Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Genesis 8

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 8

Aan het einde van het vorige hoofdstuk verlieten wij, de wereld in puin, en de kerk in engte en benauwdheid, maar in dit hoofdstuk hebben wij het herstel van de ene en de verruiming van de andere. Nu verandert het toneel, een andere staat van zaken wordt ons voor ogen gesteld, wij zien nu de lichte zijde van de wolk, die daar zo donker en dreigend was, want, hoewel God lang twist, zal Hij toch niet eeuwig twisten, niet gedurig verbolgen zijn. Wij hebben hier:

I. De aarde vernieuwd door de terugwijking van de wateren, en het voor de tweede maal tevoorschijn komen van het droge, en die beide langzaam en trapsgewijze.

1. Het toenemen van de wateren komt tot staan, Genesis 8:1,Genesis 8:2

2. Zij beginnen merkbaar af te nemen, Genesis 8:3.

3. Na een zestiendaagse ebbe blijft de ark rusten, Genesis 8:4.

4. Na een ebbe van zestig dagen komen de toppen van de bergen boven het water uit, Genesis 8:5.

5. Na een ebbe van veertig dagen, twintig dagen nadat de bergen zichtbaar werden, begon Noach zijn verkenners uit te zenden, een raaf en een duif, teneinde berichten in te winnen, Genesis 8:6.

6. Twee maanden nadat de toppen van de bergen zichtbaar werden, waren de wateren verdwenen, en was de oppervlakte van de aarde droog, Genesis 8:13, hoewel niet genoegzaam droog om door de mens weer bewoond te kunnen worden, v r er nog twee maanden voorbij waren gegaan, Genesis 8:14.

II. De mens wederom op aarde gevestigd. Waarin:

1. Noach's verlof om uit de ark te gaan, Genesis 8:15.

2. Zijn dankoffer, dat hij Gode bracht nadat hij de ark had verlaten, Genesis 8:20.

3. Gods aannemen van zijn offer, en de belofte, die Hij hem toen gaf, om de wereld nooit weer door water te verwoesten, Genesis 8:21, Genesis 8:22. En zo heeft ten laatste de barmhartigheid geroemd tegen het oordeel.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 8

Aan het einde van het vorige hoofdstuk verlieten wij, de wereld in puin, en de kerk in engte en benauwdheid, maar in dit hoofdstuk hebben wij het herstel van de ene en de verruiming van de andere. Nu verandert het toneel, een andere staat van zaken wordt ons voor ogen gesteld, wij zien nu de lichte zijde van de wolk, die daar zo donker en dreigend was, want, hoewel God lang twist, zal Hij toch niet eeuwig twisten, niet gedurig verbolgen zijn. Wij hebben hier:

I. De aarde vernieuwd door de terugwijking van de wateren, en het voor de tweede maal tevoorschijn komen van het droge, en die beide langzaam en trapsgewijze.

1. Het toenemen van de wateren komt tot staan, Genesis 8:1,Genesis 8:2

2. Zij beginnen merkbaar af te nemen, Genesis 8:3.

3. Na een zestiendaagse ebbe blijft de ark rusten, Genesis 8:4.

4. Na een ebbe van zestig dagen komen de toppen van de bergen boven het water uit, Genesis 8:5.

5. Na een ebbe van veertig dagen, twintig dagen nadat de bergen zichtbaar werden, begon Noach zijn verkenners uit te zenden, een raaf en een duif, teneinde berichten in te winnen, Genesis 8:6.

6. Twee maanden nadat de toppen van de bergen zichtbaar werden, waren de wateren verdwenen, en was de oppervlakte van de aarde droog, Genesis 8:13, hoewel niet genoegzaam droog om door de mens weer bewoond te kunnen worden, v r er nog twee maanden voorbij waren gegaan, Genesis 8:14.

II. De mens wederom op aarde gevestigd. Waarin:

1. Noach's verlof om uit de ark te gaan, Genesis 8:15.

2. Zijn dankoffer, dat hij Gode bracht nadat hij de ark had verlaten, Genesis 8:20.

3. Gods aannemen van zijn offer, en de belofte, die Hij hem toen gaf, om de wereld nooit weer door water te verwoesten, Genesis 8:21, Genesis 8:22. En zo heeft ten laatste de barmhartigheid geroemd tegen het oordeel.

Verzen 1-3

Genesis 8:1-3

Hier is:

I. Een daad van Gods genade. God gedacht aan Noach en aan al het gedierte. Dit is een uitdrukking naar de wijze van de mensen, want niet een van Zijn schepselen, Luke 12:6 veel minder nog een van Zijn volk, is voor God vergeten, Isaiah 49:15, Isaiah 49:16. Maar:

1. Geheel het menselijke geslacht, behalve Noach en zijn gezin, was nu vernietigd, heengegaan naar het land van de vergetelheid om niet meer herdacht te worden, zodat Gods gedenken aan Noach het wederkeren was van Zijn barmhartigheid jegens het mensdom, waarmee Hij geen voleinding wilde maken. Er is een merkwaardige uitdrukking in Ezechiël 5:13 :"Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en Mij troosten." Aan de eis van Gods gerechtigheid werd voldaan door het verderf van deze zondaren, Hij heeft zich getroost over Zijn wederpartijders, Isaiah 1:24, en Zijn Geest doen rusten, Zacheria 6:8, en hij gedacht aan Noach en aan het gedierte. In de toorn gedacht Hij des ontfermens, Habakkuk 3:2. Hij dacht aan de dagen vanouds, Isaiah 63:11, dacht aan het heilige zaad, en toen gedacht Hij aan Noach.

2. Noach zelf scheen, ofschoon hij genade had gevonden in de ogen des Heeren, in de ark vergeten te zijn. Misschien begon hij dit zelf te denken, want wij bevinden niet, dat God hem had gezegd hoe lang hij in de ark opgesloten zou zijn, en wanneer hij uit die gevangenschap bevrijd zou worden. Zeer Godvruchtige mensen waren soms geheel gereed te denken, dat zij door God waren vergeten, inzonderheid als hun beproevingen zeer smartelijk en zeer langdurig waren. Toen de vloed, nadat redelijkerwijs verwacht kon worden dat hij zijn werk volbracht had, nog zo lang bleef aanhouden, was Noach, hoewel hij een groot gelovige was, wellicht in verzoeking te vrezen, dat Hij, die hem ingesloten had, hem ingesloten zou houden, en begon hij te klagen, zeggende: Hoe lang, Heere! zult Gij mij steeds vergeten? Maar eindelijk is God in genade tot hem weergekeerd, en dat wordt uitgedrukt door aan hem gedachtig te zijn. Zij, die gedenken aan God, zullen gewis door Hem herdacht worden, hoe treurig en troosteloos hun toestand ook moge wezen, Hij zal hun een bepaling stellen en hunner gedachtig zijn, Job 14:13.

3. Met Noach gedacht God aan al het gedierte, want hoewel Zijn vermaking inzonderheid is met der mensen kinderen, verblijdt Hij zich toch in al Zijn werken, en niets van hetgeen Hij gemaakt heeft, haat Hij. Hij draagt bijzondere zorg niet slechts voor de personen van Zijn volk, maar ook voor hun bezittingen, voor hen en alles wat hun behoort. Hij verschoonde het vee in Ninev, Jonah 4:11.

II. Een daad van Gods macht over wind en water, welke geen van beide onder de macht of het bestuur zijn van de mensen, maar die beide acht geven op Zijn wenken:

Merk op:

1. Hij gebood de wind, zei tot hem: Ga en hij ging, om de vloed weg te vagen. God deed een wind over de aarde doorgaan. Zie hier:

a. Wat Gods gedenken aan Noach was: het was hem te bevrijden. Zij, die door God gedacht worden, worden met kracht van uitwerking door Hem gedacht, ten goede, Hij gedenkt aan ons om ons te redden, te behouden opdat wij zullen gedenken om Hem te dienen. b. Welk een vrijmachtige heerschappij God heeft over de wind. Hij heeft hem "in Zijn vuisten verzameld,' Proverbs 30:4, "en brengt hem uit zijn schatkamers voort,' Psalms 135:7. Hij zendt hem wanneer, en waarheen, en tot welk doeleinde Hij wil. Zelfs de stormwind doet Zijn woord, Psalms 148:8. Het schijnt dat er, terwijl de wateren toenamen, geen wind was, want die zou nog meer bijgedragen hebben tot het slingeren van de ark, maar God zond een wind, toen daar geen hinder uit ontstond. Waarschijnlijk was het een noordenwind, want die verdrijft de regen. Maar het was een opdrogende wind, zoals die welke God zond om de Rode Zee te klieven voor Israël, Exodus 14:21.

2. Hij riep de wateren terug, en zei tot hen: Komt, en zij kwamen.

a. Hij nam de oorzaak weg. Hij verzegelde de fonteinen dier wateren, de fonteinen des afgronds en de sluizen des hemels. Gelijk God een sleutel heeft om te openen, zo heeft Hij een sleutel om weer te sluiten, en dezelfde hand, die de verwoesting brengt, moet ook de verlossing brengen, op die hand moet daarom steeds ons oog gericht zijn. Hij, die doorwondt, is alleen machtig te helen, zie Job 12:14, Job 12:15. Als de beproevingen het werk gedaan hebben, waartoe zij waren gezonden, hetzij werk ter doding of ter genezing, dan worden zij weggenomen. Gods woord zal niet ledig tot Hem wederkeren, Isaiah 55:10,Isaiah 55:11.

b. Toen hield de uitwerking op, niet plotseling, of opeens, maar trapsgewijze. De wateren werden stil, Genesis 8:1, keerden weer van boven de aarde, Genesis 8:3, gaande en wederkerende zoals de Hebreeuwse tekst luidt, hetgeen een trapsgewijs heengaan aanduidt. De hitte van de zon deed veel verdampen, en door de onderaardse holen werd misschien nog meer opgezogen. Gelijk de aarde niet in een dag onder het water bedolven werd, zo was zij ook niet in een dag opgedroogd. Bij de schepping was het slechts het werk van een dag, om de aarde te bevrijden van de wateren, die haar bedekten, en haar tot droog land te maken, ja het was het werk van slechts een halve dag Genesis 1:9, Genesis 1:10. Maar het werk van de schepping volbracht zijnde, werd dit werk van de voorzienigheid ten uitvoer gebracht door de meewerkende invloed van ondergeschikte oorzaken, onder de aandrang van de almachtige kracht Gods. Gewoonlijk werkt God de verlossing Zijns volks trapsgewijze, opdat de dag van de kleine dingen niet veracht worde, en aan de dag van de grote dingen niet worde gewanhoopt, Zacheria 4:10. Zie Proverbs 4:18.

Verzen 1-3

Genesis 8:1-3

Hier is:

I. Een daad van Gods genade. God gedacht aan Noach en aan al het gedierte. Dit is een uitdrukking naar de wijze van de mensen, want niet een van Zijn schepselen, Luke 12:6 veel minder nog een van Zijn volk, is voor God vergeten, Isaiah 49:15, Isaiah 49:16. Maar:

1. Geheel het menselijke geslacht, behalve Noach en zijn gezin, was nu vernietigd, heengegaan naar het land van de vergetelheid om niet meer herdacht te worden, zodat Gods gedenken aan Noach het wederkeren was van Zijn barmhartigheid jegens het mensdom, waarmee Hij geen voleinding wilde maken. Er is een merkwaardige uitdrukking in Ezechiël 5:13 :"Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en Mij troosten." Aan de eis van Gods gerechtigheid werd voldaan door het verderf van deze zondaren, Hij heeft zich getroost over Zijn wederpartijders, Isaiah 1:24, en Zijn Geest doen rusten, Zacheria 6:8, en hij gedacht aan Noach en aan het gedierte. In de toorn gedacht Hij des ontfermens, Habakkuk 3:2. Hij dacht aan de dagen vanouds, Isaiah 63:11, dacht aan het heilige zaad, en toen gedacht Hij aan Noach.

2. Noach zelf scheen, ofschoon hij genade had gevonden in de ogen des Heeren, in de ark vergeten te zijn. Misschien begon hij dit zelf te denken, want wij bevinden niet, dat God hem had gezegd hoe lang hij in de ark opgesloten zou zijn, en wanneer hij uit die gevangenschap bevrijd zou worden. Zeer Godvruchtige mensen waren soms geheel gereed te denken, dat zij door God waren vergeten, inzonderheid als hun beproevingen zeer smartelijk en zeer langdurig waren. Toen de vloed, nadat redelijkerwijs verwacht kon worden dat hij zijn werk volbracht had, nog zo lang bleef aanhouden, was Noach, hoewel hij een groot gelovige was, wellicht in verzoeking te vrezen, dat Hij, die hem ingesloten had, hem ingesloten zou houden, en begon hij te klagen, zeggende: Hoe lang, Heere! zult Gij mij steeds vergeten? Maar eindelijk is God in genade tot hem weergekeerd, en dat wordt uitgedrukt door aan hem gedachtig te zijn. Zij, die gedenken aan God, zullen gewis door Hem herdacht worden, hoe treurig en troosteloos hun toestand ook moge wezen, Hij zal hun een bepaling stellen en hunner gedachtig zijn, Job 14:13.

3. Met Noach gedacht God aan al het gedierte, want hoewel Zijn vermaking inzonderheid is met der mensen kinderen, verblijdt Hij zich toch in al Zijn werken, en niets van hetgeen Hij gemaakt heeft, haat Hij. Hij draagt bijzondere zorg niet slechts voor de personen van Zijn volk, maar ook voor hun bezittingen, voor hen en alles wat hun behoort. Hij verschoonde het vee in Ninev, Jonah 4:11.

II. Een daad van Gods macht over wind en water, welke geen van beide onder de macht of het bestuur zijn van de mensen, maar die beide acht geven op Zijn wenken:

Merk op:

1. Hij gebood de wind, zei tot hem: Ga en hij ging, om de vloed weg te vagen. God deed een wind over de aarde doorgaan. Zie hier:

a. Wat Gods gedenken aan Noach was: het was hem te bevrijden. Zij, die door God gedacht worden, worden met kracht van uitwerking door Hem gedacht, ten goede, Hij gedenkt aan ons om ons te redden, te behouden opdat wij zullen gedenken om Hem te dienen. b. Welk een vrijmachtige heerschappij God heeft over de wind. Hij heeft hem "in Zijn vuisten verzameld,' Proverbs 30:4, "en brengt hem uit zijn schatkamers voort,' Psalms 135:7. Hij zendt hem wanneer, en waarheen, en tot welk doeleinde Hij wil. Zelfs de stormwind doet Zijn woord, Psalms 148:8. Het schijnt dat er, terwijl de wateren toenamen, geen wind was, want die zou nog meer bijgedragen hebben tot het slingeren van de ark, maar God zond een wind, toen daar geen hinder uit ontstond. Waarschijnlijk was het een noordenwind, want die verdrijft de regen. Maar het was een opdrogende wind, zoals die welke God zond om de Rode Zee te klieven voor Israël, Exodus 14:21.

2. Hij riep de wateren terug, en zei tot hen: Komt, en zij kwamen.

a. Hij nam de oorzaak weg. Hij verzegelde de fonteinen dier wateren, de fonteinen des afgronds en de sluizen des hemels. Gelijk God een sleutel heeft om te openen, zo heeft Hij een sleutel om weer te sluiten, en dezelfde hand, die de verwoesting brengt, moet ook de verlossing brengen, op die hand moet daarom steeds ons oog gericht zijn. Hij, die doorwondt, is alleen machtig te helen, zie Job 12:14, Job 12:15. Als de beproevingen het werk gedaan hebben, waartoe zij waren gezonden, hetzij werk ter doding of ter genezing, dan worden zij weggenomen. Gods woord zal niet ledig tot Hem wederkeren, Isaiah 55:10,Isaiah 55:11.

b. Toen hield de uitwerking op, niet plotseling, of opeens, maar trapsgewijze. De wateren werden stil, Genesis 8:1, keerden weer van boven de aarde, Genesis 8:3, gaande en wederkerende zoals de Hebreeuwse tekst luidt, hetgeen een trapsgewijs heengaan aanduidt. De hitte van de zon deed veel verdampen, en door de onderaardse holen werd misschien nog meer opgezogen. Gelijk de aarde niet in een dag onder het water bedolven werd, zo was zij ook niet in een dag opgedroogd. Bij de schepping was het slechts het werk van een dag, om de aarde te bevrijden van de wateren, die haar bedekten, en haar tot droog land te maken, ja het was het werk van slechts een halve dag Genesis 1:9, Genesis 1:10. Maar het werk van de schepping volbracht zijnde, werd dit werk van de voorzienigheid ten uitvoer gebracht door de meewerkende invloed van ondergeschikte oorzaken, onder de aandrang van de almachtige kracht Gods. Gewoonlijk werkt God de verlossing Zijns volks trapsgewijze, opdat de dag van de kleine dingen niet veracht worde, en aan de dag van de grote dingen niet worde gewanhoopt, Zacheria 4:10. Zie Proverbs 4:18.

Verzen 4-5

Genesis 8:4-5

Hier hebben wij de uitwerkselen en de blijken van het afnemen van de wateren.

1. De ark rustte. Het was rustgevend voor Noach te bemerken, dat het huis, waarin hij zich bevond, nu op vaste grond was, en niet langer beweegbaar was. Zij rustte op een berg, waarheen zij gericht was, niet door Noach's wijsheid (hij stuurde haar niet) maar door de wijze en genadige voorzienigheid Gods, opdat zij zoveel te eerder rusten zou. God heeft tijden en plaatsen van rust voor Zijn volk, na hun heen en weer gedreven zijn, en menigmaal voorziet Hij voor hun tijdige en aangename vestiging, zonder dat zij zelf daar iets voor doen, of er zelfs maar aan gedacht hebben. De ark van de kerk, ofschoon somwijlen door onweer voortgedreven en ongetroost, Isaiah 54:11, heeft toch haar tijden van rust, Acts 9:31.

2. De toppen van de bergen werden gezien, als eilandjes, die boven het water te voorschijn kwamen. Wij moeten onderstellen, dat zij door Noach en zijn zonen gezien werden, want buiten hen was er niemand om ze te zien. Waarschijnlijk hadden zij iedere dag door het venster van de ark er naar uitgezien, evenals zeelieden, die na een lange, vervelende reis uitzien, of zij ook land kunnen bespeuren, of zoals de dienaar van de profeet, 1 Kings 18:43, 1 Kings 18:44, en eindelijk land ontdekken en dit dan in hun journaal optekenen. Zij voelden de grond meer dan veertig dagen voor zij hem zagen, volgens de berekening van Dr. Lightfoot, waarvan hij de gevolgtrekking afleidt, dat, indien de wateren evenredig afnamen, de ark een diepgang had van elf el.

Verzen 4-5

Genesis 8:4-5

Hier hebben wij de uitwerkselen en de blijken van het afnemen van de wateren.

1. De ark rustte. Het was rustgevend voor Noach te bemerken, dat het huis, waarin hij zich bevond, nu op vaste grond was, en niet langer beweegbaar was. Zij rustte op een berg, waarheen zij gericht was, niet door Noach's wijsheid (hij stuurde haar niet) maar door de wijze en genadige voorzienigheid Gods, opdat zij zoveel te eerder rusten zou. God heeft tijden en plaatsen van rust voor Zijn volk, na hun heen en weer gedreven zijn, en menigmaal voorziet Hij voor hun tijdige en aangename vestiging, zonder dat zij zelf daar iets voor doen, of er zelfs maar aan gedacht hebben. De ark van de kerk, ofschoon somwijlen door onweer voortgedreven en ongetroost, Isaiah 54:11, heeft toch haar tijden van rust, Acts 9:31.

2. De toppen van de bergen werden gezien, als eilandjes, die boven het water te voorschijn kwamen. Wij moeten onderstellen, dat zij door Noach en zijn zonen gezien werden, want buiten hen was er niemand om ze te zien. Waarschijnlijk hadden zij iedere dag door het venster van de ark er naar uitgezien, evenals zeelieden, die na een lange, vervelende reis uitzien, of zij ook land kunnen bespeuren, of zoals de dienaar van de profeet, 1 Kings 18:43, 1 Kings 18:44, en eindelijk land ontdekken en dit dan in hun journaal optekenen. Zij voelden de grond meer dan veertig dagen voor zij hem zagen, volgens de berekening van Dr. Lightfoot, waarvan hij de gevolgtrekking afleidt, dat, indien de wateren evenredig afnamen, de ark een diepgang had van elf el.

Verzen 6-12

Genesis 8:6-12

Wij hebben hier een bericht over de verkenners, die Noach uitzond om hem tijding van buiten te brengen, een raaf en een duif.

Merk hier op:

I. Dat God wel aan Noach zeer bijzonder de tijd had meegedeeld wanneer de vloed zou komen, tot op de eigen dag zelfs, Genesis 7:4, maar hem niet door een openbaring bijzonder bericht gaf van de tijd wanneer, en door welke middelen, de vloed zou verdwijnen.

1. Omdat de kennis van het eerste noodzakelijk was voor de toebereiding van de ark en om er zich in te vestigen, maar de kennis van het laatste kon alleen dienen om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, en het verbergen er van voor hem was een nodige oefening van zijn geloof en geduld. En:

2. Hij kon de vloed niet anders voorzien dan door openbaring, maar het afnemen er van kon hij door gewone middelen ontdekken, en daarom heeft het Gode behaagd hem aan het gebruik dier middelen over te laten.

II. Dat Noach, hoewel hij door geloof zijn bevrijding verwachtte, en haar geduldig heeft verbeid, er toch naar gezocht heeft, als iemand, aan wie de gevangenschap lang viel. Begeerten naar verlossing uit benauwdheid, het ernstige verwachten er van, en een onderzoek naar het naderen er van, kunnen zeer wel samengaan met geloof en lijdzaamheid. Die gelooff zal niet haasten om God vooruit te lopen, maar wl zal hij haasten om uit te gaan om Hem te ontmoeten, Isaiah 28:16.

1. Noach zond een raaf uit door het venster van de ark, die uitging, heen en weer ging uitging en wederkeerde-staat er in het Hebreeuws, dat is: rondvloog, azende op de drijvende lijken, maar naar de ark weerkeerde om te rusten, waarschijnlijk niet in de ark, maar er op. Dit gaf weinig voldoening aan Noach, daarom:

2. Zond hij een duif uit, die de eerste maai zonder goede tijding terugkeerde, nat en vuil waarschijnlijk, maar de tweede maal bracht zij een olijfblad in haar bek, die bleek pas afgeplukt te zijn, een duidelijk teken dat thans de bomen, de vruchtbomen, boven het water begonnen uit te komen.

Merk hier op:

a. Dat Noach de duif voor de tweede maal uitzond zeven dagen na de eerste maal, en ook de derde maal was het na zeven dagen, en waarschijnlijk was het zeven dagen na het uitzenden van de raaf, dat zij voor de eerste maal werd uitgezonden, hetgeen aanduidt, dat het op de sabbatdag geschiedde, die Noach Godsdienstig in de ark waargenomen scheen te hebben. De sabbat in een plechtige bijeenkomst van zijn kleine gemeente gevierd hebbende, verwachtte hij zegeningen van de hemel, en deed er onderzoek naar. Zijn gebed opgezonden hebbende, hield hij wacht, Psalms 5:4.

b. De duif is een zinnebeeld van een Godvruchtige, die, geen rust vindende voor de holte zijns voets, geen wezenlijke vrede of voldoening in deze wereld, deze overstroomde, verontreinigde wereld, tot Christus weerkeert als tot zijn Ark, zijn Noach. Het vleselijk-gezinde hart is als de raaf, het vergenoegt zich met de wereld, voedt zich met het aas, dat het er vindt, maar gij, o mijne ziel! keer weer tot uw rust, uw Noach, zoals er in het Hebreeuws staat in Psalms 116:7. Och dat mij iemand vleugelen als van een duif gave, om tot Hem henen te vliegen! Psalms 55:7. En gelijk Noach zijn hand uitstak, en de duif nam, en ze tot zich in de ark bracht, zo zal Christus genadig bewaren, helpen en verwelkomen hen, die tot Hem vlieden om rust te vinden.

c. De olijftak, het embleem van vrede, werd niet gebracht door de raaf, een roofvogel, noch door een zwierige, trotse pauw, maar door een zachtaardige, geduldige, nederige duif. Het is een zachte gemoedsgesteldheid, die een voorsmaak van rust en blijdschap in de ziel brengt.

d. Sommigen maken deze dingen tot een allegorie. De wet werd eerst uitgezonden, zoals de raaf, maar zij bracht geen tijding van het afnemen van de wateren van Gods toorn, die de wereld van het mensdom hadden overstelpt, daarom heeft God in de volheid des tijds Zijn evangelie uitgezonden, als de duif, in welker gedaante de Heilige Geest is neergekomen, en dit brengt ons de olijftak, de betere hoop.

Verzen 6-12

Genesis 8:6-12

Wij hebben hier een bericht over de verkenners, die Noach uitzond om hem tijding van buiten te brengen, een raaf en een duif.

Merk hier op:

I. Dat God wel aan Noach zeer bijzonder de tijd had meegedeeld wanneer de vloed zou komen, tot op de eigen dag zelfs, Genesis 7:4, maar hem niet door een openbaring bijzonder bericht gaf van de tijd wanneer, en door welke middelen, de vloed zou verdwijnen.

1. Omdat de kennis van het eerste noodzakelijk was voor de toebereiding van de ark en om er zich in te vestigen, maar de kennis van het laatste kon alleen dienen om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, en het verbergen er van voor hem was een nodige oefening van zijn geloof en geduld. En:

2. Hij kon de vloed niet anders voorzien dan door openbaring, maar het afnemen er van kon hij door gewone middelen ontdekken, en daarom heeft het Gode behaagd hem aan het gebruik dier middelen over te laten.

II. Dat Noach, hoewel hij door geloof zijn bevrijding verwachtte, en haar geduldig heeft verbeid, er toch naar gezocht heeft, als iemand, aan wie de gevangenschap lang viel. Begeerten naar verlossing uit benauwdheid, het ernstige verwachten er van, en een onderzoek naar het naderen er van, kunnen zeer wel samengaan met geloof en lijdzaamheid. Die gelooff zal niet haasten om God vooruit te lopen, maar wl zal hij haasten om uit te gaan om Hem te ontmoeten, Isaiah 28:16.

1. Noach zond een raaf uit door het venster van de ark, die uitging, heen en weer ging uitging en wederkeerde-staat er in het Hebreeuws, dat is: rondvloog, azende op de drijvende lijken, maar naar de ark weerkeerde om te rusten, waarschijnlijk niet in de ark, maar er op. Dit gaf weinig voldoening aan Noach, daarom:

2. Zond hij een duif uit, die de eerste maai zonder goede tijding terugkeerde, nat en vuil waarschijnlijk, maar de tweede maal bracht zij een olijfblad in haar bek, die bleek pas afgeplukt te zijn, een duidelijk teken dat thans de bomen, de vruchtbomen, boven het water begonnen uit te komen.

Merk hier op:

a. Dat Noach de duif voor de tweede maal uitzond zeven dagen na de eerste maal, en ook de derde maal was het na zeven dagen, en waarschijnlijk was het zeven dagen na het uitzenden van de raaf, dat zij voor de eerste maal werd uitgezonden, hetgeen aanduidt, dat het op de sabbatdag geschiedde, die Noach Godsdienstig in de ark waargenomen scheen te hebben. De sabbat in een plechtige bijeenkomst van zijn kleine gemeente gevierd hebbende, verwachtte hij zegeningen van de hemel, en deed er onderzoek naar. Zijn gebed opgezonden hebbende, hield hij wacht, Psalms 5:4.

b. De duif is een zinnebeeld van een Godvruchtige, die, geen rust vindende voor de holte zijns voets, geen wezenlijke vrede of voldoening in deze wereld, deze overstroomde, verontreinigde wereld, tot Christus weerkeert als tot zijn Ark, zijn Noach. Het vleselijk-gezinde hart is als de raaf, het vergenoegt zich met de wereld, voedt zich met het aas, dat het er vindt, maar gij, o mijne ziel! keer weer tot uw rust, uw Noach, zoals er in het Hebreeuws staat in Psalms 116:7. Och dat mij iemand vleugelen als van een duif gave, om tot Hem henen te vliegen! Psalms 55:7. En gelijk Noach zijn hand uitstak, en de duif nam, en ze tot zich in de ark bracht, zo zal Christus genadig bewaren, helpen en verwelkomen hen, die tot Hem vlieden om rust te vinden.

c. De olijftak, het embleem van vrede, werd niet gebracht door de raaf, een roofvogel, noch door een zwierige, trotse pauw, maar door een zachtaardige, geduldige, nederige duif. Het is een zachte gemoedsgesteldheid, die een voorsmaak van rust en blijdschap in de ziel brengt.

d. Sommigen maken deze dingen tot een allegorie. De wet werd eerst uitgezonden, zoals de raaf, maar zij bracht geen tijding van het afnemen van de wateren van Gods toorn, die de wereld van het mensdom hadden overstelpt, daarom heeft God in de volheid des tijds Zijn evangelie uitgezonden, als de duif, in welker gedaante de Heilige Geest is neergekomen, en dit brengt ons de olijftak, de betere hoop.

Verzen 13-14

Genesis 8:13-14

Hier is:

1. De aardbodem opgedroogd, Genesis 8:14, dat is: al het water was er van afgevloeid, waarvan Noach zelf op de eerste dag van de eerste maand (een vreugdevolle Nieuwjaarsdag!) ooggetuige was. Hij deed het deksel van de ark af, niet de gehele bedekking, maar zoveel als genoeg was om hem een goed uitzicht over de aarde te geven, en zeer troostrijk was het uitzicht, dat hij nu had. Want zie! zie en verwonder u, de aardbodem was opgedroogd. Het is een grote zegen om de aarde rondom ons te zien. Noach was zich meer hiervan bewust dan wij, want zegeningen, die ons weergegeven zijn, doen ons meer dan zegeningen, die wij voortdurend genieten. De macht van God, die nu het gelaat van de aarde vernieuwde, kan ook het gelaat van een beproefde, ontroerde ziel vernieuwen, en ook van een verdrukte, vervolgde kerk. Hij kan droge grond te voorschijn doen komen, waar hij verloren en vergeten scheen te zijn, Psalms 18:17.

2. De aarde was opgedroogd, Genesis 8:14, zodat zij geschikt was om door Noach bewoond te worden.

Merk op dat God, hoewel Noach op de eerste dag van de eerste maand de aarde reeds droog zag, hem toch niet wilde toelaten uit de ark te gaan voor de zeven en twintigste dag van de tweede maand. Wellicht zou Noach, die zijn beperking wel enigszins moede was, de ark reeds terstond verlaten hebben, maar God heeft, in Zijn goedheid jegens hem, hem bevolen nog zoveel langer er in te blijven. God gaat meer te rade met ons welzijn dan met onze wensen, want Hij weet beter dan wij het zelf weten wat goed voor ons is, en hoelang het nodig is, dat ons bedwang, onze beperking zal duren, en de begeerde zegeningen nog uitgesteld moeten worden. Wij zouden uit de ark willen gaan, voordat de aarde opgedroogd is, en zo de deur gesloten is, zijn wij wellicht gereed het deksel af te nemen, en langs een andere weg er uit te gaan, maar wij moeten er van overtuigd wezen, dat Gods tijd om genade te betonen voorzeker de beste tijd is, als de zegen rijp is voor ons, en wij rijp zijn voor de zegen.

Verzen 13-14

Genesis 8:13-14

Hier is:

1. De aardbodem opgedroogd, Genesis 8:14, dat is: al het water was er van afgevloeid, waarvan Noach zelf op de eerste dag van de eerste maand (een vreugdevolle Nieuwjaarsdag!) ooggetuige was. Hij deed het deksel van de ark af, niet de gehele bedekking, maar zoveel als genoeg was om hem een goed uitzicht over de aarde te geven, en zeer troostrijk was het uitzicht, dat hij nu had. Want zie! zie en verwonder u, de aardbodem was opgedroogd. Het is een grote zegen om de aarde rondom ons te zien. Noach was zich meer hiervan bewust dan wij, want zegeningen, die ons weergegeven zijn, doen ons meer dan zegeningen, die wij voortdurend genieten. De macht van God, die nu het gelaat van de aarde vernieuwde, kan ook het gelaat van een beproefde, ontroerde ziel vernieuwen, en ook van een verdrukte, vervolgde kerk. Hij kan droge grond te voorschijn doen komen, waar hij verloren en vergeten scheen te zijn, Psalms 18:17.

2. De aarde was opgedroogd, Genesis 8:14, zodat zij geschikt was om door Noach bewoond te worden.

Merk op dat God, hoewel Noach op de eerste dag van de eerste maand de aarde reeds droog zag, hem toch niet wilde toelaten uit de ark te gaan voor de zeven en twintigste dag van de tweede maand. Wellicht zou Noach, die zijn beperking wel enigszins moede was, de ark reeds terstond verlaten hebben, maar God heeft, in Zijn goedheid jegens hem, hem bevolen nog zoveel langer er in te blijven. God gaat meer te rade met ons welzijn dan met onze wensen, want Hij weet beter dan wij het zelf weten wat goed voor ons is, en hoelang het nodig is, dat ons bedwang, onze beperking zal duren, en de begeerde zegeningen nog uitgesteld moeten worden. Wij zouden uit de ark willen gaan, voordat de aarde opgedroogd is, en zo de deur gesloten is, zijn wij wellicht gereed het deksel af te nemen, en langs een andere weg er uit te gaan, maar wij moeten er van overtuigd wezen, dat Gods tijd om genade te betonen voorzeker de beste tijd is, als de zegen rijp is voor ons, en wij rijp zijn voor de zegen.

Verzen 15-19

Genesis 8:15-19

Hier is:

I. Noach's wegzending uit de ark, Genesis 8:15.

Merk op:

1. Noach ging niet heen, voordat God het hem zei. Gelijk hij een bevel had om in de ark te gaan, Genesis 7:1, zo wilde hij, hoe vervelend zijn gevangenschap er ook in was, toch wachten op een bevel om er weer uit te gaan. In al onze wegen moeten wij God kennen, en bij al onze bewegingen Hem voor ogen hebben. Alleen diegenen gaan onder Gods bescherming, die Gods leiding volgen, en zich aan Zijn bestuur onderwerpen. Zij, die zich standvastig houden aan Gods woord als hun regel, geleid worden door Zijn genade als hun beginsel, die de wenken ter harte nemen van Zijn voorzienigheid om hen te helpen in hun toepassing van algemene aanwijzingen op bijzondere gevallen, kunnen in het geloof zien, dat Hij hen bestuurt en leidt op hun reis door deze woestijn.

2. Hoewel God hem lang in de ark heeft laten blijven, heeft Hij er hem ten laatste toch uit ontslagen, want "het gezicht is tot een bestemde tijd, dan zal Hij het op het einde voortbrengen en niet liegen," Habakkuk 2:3. God had gezegd: Kom in de ark, hetgeen te kennen gaf, dat God er met hem ging: nu zegt Hij, niet: Kom uit, maar: ga uit, hetgeen aanduidt, dat God, die met hem ging, al die tijd met hem gebleven is, totdat Hij hem er veilig uit wegzond, want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet verlaten.

3. Sommigen maken de opmerking dat, toen hun bevolen werd in de ark te gaan, de mannen en vrouwen afzonderlijk genoemd werden Genesis 6:18. Gij en uw zonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen, waaruit zij afleiden, dat zij gedurende de tijd van rouw afgezonderd waren, en hun vrouwen afgezonderd waren, Zacheria 12:12. Maar nu heeft God hen, als het ware, opnieuw getrouwd, Noach en zijn vrouw tezamen uit de ark zendende, en zijn zonen tezamen met hun vrouwen, opdat zij vruchtbaar zouden zijn en vermenigvuldigen.

4. Noach ontvangt bevel om ook de dieren met zich uit de ark te brengen, opdat hij, na gedurende zo lange tijd de zorg gehad te hebben om hen te voeden, en zoveel moeite met hen gehad te hebben, nu ook de eer zou hebben hun heiren uit te voeren en hun hulde te ontvangen.

II. Noach's vertrek toen hij zijn ontslag had bekomen. Gelijk hij zonder verlof niet uit de ark wilde gaan zo wilde hij er ook niet uit vrees of uit grilligheid in blijven, nadat hij dat verlof had verkregen, in alle opzichten is hij het hemels gezicht gehoorzaam geweest. Hoewel hij nu een jaar en tien dagen een gevangene is geweest in de ark, heeft hij toch toen hij er zich in bewaard vond, niet slechts voor een nieuw leven, maar voor een nieuwe wereld, geen reden gezien om over zijn langdurige gevangenschap te klagen. Merk nu op:

1. Noach en zijn gezin kwamen levend uit de ark, hoewel een hunner de goddeloze Cham was, die God, hoewel hij aan de vloed was ontkomen, toch op andere wijze uit het leven had kunnen wegrukken, maar zij zijn allen levend. Als een gezin lang bij elkaar is gebleven, zonder dat er een breuk in is ontstaan, dan moet dit beschouwd worden als een bijzondere gunst, en toegeschreven worden aan des Heeren genade. 2. Noach bracht al de dieren uit de ark, die hij er met zich ingebracht had, behalve de raaf en de duif, die waarschijnlijk gereed waren om haar makkers te ontmoeten, toen die naar buiten kwamen. Noach kon zeer goede berichten geven van hetgeen hem toevertrouwd was geweest, want van allen, die hem gegeven waren, had hij er geen verloren, maar hij is getrouw geweest aan Hem, die hem had aangesteld, "pro hok vice-voor deze gelegenheid" tot opperhofmeester van Zijn gezin.

Verzen 15-19

Genesis 8:15-19

Hier is:

I. Noach's wegzending uit de ark, Genesis 8:15.

Merk op:

1. Noach ging niet heen, voordat God het hem zei. Gelijk hij een bevel had om in de ark te gaan, Genesis 7:1, zo wilde hij, hoe vervelend zijn gevangenschap er ook in was, toch wachten op een bevel om er weer uit te gaan. In al onze wegen moeten wij God kennen, en bij al onze bewegingen Hem voor ogen hebben. Alleen diegenen gaan onder Gods bescherming, die Gods leiding volgen, en zich aan Zijn bestuur onderwerpen. Zij, die zich standvastig houden aan Gods woord als hun regel, geleid worden door Zijn genade als hun beginsel, die de wenken ter harte nemen van Zijn voorzienigheid om hen te helpen in hun toepassing van algemene aanwijzingen op bijzondere gevallen, kunnen in het geloof zien, dat Hij hen bestuurt en leidt op hun reis door deze woestijn.

2. Hoewel God hem lang in de ark heeft laten blijven, heeft Hij er hem ten laatste toch uit ontslagen, want "het gezicht is tot een bestemde tijd, dan zal Hij het op het einde voortbrengen en niet liegen," Habakkuk 2:3. God had gezegd: Kom in de ark, hetgeen te kennen gaf, dat God er met hem ging: nu zegt Hij, niet: Kom uit, maar: ga uit, hetgeen aanduidt, dat God, die met hem ging, al die tijd met hem gebleven is, totdat Hij hem er veilig uit wegzond, want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet verlaten.

3. Sommigen maken de opmerking dat, toen hun bevolen werd in de ark te gaan, de mannen en vrouwen afzonderlijk genoemd werden Genesis 6:18. Gij en uw zonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen, waaruit zij afleiden, dat zij gedurende de tijd van rouw afgezonderd waren, en hun vrouwen afgezonderd waren, Zacheria 12:12. Maar nu heeft God hen, als het ware, opnieuw getrouwd, Noach en zijn vrouw tezamen uit de ark zendende, en zijn zonen tezamen met hun vrouwen, opdat zij vruchtbaar zouden zijn en vermenigvuldigen.

4. Noach ontvangt bevel om ook de dieren met zich uit de ark te brengen, opdat hij, na gedurende zo lange tijd de zorg gehad te hebben om hen te voeden, en zoveel moeite met hen gehad te hebben, nu ook de eer zou hebben hun heiren uit te voeren en hun hulde te ontvangen.

II. Noach's vertrek toen hij zijn ontslag had bekomen. Gelijk hij zonder verlof niet uit de ark wilde gaan zo wilde hij er ook niet uit vrees of uit grilligheid in blijven, nadat hij dat verlof had verkregen, in alle opzichten is hij het hemels gezicht gehoorzaam geweest. Hoewel hij nu een jaar en tien dagen een gevangene is geweest in de ark, heeft hij toch toen hij er zich in bewaard vond, niet slechts voor een nieuw leven, maar voor een nieuwe wereld, geen reden gezien om over zijn langdurige gevangenschap te klagen. Merk nu op:

1. Noach en zijn gezin kwamen levend uit de ark, hoewel een hunner de goddeloze Cham was, die God, hoewel hij aan de vloed was ontkomen, toch op andere wijze uit het leven had kunnen wegrukken, maar zij zijn allen levend. Als een gezin lang bij elkaar is gebleven, zonder dat er een breuk in is ontstaan, dan moet dit beschouwd worden als een bijzondere gunst, en toegeschreven worden aan des Heeren genade. 2. Noach bracht al de dieren uit de ark, die hij er met zich ingebracht had, behalve de raaf en de duif, die waarschijnlijk gereed waren om haar makkers te ontmoeten, toen die naar buiten kwamen. Noach kon zeer goede berichten geven van hetgeen hem toevertrouwd was geweest, want van allen, die hem gegeven waren, had hij er geen verloren, maar hij is getrouw geweest aan Hem, die hem had aangesteld, "pro hok vice-voor deze gelegenheid" tot opperhofmeester van Zijn gezin.

Verzen 20-22

Genesis 8:20-22

Hier is:

I. Noach's dankbare erkentenis van Gods gunst jegens hem in de voltooiing van de zegen van zijn redding, Genesis 8:20.

1. Hij bouwde een altaar. Totnutoe had hij niets gedaan zonder bijzondere instructies en bevelen van God. Hij had een bijzondere aanwijzing gehad om in de ark te gaan, en een andere om er van uit te. gaan, maar dewijl altaren en offeranden reeds een Goddelijke instelling waren voor de Godsverering, heeft hij niet gewacht op een bijzonder gebod om aldus uitdrukking te geven aan zijn dankbaarheid. Zij, die genade van God hebben verkregen, behoren ijverig te wezen om Hem hun dank er voor te brengen, en dit te doen niet uit bedwang, maar gewillig. God heeft een welbehagen in vrijwillige offeranden. Noach was nu uitgevoerd in een koude, verwoeste wereld, waar, naar men zou denken, zijn eerste zorg geweest moet zijn zich een huis te bouwen, maar zie, hij begint met een altaar voor God. God, die de eerste is, moet het eerst bediend worden, en wie met God begint begint goed.

2. Hij offerde brandoffers op zijn altaar van al het reine vee en het rein gevogelte een, het oneven zevende, waarvan wij lazen in Genesis 7:2, Genesis 7:3.

Merk hier op:

a. Hij offerde alleen reine dieren, want het is niet genoeg dat wij offeren, wij moeten offeren hetgeen God verordineerd heeft overeenkomstig de wet van de offeranden en niet iets, dat verdorven is.

b. Hoewel zijn veestapel zo klein was, en ten koste van zo grote zorg en moeite van het verderf gered was, heeft hij toch niet met morren of tegenzin aan God het Zijne er van gegeven. Hij zou gezegd kunnen hebben: "Heb ik slechts zeven schapen om er de wereld mee te beginnen, en moet nu nog een van die zeven geslacht worden ten brandoffer? Zou het niet beter zijn om hiermede te wachten, totdat wij ruimer voorzien zijn?" Neen, om de oprechtheid van zijn liefde en dankbaarheid te bewijzen geeft hij blijmoedig het zevende aan zijn God als erkenning dat alles het Zijne is, dat hij aan Hem alles verschuldigd is. God te dienen met het weinige, dat wij hebben, is het middel om het weinige veel te maken, en nooit moeten wij verspild achten, waarmee God geëerd wordt.

c. Zie hier de hoge oudheid van de Godsdienst: het eerste, dat wij in de nieuwe wereld zien doen, is een daad van Godsverering Jeremiah 6:16. Wij moeten thans onze dankbaarheid te kennen geven, niet door brandoffers, maar door de offeranden des lofs, en de offeranden van de gerechtigheid door oefening van de Godsvrucht en een Godzalige wandel.

II. Gods genadig welbehagen in Noach's dankbaarheid. In de patriarchale tijd was het een gevestigde regel: Zult gij, indien gij wel doet niet aangenomen worden? Genesis 4:7. Noach deed wel, en was aldus aangenomen, dat is: God had een welbehagen in hem.

1. God had een welbehagen in zijn daad, Genesis 8:21. Hij rook die lieflijke reuk, of een reuk van de ruste, zoals er staat in het Hebreeuws. Gelijk Hij, nadat Hij in den beginne de wereld gemaakt heeft, op de zevende dag heeft gerust en zich heeft verkwikt, zo heeft Hij, nu Hij de wereld opnieuw gemaakt heeft, gerust en zich verkwikt in het offer van het zevende. Hij had een welbehagen in Noach's vrome ijver en dit hoopgevende begin van de nieuwe wereld, zoals mensen een welbehagen hebben in aangename welriekende geuren. Zijn offerande was wel klein, maar zij was overeenkomstig zijn vermogen, en God nam haar aan. Na Zijn toorn te hebben doen rusten op de wereld van de zondaren, deed Hij hier op het kleine overblijfsel van gelovigen Zijn liefde rusten.

2. Hierop nam Hij het besluit om de wereld nooit meer door water te laten verdelgen. Hierin had Hij het oog, niet zozeer op Noach's offerande, als wel op de offerande van Christus zelf, die er door afgeschaduwd en vertegenwoordigd werd, en die in waarheid een offerande en slachtoffer Gode tot een welriekender reuk is geweest, Ephesians 5:2. Er wordt hier een goede waarborg gegeven, waarop wij gerust kunnen steunen en bebouwen:

a. Dat dit oordeel nooit herhaald zal worden. Noach zou kunnen denken: Met welk doeleinde zal de wereld hersteld worden, als zij toch naar alle waarschijnlijkheid om haar boosheid op dezelfde wijze verwoest zal worden?" neen", zegt God, "dat zal nooit meer geschieden. In Genesis 6:1-6 werd gezegd: Het berouwde de Heere, dat Hij de mens gemaakt had, en hier is het, alsof het Hem berouwde, dat Hij de mens verdelgd had, maar noch daar, noch hier wordt er een verandering van zin mee bedoeld, maar wl een verandering in Zijn wijze van doen. "Het zal Hem over Zijn knechten berouwen," Deuteronomy 32:36. Zijn besluit wordt op tweeërlei wijze uitgedrukt:

a.a. Ik zal voortaan de aardbodem niet meer vervloeken, in het Hebreeuws: Ik zal niet toevoegen om de aardbodem te vervloeken. God had de aardbodem vervloekt bij het eerste inkomen van de zonde. Genesis 3:17, toen Hij hem door de watervloed verwoestte, heeft Hij aan die vloek toegevoegd, maar nu besluit Hij om er nooit meer aan toe te voegen.

bb. En Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, dat is: het besluit was genomen, dat God, welk verderf Hij ook over bijzondere personen, of geslachten, of landen brengen zou toch nooit meer de gehele wereld zal verderven v r de dag komt, wanneer er geen tijd meer zijn zal. Maar de reden van dit besluit is zeer verrassend, want het schijnt dezelfde reden te zijn, die gegeven is voor de verwoesting dier wereld, Genesis 6:5. Want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan. Maar er is dit verschil: daar werd gezegd: het gedichtsel van de gedachten zijns harten is te allen dage boos, voortdurend boos, dat is: zijn overtredingen roepen voortdurend tegen hem." Hier wordt gezegd: het is boos van zijn jeugd aan, of zijn kindsheid, aan. De boosheid zit hem in het bloed, hij bracht haar met zich in de wereld, hij is er in ontvangen en geboren. Nu zou men denken, dat hierop moet volgen: Daarom moet dat schuldig geslacht geheel en al uitgeroeid worden, Ik zal er een voleinding mee maken". Neen: "Daarom zal Ik die strenge methode niet meer volgen, want:

Ten eerste. Hij is veeleer te beklagen, want het is alles de uitwerking van de inwonende zonde, en van zo'n ontaard geslacht was niet anders te wachten, van de moederschoot af is hij een overtreder genaamd. en daarom is het niet vreemd, dat hij zo verraderlijk handelt", Isaiah 48:8. Aldus gedenkt God dat hij vlees is, verdorven en zondig Psalms 78:39.

Ten tweede. "Hij zou geheel en al verdelgd worden, want indien er met hem gehandeld werd naar hetgeen hij verdient, dan zou de ene watervloed op de andere moeten volgen, totdat allen omgekomen zijn." Ziehier: 1. Dat uitwendige oordelen wl de mensen kunnen verschrikken en in bedwang houden, maar op zichzelf hen niet kunnen heiligen of vernieuwen, Gods genade moet medewerken met deze oordelen. De natuur des mensen was even zondig na de zondvloed als v r de zondvloed.

2. Dat de boosheid van de mensen de goedheid Gods des te meer doet uitkomen, Zijn redenen tot barmhartigheid zijn alle ontleend aan Hemzelf, niet aan iets dat in ons is.

b. Dat de gewone loop van de natuur nooit zal ophouden, Genesis 8:22. Voortaan, zolang de aarde bestaat en de mens er op bestaat, zullen zomer en winter zijn, niet enig en alleen winter, zoals het in het laatste jaar was, dag en nacht, niet geheel en alleen nacht, zoals het waarschijnlijk was toen de regen zonder ophouden neerkwam. Hier wordt nu duidelijk te kennen gegeven, dat deze aarde niet altijd zal duren, zij en alle werken, die er in zijn, zullen weldra verbranden, en wij verwachten nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, als alle dingen ontbonden zullen zijn. Maar, zolang zij nog bestaat, zal Gods voorzienigheid zorgvuldig de geregelde opvolging van de tijden en seizoenen in stand houden, en elk zijn plaats doen behouden. Hieraan zijn wij het verschuldigd, dat de wereld bestaat en het rad van de natuur in zijn spoor blijft. Zie hier hoe veranderlijk de tijden zijn, en toch ook hoe onveranderlijk.

Ten eerste. De loop van de natuur verandert steeds. Gelijk het is met de tijden zo is het ook met de gebeurtenissen van de tijd, zij zijn aan wisselvalligheden onderworpen, dag en nacht, zomer en winter, wisselen elkaar af. In de hemel en in de hel is dit niet zo, maar op aarde heeft God het een tegenover het andere gesteld.

Ten tweede. Toch verandert zij niet, zij is standvastig in haar onstandvastigheid. Deze jaargetijden hebben nooit opgehouden, en zullen nooit ophouden, zolang de zon zo'n gestadige aanwijzer blijft van de tijd, en de maan zo'n getrouwe getuige aan de hemel. Dit is Gods verbond van dag en nacht, waarvan de vastigheid vermeld wordt ter bevestiging van ons geloof in het verbond van de genade, dat niet minder onverbreekbaar is, Jeremiah 33:20. Wij zien, dat Gods beloften aan de schepselen vervuld zijn, en daaruit kunnen wij afleiden, dat ook aan alle gelovigen Zijn beloften vervuld zullen worden.

Verzen 20-22

Genesis 8:20-22

Hier is:

I. Noach's dankbare erkentenis van Gods gunst jegens hem in de voltooiing van de zegen van zijn redding, Genesis 8:20.

1. Hij bouwde een altaar. Totnutoe had hij niets gedaan zonder bijzondere instructies en bevelen van God. Hij had een bijzondere aanwijzing gehad om in de ark te gaan, en een andere om er van uit te. gaan, maar dewijl altaren en offeranden reeds een Goddelijke instelling waren voor de Godsverering, heeft hij niet gewacht op een bijzonder gebod om aldus uitdrukking te geven aan zijn dankbaarheid. Zij, die genade van God hebben verkregen, behoren ijverig te wezen om Hem hun dank er voor te brengen, en dit te doen niet uit bedwang, maar gewillig. God heeft een welbehagen in vrijwillige offeranden. Noach was nu uitgevoerd in een koude, verwoeste wereld, waar, naar men zou denken, zijn eerste zorg geweest moet zijn zich een huis te bouwen, maar zie, hij begint met een altaar voor God. God, die de eerste is, moet het eerst bediend worden, en wie met God begint begint goed.

2. Hij offerde brandoffers op zijn altaar van al het reine vee en het rein gevogelte een, het oneven zevende, waarvan wij lazen in Genesis 7:2, Genesis 7:3.

Merk hier op:

a. Hij offerde alleen reine dieren, want het is niet genoeg dat wij offeren, wij moeten offeren hetgeen God verordineerd heeft overeenkomstig de wet van de offeranden en niet iets, dat verdorven is.

b. Hoewel zijn veestapel zo klein was, en ten koste van zo grote zorg en moeite van het verderf gered was, heeft hij toch niet met morren of tegenzin aan God het Zijne er van gegeven. Hij zou gezegd kunnen hebben: "Heb ik slechts zeven schapen om er de wereld mee te beginnen, en moet nu nog een van die zeven geslacht worden ten brandoffer? Zou het niet beter zijn om hiermede te wachten, totdat wij ruimer voorzien zijn?" Neen, om de oprechtheid van zijn liefde en dankbaarheid te bewijzen geeft hij blijmoedig het zevende aan zijn God als erkenning dat alles het Zijne is, dat hij aan Hem alles verschuldigd is. God te dienen met het weinige, dat wij hebben, is het middel om het weinige veel te maken, en nooit moeten wij verspild achten, waarmee God geëerd wordt.

c. Zie hier de hoge oudheid van de Godsdienst: het eerste, dat wij in de nieuwe wereld zien doen, is een daad van Godsverering Jeremiah 6:16. Wij moeten thans onze dankbaarheid te kennen geven, niet door brandoffers, maar door de offeranden des lofs, en de offeranden van de gerechtigheid door oefening van de Godsvrucht en een Godzalige wandel.

II. Gods genadig welbehagen in Noach's dankbaarheid. In de patriarchale tijd was het een gevestigde regel: Zult gij, indien gij wel doet niet aangenomen worden? Genesis 4:7. Noach deed wel, en was aldus aangenomen, dat is: God had een welbehagen in hem.

1. God had een welbehagen in zijn daad, Genesis 8:21. Hij rook die lieflijke reuk, of een reuk van de ruste, zoals er staat in het Hebreeuws. Gelijk Hij, nadat Hij in den beginne de wereld gemaakt heeft, op de zevende dag heeft gerust en zich heeft verkwikt, zo heeft Hij, nu Hij de wereld opnieuw gemaakt heeft, gerust en zich verkwikt in het offer van het zevende. Hij had een welbehagen in Noach's vrome ijver en dit hoopgevende begin van de nieuwe wereld, zoals mensen een welbehagen hebben in aangename welriekende geuren. Zijn offerande was wel klein, maar zij was overeenkomstig zijn vermogen, en God nam haar aan. Na Zijn toorn te hebben doen rusten op de wereld van de zondaren, deed Hij hier op het kleine overblijfsel van gelovigen Zijn liefde rusten.

2. Hierop nam Hij het besluit om de wereld nooit meer door water te laten verdelgen. Hierin had Hij het oog, niet zozeer op Noach's offerande, als wel op de offerande van Christus zelf, die er door afgeschaduwd en vertegenwoordigd werd, en die in waarheid een offerande en slachtoffer Gode tot een welriekender reuk is geweest, Ephesians 5:2. Er wordt hier een goede waarborg gegeven, waarop wij gerust kunnen steunen en bebouwen:

a. Dat dit oordeel nooit herhaald zal worden. Noach zou kunnen denken: Met welk doeleinde zal de wereld hersteld worden, als zij toch naar alle waarschijnlijkheid om haar boosheid op dezelfde wijze verwoest zal worden?" neen", zegt God, "dat zal nooit meer geschieden. In Genesis 6:1-6 werd gezegd: Het berouwde de Heere, dat Hij de mens gemaakt had, en hier is het, alsof het Hem berouwde, dat Hij de mens verdelgd had, maar noch daar, noch hier wordt er een verandering van zin mee bedoeld, maar wl een verandering in Zijn wijze van doen. "Het zal Hem over Zijn knechten berouwen," Deuteronomy 32:36. Zijn besluit wordt op tweeërlei wijze uitgedrukt:

a.a. Ik zal voortaan de aardbodem niet meer vervloeken, in het Hebreeuws: Ik zal niet toevoegen om de aardbodem te vervloeken. God had de aardbodem vervloekt bij het eerste inkomen van de zonde. Genesis 3:17, toen Hij hem door de watervloed verwoestte, heeft Hij aan die vloek toegevoegd, maar nu besluit Hij om er nooit meer aan toe te voegen.

bb. En Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, dat is: het besluit was genomen, dat God, welk verderf Hij ook over bijzondere personen, of geslachten, of landen brengen zou toch nooit meer de gehele wereld zal verderven v r de dag komt, wanneer er geen tijd meer zijn zal. Maar de reden van dit besluit is zeer verrassend, want het schijnt dezelfde reden te zijn, die gegeven is voor de verwoesting dier wereld, Genesis 6:5. Want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan. Maar er is dit verschil: daar werd gezegd: het gedichtsel van de gedachten zijns harten is te allen dage boos, voortdurend boos, dat is: zijn overtredingen roepen voortdurend tegen hem." Hier wordt gezegd: het is boos van zijn jeugd aan, of zijn kindsheid, aan. De boosheid zit hem in het bloed, hij bracht haar met zich in de wereld, hij is er in ontvangen en geboren. Nu zou men denken, dat hierop moet volgen: Daarom moet dat schuldig geslacht geheel en al uitgeroeid worden, Ik zal er een voleinding mee maken". Neen: "Daarom zal Ik die strenge methode niet meer volgen, want:

Ten eerste. Hij is veeleer te beklagen, want het is alles de uitwerking van de inwonende zonde, en van zo'n ontaard geslacht was niet anders te wachten, van de moederschoot af is hij een overtreder genaamd. en daarom is het niet vreemd, dat hij zo verraderlijk handelt", Isaiah 48:8. Aldus gedenkt God dat hij vlees is, verdorven en zondig Psalms 78:39.

Ten tweede. "Hij zou geheel en al verdelgd worden, want indien er met hem gehandeld werd naar hetgeen hij verdient, dan zou de ene watervloed op de andere moeten volgen, totdat allen omgekomen zijn." Ziehier: 1. Dat uitwendige oordelen wl de mensen kunnen verschrikken en in bedwang houden, maar op zichzelf hen niet kunnen heiligen of vernieuwen, Gods genade moet medewerken met deze oordelen. De natuur des mensen was even zondig na de zondvloed als v r de zondvloed.

2. Dat de boosheid van de mensen de goedheid Gods des te meer doet uitkomen, Zijn redenen tot barmhartigheid zijn alle ontleend aan Hemzelf, niet aan iets dat in ons is.

b. Dat de gewone loop van de natuur nooit zal ophouden, Genesis 8:22. Voortaan, zolang de aarde bestaat en de mens er op bestaat, zullen zomer en winter zijn, niet enig en alleen winter, zoals het in het laatste jaar was, dag en nacht, niet geheel en alleen nacht, zoals het waarschijnlijk was toen de regen zonder ophouden neerkwam. Hier wordt nu duidelijk te kennen gegeven, dat deze aarde niet altijd zal duren, zij en alle werken, die er in zijn, zullen weldra verbranden, en wij verwachten nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, als alle dingen ontbonden zullen zijn. Maar, zolang zij nog bestaat, zal Gods voorzienigheid zorgvuldig de geregelde opvolging van de tijden en seizoenen in stand houden, en elk zijn plaats doen behouden. Hieraan zijn wij het verschuldigd, dat de wereld bestaat en het rad van de natuur in zijn spoor blijft. Zie hier hoe veranderlijk de tijden zijn, en toch ook hoe onveranderlijk.

Ten eerste. De loop van de natuur verandert steeds. Gelijk het is met de tijden zo is het ook met de gebeurtenissen van de tijd, zij zijn aan wisselvalligheden onderworpen, dag en nacht, zomer en winter, wisselen elkaar af. In de hemel en in de hel is dit niet zo, maar op aarde heeft God het een tegenover het andere gesteld.

Ten tweede. Toch verandert zij niet, zij is standvastig in haar onstandvastigheid. Deze jaargetijden hebben nooit opgehouden, en zullen nooit ophouden, zolang de zon zo'n gestadige aanwijzer blijft van de tijd, en de maan zo'n getrouwe getuige aan de hemel. Dit is Gods verbond van dag en nacht, waarvan de vastigheid vermeld wordt ter bevestiging van ons geloof in het verbond van de genade, dat niet minder onverbreekbaar is, Jeremiah 33:20. Wij zien, dat Gods beloften aan de schepselen vervuld zijn, en daaruit kunnen wij afleiden, dat ook aan alle gelovigen Zijn beloften vervuld zullen worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-8.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile