwelk geestelijke echtbreuk had bedreven ten opzichte van den Heere God, doordat het het verbond had verbroken.

Vers 2

2. Het begin van het woord des HEEREN, ongeveer in het jaar 790, in de tweede helft der regering van Jerobeam II door (liever met of in zie Numbers 12:6, Numbers 12:8. Deuteronomy 18:2; 1 Samuel 10:10) Hosea. De HEERE dan zei tot Hosea: Ga henen, neem u ene vrouw der hoererijen, ene, die tot hiertoe in ontucht geleefd heeft als uwe vrouw, en kinderen der hoererijen. Hierdoor moet gij in uwen persoon Mij, den Heere, en in de vrouw en hare kinderen het van Mij afgevallen, en in afgodendienst verzonken rijk van Israël afbeelden; want het land, de moeder met hare kinderen, hoereert ganselijk op geestelijke wijze van achter den HEERE door ook met lichamelijke hoererij verbonden afgodendienst. Terwijl Hosea 1:1 het opschrift was van het gehele Boek, vormt het begin van Hosea 1:2 het opschrift voor het eerste deel, Hosea 1:1-3. Het leidt het feit in, dat in het begin van de profetische werkzaamheid van Hosea staat, op welke zijne gehele werkzaamheid gegrond is, zodat zij die slechts uit elkaar vouwt.

Het bevel des Heeren aan Hosea, om ene vrouw te huwen, en de voorstelling van het noordelijk rijk en zijne leden als ene hoer en hoerenkinderen rust op de voorstelling van de betrekking des Heeren tot Zijn, door Hem verkoren volk als ene echtverbintenis, welke wij door de gehele Schrift heen vinden (Exodus 34:15, Leviticus 17:7; Leviticus 20:5, Deuteronomy 32:16, Deuteronomy 32:21. Psalms 45:1. Hooglied. Ephesians 5:30, Revelation 1:2)). "Het geheim van den menselijken echt bestaat in het welgevallen, uitsluitend in n persoon, in de gehele aanneming van dezen enen persoon, in de gehele bevrediging in haar, die lichaam en ziel vervult. Gelijk nu alle betrekkingen van het menselijk leven beelden van het Goddelijk leven zijn, zo is ook het menselijk echtverbond een afbeeldsel van de van eeuwigheid bestaande en ook in de triomferende kerk zich nog openbarende betrekking Gods tot den mens, of tot Zijn volk. De richting van het gehele volk op enen enigen, de onveranderlijke trouw omtrent dezen, vinden even als in de betrekking tot God, zo ook in de betrekking tot den echtgenoot, plaats, zodat, wie jegens den Heere ontrouw is, ook ontrouw is omtrent den echtgenoot, en omgekeerd; en eveneens de menselijke getrouwheid des lichaams tevens goddelijk geloof der ziel is. In de jegens enen mens bewezene volle trouw en liefde, moet de mens de trouw en liefde jegens den Heere leren.

Daarom juist, omdat het verbond tussen God en den mens, en het menselijk huwelijk, als voorbeeld en afbeeldsel tot elkaar staan, en als het ware ene en dezelfde zaak zijn, zo zijn hoererij, echtbreuk en de menigte van onnatuurlijke zonden van ontucht (Romans 1:1), met den heidensen afgodendienst op het nauwst verbonden, en vertonen zich ook in onze dagen van algemenen afval van God weer met bijzondere stoutheid. Israël is de echtgenoot des Heeren (Revelation 2:1), met welke Hij in liefde Zich verbindt, maar dat ontrouw den echt heeft gebroken, en andere mannen, de afgoden, is nagelopen. en daarvoor des Heeren ijverzucht opwekt (Deuteronomy 32:16). Geen beeld is sprekender dan dat van den echt. Even als de vrouw in een onverbreekbaar heilig verbond met haren man verenigd is, en de ware man op de ontrouwe wel vertoornt, haar straft, of zelfs een tijd lang verstoot, maar toch in waarheid nooit kan ophouden haar te beminnen, zo heeft wel de oude gemeente, de moeder der thans levende, in hare ontrouw jegens Jehova tegenstrevende kinderen gebaard, en toch wijkt van deze nooit de liefde van Jehova, hoewel Hij Zich vertoornt en straft.

Met een recht begrijpen van Hosea is het nodig deze diepe ons heiden-Christenen vreemde gedachte der Heilige Schrift voor ogen te houden en in het hart te overdenken.

Hier en bij de overeenkomstige plaats in Hosea 3:1 komt ons de vraag voor: Beveelt dan de Heere den Profeet een werkelijk, uiterlijk te voltrekken huwelijk met ene ontuchtige vrouw te sluiten? Of is het slechts ene inwendige ervaring van Hosea's verkeer met den Heere, dat enkel in zijne geestelijke beschouwing heeft plaats gevonden, dat hij daarna aan het volk verhaald heeft, en dus ene zuiver visionaire gebeurtenis is? Een derde opvatting, volgens welke hier niet aan ene werkelijke gebeurtenis, noch aan ene uitwendige, noch aan ene inwendige, maar alleen aan ene voorstelling en gelijkenis van de werkelijk ontstane betrekking van God tot Zijn volk te denken is, laten wij geheel ter zijde, als strijdende met den eenvoudigen klank der woorden zowel hier als in Hosea 3:1. Aan een uitwendig voltrokken echt van den Profeet te denken, kan vooreerst de plaats: Leviticus 21:7, waar den priesters verboden wordt ene hoer te huwen, niet verhinderen; want wat den priesters aanging, had niet dadelijk betrekking op de Profeten. Terwijl bij de eersten het verbod van zulk een echt ene van de fijne trekken dier heilige instelling is, door welke de wet van Mozes den priesterstand zedelijk tracht te verheffen, hebben de Profeten een geheel ander doel en ene andere roeping, zo als dit reeds in de bij 1 Kings 20:42 is voorgesteld. Nu wordt den Profeet iets geboden, dat vreselijk zwaar en hard, maar nog niet slecht is, hij moet niet in ene ontuchtige betrekking tot de vrouw treden, maar hij moet haar huwen; meermalen komt het ook voor, dat een onberispelijk man ene gevallene huwt en vader wordt van de ongelukkige kinderen, die zij hem aanbrengt (vgl. Joshua 6:25). Zeker is het een stuitend gebod, ene hoer te huwen; en wanneer zij nu zelf in den echt op nieuw de trouw verbreekt, ook dan nog onverbrekelijke liefde voor haar te gevoelen (Hosea 3:1), dat schijnt te veel geëist, daartegen komt ons binnenste op. Wij moeten echter bedenken, hoe wij zelven zijn in de ogen van onzen God, wij bevlekte zondaars voor den levenden en heiligen God- zou het Hem niet met duizendmaal meer recht stuitend zijn, Zich over ons te ontfermen, en na alle trouwbreuk ons nog altijd met onuitputtelijke liefde lief te hebben? Toch versmaadt Hij ons niet, en wordt Hij niet moede, ons altijd weer tot Zich te lokken en naar ons hart te spreken. Welke de prediking door deze daad van Hosea was, welke Hosea in zijn eigen persoon aan de tijdgenoten in gelijkenis voor ogen moest stellen, horen wij in Hosea 11:8, Hosea 14:5. Verder kan het aannemen van een uitwendig voltrokken echt niet daardoor worden tegengehouden, dat toch door zulk een echt dadelijk bij het aanvaarden van zijn ambt ene gezegende werkzaamheid zelf onmogelijk zou gemaakt hebben. De Profeet toch had, gelijk wij ons daarvan zo even overtuigden, met de vrouw slechts hetzelfde gedaan, wat Gods ontfermende liefde met iederen zondaar doet; hij heeft haar zoeken te redden en is daardoor voor het ganse volk ene dagelijkse prediking door de daad geworden van Gods opzoekende liefde voor Zijn volk. "De raad Gods, die in den smaad van Golgotha zijn toppunt doet aanschouwen, heeft van den beginne af op enen anderen weg, dan de mensen gewoon zijn, de knechten des Heeren gevormd. Als de gesmaden en verachten, die een voetwis zijn van alle mensen, als die klein zijn in eigen ogen en ellendig in de ogen der wereld, werken zij hun werk. Zo komt het er weinig op aan, wat de mensen spreken en oordelen van enen knecht Gods (1 Corinthians 4:3); want zij, die den kinderen op de markt gelijken en uitvluchten zoeken (Matthew 11:16), kunnen toch altijd tegenspreken. Staat iemand op verren afstand van hen, zo zeggen zij: hij heeft goed spreken, hij weet niet hoe het met ons is; staat er een midden onder hen, zo is het: "wat wil hij zeggen, hij is zelf niet anders dan andere mensen. Maar de wijsheid wordt gerechtvaardigd van degenen, die hare ware kinderen zijn. Hield zich de Profeet op enen weg, dien hij niet eigenmachtig, maar naar Gods gebod had ingeslagen, te midden van de dagelijkse aanraking met de bozen persoonlijk onbevlekt daarvan, zo ontbrak hem ook zeker de hulpe Gods niet. Maar de diepe blikken in het verderf, de dagelijkse nood, die het hem persoonlijk veroorzaakte, de zielesmart over zijne naasten, hoe moest dit alles hem dringen tot erkentenis van zijne onmacht en daardoor tot voorbede.

De echt, welken de Profeet zal aangaan, zal slechts de reeds tussen Israël en Jehova bestaande verhouding symboliseren, maar niet tegelijk den aard en de wijze, hoe deze verhouding is gekomen. De vrouw der hoererijen stelt niet het volk Israëls in zijn maagdelijken toestand bij de bondssluiting bij Sinaï voor, maar het volk der tien stammen in zijn verhouding tegenover Jehova, ten tijde van den Profeet, wanneer het volk als n geheel beschouwd een hoer was geworden en in zijn enkele leden hoerekinderen geleek. De vermelding der hoerekinderen nevens de vrouw der hoererijen duidt zonder twijfel reeds apriori aan, dat het goddelijk bevel niet een werkelijken, uiterlijken echt bedoelde, maar slechts een symbolische uiteenzetting der verhouding, waarin de afgodische Israëlieten zich tot den Heere God bevonden.

Ik versta het liever zinnebeeldig; n dat den Profeet onder dit zinnebeeld geboden werd, om de grote afgoderij van het land en des volks afval van God deswege aan te tonen, n om te verklaren dat de natie zodanig was voor God, even alsof hij een vrouw genomen hebbende, zij, hoererij bedreven had, en dat de bijzondere personen zodanig waren, alsof de kinderen zijner vrouw, kinderen der hoererijen waren, dat is, die gehouden werden voor bastaarden, zijnde uit zulk een moeder geboren, schoon zij onder zijn naam doorgingen, of die tot hoererij geneigd waren in navolging van hun moeder.

De mening van hen, die van oordeel zijn dat de Profeet een zodanige vrouw genomen heeft, zoals hier beschreven wordt, is niet goed te keuren. Tegen dit gevoelen staat ook nog een andere reden over die geheel niet is op te lossen. Den Profeet wordt hier niet alleen bevolen een vrouw der hoererijen te trouwen, maar ook kinderen der hoererijen en uit hoererij geboren. Daaruit zou dus volgen dat hij zelf had gehoereerd. Want indien wij zeggen dat hij een vrouw getrouwd heeft, die kort te voren edel en rein zich had gedragen, deze verontschuldiging is bespottelijk. Want er wordt hier niet alleen over de vrouw, maar ook over de kinderen gehandeld. God wil dat geheel het kroost echtbreukig is, doch dit kan niet geschieden in een wettig huwelijk. Waaruit volgt, dat dit als een zinnebeeld aan het volk is voorgesteld geworden.

Met opzet hebben wij de verschillende gevoelens over deze woorden meegedeeld. We zouden er nog kunnen bijvoegen dat o. a. Henry zich aansluit bij hen, die van mening zijn dat Hosea werkelijk, inderdaad zulk een huwelijk gesloten heeft.

Wij voor ons sluiten ons aan bij hen, die het opvatten als in een gezicht, als een visioen, zoals Calvijn het uitdrukt, en dit te meer, omdat zulk een huwelijk niet alleen voor den Profeet onduldbaar zou zijn geweest, maar ook hoe langen tijd moest er niet verlopen, aleer de kinderen waren geboren en gespeend? terwijl niet moet worden voorbijgezien, dat aan den Profeet later weer zulk iets wordt geboden.

Het was een gezicht, waarin de diep treurige toestand van het volk wordt afgebeeld, hetwelk geestelijke echtbreuk had bedreven ten opzichte van den Heere God, doordat het het verbond had verbroken.

Vers 3

3. Zo ging hij henen 1), overeenkomstig, en nam tot ene vrouw Gomer, d. i. de volkomene, die in hare hoererij tot het uiterste was voortgegaan (James 1:15), ene dochter van Diblaïm 2), d. i. der vijgenkoeken, ene, die geheel aan den zinnelijken lust is overgegeven 3); en zij ontving, en baarde hem enen zoon. Dit is ene profetische handeling, zo als wij die nog vele vinden. Het zijn handelingen van zinnebeeldige betekenis, gelijkenissen, welke de profeten doen, om ook voor de ogen te prediken; een ernstig aangrijpend onderricht door de aanschouwing. Zo verscheurt Ahia van Silo zijnen mantel voor Jerobeam in 12 stukken, en beveelt hem 10 daarvan te nemen (1 Kings 11:30), zo verbreekt Jeremia voor de oudsten des volks een aarden kruik, het beeld van volk en stad, die eveneens zullen worden verbroken (Jeremiah 19:1). zo maakt dezelfde Profeet (Hosea 27:1) een houten juk en hangt hij het om zijnen hals, om aan te tonen, dat het juk van Nebukadnezar het volk Israëls en zijnen buren zal worden opgelegd. nadat Hananja dat heeft gebroken, ontvangt Jeremia het bevel voor die valse Profeten. Zo spreekt de Heere: "houten jukken hebt gij verbroken, nu zult gij in plaats van die ijzeren jukken maken" (Jeremiah 38:10, Jeremiah 38:13). Zo moest Ezechiël (5:1) zijne haren scheren, die in drie delen verdelen, het ene met vuur verbranden, het andere met het zwaard slaan, het derde in den wind verstrooien en slechts een weinig daarvan ter bewaring in den slip van zijnen mantel binden. "Dit is Jeruzalem, " zegt de Heere. Dezelfde Ezechiël (24:15) verkreeg, toen zijne vrouw plotseling stierf, het gebod van God, dat hij alleen in `t verborgen mocht zuchten, maar volstrekt gene rouwklacht mocht aanheffen, hij moest zijn versiersel als gewoonlijk aandoen. En als het volk hem nu vraagt: "wilt gij ons den niet aantonen, wat het betekent, dat gij doet? dan verkrijgt het ten antwoord, dat Ezechiël hun ten teken gesteld is; zo zullen ook zij bij het bericht van de verwoesting der stad en van den ondergang der hunnen moeten verstommen, en in het land van hun onderdrukkers niet mogen klagen. Reeds hier is ene ervaring, die in het familieleven van den Profeet diep insnijdt, en verder zijn gedrag in deze droefenis tot ene gelijkenis heeft gemaakt voor het volk. Nog meer komt het met Hosea overeen, wanneer Jesaja aan zijne zonen namen van bijzondere betekenis geeft, den enen Schear Jaschub; het overblijfsel zal zich bekeren (Isaiah 7:3), den anderen Maher-Schalal Chas-Baz: Roof spoedig, ijl buit (Isaiah 8:1), waarop den zijn woord (Isaiah 8:18) doelt; "Ziet ik en de kinderen, die de Heere mij gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël. " .

2) Dat nu de Profeet Gomer, de dochter van Diblaïm neemt, zulks geeft te kennen, dat hij haar geval, onder zulk een zinnebeeld predikt. En de namen, die hier gebruikt worden, kunnen of eigenlijk genomen, worden, van den naam van een beruchte hoer in dien tijd, welke de dochter was van zulk enen, die de onreinigheid van Israël bekwamelijk verbeelden kon, of zij kunnen oneigenlijk genomen worden.

Beide namen drukken uit, dat de zonde van Israël haar hoogste punt had bereikt. Immers Gomer betekent, volmaaktheid en Diblaïm, vijgekoeken. En nu zijn vijgen en vijgekoeken beelden van de wellust en van de zondige vermaken der wellust.

3) De vijgenkoeken waren uit bij elkaar gelegde gedroogde vijgen bereid, ene zoete spijs, even als de rozijnenkoeken zeer bemind (1 Samuel 25:18).

Vers 3

3. Zo ging hij henen 1), overeenkomstig, en nam tot ene vrouw Gomer, d. i. de volkomene, die in hare hoererij tot het uiterste was voortgegaan (James 1:15), ene dochter van Diblaïm 2), d. i. der vijgenkoeken, ene, die geheel aan den zinnelijken lust is overgegeven 3); en zij ontving, en baarde hem enen zoon. Dit is ene profetische handeling, zo als wij die nog vele vinden. Het zijn handelingen van zinnebeeldige betekenis, gelijkenissen, welke de profeten doen, om ook voor de ogen te prediken; een ernstig aangrijpend onderricht door de aanschouwing. Zo verscheurt Ahia van Silo zijnen mantel voor Jerobeam in 12 stukken, en beveelt hem 10 daarvan te nemen (1 Kings 11:30), zo verbreekt Jeremia voor de oudsten des volks een aarden kruik, het beeld van volk en stad, die eveneens zullen worden verbroken (Jeremiah 19:1). zo maakt dezelfde Profeet (Hosea 27:1) een houten juk en hangt hij het om zijnen hals, om aan te tonen, dat het juk van Nebukadnezar het volk Israëls en zijnen buren zal worden opgelegd. nadat Hananja dat heeft gebroken, ontvangt Jeremia het bevel voor die valse Profeten. Zo spreekt de Heere: "houten jukken hebt gij verbroken, nu zult gij in plaats van die ijzeren jukken maken" (Jeremiah 38:10, Jeremiah 38:13). Zo moest Ezechiël (5:1) zijne haren scheren, die in drie delen verdelen, het ene met vuur verbranden, het andere met het zwaard slaan, het derde in den wind verstrooien en slechts een weinig daarvan ter bewaring in den slip van zijnen mantel binden. "Dit is Jeruzalem, " zegt de Heere. Dezelfde Ezechiël (24:15) verkreeg, toen zijne vrouw plotseling stierf, het gebod van God, dat hij alleen in `t verborgen mocht zuchten, maar volstrekt gene rouwklacht mocht aanheffen, hij moest zijn versiersel als gewoonlijk aandoen. En als het volk hem nu vraagt: "wilt gij ons den niet aantonen, wat het betekent, dat gij doet? dan verkrijgt het ten antwoord, dat Ezechiël hun ten teken gesteld is; zo zullen ook zij bij het bericht van de verwoesting der stad en van den ondergang der hunnen moeten verstommen, en in het land van hun onderdrukkers niet mogen klagen. Reeds hier is ene ervaring, die in het familieleven van den Profeet diep insnijdt, en verder zijn gedrag in deze droefenis tot ene gelijkenis heeft gemaakt voor het volk. Nog meer komt het met Hosea overeen, wanneer Jesaja aan zijne zonen namen van bijzondere betekenis geeft, den enen Schear Jaschub; het overblijfsel zal zich bekeren (Isaiah 7:3), den anderen Maher-Schalal Chas-Baz: Roof spoedig, ijl buit (Isaiah 8:1), waarop den zijn woord (Isaiah 8:18) doelt; "Ziet ik en de kinderen, die de Heere mij gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël. " .

2) Dat nu de Profeet Gomer, de dochter van Diblaïm neemt, zulks geeft te kennen, dat hij haar geval, onder zulk een zinnebeeld predikt. En de namen, die hier gebruikt worden, kunnen of eigenlijk genomen, worden, van den naam van een beruchte hoer in dien tijd, welke de dochter was van zulk enen, die de onreinigheid van Israël bekwamelijk verbeelden kon, of zij kunnen oneigenlijk genomen worden.

Beide namen drukken uit, dat de zonde van Israël haar hoogste punt had bereikt. Immers Gomer betekent, volmaaktheid en Diblaïm, vijgekoeken. En nu zijn vijgen en vijgekoeken beelden van de wellust en van de zondige vermaken der wellust.

3) De vijgenkoeken waren uit bij elkaar gelegde gedroogde vijgen bereid, ene zoete spijs, even als de rozijnenkoeken zeer bemind (1 Samuel 25:18).

Vers 4

4. En de HEERE zei tot hem: Geef aan uwe kinderen even als aan uwen echt namen, die goddelijke tekenen voor het afgodische volk zijn: Noem zijnen naam Jizreël, naar die vruchtbare vlakte aan den rechter oever van den Kison (Deuteronomy 11:31. Joshua 17:16); want deze is de eerste vrucht van den afval, waaraan het door de hoer voorgestelde volk zich tegenover Mij heeft schuldig gemaakt; nog een weinig tijds, ongeveer 19 jaren tot aan den dood van Zacharia, den laatsten koning uit Jehu's huis, zo zal Ik, nadat de tijd Mijner genade en lankmoedigheid, en van Mijne belofte aan Jehu (2 Kings 10:30; 2 Kings 15:12) vervuld is, de bloedschulden van Jizreël 1), welke Achab door het vermoorden en beroven van Naboth, en Jehu door het volvoeren van het gericht aan het gehele huis van Achab, zonder zich met zijn ganse hart tot Mij te wenden, op zich hebben geladen (2 Kings 10:31), bezoeken over het huis van Jehu; Ik zal dat uitroeien, omdat noch Jehu, noch zijn vier opvolgers, Joas, Joahaz, Jerobeam en Zacharia Mij hebben erkend, noch den valsen godsdienst in Bethel en Dan met de afgoderij geheel hebben uitgedelgd; en ik zal door het ombrengen van Zacharia het koninkrijk van het huis van Israël) doen ophouden, daar toch de opvolgers van Zacharia tot aan Samaria's belegering niet anders dan dieven, rovers en tyrannen zullen zijn, den naam van koningen onwaardig.

1) De bloedschulden in Jizreël zijn hier in de eerste plaats de snode daad van Achab aan Naboth in Jizreël, waardoor hij de maat zijner zonden heeft volgemaakt, en God tot straffen genoodzaakt (1 Kings 21:19); vervolgens de bloedige volvoering van het gericht door Jehu aan Joram (2 Kings 8:21-2 Kings 8:26), Izbel, de 70 zonen van Achab en alle overigen van Achabs huis (2 Kings 9:30-2 Kings 9:10 :2 Kings 9:7), waardoor hij door den Heere geprezen werd en de belofte ontving, dat vier geslachten van zijn huis op den troon van Israël zouden zitten. Maar wat God wilde en beval, kan den volbrenger tot ene misdaad worden, wanneer hij daarbij niet als knecht Gods den wil des Heeren volbrengt, doch zich door slechte, zelfzuchtige beweegredenen laat drijven, wanneer hij het Goddelijk bevel tot een dekmantel der lusten van zijn boze hart misbruikt. Dat Jehu door zulke drijfveren bewogen werd, blijkt duidelijk uit het oordeel van den geschiedschrijver.

Wat deed Jehu, toen hij het gericht volvoerde? Hij vergenoegde zich met den buit. Nadat hij de heerschappij tot zich had genomen, bevestigde hij eerst recht den kalverdienst, en welke afgoderij verder plaats had, en wendde zo zijn werk niet ter ere Gods aan. Diensvolgens waren die bloedige daden voor Jehu daden van moord, maar voor God een rechtvaardig gericht. Vgl. 2 Kings 10:25

2) Tegelijk met den ondergang van Jehu's huis, was ook de kracht van het rijk van Israël gebroken. Het koninkrijk van Israël was van dien tijd af, een levend lijk. De val van Jehu's huis was het begin van het einde, het begin der vernietiging.

Vers 4

4. En de HEERE zei tot hem: Geef aan uwe kinderen even als aan uwen echt namen, die goddelijke tekenen voor het afgodische volk zijn: Noem zijnen naam Jizreël, naar die vruchtbare vlakte aan den rechter oever van den Kison (Deuteronomy 11:31. Joshua 17:16); want deze is de eerste vrucht van den afval, waaraan het door de hoer voorgestelde volk zich tegenover Mij heeft schuldig gemaakt; nog een weinig tijds, ongeveer 19 jaren tot aan den dood van Zacharia, den laatsten koning uit Jehu's huis, zo zal Ik, nadat de tijd Mijner genade en lankmoedigheid, en van Mijne belofte aan Jehu (2 Kings 10:30; 2 Kings 15:12) vervuld is, de bloedschulden van Jizreël 1), welke Achab door het vermoorden en beroven van Naboth, en Jehu door het volvoeren van het gericht aan het gehele huis van Achab, zonder zich met zijn ganse hart tot Mij te wenden, op zich hebben geladen (2 Kings 10:31), bezoeken over het huis van Jehu; Ik zal dat uitroeien, omdat noch Jehu, noch zijn vier opvolgers, Joas, Joahaz, Jerobeam en Zacharia Mij hebben erkend, noch den valsen godsdienst in Bethel en Dan met de afgoderij geheel hebben uitgedelgd; en ik zal door het ombrengen van Zacharia het koninkrijk van het huis van Israël) doen ophouden, daar toch de opvolgers van Zacharia tot aan Samaria's belegering niet anders dan dieven, rovers en tyrannen zullen zijn, den naam van koningen onwaardig.

1) De bloedschulden in Jizreël zijn hier in de eerste plaats de snode daad van Achab aan Naboth in Jizreël, waardoor hij de maat zijner zonden heeft volgemaakt, en God tot straffen genoodzaakt (1 Kings 21:19); vervolgens de bloedige volvoering van het gericht door Jehu aan Joram (2 Kings 8:21-2 Kings 8:26), Izbel, de 70 zonen van Achab en alle overigen van Achabs huis (2 Kings 9:30-2 Kings 9:10 :2 Kings 9:7), waardoor hij door den Heere geprezen werd en de belofte ontving, dat vier geslachten van zijn huis op den troon van Israël zouden zitten. Maar wat God wilde en beval, kan den volbrenger tot ene misdaad worden, wanneer hij daarbij niet als knecht Gods den wil des Heeren volbrengt, doch zich door slechte, zelfzuchtige beweegredenen laat drijven, wanneer hij het Goddelijk bevel tot een dekmantel der lusten van zijn boze hart misbruikt. Dat Jehu door zulke drijfveren bewogen werd, blijkt duidelijk uit het oordeel van den geschiedschrijver.

Wat deed Jehu, toen hij het gericht volvoerde? Hij vergenoegde zich met den buit. Nadat hij de heerschappij tot zich had genomen, bevestigde hij eerst recht den kalverdienst, en welke afgoderij verder plaats had, en wendde zo zijn werk niet ter ere Gods aan. Diensvolgens waren die bloedige daden voor Jehu daden van moord, maar voor God een rechtvaardig gericht. Vgl. 2 Kings 10:25

2) Tegelijk met den ondergang van Jehu's huis, was ook de kracht van het rijk van Israël gebroken. Het koninkrijk van Israël was van dien tijd af, een levend lijk. De val van Jehu's huis was het begin van het einde, het begin der vernietiging.

Vers 5

5. Te vergeefs zal men zich dan op zijn zwaard en zijne sterkte verlaten. En het zal te dien dage, wanneer Ik aan het rijk een einde maak, geschieden, dat Ik Israëls boog, het zinnebeeld van zijne macht en sterkte 1), door de Assyriërs verbreken zal in het dal van Jizreël 2) op dezelfde plaats, waar het volk en zijne koningen de zwaarste zonden op zich hebben geladen, en Ik zal Israël verstrooien, zo als de naam Jizreël aanduidt.

1) Juist ten tijde van Jerobeam II scheen het rijk volgens zijn uitwendigen toestand van macht en bloei, verre van alle gevaar van ondergang. Nu roept de Profeet hen toe: "Gij zijt hoogmoedig en opgeblazen, gij stelt u tegenover God, omdat gij een overvloed van wapenen en krijgsmacht hebt; gij meent dat God niets vermag, omdat gij krijgslieden zijt, en toch zullen uwe bogen Zijne hand niet verhinderen u te verderven. 2) Het blijft onzeker, of de beslissende slag tussen Salmanassar en den laatsten koning Hosea in de vlakte van Jizreël heeft plaats gehad, omdat de geschiedboeken niet daarvan vermelden: zie 2 Kings 17:4, Van ouds af werden echter alle grote slagen om het bezit van dat land in deze vlakte geslagen. Joden, Heidenen, Saracenen, Christelijke kruisvaarders en anti-Christelijke Fransen, Egyptenaren, Perzen, Drusen, Turken en Arabieren, krijgslieden uit alle volken onder den hemel, hebben hun tenten in de vlakte van Esdrelom (Jizreël) opgeslagen, en zagen hun banieren nat gemaakt door den dauw van Thabor en Hermon.

Vers 5

5. Te vergeefs zal men zich dan op zijn zwaard en zijne sterkte verlaten. En het zal te dien dage, wanneer Ik aan het rijk een einde maak, geschieden, dat Ik Israëls boog, het zinnebeeld van zijne macht en sterkte 1), door de Assyriërs verbreken zal in het dal van Jizreël 2) op dezelfde plaats, waar het volk en zijne koningen de zwaarste zonden op zich hebben geladen, en Ik zal Israël verstrooien, zo als de naam Jizreël aanduidt.

1) Juist ten tijde van Jerobeam II scheen het rijk volgens zijn uitwendigen toestand van macht en bloei, verre van alle gevaar van ondergang. Nu roept de Profeet hen toe: "Gij zijt hoogmoedig en opgeblazen, gij stelt u tegenover God, omdat gij een overvloed van wapenen en krijgsmacht hebt; gij meent dat God niets vermag, omdat gij krijgslieden zijt, en toch zullen uwe bogen Zijne hand niet verhinderen u te verderven. 2) Het blijft onzeker, of de beslissende slag tussen Salmanassar en den laatsten koning Hosea in de vlakte van Jizreël heeft plaats gehad, omdat de geschiedboeken niet daarvan vermelden: zie 2 Kings 17:4, Van ouds af werden echter alle grote slagen om het bezit van dat land in deze vlakte geslagen. Joden, Heidenen, Saracenen, Christelijke kruisvaarders en anti-Christelijke Fransen, Egyptenaren, Perzen, Drusen, Turken en Arabieren, krijgslieden uit alle volken onder den hemel, hebben hun tenten in de vlakte van Esdrelom (Jizreël) opgeslagen, en zagen hun banieren nat gemaakt door den dauw van Thabor en Hermon.

Vers 6

6. En zij ontving wederom, en baarde ene dochter 1); en Hij, de Heere, zei tot hem: Noem haren naam Lo-Ruchama (= niet begenadigde); wanter is gene hoop meer, dat het gericht van den ondergang nog eenmaal zou worden afgewend, Ik zal mij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israëls, gelijk Ik nog steeds, ook onder Jerobeam II gedaan heb (2 Kings 13:23), maar Ik zal ze zeker wegvoeren, zonder hun zonden te vergeven.

1) De vrouw baart zonen en dochteren, opdat daarin het geheel des volks, mannen en vrouwen, als rijp voor het gericht worde voorgesteld.

Wat ook Gods voorrecht van vrije genade is in het verlossen van wien en wanneer Hij wil en wat ook Zijne ontferming moge zijn, omtrent Zijne eigene kinderen, die tot Hem roepen, onder de verdrukking daarin zij rechtvaardig zijn gebracht, zo mogen nochthans dezulken, die in de zonden blijven volharden, nadat de Heere hen geslagen heeft, vrijelijk verwachten, dat hun ellenden, de zonden niet verzoenen zullen, maar dat God hun met slag op slag zal achtervolgen. Hierom is het dat schoon Israël te voren geplaagd en gebroken was, dewijl zij nochthans in hun afwijking van den waren Godsdienst bleven volharden en in hun afscheiding van het huis Davids zij te meer rijp werden voor een nieuwe geboorte van oordelen.

In dit vers toont de Profeet aan dat de zaken in het rijk Israëls meer en meer op een einde lopen, zodat zij geen maat in het zondigen hielden, totdat zij tot het uiterste der goddeloosheid geraakten. Reeds van den beginne heeft hij geleerd, dat zij verworpen en ontzenuwd waren; toen Hij hen noemde Jizreël, alsof hij wilde zeggen: Uwe oorsprong houdt niets in, wat lofwaardig is. Hij meent uit te munten, dewijl gij uw geslacht afleidt van den heiligen Jakob, maar gij zijt kinderen der hoererijen, geboren uit een hoer. Het hoerenhuis is niet het huis Abrahams, noch is het huis van Abraham een hoerenhuis. Gijlieden zijt derhalve uit een schanddaad voortgekomen. Maar nu gaat hij verder, omdat zij als het ware in verloop van tijd altijd tot erger waren vervallen. Want deze naam is nog schandelijker Lo-Ruchama dan Jizreël. Vervolgens kondigt de Heere het vonnis veel meer openbaar aan als Hij zegt: Ik zal Hij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israëls. Derhalve, wanneer de dochter Lo-Ruchama wordt genoemd, dan zegt God daarmee aan, dat Zijn gunst van dit volk is weggenomen. Wij weten dat het volk uit vrije gunst was uitverkoren. Indien er een oorzaak van aanneming wordt gevraagd, dan is het geweest de vrije ontferming en goedheid Gods. Nu spreekt God verwijtend tot het volk: Gij zijt gelijk aan een dochter, welke de vader verwerpt en waarvan hij afstand doet, dewijl zij zijn gunst niet waardig was.

Vers 6

6. En zij ontving wederom, en baarde ene dochter 1); en Hij, de Heere, zei tot hem: Noem haren naam Lo-Ruchama (= niet begenadigde); wanter is gene hoop meer, dat het gericht van den ondergang nog eenmaal zou worden afgewend, Ik zal mij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israëls, gelijk Ik nog steeds, ook onder Jerobeam II gedaan heb (2 Kings 13:23), maar Ik zal ze zeker wegvoeren, zonder hun zonden te vergeven.

1) De vrouw baart zonen en dochteren, opdat daarin het geheel des volks, mannen en vrouwen, als rijp voor het gericht worde voorgesteld.

Wat ook Gods voorrecht van vrije genade is in het verlossen van wien en wanneer Hij wil en wat ook Zijne ontferming moge zijn, omtrent Zijne eigene kinderen, die tot Hem roepen, onder de verdrukking daarin zij rechtvaardig zijn gebracht, zo mogen nochthans dezulken, die in de zonden blijven volharden, nadat de Heere hen geslagen heeft, vrijelijk verwachten, dat hun ellenden, de zonden niet verzoenen zullen, maar dat God hun met slag op slag zal achtervolgen. Hierom is het dat schoon Israël te voren geplaagd en gebroken was, dewijl zij nochthans in hun afwijking van den waren Godsdienst bleven volharden en in hun afscheiding van het huis Davids zij te meer rijp werden voor een nieuwe geboorte van oordelen.

In dit vers toont de Profeet aan dat de zaken in het rijk Israëls meer en meer op een einde lopen, zodat zij geen maat in het zondigen hielden, totdat zij tot het uiterste der goddeloosheid geraakten. Reeds van den beginne heeft hij geleerd, dat zij verworpen en ontzenuwd waren; toen Hij hen noemde Jizreël, alsof hij wilde zeggen: Uwe oorsprong houdt niets in, wat lofwaardig is. Hij meent uit te munten, dewijl gij uw geslacht afleidt van den heiligen Jakob, maar gij zijt kinderen der hoererijen, geboren uit een hoer. Het hoerenhuis is niet het huis Abrahams, noch is het huis van Abraham een hoerenhuis. Gijlieden zijt derhalve uit een schanddaad voortgekomen. Maar nu gaat hij verder, omdat zij als het ware in verloop van tijd altijd tot erger waren vervallen. Want deze naam is nog schandelijker Lo-Ruchama dan Jizreël. Vervolgens kondigt de Heere het vonnis veel meer openbaar aan als Hij zegt: Ik zal Hij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israëls. Derhalve, wanneer de dochter Lo-Ruchama wordt genoemd, dan zegt God daarmee aan, dat Zijn gunst van dit volk is weggenomen. Wij weten dat het volk uit vrije gunst was uitverkoren. Indien er een oorzaak van aanneming wordt gevraagd, dan is het geweest de vrije ontferming en goedheid Gods. Nu spreekt God verwijtend tot het volk: Gij zijt gelijk aan een dochter, welke de vader verwerpt en waarvan hij afstand doet, dewijl zij zijn gunst niet waardig was.

Vers 7

7. Maar over het huis van Juda, hoewel het nu als hulpeloos door allen wordt veracht en zonder enigen bijstand van mensen is, zal Ik Mij ontfermen, terwijl Ik Israël zonder erbarming van Mij stotend Mijn genadeverbond daarmee ophef; en Ik zal ze ten tijde van het gericht over Israël door de Assyriërs op wonderbare wijze verlossenzonder enig toedoen van hun zijde, zonder hun kracht, verdienste of heiligheid, alleen door Mij-zelven, den HEERE, hunnen 1) God en Heiland 2), op wien zij vertrouwen, die daarom ook hun God zal blijven, wanneer Israël reeds lang is verstoten. En Ik zal ze niet verlossen door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden, noch door ruiteren, waarop Israël zo groot vertrouwen stelt, maar daardoor, dat ik Mijnen engel uitzend, opdat die hun vijanden voor Jeruzalem door de pest ombrenge (2 Kings 18:1. Isaiah 37:1), en vooral daardoor, dat Ik zelf aan het kruis hunnen dood dode.

1) Dat juist is de reden, waarom Israël gene ontferming vindt, dat de Heere zijn God niet is. Er is hier ene tegenstelling tussen de valse goden en Jehova, die de God van Juda's huis was, op te merken. Het is namelijk alsof de Profeet zei: Gij bouwt ook wel op den naam van God, maar gij vereert den duivel en niet God; want gij hebt geen deel aan Jehova. Hij woont in Zijnen tempel.

2) In deze woorden ligt een heerlijk getuigenis omtrent de eeuwige Godheid van Christus verborgen. Want wanneer ook deze belofte in de eerste plaats vervuld is door de wonderbare redding van het rijk Gods, en is in de hoogste mate vervuld in de menswording Gods, in welke de genade en de ontfermende liefde Gods in `t helderste licht straalde. Dat is de heerlijke belofte, beide van de ware geestelijke en eeuwige redding, uit het rijk en de macht der zonden, van dood en duivel, en ene onderwijzing omtrent het ambt van Christus en het nieuwe, eeuwige koninkrijk van Christus, dat geen wereldlijk rijk zou zijn, hetwelk door boog, zwaard, krijg, paard en ruiter bevestigd en in stand gehouden zou worden, maar het is een rijk, dat door de genadige hand van God bekrachtigd wordt. Hoe dit is geschied en vervuld, toont ons de gehele geschiedenis van de menswording, van het lijden, sterven en opstaan des Heeren Christus, waarin wij zien en opmerken onze ellende door de zonde en tevens de onuitsprekelijke liefde Gods jegens ons. (NIC. SELNECCER).

In deze woorden ligt niet opgesloten dat in Juda gene zonden werden gevonden. De Profeten, welke tot Juda werden gezonden hebben aan dit Rijk Zijne zonden aangezegd, maar het is gesproken om Israël te bepalen bij zijn ondergang en aanstaand verderf, om dit volk dieper te wonden. Het was om het dit volk te doen gevoelen, dat de Heere een jaloers God is, die Zijn eer aan geen anderen geeft. Want toch bij al zijn zonde en Godverlating, had Juda nimmer geheel den tempeldienst, de verering van Jehova afgeschaft. Bij Israël werd er niet anders gevonden dan de verering van den kalverdienst, bij Juda was er nog immer een Zion, al was dat Zion nog klein, dat zich vasthield aan de verering van den levenden God.

Vers 7

7. Maar over het huis van Juda, hoewel het nu als hulpeloos door allen wordt veracht en zonder enigen bijstand van mensen is, zal Ik Mij ontfermen, terwijl Ik Israël zonder erbarming van Mij stotend Mijn genadeverbond daarmee ophef; en Ik zal ze ten tijde van het gericht over Israël door de Assyriërs op wonderbare wijze verlossenzonder enig toedoen van hun zijde, zonder hun kracht, verdienste of heiligheid, alleen door Mij-zelven, den HEERE, hunnen 1) God en Heiland 2), op wien zij vertrouwen, die daarom ook hun God zal blijven, wanneer Israël reeds lang is verstoten. En Ik zal ze niet verlossen door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden, noch door ruiteren, waarop Israël zo groot vertrouwen stelt, maar daardoor, dat ik Mijnen engel uitzend, opdat die hun vijanden voor Jeruzalem door de pest ombrenge (2 Kings 18:1. Isaiah 37:1), en vooral daardoor, dat Ik zelf aan het kruis hunnen dood dode.

1) Dat juist is de reden, waarom Israël gene ontferming vindt, dat de Heere zijn God niet is. Er is hier ene tegenstelling tussen de valse goden en Jehova, die de God van Juda's huis was, op te merken. Het is namelijk alsof de Profeet zei: Gij bouwt ook wel op den naam van God, maar gij vereert den duivel en niet God; want gij hebt geen deel aan Jehova. Hij woont in Zijnen tempel.

2) In deze woorden ligt een heerlijk getuigenis omtrent de eeuwige Godheid van Christus verborgen. Want wanneer ook deze belofte in de eerste plaats vervuld is door de wonderbare redding van het rijk Gods, en is in de hoogste mate vervuld in de menswording Gods, in welke de genade en de ontfermende liefde Gods in `t helderste licht straalde. Dat is de heerlijke belofte, beide van de ware geestelijke en eeuwige redding, uit het rijk en de macht der zonden, van dood en duivel, en ene onderwijzing omtrent het ambt van Christus en het nieuwe, eeuwige koninkrijk van Christus, dat geen wereldlijk rijk zou zijn, hetwelk door boog, zwaard, krijg, paard en ruiter bevestigd en in stand gehouden zou worden, maar het is een rijk, dat door de genadige hand van God bekrachtigd wordt. Hoe dit is geschied en vervuld, toont ons de gehele geschiedenis van de menswording, van het lijden, sterven en opstaan des Heeren Christus, waarin wij zien en opmerken onze ellende door de zonde en tevens de onuitsprekelijke liefde Gods jegens ons. (NIC. SELNECCER).

In deze woorden ligt niet opgesloten dat in Juda gene zonden werden gevonden. De Profeten, welke tot Juda werden gezonden hebben aan dit Rijk Zijne zonden aangezegd, maar het is gesproken om Israël te bepalen bij zijn ondergang en aanstaand verderf, om dit volk dieper te wonden. Het was om het dit volk te doen gevoelen, dat de Heere een jaloers God is, die Zijn eer aan geen anderen geeft. Want toch bij al zijn zonde en Godverlating, had Juda nimmer geheel den tempeldienst, de verering van Jehova afgeschaft. Bij Israël werd er niet anders gevonden dan de verering van den kalverdienst, bij Juda was er nog immer een Zion, al was dat Zion nog klein, dat zich vasthield aan de verering van den levenden God.

Vers 8

8. Als zij nu Lo-Ruchama gespeend had, ontving zij spoedig weer, en zij baarde enen zoon; zo zullen ook de slagen over Israël zich spoedig opeenhopen.

Vers 8

8. Als zij nu Lo-Ruchama gespeend had, ontving zij spoedig weer, en zij baarde enen zoon; zo zullen ook de slagen over Israël zich spoedig opeenhopen.

Vers 9

9. En Hij zei: Noem zijnen naam Lo-Ammi (= niet Mijn volk) wantdeze is de laatste verschrikkelijke vrucht der zonde; gijlieden zijt Mijn volk niet, zo zal Ik ook de uwe, uw Vader en ontfermer, niet zijn, 1) maar Ik zal u onder de heidenen verstoten. 1) God nu verwerpt het verbond, hetwelk Hij met de heilige vaderen had opgericht, opdat zij zouden ophouden boven anderen uit te munten. Zo werden zij dus beperkt tot den rang van Israëlieten, zodat zij in niets verschilden van de profane volken. God had hen alzo geheel en al verworpen.

De breuke is aan des mensen zijde: Gij zijt Mijn volk niet, en daarom zal Ik uw God niet zijn. Indien God iemand haat, is het omdat zij eerst Hem gehaat hebben. Zij waren Gods volk niet meer, want zij hadden Zijn kennis en Zijn dienst verlaten, gene Profeten werden tot hen gezonden, gene beloften werden hen gedaan. Zij waren niet langer een volk, maar zoals het schijnt, vermengd met de volken, onder welke zij weggevoerd waren en waren derhalve verloren.

De drie namen vormen ene opklimming: 1) Jizreël doelt op de straf, die op Jehu's konings geslacht op het gehele koninkrijk overgaat; 2) Lo-Ruchama op de volkomene hulpeloosheid, waarin de Heere Israël in den laatsten nood zal laten; 3) Lo-Ammi op de gehele oplossing van het volk, door de wegvoering in de Assyrische ballingschap. Maar daarmee kan het profetische woord niet sluiten. Het gericht moet toch slechts de bedoelingen der eeuwige ontferming volvoeren aan allen, die van erbarming willen leven; daarom breekt door de donkere onweerswolken op eens de bliksemstraal der genade te voorschijn.

Vers 9

9. En Hij zei: Noem zijnen naam Lo-Ammi (= niet Mijn volk) wantdeze is de laatste verschrikkelijke vrucht der zonde; gijlieden zijt Mijn volk niet, zo zal Ik ook de uwe, uw Vader en ontfermer, niet zijn, 1) maar Ik zal u onder de heidenen verstoten. 1) God nu verwerpt het verbond, hetwelk Hij met de heilige vaderen had opgericht, opdat zij zouden ophouden boven anderen uit te munten. Zo werden zij dus beperkt tot den rang van Israëlieten, zodat zij in niets verschilden van de profane volken. God had hen alzo geheel en al verworpen.

De breuke is aan des mensen zijde: Gij zijt Mijn volk niet, en daarom zal Ik uw God niet zijn. Indien God iemand haat, is het omdat zij eerst Hem gehaat hebben. Zij waren Gods volk niet meer, want zij hadden Zijn kennis en Zijn dienst verlaten, gene Profeten werden tot hen gezonden, gene beloften werden hen gedaan. Zij waren niet langer een volk, maar zoals het schijnt, vermengd met de volken, onder welke zij weggevoerd waren en waren derhalve verloren.

De drie namen vormen ene opklimming: 1) Jizreël doelt op de straf, die op Jehu's konings geslacht op het gehele koninkrijk overgaat; 2) Lo-Ruchama op de volkomene hulpeloosheid, waarin de Heere Israël in den laatsten nood zal laten; 3) Lo-Ammi op de gehele oplossing van het volk, door de wegvoering in de Assyrische ballingschap. Maar daarmee kan het profetische woord niet sluiten. Het gericht moet toch slechts de bedoelingen der eeuwige ontferming volvoeren aan allen, die van erbarming willen leven; daarom breekt door de donkere onweerswolken op eens de bliksemstraal der genade te voorschijn.

Vers 10

10. Nochtans zal door uwe trouweloosheid Gods trouw en zijne belofte aan Abraham niet worden opgeheven (Numbers 23:19. Romans 3:3), integendeel zal eens de tijd komen, dat het getal der nu door Mij verworpene kinderen Israëls van het noordelijk rijk zijn zal als het zand der zee (Genesis 22:17; Genesis 32:13), dat niet gemeten noch geteld kan worden. Alzo zal in Israël nog in anderen zin, dan dien der verstrooiing (Hosea 1:5) een Jizreël zijn, als het namelijk een zaad van God zal geworden zijn en de vloek in zegen is veranderd a); en het zal geschieden, dat ter plaatsehunner verbanning onder de heidenen, waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet Lo-Ammi, tot hen zal gezegd worden, nadat ze zich tot hunnen God en hunnen Messias zullen bekeerd hebben: Gij zijt kinderen des levenden Gods; 1) gij zijt niet meer diegene, die de dode afgoden dezer wereld aanhangt, maar waarlijk Ammi, Mijn volk geworden, waartoe gij van den beginne waart geroepen (Exodus 4:22. Deuteronomy 14:1).

a) Romans 9:25, Romans 9:26.

1) De voorrechten van het volk Gods, onder het Evangelium en het betere Verbond zijn voortreflijker, dan die welke het genoot onder de Wet; ook zijn de voorrechten van de ware godzaligen, veel uitnemender dan die van enige zichtbare kerk, hoe ook genoemd. Hierin wordt in tegenstelling van Gods volk niet te zijn, alhier beloofd, dat zij niet alleen Zijn volk, maar kinderen zouden zijn. Dit wordt alzo uitgedrukt, ten dele, omdat, schoon het verbond onder het Oude en Nieuwe Testament hetzelfde in wezen is, de voorrechten onder het Nieuwe Testament nochthans meer uitgebreid, klaar en onderscheiden zijn, als onder het Oude. Want schoon Zijn volk toenmaals kinderen waren, zo wierden zij nochthans onder de conditie van een dienstknecht gehouden, dewijl hun kindschap nu veel klaarder is en ten dele, omdat de uitwendige staat en de voorrechten van het volk Israëls veel te kortschieten bij de waardigheden van het Israël naar den Geest, hetwelk niet alleen een volk is en onderdanen zijn, maar ook kinderen uit kracht van wedergeboorte en aanneming.

Vers 10

10. Nochtans zal door uwe trouweloosheid Gods trouw en zijne belofte aan Abraham niet worden opgeheven (Numbers 23:19. Romans 3:3), integendeel zal eens de tijd komen, dat het getal der nu door Mij verworpene kinderen Israëls van het noordelijk rijk zijn zal als het zand der zee (Genesis 22:17; Genesis 32:13), dat niet gemeten noch geteld kan worden. Alzo zal in Israël nog in anderen zin, dan dien der verstrooiing (Hosea 1:5) een Jizreël zijn, als het namelijk een zaad van God zal geworden zijn en de vloek in zegen is veranderd a); en het zal geschieden, dat ter plaatsehunner verbanning onder de heidenen, waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet Lo-Ammi, tot hen zal gezegd worden, nadat ze zich tot hunnen God en hunnen Messias zullen bekeerd hebben: Gij zijt kinderen des levenden Gods; 1) gij zijt niet meer diegene, die de dode afgoden dezer wereld aanhangt, maar waarlijk Ammi, Mijn volk geworden, waartoe gij van den beginne waart geroepen (Exodus 4:22. Deuteronomy 14:1).

a) Romans 9:25, Romans 9:26.

1) De voorrechten van het volk Gods, onder het Evangelium en het betere Verbond zijn voortreflijker, dan die welke het genoot onder de Wet; ook zijn de voorrechten van de ware godzaligen, veel uitnemender dan die van enige zichtbare kerk, hoe ook genoemd. Hierin wordt in tegenstelling van Gods volk niet te zijn, alhier beloofd, dat zij niet alleen Zijn volk, maar kinderen zouden zijn. Dit wordt alzo uitgedrukt, ten dele, omdat, schoon het verbond onder het Oude en Nieuwe Testament hetzelfde in wezen is, de voorrechten onder het Nieuwe Testament nochthans meer uitgebreid, klaar en onderscheiden zijn, als onder het Oude. Want schoon Zijn volk toenmaals kinderen waren, zo wierden zij nochthans onder de conditie van een dienstknecht gehouden, dewijl hun kindschap nu veel klaarder is en ten dele, omdat de uitwendige staat en de voorrechten van het volk Israëls veel te kortschieten bij de waardigheden van het Israël naar den Geest, hetwelk niet alleen een volk is en onderdanen zijn, maar ook kinderen uit kracht van wedergeboorte en aanneming.

Vers 11

11. En de kinderen van Juda, wien later mede het vonnis der verbanning zal treffen, en de kinderen Israëls, die vroeger zijn weggevoerd, zullen a) zamenvergaderd worden, zich weer tot n waarachtig volk van God verenigen, en zij zullen zich een enig hoofd stellen, zij zullen nen God en nen Koning, namelijk den Zoon van David, hunnen Heiland en Verlosser gelovig erkennen, en zij zullen uit het land, het tweede Egypte, waarin zij beide door den Heere moesten worden heengevoerd (Hosea 7:13; Hosea 9:3. Deuteronomy 28:68) door de woestijn (Hosea 2:14) optrekkennaar het alsdan ook van allen vloek verloste land des Heeren, waar zij alle genadegoed in rijken overvloed zullen genieten; want de bloedige gerichtsdag van Jizreël, waarop Ik aan het huis en koninkrijk van Israël een einde zal maken (Hosea 1:4) zal groot zijn, die dag zal niet alleen gericht, maar ook bekering, verlossing en rijken zegen als een kiem in zich bevatten, want in Jizreël zal de Heere goddelijk zaad (Hosea 2:22) zaaien.

a) Isaiah 11:13. Jeremiah 3:18. Ezekiel 37:16, Ezekiel 37:22. Ephesians 2:14-Ephesians 2:16.

Even als David over geheel Israël regeerde, zo zou ook Christus het enige hoofd Zijner kerk zijn, en niemand nevens Zich hebben-Christus wordt daarom het hoofd genoemd, terwijl de Christelijke Kerk Zijn lichaam is, dat Hij voedt en onderhoudt, regeert en verheerlijkt.

Deze vereniging van Juda en Israël, deze twee koninkrijken, die nu zozeer vaneen gescheiden waren, die elkaar verbeten en verteerden, wordt alleen gemeld als een bewijs, of voorbeeld van de gelukkige uitwerkingen der oprichting van Christus Koninkrijk, om den vrede te brengen voor diegenen, welke de grootste vijandschap tegen elkaar gevoerd hadden, tot goed verstand onder elkaar en tot ene goede genegenheid voor elkaar.

Hiermede wordt duidelijker de zegen der Nieuwe Bedeling aangekondigd. Niet een vereniging weer tot een burgerlijk koninkrijk onder n lichamelijken koning, gelijk sommigen menen, maar de geestelijke vereniging van allen, die tot het geestelijk Israël behoren, onder het geestelijk Hoofd Jezus Christus. Niet een plaatselijke beweging wordt hier aangeduid, maar een geestelijke verandering, een geestelijk komen tot Christus Jezus.

Vers 11

11. En de kinderen van Juda, wien later mede het vonnis der verbanning zal treffen, en de kinderen Israëls, die vroeger zijn weggevoerd, zullen a) zamenvergaderd worden, zich weer tot n waarachtig volk van God verenigen, en zij zullen zich een enig hoofd stellen, zij zullen nen God en nen Koning, namelijk den Zoon van David, hunnen Heiland en Verlosser gelovig erkennen, en zij zullen uit het land, het tweede Egypte, waarin zij beide door den Heere moesten worden heengevoerd (Hosea 7:13; Hosea 9:3. Deuteronomy 28:68) door de woestijn (Hosea 2:14) optrekkennaar het alsdan ook van allen vloek verloste land des Heeren, waar zij alle genadegoed in rijken overvloed zullen genieten; want de bloedige gerichtsdag van Jizreël, waarop Ik aan het huis en koninkrijk van Israël een einde zal maken (Hosea 1:4) zal groot zijn, die dag zal niet alleen gericht, maar ook bekering, verlossing en rijken zegen als een kiem in zich bevatten, want in Jizreël zal de Heere goddelijk zaad (Hosea 2:22) zaaien.

a) Isaiah 11:13. Jeremiah 3:18. Ezekiel 37:16, Ezekiel 37:22. Ephesians 2:14-Ephesians 2:16.

Even als David over geheel Israël regeerde, zo zou ook Christus het enige hoofd Zijner kerk zijn, en niemand nevens Zich hebben-Christus wordt daarom het hoofd genoemd, terwijl de Christelijke Kerk Zijn lichaam is, dat Hij voedt en onderhoudt, regeert en verheerlijkt.

Deze vereniging van Juda en Israël, deze twee koninkrijken, die nu zozeer vaneen gescheiden waren, die elkaar verbeten en verteerden, wordt alleen gemeld als een bewijs, of voorbeeld van de gelukkige uitwerkingen der oprichting van Christus Koninkrijk, om den vrede te brengen voor diegenen, welke de grootste vijandschap tegen elkaar gevoerd hadden, tot goed verstand onder elkaar en tot ene goede genegenheid voor elkaar.

Hiermede wordt duidelijker de zegen der Nieuwe Bedeling aangekondigd. Niet een vereniging weer tot een burgerlijk koninkrijk onder n lichamelijken koning, gelijk sommigen menen, maar de geestelijke vereniging van allen, die tot het geestelijk Israël behoren, onder het geestelijk Hoofd Jezus Christus. Niet een plaatselijke beweging wordt hier aangeduid, maar een geestelijke verandering, een geestelijk komen tot Christus Jezus.

Vers 12

12. Zegt dan in naam des Heeren, die dit aan u doen zal, tot uwe weer begenadigde, verloste broederen: Ammi, Mijn uitverkoren, geliefd volk, en tot uwe bekeerde zusteren: Ruchama, ontferming, gij zijt in genade aangenomen.

Gods kinderen wachten biddend, wakend en werkend op Gods tijd.

Met zulk een heerlijk uitzicht wordt dit Godswoord besloten, en stellen wij ons nu deze gehele familie van den Profeet voor ogen, zo was zij wel een veel beduidend teken voor het gehele volk. De moeder toonde den jammer van het tegenwoordige op schrikwekkende wijze aan; de kinderen stelden de gehele toekomst voor ogen, zo als die te wachten was en vreselijk genoeg luidde die drievoudige bedreiging. Maar de Profeet zelf was ook nog aanwezig, deze Hulp, en rijk genoeg in vertroosting, schitterde in de verste toekomst, na een langen droevigen nacht, de zaligheid, waarvan Hosea zelf het onderpand was. Dit woord Gods is een ernstig woord, dat alle gerustheid en vermetelheid moest vernietigen, en toch ook weer genoeg vertroosting aanbood voor alle heilbegerige, troostbehoevende harten.

Dat deze grote belofte van de begenadiging en wederopname van Israël, tot volk van den levenden God, en de daarmee verbondene toezegging van de talloze vermeerdering des volks niet in het terugkeren der tien stammen uit de ballingschap naar Palestina vervuld Is, ligt voor de hand. Het kunnen slechts zeer weinigen geweest zijn, die zich aan de onder Zerubbabel en Jozua terugkerende Judeërs hebben aangesloten, zodat de geschiedboeken niets van hen melden. Het terugkeren uit de ballingschap en de vereniging van degenen, die uit het noordelijk, en van hen, die uit het zuidelijk rijk afstamden onder het ene hoofd Zerubbabel, was slechts een zwak begin der vervulling. Ook in de bekering der Apostelen en der overige gelovigen uit Israël tot Christus, is slechts een verder begin der vervulling van deze profetie aanwezig. De volkomene vervulling hebben wij nog te wachten, wanneer de volheid der heidenen zal zijn ingegaan, wanneer dan ook geheel Israël zich tot den levenden God zich zal bekeerd hebben en n hoofd, namelijk den Heere Jezus Christus, zich tot Koning zal hebben verkoren (Romans 11:25). Dan zal het volk ten derden male uit Egypte, waarin het verstoten is, door de woestijn, in welke de Heere Zich over hen ontfermt (Revelation 2:6 optrekken in het heilige land, het hemelse Kanan, waar het Lam Gods en de Leeuw uit Juda eeuwig hun koning zal zijn. De drie stations; Egypte, woestijn en Kanan blijven eeuwig aanwezig, maar het gaat van het ene tot het andere alleen met de voeten des Geestes, niet, zo als onder het Oude Verbond, tevens met de voeten des lichaams.

Ook in de bekering der heidenen wordt deze voorspelling vervuld, want ieder bekeerd Christen is in waarheid Abrahams zaad, en behoort tot de menigte der kinderen Israëls, die als het zand aan de zee zullen worden. Wat Israël zelf betreft, zo is de vervulling der profetie ene voortgaande, die niet eer stilstaat, voordat het gehele verlossingsplan van God volbracht is. Zij begon te Babel, zij ging voort bij de verschijning van Christus, dien velen uit Juda en Israël zich tot een hoofd, tot gemeenschappelijk leidsman naar Kanan stelden, zij wordt nog dagelijks verwezenlijkt in iederen Israëliet, die hun voorbeeld volgt, zij zal eens hare gehele vervulling verkrijgen en het laatste en grootste bewijs der getrouwheid van God omtrent Israël, die door het Nieuwe Testament even zo gewaarborgd is, als door het Oude.

Wanneer Paulus en Petrus (Romans 9:25. 1 Peter 2:10 deze profetie van Israël's wederaanneming aanvoeren, ten bewijze voor de roeping der heidenen tot het kindschap van God en Christus, zo is dit niet slechts een overbrengen van hetgeen oorspronkelijk Israël geldt, op de heidenen, maar het is een bewijs, dat consequent uit de hoofdgedachte onzer profetie voortkomt. Israël was door zijnen afval den heidenen gelijk geworden, uit het genadeverbond der Heeren vervallen. Alzo was de wederaanneming der Israëlieten tot kinderen Gods, een feitelijk bewijs daarvoor, dat God ook de heidenwereld tot Zijne kinderen aanneemt.

Vers 12

12. Zegt dan in naam des Heeren, die dit aan u doen zal, tot uwe weer begenadigde, verloste broederen: Ammi, Mijn uitverkoren, geliefd volk, en tot uwe bekeerde zusteren: Ruchama, ontferming, gij zijt in genade aangenomen.

Gods kinderen wachten biddend, wakend en werkend op Gods tijd.

Met zulk een heerlijk uitzicht wordt dit Godswoord besloten, en stellen wij ons nu deze gehele familie van den Profeet voor ogen, zo was zij wel een veel beduidend teken voor het gehele volk. De moeder toonde den jammer van het tegenwoordige op schrikwekkende wijze aan; de kinderen stelden de gehele toekomst voor ogen, zo als die te wachten was en vreselijk genoeg luidde die drievoudige bedreiging. Maar de Profeet zelf was ook nog aanwezig, deze Hulp, en rijk genoeg in vertroosting, schitterde in de verste toekomst, na een langen droevigen nacht, de zaligheid, waarvan Hosea zelf het onderpand was. Dit woord Gods is een ernstig woord, dat alle gerustheid en vermetelheid moest vernietigen, en toch ook weer genoeg vertroosting aanbood voor alle heilbegerige, troostbehoevende harten.

Dat deze grote belofte van de begenadiging en wederopname van Israël, tot volk van den levenden God, en de daarmee verbondene toezegging van de talloze vermeerdering des volks niet in het terugkeren der tien stammen uit de ballingschap naar Palestina vervuld Is, ligt voor de hand. Het kunnen slechts zeer weinigen geweest zijn, die zich aan de onder Zerubbabel en Jozua terugkerende Judeërs hebben aangesloten, zodat de geschiedboeken niets van hen melden. Het terugkeren uit de ballingschap en de vereniging van degenen, die uit het noordelijk, en van hen, die uit het zuidelijk rijk afstamden onder het ene hoofd Zerubbabel, was slechts een zwak begin der vervulling. Ook in de bekering der Apostelen en der overige gelovigen uit Israël tot Christus, is slechts een verder begin der vervulling van deze profetie aanwezig. De volkomene vervulling hebben wij nog te wachten, wanneer de volheid der heidenen zal zijn ingegaan, wanneer dan ook geheel Israël zich tot den levenden God zich zal bekeerd hebben en n hoofd, namelijk den Heere Jezus Christus, zich tot Koning zal hebben verkoren (Romans 11:25). Dan zal het volk ten derden male uit Egypte, waarin het verstoten is, door de woestijn, in welke de Heere Zich over hen ontfermt (Revelation 2:6 optrekken in het heilige land, het hemelse Kanan, waar het Lam Gods en de Leeuw uit Juda eeuwig hun koning zal zijn. De drie stations; Egypte, woestijn en Kanan blijven eeuwig aanwezig, maar het gaat van het ene tot het andere alleen met de voeten des Geestes, niet, zo als onder het Oude Verbond, tevens met de voeten des lichaams.

Ook in de bekering der heidenen wordt deze voorspelling vervuld, want ieder bekeerd Christen is in waarheid Abrahams zaad, en behoort tot de menigte der kinderen Israëls, die als het zand aan de zee zullen worden. Wat Israël zelf betreft, zo is de vervulling der profetie ene voortgaande, die niet eer stilstaat, voordat het gehele verlossingsplan van God volbracht is. Zij begon te Babel, zij ging voort bij de verschijning van Christus, dien velen uit Juda en Israël zich tot een hoofd, tot gemeenschappelijk leidsman naar Kanan stelden, zij wordt nog dagelijks verwezenlijkt in iederen Israëliet, die hun voorbeeld volgt, zij zal eens hare gehele vervulling verkrijgen en het laatste en grootste bewijs der getrouwheid van God omtrent Israël, die door het Nieuwe Testament even zo gewaarborgd is, als door het Oude.

Wanneer Paulus en Petrus (Romans 9:25. 1 Peter 2:10 deze profetie van Israël's wederaanneming aanvoeren, ten bewijze voor de roeping der heidenen tot het kindschap van God en Christus, zo is dit niet slechts een overbrengen van hetgeen oorspronkelijk Israël geldt, op de heidenen, maar het is een bewijs, dat consequent uit de hoofdgedachte onzer profetie voortkomt. Israël was door zijnen afval den heidenen gelijk geworden, uit het genadeverbond der Heeren vervallen. Alzo was de wederaanneming der Israëlieten tot kinderen Gods, een feitelijk bewijs daarvoor, dat God ook de heidenwereld tot Zijne kinderen aanneemt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hosea 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hosea-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile