Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Genesis 7

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 7

In dit hoofdstuk hebben wij de vervulling van hetgeen voorzegd was in het vorige hoofdstuk, beide met betrekking tot de ondergang van de oude wereld, en de behoudenis van Noach, want wij kunnen ons er van verzekerd houden, dat geen woord van God ter aarde zal vallen. Wij verlieten Noach, druk bezig aan zijn ark, vol van zorg om haar intijds klaar te hebben, terwijl zijn naburen hem bespotten om zijn arbeid en moeite. Nu zien wij hier wat er het einde van was, het einde van zijn zorg en van hun zorgeloosheid. En dit vermaarde tijdperk van de oude wereld geeft ons enig denkbeeld van de staat van zaken als de wereld, die nu is, vergaan zal door vuur. zoals die vergaan is door water, zie 2 Peter 3:6, 2 Peter 3:7.

Wij hebben in dit hoofdstuk: I. Gods genaderijke roeping van Noach om in de ark te komen, Genesis 7:1, en de dieren er in te brengen, die er met hem in het leven bewaard moesten worden, Genesis 7:2, Genesis 7:3 vanwege de vloed, die nu stond te komen, Genesis 7:4.

II. Noach's gehoorzaamheid aan dit hemels gezicht, Genesis 7:5. Toen hij zes honderd jaar oud was, kwam hij, met zijn gezin in de ark, Genesis 7:6, Genesis 7:7, en bracht de dieren mede, Genesis 7:8, Genesis 7:9, het bericht hiervan wordt herhaald in Genesis 7:13, waaraan nog toegevoegd is Gods tedere zorg om hem in te sluiten.

III. Het komen van de vloed, Genesis 7:10, de oorzaken er van, Genesis 7:11, Genesis 7:12. het overweldigende er van Genesis 7:17.

IV. De schrikkelijke verwoesting, die er door werd aangericht in de dood van elk levend wezen op aarde behalve van die in de ark waren, Genesis 7:21.

V. De aanwas er van tot een volle zee, voordat de wateren begonnen af te nemen, en dat wel gedurende honderd en vijftig dagen, Genesis 7:24.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 7

In dit hoofdstuk hebben wij de vervulling van hetgeen voorzegd was in het vorige hoofdstuk, beide met betrekking tot de ondergang van de oude wereld, en de behoudenis van Noach, want wij kunnen ons er van verzekerd houden, dat geen woord van God ter aarde zal vallen. Wij verlieten Noach, druk bezig aan zijn ark, vol van zorg om haar intijds klaar te hebben, terwijl zijn naburen hem bespotten om zijn arbeid en moeite. Nu zien wij hier wat er het einde van was, het einde van zijn zorg en van hun zorgeloosheid. En dit vermaarde tijdperk van de oude wereld geeft ons enig denkbeeld van de staat van zaken als de wereld, die nu is, vergaan zal door vuur. zoals die vergaan is door water, zie 2 Peter 3:6, 2 Peter 3:7.

Wij hebben in dit hoofdstuk: I. Gods genaderijke roeping van Noach om in de ark te komen, Genesis 7:1, en de dieren er in te brengen, die er met hem in het leven bewaard moesten worden, Genesis 7:2, Genesis 7:3 vanwege de vloed, die nu stond te komen, Genesis 7:4.

II. Noach's gehoorzaamheid aan dit hemels gezicht, Genesis 7:5. Toen hij zes honderd jaar oud was, kwam hij, met zijn gezin in de ark, Genesis 7:6, Genesis 7:7, en bracht de dieren mede, Genesis 7:8, Genesis 7:9, het bericht hiervan wordt herhaald in Genesis 7:13, waaraan nog toegevoegd is Gods tedere zorg om hem in te sluiten.

III. Het komen van de vloed, Genesis 7:10, de oorzaken er van, Genesis 7:11, Genesis 7:12. het overweldigende er van Genesis 7:17.

IV. De schrikkelijke verwoesting, die er door werd aangericht in de dood van elk levend wezen op aarde behalve van die in de ark waren, Genesis 7:21.

V. De aanwas er van tot een volle zee, voordat de wateren begonnen af te nemen, en dat wel gedurende honderd en vijftig dagen, Genesis 7:24.

Verzen 1-4

Genesis 7:1-4

Hier is:

I. Een vriendelijke, genadige uitnodiging aan Noach en zijn gezin om in de veilige plaats te gaan, nu de watervloed stond te komen, Genesis 7:1.

1. De nodiging zelf is zeer vriendelijk, als die van een teder vader aan zijn kinderen om naar binnen te komen, nu de storm opsteekt. Kom gij en uw gehele huis, het kleine gezin, dat gij hebt, in de ark.

Merk op:

a. Noach ging niet in de ark voordat God het hem gebood. Hoewel hij wist, dat zij bestemd was om zijn toevluchtsoord te zijn wachtte hij toch op een vernieuwd bevel, en hij ontving het. Het is zeer troostrijk en lieflijk om de roepstemmen van de Voorzienigheid te volgen, en God voor ons heen te zien gaan bij iedere stap, die wij doen.

b. God zegt hem niet in de ark te gaan, maar er in te komen aanduidende dat God er met hem zijn zal, er hem in zal voeren, hem er in zal vergezellen en er hem ter bestemder tijd veilig uit zal brengen. Het is zeer begerenswaardig om waar wij ook zijn, Gods tegenwoordigheid met ons te hebben, want dat is alles in alles voor ons, de troost en lieflijkheid in elke toestand van ons leven. Dat was het, dat Noach's ark, die een gevangenis was, niet slechts een veilige toevlucht voor hem deed zijn, maar een paleis.

c. Noach had zich zeer veel moeite gegeven om de ark te bouwen, en nu werd hij er zelf in het leven in bewaard. Wat wij doen in gehoorzaamheid aan het gebod Gods en in het geloof, daar zullen wij voorzeker zelf het eerst en het laatst de nuttigheid en het vertroostende van ondervinden.

d. Hij niet alleen, maar ook zijn huis, zijn vrouw en kinderen, worden met hem in de ark geroepen. Het is kostelijk om tot het gezin van een Godvruchtig man te behoren, het is veilig en lieflijk om onder zulk een schaduw te wonen. Een van Noach's zonen was Cham, die later bleek een slecht man te zijn, toch werd hij behouden in de ark, hetgeen te kennen geeft:

a.a. Dat het aan slechte kinderen dikwijls om der wille hunner ouders goed gaat.

b.b. Dat er in de beste gezelschappen op aarde een vermenging is van goed en slecht, en dat wij dit niet vreemd moeten vinden. In Noach's gezin was een Cham, en in Christus' gezin was een Judas, aan deze zijde van de hemel is nergens volmaakte zuiverheid te vinden.

e. Dit roepen van Noach was een type van de roepstem van het Evangelie, tot arme zondaren gericht. Christus is een Ark, die alreeds bereid is, in wie alleen wij veilig kunnen zijn, als de dood en het oordeel komen. Thans is het refrein van het lied: "Kom, kom," het woord zegt: "Kom" de Evangeliedienaren zeggen: "Kom, de Geest zegt: "Kom, kom in de ark."

2. De reden, opgegeven voor deze uitnodiging, is een zeer eervol getuigenis voor Noach's oprechtheid: Want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht. Merk op:

a. Diegenen zijn in waarheid rechtvaardig, die rechtvaardig zijn voor God, die niet slechts de gedaante van de Godzaligheid hebben, waardoor zij rechtvaardig schijnen voor de mensen, die men gemakkelijk kan bedriegen, maar ook de kracht ervan, waardoor zij zich Gode welbehaaglijk maken, die het hart doorgrondt, en in de aard van de mensen niet bedrogen kan worden.

b. God neemt nota van, en schept behagen in, hen die rechtvaardig zijn voor Zijn aangezicht: u heb Ik gezien. In een wereld van goddeloze mensen, kon God een rechtvaardige Noach zien, dat enkele korreltje tarwe kon in de grote hoop kaf niet verloren zijn. De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn. God, die een getuige is van, zal weldra een getuige zijn voor de oprechtheid Zijns volks, Hij, die haar ziet, zal haar tot hun onsterfelijk eer bekend maken aan engelen en mensen. Zij, die genade verkrijgen om rechtvaardig te zijn, zullen het getuigenis bekomen, dat zij rechtvaardig zijn.

d. God heeft een bijzonder welbehagen in hen, die in slechte tijden en in slechte plaatsen goed zijn. De rechtvaardigheid van Noach was vermaard, vanwege de goddelozen tijd waarin en het ontaarde geslacht waaronder, hij geleefd heeft.

e. God zal hen, die zich in tijden van algemene ongerechtigheid rein bewaren, veilig bewaren in tijden van algemene rampen- zij die niet delen in de zonden van anderen, zullen niet delen in de plagen, die over hen komen, zij, die beter zijn dan anderen zijn, zelfs in dit leven, veiliger dan anderen en zij varen beter.

II. Hier worden noodzakelijke orders gegeven betreffende de redeloze dieren, die met Noach in de ark in het leven gehouden moeten worden, Genesis 7:2, Genesis 7:3. Zij waren niet instaat om zelf waarschuwingen en aanwijzingen te ontvangen, zoals de mens daartoe instaat was, die hierin geleerder is gemaakt dan de beesten van de aarde, en wijzer dan het gevogelte des hemels, dat hij begaafd is met het vermogen van voorzien en alzo voorzorgen te treffen, daarom wordt de mens belast met de zorg voor hen, daar zij onder zijn heerschappij zijn moeten zij ook onder zijn bescherming wezen. En hoewel hij niet ieder schepsel in het leven kon houden, moet hij toch zorgvuldig elke soort behouden, opdat geen er van teniet zou gaan, geheel uit de schepping zou verdwijnen. Hierin kunnen wij opmerken:

1. Gods zorg voor de mens, voor zijn welvaren en gerieflijkheid. Wij bevinden niet dat Noach hieromtrent voor zichzelf bezorgd was, God gaat meer te rade met ons welzijn en geluk dan wijzelf. Hoewel God zag, dat de oude wereld zeer boos was, en voorzag, dat de nieuwe wereld weinig beter zou zijn, wilde Hij de dieren toch voor der mensen gebruik in wezen laten, "zorgt ook God voor de ossen?" 1 Corinthians 9:9. Of was het niet veeleer de mens wie deze zorg gold?

2. Zelfs de onreine dieren (die de minste waardij hadden en het minst nuttig waren) werden in de ark in het leven behouden, want Gods barmhartigheden zijn over al Zijn werken en niet slechts over die, welke van de grootste voortreffelijkheid en het meeste nut zijn.

3. Maar van de reine dieren moesten er meer bewaard blijven dan van de onreine a. Omdat de reinen het meest tot de dienst des mensen waren bestemd, daarom moesten, in gunst jegens hem, meer van deze bewaard blijven en voortgeplant worden. Er zijn, Gode zij dank, geen kudden van leeuwen, zoals er kudden van ossen zijn, geen kudden van tijgers zoals kudden van schapen.

b. Omdat de reinen tot offers aan God moesten dienen, daarom moesten, ter ere van Hem, drie paren voor de teelt bewaard blijven, en het overblijvende zevende ter offerande, Genesis 8:20. In aardse dingen geeft God ons zes voor een, zoals in de verdeling van de dagen van de week opdat wij in geestelijke dingen geheel voor Hem zijn zullen. Hetgeen toegewijd wordt aan Gods eer en gebruikt wordt in Zijn dienst wordt zeer bijzonder gezegend en vermenigvuldigd.

III. Hier wordt kennis gegeven, dat de watervloed nu stond te komen. Over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op aarde.

1. "Er zullen nog zeven dagen verlopen eer Ik het doe." Nadat de 120 jaren om waren heeft God hun nog een uitstel van zeven dagen verleend, beide om te tonen, hoe traag Hij is tot toorn, en dat het werk van straffen Zijn vreemd werk is, en om hun nog enige tijd te laten tot berouw en bekering, maar het was alles tevergeefs, die zeven dagen werden verbeuzeld, evenals al de overige, zij bleven gerust en zinnelijk, totdat de vloed kwam.

2. "Het zullen slechts zeven dagen zijn." Zolang Noach hun sprak van een oordeel, dat nog veraf was, waren zij in verzoeking om hun bekering uit te stellen, omdat het nog voor een zeer lange tijd zou zijn eer het kwam, maar nu ontvangt hij bevel om hun te zeggen, dat het aan de deur is, dat zij nog slechts een week hebben om zich te bekeren, nog slechts een sabbat om er een goed gebruik van te maken ten einde te zien, of dit hen ten laatste zal doen opwaken en opwekken, om de dingen te bedenken, die tot hun vrede dienen die anders weldra voor hun ogen verborgen zullen zijn. Maar het is iets geheel gewoons dat zij, die gedurende hun jaren van gezondheid onbekommerd waren over hun ziel, toen zij de dood nog op verre afstand zagen, even zorgeloos en onbekommerd zijn gedurende de dagen, de zeven dagen, van hun ziekte als zij hem zien naderen, daar hun hart door de bedrieglijkheid van de zonde verhard is geworden.

Verzen 1-4

Genesis 7:1-4

Hier is:

I. Een vriendelijke, genadige uitnodiging aan Noach en zijn gezin om in de veilige plaats te gaan, nu de watervloed stond te komen, Genesis 7:1.

1. De nodiging zelf is zeer vriendelijk, als die van een teder vader aan zijn kinderen om naar binnen te komen, nu de storm opsteekt. Kom gij en uw gehele huis, het kleine gezin, dat gij hebt, in de ark.

Merk op:

a. Noach ging niet in de ark voordat God het hem gebood. Hoewel hij wist, dat zij bestemd was om zijn toevluchtsoord te zijn wachtte hij toch op een vernieuwd bevel, en hij ontving het. Het is zeer troostrijk en lieflijk om de roepstemmen van de Voorzienigheid te volgen, en God voor ons heen te zien gaan bij iedere stap, die wij doen.

b. God zegt hem niet in de ark te gaan, maar er in te komen aanduidende dat God er met hem zijn zal, er hem in zal voeren, hem er in zal vergezellen en er hem ter bestemder tijd veilig uit zal brengen. Het is zeer begerenswaardig om waar wij ook zijn, Gods tegenwoordigheid met ons te hebben, want dat is alles in alles voor ons, de troost en lieflijkheid in elke toestand van ons leven. Dat was het, dat Noach's ark, die een gevangenis was, niet slechts een veilige toevlucht voor hem deed zijn, maar een paleis.

c. Noach had zich zeer veel moeite gegeven om de ark te bouwen, en nu werd hij er zelf in het leven in bewaard. Wat wij doen in gehoorzaamheid aan het gebod Gods en in het geloof, daar zullen wij voorzeker zelf het eerst en het laatst de nuttigheid en het vertroostende van ondervinden.

d. Hij niet alleen, maar ook zijn huis, zijn vrouw en kinderen, worden met hem in de ark geroepen. Het is kostelijk om tot het gezin van een Godvruchtig man te behoren, het is veilig en lieflijk om onder zulk een schaduw te wonen. Een van Noach's zonen was Cham, die later bleek een slecht man te zijn, toch werd hij behouden in de ark, hetgeen te kennen geeft:

a.a. Dat het aan slechte kinderen dikwijls om der wille hunner ouders goed gaat.

b.b. Dat er in de beste gezelschappen op aarde een vermenging is van goed en slecht, en dat wij dit niet vreemd moeten vinden. In Noach's gezin was een Cham, en in Christus' gezin was een Judas, aan deze zijde van de hemel is nergens volmaakte zuiverheid te vinden.

e. Dit roepen van Noach was een type van de roepstem van het Evangelie, tot arme zondaren gericht. Christus is een Ark, die alreeds bereid is, in wie alleen wij veilig kunnen zijn, als de dood en het oordeel komen. Thans is het refrein van het lied: "Kom, kom," het woord zegt: "Kom" de Evangeliedienaren zeggen: "Kom, de Geest zegt: "Kom, kom in de ark."

2. De reden, opgegeven voor deze uitnodiging, is een zeer eervol getuigenis voor Noach's oprechtheid: Want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht. Merk op:

a. Diegenen zijn in waarheid rechtvaardig, die rechtvaardig zijn voor God, die niet slechts de gedaante van de Godzaligheid hebben, waardoor zij rechtvaardig schijnen voor de mensen, die men gemakkelijk kan bedriegen, maar ook de kracht ervan, waardoor zij zich Gode welbehaaglijk maken, die het hart doorgrondt, en in de aard van de mensen niet bedrogen kan worden.

b. God neemt nota van, en schept behagen in, hen die rechtvaardig zijn voor Zijn aangezicht: u heb Ik gezien. In een wereld van goddeloze mensen, kon God een rechtvaardige Noach zien, dat enkele korreltje tarwe kon in de grote hoop kaf niet verloren zijn. De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn. God, die een getuige is van, zal weldra een getuige zijn voor de oprechtheid Zijns volks, Hij, die haar ziet, zal haar tot hun onsterfelijk eer bekend maken aan engelen en mensen. Zij, die genade verkrijgen om rechtvaardig te zijn, zullen het getuigenis bekomen, dat zij rechtvaardig zijn.

d. God heeft een bijzonder welbehagen in hen, die in slechte tijden en in slechte plaatsen goed zijn. De rechtvaardigheid van Noach was vermaard, vanwege de goddelozen tijd waarin en het ontaarde geslacht waaronder, hij geleefd heeft.

e. God zal hen, die zich in tijden van algemene ongerechtigheid rein bewaren, veilig bewaren in tijden van algemene rampen- zij die niet delen in de zonden van anderen, zullen niet delen in de plagen, die over hen komen, zij, die beter zijn dan anderen zijn, zelfs in dit leven, veiliger dan anderen en zij varen beter.

II. Hier worden noodzakelijke orders gegeven betreffende de redeloze dieren, die met Noach in de ark in het leven gehouden moeten worden, Genesis 7:2, Genesis 7:3. Zij waren niet instaat om zelf waarschuwingen en aanwijzingen te ontvangen, zoals de mens daartoe instaat was, die hierin geleerder is gemaakt dan de beesten van de aarde, en wijzer dan het gevogelte des hemels, dat hij begaafd is met het vermogen van voorzien en alzo voorzorgen te treffen, daarom wordt de mens belast met de zorg voor hen, daar zij onder zijn heerschappij zijn moeten zij ook onder zijn bescherming wezen. En hoewel hij niet ieder schepsel in het leven kon houden, moet hij toch zorgvuldig elke soort behouden, opdat geen er van teniet zou gaan, geheel uit de schepping zou verdwijnen. Hierin kunnen wij opmerken:

1. Gods zorg voor de mens, voor zijn welvaren en gerieflijkheid. Wij bevinden niet dat Noach hieromtrent voor zichzelf bezorgd was, God gaat meer te rade met ons welzijn en geluk dan wijzelf. Hoewel God zag, dat de oude wereld zeer boos was, en voorzag, dat de nieuwe wereld weinig beter zou zijn, wilde Hij de dieren toch voor der mensen gebruik in wezen laten, "zorgt ook God voor de ossen?" 1 Corinthians 9:9. Of was het niet veeleer de mens wie deze zorg gold?

2. Zelfs de onreine dieren (die de minste waardij hadden en het minst nuttig waren) werden in de ark in het leven behouden, want Gods barmhartigheden zijn over al Zijn werken en niet slechts over die, welke van de grootste voortreffelijkheid en het meeste nut zijn.

3. Maar van de reine dieren moesten er meer bewaard blijven dan van de onreine a. Omdat de reinen het meest tot de dienst des mensen waren bestemd, daarom moesten, in gunst jegens hem, meer van deze bewaard blijven en voortgeplant worden. Er zijn, Gode zij dank, geen kudden van leeuwen, zoals er kudden van ossen zijn, geen kudden van tijgers zoals kudden van schapen.

b. Omdat de reinen tot offers aan God moesten dienen, daarom moesten, ter ere van Hem, drie paren voor de teelt bewaard blijven, en het overblijvende zevende ter offerande, Genesis 8:20. In aardse dingen geeft God ons zes voor een, zoals in de verdeling van de dagen van de week opdat wij in geestelijke dingen geheel voor Hem zijn zullen. Hetgeen toegewijd wordt aan Gods eer en gebruikt wordt in Zijn dienst wordt zeer bijzonder gezegend en vermenigvuldigd.

III. Hier wordt kennis gegeven, dat de watervloed nu stond te komen. Over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op aarde.

1. "Er zullen nog zeven dagen verlopen eer Ik het doe." Nadat de 120 jaren om waren heeft God hun nog een uitstel van zeven dagen verleend, beide om te tonen, hoe traag Hij is tot toorn, en dat het werk van straffen Zijn vreemd werk is, en om hun nog enige tijd te laten tot berouw en bekering, maar het was alles tevergeefs, die zeven dagen werden verbeuzeld, evenals al de overige, zij bleven gerust en zinnelijk, totdat de vloed kwam.

2. "Het zullen slechts zeven dagen zijn." Zolang Noach hun sprak van een oordeel, dat nog veraf was, waren zij in verzoeking om hun bekering uit te stellen, omdat het nog voor een zeer lange tijd zou zijn eer het kwam, maar nu ontvangt hij bevel om hun te zeggen, dat het aan de deur is, dat zij nog slechts een week hebben om zich te bekeren, nog slechts een sabbat om er een goed gebruik van te maken ten einde te zien, of dit hen ten laatste zal doen opwaken en opwekken, om de dingen te bedenken, die tot hun vrede dienen die anders weldra voor hun ogen verborgen zullen zijn. Maar het is iets geheel gewoons dat zij, die gedurende hun jaren van gezondheid onbekommerd waren over hun ziel, toen zij de dood nog op verre afstand zagen, even zorgeloos en onbekommerd zijn gedurende de dagen, de zeven dagen, van hun ziekte als zij hem zien naderen, daar hun hart door de bedrieglijkheid van de zonde verhard is geworden.

Verzen 5-10

Genesis 7:5-10

Hier zien wij Noach's bereidwillige gehoorzaamheid aan de bevelen, die God hem had gegeven.

1. Op het bericht, dat de vloed na zeven dagen komen zou, ging hij in de ark, hoewel er waarschijnlijk nog geen zichtbaar teken van te bespeuren was, geen wolk aan de hemel die de vloed dreigde, niets dat er gedaan werd om hem te laten komen. Alles was nog kalm en helder, want gelijk hij de ark bereidde in het geloof aan de gegeven waarschuwing, dat de vloed komen zal, zo ging hij nu in de ark in het geloof aan de waarschuwing, dat hij snel zal komen, hoewel hij niet zag, dat de ondergeschikte oorzaken begonnen te werken. In elke voetstap, die hij deed, wandelde hij in geloof, en niet door aanschouwen. Gedurende deze zeven dagen heeft hij zich waarschijnlijk met zijn gezin in de ark gevestigd, er zich ingericht, de dieren in de onderscheidene voor hen bestemde ruimten geplaatst, hetgeen het slot was van de zichtbare leerrede, die hij gedurende zo lange tijd voor zijn zorgeloze naburen gehouden had, en die, naar men zou denken, hen had moeten doen ontwaken. Daar echter dit gewenste doel niet bereikt werd bleef dan hun bloed op hun eigen hoofd.

2. Hij nam zijn gehele gezin met zich, zijn vrouw, om zijn gezellin en troosteres te wezen, (hoewel hij daarna geen kinderen meer bij haar gehad scheen te hebben) zijn zonen en de vrouwen van zijn zonen, opdat door hen niet slechts zijn gezin, maar de wereld van het mensdom gebouwd zou worden.

Merk op: Hoewel de mensen nu tot zo'n klein getal teruggebracht waren, en het zeer wenselijk was dat de aarde weer spoedig bevolkt zou worden, moesten de zonen van Noach ieder toch slechts een vrouw hebben, hetgeen de argumenten versterkt tegen het hebben van vele vrouwen, want van het begin van deze nieuwe wereld is dit niet zo geweest. Gelijk God in den beginne slechts een vrouw gemaakt heeft voor een man, zo heeft Hij nu slechts een vrouw voor een man in het leven behouden zie Matthew 19:4, Matthew 19:8.

3. De dieren gingen geredelijk met hem in de ark. Dezelfde hand, die ze eerst tot Adam gebracht heeft, om van hem namen te ontvangen, bracht ze nu tot Noach om door hem in het leven behouden te worden. De os kende nu zijn bezitter, en de ezel de kribbe zijns beschermers, ja zelfs de wilde dieren stroomden toe naar de ark, maar de mens was dierlijker geworden dan de dieren zelf, hij had geen kennis, hij verstond niet, Isaiah 1:3.

Verzen 5-10

Genesis 7:5-10

Hier zien wij Noach's bereidwillige gehoorzaamheid aan de bevelen, die God hem had gegeven.

1. Op het bericht, dat de vloed na zeven dagen komen zou, ging hij in de ark, hoewel er waarschijnlijk nog geen zichtbaar teken van te bespeuren was, geen wolk aan de hemel die de vloed dreigde, niets dat er gedaan werd om hem te laten komen. Alles was nog kalm en helder, want gelijk hij de ark bereidde in het geloof aan de gegeven waarschuwing, dat de vloed komen zal, zo ging hij nu in de ark in het geloof aan de waarschuwing, dat hij snel zal komen, hoewel hij niet zag, dat de ondergeschikte oorzaken begonnen te werken. In elke voetstap, die hij deed, wandelde hij in geloof, en niet door aanschouwen. Gedurende deze zeven dagen heeft hij zich waarschijnlijk met zijn gezin in de ark gevestigd, er zich ingericht, de dieren in de onderscheidene voor hen bestemde ruimten geplaatst, hetgeen het slot was van de zichtbare leerrede, die hij gedurende zo lange tijd voor zijn zorgeloze naburen gehouden had, en die, naar men zou denken, hen had moeten doen ontwaken. Daar echter dit gewenste doel niet bereikt werd bleef dan hun bloed op hun eigen hoofd.

2. Hij nam zijn gehele gezin met zich, zijn vrouw, om zijn gezellin en troosteres te wezen, (hoewel hij daarna geen kinderen meer bij haar gehad scheen te hebben) zijn zonen en de vrouwen van zijn zonen, opdat door hen niet slechts zijn gezin, maar de wereld van het mensdom gebouwd zou worden.

Merk op: Hoewel de mensen nu tot zo'n klein getal teruggebracht waren, en het zeer wenselijk was dat de aarde weer spoedig bevolkt zou worden, moesten de zonen van Noach ieder toch slechts een vrouw hebben, hetgeen de argumenten versterkt tegen het hebben van vele vrouwen, want van het begin van deze nieuwe wereld is dit niet zo geweest. Gelijk God in den beginne slechts een vrouw gemaakt heeft voor een man, zo heeft Hij nu slechts een vrouw voor een man in het leven behouden zie Matthew 19:4, Matthew 19:8.

3. De dieren gingen geredelijk met hem in de ark. Dezelfde hand, die ze eerst tot Adam gebracht heeft, om van hem namen te ontvangen, bracht ze nu tot Noach om door hem in het leven behouden te worden. De os kende nu zijn bezitter, en de ezel de kribbe zijns beschermers, ja zelfs de wilde dieren stroomden toe naar de ark, maar de mens was dierlijker geworden dan de dieren zelf, hij had geen kennis, hij verstond niet, Isaiah 1:3.

Verzen 11-12

Genesis 7:11-12

Wij hebben hier:

I. De datum van deze grote gebeurtenis, die zorgvuldig staat opgetekend tot grote gewisheid van de geschiedenis.

1. Het was in het 600ste jaar van Noach's leven, dat, volgens berekening, het jaar 1656 na de schepping is geweest. De jaren van de oude wereld worden berekend, niet naar de regering van de reuzen, maar naar het leven van de patriarchen, voor God zijn heiligen van meer gewicht dan vorsten, de rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn. Noach was nu een zeer oud man, zelfs voor die tijd. Hoe langer wij leven in deze wereld, hoe meer wij er de ellende en de rampen van zien, daarom wordt het als een voorrecht aangeduid van hen, die jong sterven dat "hun ogen het kwaad niet zien zullen, hetwelk staat te komen", 2 Kings 22:20. Soms brengt God Zijn oude dienstknechten in buitengewone beproevingen van gehoorzame lijdzaamheid. Ook de oudsten van de krijgsknechten van Christus moeten zich niet voorstellen van deze krijg vrijgesteld te worden, voordat de dood hen aflost. Zij moeten nog altijd het harnas aangespen, en niet roemen alsof zij het losmaakten. Gelijk het jaar van de zondvloed vermeld is, zo wordt ons ook:

2. Gezegd, dat het was in de tweede maand, op de zeventiende dag van de maand, hetgeen, naar berekening, omstreeks het begin van November was, zodat Noach juist even tevoren nog een oogst had, waarmee hij de ark kon provianderen.

II. De ondergeschikte oorzaken, welke medewerkten voor deze overstroming, die begon op dezelfde dag toen Noach in de ark gevestigd was. Verwoestende oordelen komen niet, voordat God in de veiligheid van Zijn volk heeft voorzien, zie Genesis 19:22. "Ik zal niets kunnen doen totdat gij daarhenen ingekomen zijt, " Revelation 7:3, en wij vinden, dat de winden weerhouden worden totdat de dienstknechten Gods verzegeld zijn. Als Godvruchtigen worden weggenomen, dan zijn de oordelen niet ver meer, want zij worden weggenomen v r het kwaad, Isaiah 57:1. Als zij geroepen worden om in hun binnenste kamers te gaan, verborgen worden in het graf, verborgen worden in de hemel, dan zal "de Heere uitgaan uit zijn plaats om te straffen," Isaiah 26:20, Isaiah 26:21.

Zie nu wat er op die dag, die noodlottige dag, aan de wereld van de goddelozen gedaan werd.

1. De fonteinen des groten afgronds werden opengebroken. Er was wellicht geen schepping van nieuwe wateren nodig, die, welke reeds gemaakt waren om in de gewone loop van de voorzienigheid zegeningen te zijn voor de aarde, werden nu door een buitengewone daad van Goddelijke macht tot haar verderf gemaakt. "God legt de afgronden op in schatkamers," Psalms 33:7, en nu brak Hij die schatkamers open. Gelijk wij in ons lichaam vochten hebben, die, als het Gode behaagt, de kiemen en bronnen worden van dodelijke krankheden, zo had de aarde in haar binnenste wateren, die op Gods bevel ontsprongen en haar overstroomden. Bij de schepping had God "grendel en deuren gesteld aan de wateren van de zee, opdat zij de aarde niet weer bedekken zouden," Psalms 104:9, Job 38:9, en nu heeft Hij die oude bakens, dijken en heiningen slechts weggenomen, en de wateren van de zee keerden weer om de aarde te bedekken, zoals zij haar in den beginne bedekt hadden, Genesis 1:9. Al de schepselen zijn gereed om tegen de zondige mens te strijden, en ieder hunner kan het instrument worden van zijn verderf, indien God slechts de perken wegneemt, waardoor zij gedurende de tijd van Zijn lankmoedigheid in bedwang worden gehouden. De sluizen des hemels werden geopend, en de wateren, die boven het uitspansel zijn, werden uitgestort op de aarde, die schatkamers, welke God opgehouden heeft tot de tijd der benauwdheid, de dag des strijds en des oorlogs, Job 38:22, Job 38:23. De regen, die gewoonlijk in droppelen neerkomt, kwam toen in stromen, of waterhozen, zoals zij in Indië genoemd worden, waar dikwijls wolkbreuken worden waargenomen waarbij de regens dan in veel heftiger stromen neerkomen, dan wij hier ooit in de zwaarste regenbuien gezien hebben. Wij lezen, Job 26:8, dat God "de wateren bindt in Zijn wolken, en nochtans de wolk daaronder niet scheurt" maar nu waren de banden losgemaakt, de wolk was gescheurd, en er kwamen regens neer, zoals nooit tevoren gezien waren, in zo grote hoeveelheid en zo aanhoudend van duur. De dikke wolken waren niet, zoals gewoonlijk, "vermoeid door bevochtiging," zodat zij spoedig ontledigd werden, maar de wolken keerden nog weer na de regen, en Gods macht vulde ze opnieuw. Het regende zonder tussenpoos en zonder vermindering, veertig dagen en veertig nachten, Genesis 7:12, en dat wel tegelijk op de gehele aarde, niet, zoals soms, over een stad, maar niet over een andere stad. God heeft de wereld gemaakt in zes dagen, maar veertig dagen heeft Hij gebruikt om haar te verwoesten want Hij is traag tot toorn, maar hoewel de verwoesting langzaam en trapsgewijze kwam, kwam zij toch krachtig en afdoende.

2. Leer nu hieruit:

a. Dat alle schepselen tot Gods beschikking zijn, en dat Hij er het gebruik van maakt, dat Hem behaagt, "hetzij dat Hij die tot een roede, of tot Zijn land, of tot weldadigheid beschikt," zoals Elihu zegt van de regen Job 37:12, Job 37:13.

b. Dat God dikwijls "hetgeen tot welstand zou dienen tot een valstrik doet worden," Psalms 69:23. Hetgeen gewoonlijk een lieflijkheid en weldaad voor ons is, wordt als het Gode behaagt, een gesel en een plaag voor ons. Niets is nodiger of nuttiger dan water, beide de bronnen van de aarde en de regen van de hemel, en toch is nu niets meer schadelijk, niets meer verwoestend, elk schepsel moet wezen wat God het maakt.

c. Dat het onmogelijk is om aan de rechtvaardige oordelen van God te ontkomen, als zij met een opdracht tegen de zondaren uitgaan, want God kan hemel en aarde tegen hen wapenen, zie Job 20:27. God kan de mensen omringen met boodschappers van Zijn toorn, zodat als zij opzien, het met afgrijzen en verschrikking zijn zal, en als zij de aarde aanschouwen, zie, daar zal benauwdheid en duisternis zijn, Isaiah 8:21, Isaiah 8:22. Wie kan bestaan voor God, als Hij toornig is?

Eindelijk. In deze verwoesting van de oude wereld door water, heeft God een proeve gegeven van de laatste verwoesting van de wereld, die nu is, door vuur. Wij zien hoe de apostel de ene van die tegenover de andere plaatst, 2 Peter 3:6, 2 Peter 3:7. Gelijk er onder de aarde wateren zijn, zo verkondigen de Etna, de Vesuvius, en andere vulkanen, dat er ook onderaardse vuren zijn, en dikwijls valt vuur van de hemel, zeer veel schade en verwoesting worden aangericht door de bliksem, zodat, wanneer de voor verordineerde tijd komt, dan zullen tussen deze twee vuren de aarde en de werken, die daarin zijn, verbranden, zoals over de oude wereld de vloed gebracht werd uit de fonteinen van de grote afgronden en door de vensters des hemels.

Verzen 11-12

Genesis 7:11-12

Wij hebben hier:

I. De datum van deze grote gebeurtenis, die zorgvuldig staat opgetekend tot grote gewisheid van de geschiedenis.

1. Het was in het 600ste jaar van Noach's leven, dat, volgens berekening, het jaar 1656 na de schepping is geweest. De jaren van de oude wereld worden berekend, niet naar de regering van de reuzen, maar naar het leven van de patriarchen, voor God zijn heiligen van meer gewicht dan vorsten, de rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn. Noach was nu een zeer oud man, zelfs voor die tijd. Hoe langer wij leven in deze wereld, hoe meer wij er de ellende en de rampen van zien, daarom wordt het als een voorrecht aangeduid van hen, die jong sterven dat "hun ogen het kwaad niet zien zullen, hetwelk staat te komen", 2 Kings 22:20. Soms brengt God Zijn oude dienstknechten in buitengewone beproevingen van gehoorzame lijdzaamheid. Ook de oudsten van de krijgsknechten van Christus moeten zich niet voorstellen van deze krijg vrijgesteld te worden, voordat de dood hen aflost. Zij moeten nog altijd het harnas aangespen, en niet roemen alsof zij het losmaakten. Gelijk het jaar van de zondvloed vermeld is, zo wordt ons ook:

2. Gezegd, dat het was in de tweede maand, op de zeventiende dag van de maand, hetgeen, naar berekening, omstreeks het begin van November was, zodat Noach juist even tevoren nog een oogst had, waarmee hij de ark kon provianderen.

II. De ondergeschikte oorzaken, welke medewerkten voor deze overstroming, die begon op dezelfde dag toen Noach in de ark gevestigd was. Verwoestende oordelen komen niet, voordat God in de veiligheid van Zijn volk heeft voorzien, zie Genesis 19:22. "Ik zal niets kunnen doen totdat gij daarhenen ingekomen zijt, " Revelation 7:3, en wij vinden, dat de winden weerhouden worden totdat de dienstknechten Gods verzegeld zijn. Als Godvruchtigen worden weggenomen, dan zijn de oordelen niet ver meer, want zij worden weggenomen v r het kwaad, Isaiah 57:1. Als zij geroepen worden om in hun binnenste kamers te gaan, verborgen worden in het graf, verborgen worden in de hemel, dan zal "de Heere uitgaan uit zijn plaats om te straffen," Isaiah 26:20, Isaiah 26:21.

Zie nu wat er op die dag, die noodlottige dag, aan de wereld van de goddelozen gedaan werd.

1. De fonteinen des groten afgronds werden opengebroken. Er was wellicht geen schepping van nieuwe wateren nodig, die, welke reeds gemaakt waren om in de gewone loop van de voorzienigheid zegeningen te zijn voor de aarde, werden nu door een buitengewone daad van Goddelijke macht tot haar verderf gemaakt. "God legt de afgronden op in schatkamers," Psalms 33:7, en nu brak Hij die schatkamers open. Gelijk wij in ons lichaam vochten hebben, die, als het Gode behaagt, de kiemen en bronnen worden van dodelijke krankheden, zo had de aarde in haar binnenste wateren, die op Gods bevel ontsprongen en haar overstroomden. Bij de schepping had God "grendel en deuren gesteld aan de wateren van de zee, opdat zij de aarde niet weer bedekken zouden," Psalms 104:9, Job 38:9, en nu heeft Hij die oude bakens, dijken en heiningen slechts weggenomen, en de wateren van de zee keerden weer om de aarde te bedekken, zoals zij haar in den beginne bedekt hadden, Genesis 1:9. Al de schepselen zijn gereed om tegen de zondige mens te strijden, en ieder hunner kan het instrument worden van zijn verderf, indien God slechts de perken wegneemt, waardoor zij gedurende de tijd van Zijn lankmoedigheid in bedwang worden gehouden. De sluizen des hemels werden geopend, en de wateren, die boven het uitspansel zijn, werden uitgestort op de aarde, die schatkamers, welke God opgehouden heeft tot de tijd der benauwdheid, de dag des strijds en des oorlogs, Job 38:22, Job 38:23. De regen, die gewoonlijk in droppelen neerkomt, kwam toen in stromen, of waterhozen, zoals zij in Indië genoemd worden, waar dikwijls wolkbreuken worden waargenomen waarbij de regens dan in veel heftiger stromen neerkomen, dan wij hier ooit in de zwaarste regenbuien gezien hebben. Wij lezen, Job 26:8, dat God "de wateren bindt in Zijn wolken, en nochtans de wolk daaronder niet scheurt" maar nu waren de banden losgemaakt, de wolk was gescheurd, en er kwamen regens neer, zoals nooit tevoren gezien waren, in zo grote hoeveelheid en zo aanhoudend van duur. De dikke wolken waren niet, zoals gewoonlijk, "vermoeid door bevochtiging," zodat zij spoedig ontledigd werden, maar de wolken keerden nog weer na de regen, en Gods macht vulde ze opnieuw. Het regende zonder tussenpoos en zonder vermindering, veertig dagen en veertig nachten, Genesis 7:12, en dat wel tegelijk op de gehele aarde, niet, zoals soms, over een stad, maar niet over een andere stad. God heeft de wereld gemaakt in zes dagen, maar veertig dagen heeft Hij gebruikt om haar te verwoesten want Hij is traag tot toorn, maar hoewel de verwoesting langzaam en trapsgewijze kwam, kwam zij toch krachtig en afdoende.

2. Leer nu hieruit:

a. Dat alle schepselen tot Gods beschikking zijn, en dat Hij er het gebruik van maakt, dat Hem behaagt, "hetzij dat Hij die tot een roede, of tot Zijn land, of tot weldadigheid beschikt," zoals Elihu zegt van de regen Job 37:12, Job 37:13.

b. Dat God dikwijls "hetgeen tot welstand zou dienen tot een valstrik doet worden," Psalms 69:23. Hetgeen gewoonlijk een lieflijkheid en weldaad voor ons is, wordt als het Gode behaagt, een gesel en een plaag voor ons. Niets is nodiger of nuttiger dan water, beide de bronnen van de aarde en de regen van de hemel, en toch is nu niets meer schadelijk, niets meer verwoestend, elk schepsel moet wezen wat God het maakt.

c. Dat het onmogelijk is om aan de rechtvaardige oordelen van God te ontkomen, als zij met een opdracht tegen de zondaren uitgaan, want God kan hemel en aarde tegen hen wapenen, zie Job 20:27. God kan de mensen omringen met boodschappers van Zijn toorn, zodat als zij opzien, het met afgrijzen en verschrikking zijn zal, en als zij de aarde aanschouwen, zie, daar zal benauwdheid en duisternis zijn, Isaiah 8:21, Isaiah 8:22. Wie kan bestaan voor God, als Hij toornig is?

Eindelijk. In deze verwoesting van de oude wereld door water, heeft God een proeve gegeven van de laatste verwoesting van de wereld, die nu is, door vuur. Wij zien hoe de apostel de ene van die tegenover de andere plaatst, 2 Peter 3:6, 2 Peter 3:7. Gelijk er onder de aarde wateren zijn, zo verkondigen de Etna, de Vesuvius, en andere vulkanen, dat er ook onderaardse vuren zijn, en dikwijls valt vuur van de hemel, zeer veel schade en verwoesting worden aangericht door de bliksem, zodat, wanneer de voor verordineerde tijd komt, dan zullen tussen deze twee vuren de aarde en de werken, die daarin zijn, verbranden, zoals over de oude wereld de vloed gebracht werd uit de fonteinen van de grote afgronden en door de vensters des hemels.

Verzen 13-16

Genesis 7:13-16

Hier wordt herhaald hetgeen tevoren verhaald was van het gaan in de ark van Noach en zijn gezin, en de dieren, die tot behoud waren aangewezen.

I. Dit wordt aldus herhaald ter ere van Noach, wiens geloof en gehoorzaamheid hierin zo helder uitblonken, waardoor hij een goed getuigenis heeft verkregen, en die hierin zo groot een gunstgenoot des hemels bleek te zijn, en zo groot een zegen voor deze aarde.

II. Er wordt hier nota genomen van de dieren die ingingen, ieder naar zijn aard, overeenkomstig de uitdrukking, gebruikt in de geschiedenis van de schepping, Genesis 1:21, om te kennen te geven, dat juist zoveel soorten als in den beginne geschapen werden, nu werden behouden, en niet minder, en dat deze bewering als een nieuwe schepping was. Een leven, dat op merkwaardige wijze behouden werd, is als het ware een nieuw leven.

III. Hoewel alle vijandschap tussen de schepselen voor het tegenwoordige ophield, en verslindende, roofgierige dieren niet slechts zo zacht en handelbaar waren, dat de wolf en het lam tezamen nederlagen, maar zo veranderd waren, dat de leeuw stro at gelijk de os, Isaiah 11:6, Isaiah 11:7, waren zij, toen de tegenwoordige toestand voorbij was en het bedwang weggenomen werd, toch nog van dezelfde aard als tevoren, want de ark heeft hun aard en lichaamsgestel niet veranderd. Geveinsden in de kerk, die zich uitwendig naar de wetten van die ark gedragen, kunnen toch onveranderd zijn, en op de een of andere tijd zal het dan blijken van welke aard zij zijn.

IV. Er wordt bijgevoegd (en die bijzonderheid verdient al onze aandacht) de Heere sloot achter hem toe, Genesis 7:16. Gelijk Noach volhardde in zijn gehoorzaamheid aan God, zo volhardde God in Zijn zorg voor Noach, en hier bleek het een zeer onderscheidende zorg te zijn want het sluiten van deze deur richtte een scheidingsmuur op tussen hem en de overige wereld. God sloot de deur:

1. Om hem te beschermen en hem veilig in de ark te bewaren. De deur moet zeer dicht gesloten worden, opdat het water er niet doorheen zal dringen en de ark zal doen zinken, en zeer stevig, opdat niemand van buiten haar zal openbreken. Aldus heeft God Noach afgezonderd, zoals Hij Zijn juwelen afzondert.

2. Om alle anderen buiten te sluiten, en hen voor altijd buitengesloten te houden. Totnutoe was de deur van de ark open, en indien iemand zelfs in de laatste zeven dagen, zich had bekeerd en had geloofd, dan zou hij, voor zoveel ik weet, welkom geweest zijn in de ark, maar nu was de deur gesloten, en was alle hoop om er in toegelaten te worden voor hen afgesneden, want God sluit, en niemand opent.

V. In deze behoudenis van Noach in de ark is zeer veel van onze Evangelieplicht en van ons Evangelievoorrecht te zien. De apostel maakt het tot een type van onze doop, dat is: van ons Christendom, 1 Peter 3:20, 1 Peter 3:21. Merk dan op:

1. Dat het onze grote plicht is, dat wij in gehoorzaamheid aan de roepstem des Evangelies, door een levendig geloof in Christus komen op die weg van de zaligheid, die God voor arme zondaars bereid heeft. Toen Noach in de ark kwam, verliet hij zijn huis en zijn akkers, zo moeten wij afstand doen van onze eigen gerechtigheid en onze wereldlijke bezittingen, zodra zij in mededinging komen met Christus. Noach moet zich een wijl onderwerpen aan de beperkingen en de ongerieflijkheden van de ark, ten einde voor een nieuwe wereld bewaard te kunnen blijven- zo moeten zij, die tot Christus komen om door Hem behouden te worden, zichzelf verloochenen zowel in lijden als in dienen.

2. Zij, die zelf in de ark komen, moeten er zo velen in medebrengen als zij kunnen, door goede lering, door overtuiging en door een goed voorbeeld. "Wat weet gij, man, of gij de vrouw zult zalig maken," 1 Corinthians 7:16, zoals Noach zijn vrouw behouden heeft. Er is in Christus plaats genoeg voor allen, die komen.

3. Zij, die door geloof komen in Christus, de Ark, zullen door de kracht Gods er ingesloten worden, en er in bewaard worden door de kracht Gods, als in een sterkte, 1 Peter 1:5. God stelde Adam in het paradijs, maar Hij heeft er hem niet ingesloten, en zo heeft hij er zichzelf uitgeworpen, maar toen Hij Noach in de ark bracht, sloot Hij hem er in, en als Hij een ziel tot Christus brengt, verzekert Hij de zaligheid van die ziel, zij ligt niet in onze eigen bewaring, maar in de hand des Middelaars.

4. De deur van de genade zal weldra gesloten worden voor hen, die haar nu veronachtzamen. Nu heet het: "Klop en u zal opengedaan worden" maar de tijd komt, wanneer dit niet zal geschieden, Luke 13:25.

Verzen 13-16

Genesis 7:13-16

Hier wordt herhaald hetgeen tevoren verhaald was van het gaan in de ark van Noach en zijn gezin, en de dieren, die tot behoud waren aangewezen.

I. Dit wordt aldus herhaald ter ere van Noach, wiens geloof en gehoorzaamheid hierin zo helder uitblonken, waardoor hij een goed getuigenis heeft verkregen, en die hierin zo groot een gunstgenoot des hemels bleek te zijn, en zo groot een zegen voor deze aarde.

II. Er wordt hier nota genomen van de dieren die ingingen, ieder naar zijn aard, overeenkomstig de uitdrukking, gebruikt in de geschiedenis van de schepping, Genesis 1:21, om te kennen te geven, dat juist zoveel soorten als in den beginne geschapen werden, nu werden behouden, en niet minder, en dat deze bewering als een nieuwe schepping was. Een leven, dat op merkwaardige wijze behouden werd, is als het ware een nieuw leven.

III. Hoewel alle vijandschap tussen de schepselen voor het tegenwoordige ophield, en verslindende, roofgierige dieren niet slechts zo zacht en handelbaar waren, dat de wolf en het lam tezamen nederlagen, maar zo veranderd waren, dat de leeuw stro at gelijk de os, Isaiah 11:6, Isaiah 11:7, waren zij, toen de tegenwoordige toestand voorbij was en het bedwang weggenomen werd, toch nog van dezelfde aard als tevoren, want de ark heeft hun aard en lichaamsgestel niet veranderd. Geveinsden in de kerk, die zich uitwendig naar de wetten van die ark gedragen, kunnen toch onveranderd zijn, en op de een of andere tijd zal het dan blijken van welke aard zij zijn.

IV. Er wordt bijgevoegd (en die bijzonderheid verdient al onze aandacht) de Heere sloot achter hem toe, Genesis 7:16. Gelijk Noach volhardde in zijn gehoorzaamheid aan God, zo volhardde God in Zijn zorg voor Noach, en hier bleek het een zeer onderscheidende zorg te zijn want het sluiten van deze deur richtte een scheidingsmuur op tussen hem en de overige wereld. God sloot de deur:

1. Om hem te beschermen en hem veilig in de ark te bewaren. De deur moet zeer dicht gesloten worden, opdat het water er niet doorheen zal dringen en de ark zal doen zinken, en zeer stevig, opdat niemand van buiten haar zal openbreken. Aldus heeft God Noach afgezonderd, zoals Hij Zijn juwelen afzondert.

2. Om alle anderen buiten te sluiten, en hen voor altijd buitengesloten te houden. Totnutoe was de deur van de ark open, en indien iemand zelfs in de laatste zeven dagen, zich had bekeerd en had geloofd, dan zou hij, voor zoveel ik weet, welkom geweest zijn in de ark, maar nu was de deur gesloten, en was alle hoop om er in toegelaten te worden voor hen afgesneden, want God sluit, en niemand opent.

V. In deze behoudenis van Noach in de ark is zeer veel van onze Evangelieplicht en van ons Evangelievoorrecht te zien. De apostel maakt het tot een type van onze doop, dat is: van ons Christendom, 1 Peter 3:20, 1 Peter 3:21. Merk dan op:

1. Dat het onze grote plicht is, dat wij in gehoorzaamheid aan de roepstem des Evangelies, door een levendig geloof in Christus komen op die weg van de zaligheid, die God voor arme zondaars bereid heeft. Toen Noach in de ark kwam, verliet hij zijn huis en zijn akkers, zo moeten wij afstand doen van onze eigen gerechtigheid en onze wereldlijke bezittingen, zodra zij in mededinging komen met Christus. Noach moet zich een wijl onderwerpen aan de beperkingen en de ongerieflijkheden van de ark, ten einde voor een nieuwe wereld bewaard te kunnen blijven- zo moeten zij, die tot Christus komen om door Hem behouden te worden, zichzelf verloochenen zowel in lijden als in dienen.

2. Zij, die zelf in de ark komen, moeten er zo velen in medebrengen als zij kunnen, door goede lering, door overtuiging en door een goed voorbeeld. "Wat weet gij, man, of gij de vrouw zult zalig maken," 1 Corinthians 7:16, zoals Noach zijn vrouw behouden heeft. Er is in Christus plaats genoeg voor allen, die komen.

3. Zij, die door geloof komen in Christus, de Ark, zullen door de kracht Gods er ingesloten worden, en er in bewaard worden door de kracht Gods, als in een sterkte, 1 Peter 1:5. God stelde Adam in het paradijs, maar Hij heeft er hem niet ingesloten, en zo heeft hij er zichzelf uitgeworpen, maar toen Hij Noach in de ark bracht, sloot Hij hem er in, en als Hij een ziel tot Christus brengt, verzekert Hij de zaligheid van die ziel, zij ligt niet in onze eigen bewaring, maar in de hand des Middelaars.

4. De deur van de genade zal weldra gesloten worden voor hen, die haar nu veronachtzamen. Nu heet het: "Klop en u zal opengedaan worden" maar de tijd komt, wanneer dit niet zal geschieden, Luke 13:25.

Verzen 17-20

Genesis 7:17-20

Hier wordt ons meegedeeld:

1. Gedurende hoe lange tijd de vloed toenam, veertig dagen, Genesis 7:17. De onheilige wereld, die niet geloofde dat hij komen zou heeft zich waarschijnlijk, toen hij gekomen was gevleid met de hoop, dat hij wel spoedig zou afnemen, en nooit tot het uiterste zou komen maar nog altijd bleef hij toenemen, hij had de overhand. Als God oordeelt, zal Hij overwinnen. Als Hij begint, zal Hij voleindigen- zowel in oordeel als in genade is Zijn weg volkomen. Het langzame en trapsgewijze naderen van Gods oordelen, dat bestemd is om de zondaren tot bekering te brengen, wordt dikwijls door hen misbruikt, zodat zij zich verharden in hun boze weg.

2. In welke mate zij toenamen, zij verhieven zich z hoog, dat niet slechts de lage, vlakke landen overstroomd werden, maar, opdat niemand zou ontkomen, werden ook de toppen van de hoogste bergen door de wateren bedekt vijftien ellen omhoog rezen de wateren. Zodat men "het waarlijk tevergeefs van de heuvelen en de menigte van de bergen verwachtte," Jeremiah 3:23. Geen van Gods schepselen zijn zo hoog, dat Gods macht ze niet te boven zou gaan, en Hij zal hun doen weten, dat in de zaak, waarin zij trots handelen, Hij boven hen is. Wellicht zijn de toppen van de bergen door de kracht van de wateren losgewoeld, hetgeen er veel toe bijdroeg om de wateren de overhand over hen te doen hebben, want er is gezegd, Job12:15:"Hij zendt de wateren uit," en dan overstromen zij de aarde niet slechts, maar keren haar om. Aldus werd de toevlucht van de leugen weggevaagd, en hebben de wateren de schuilplaats dier zondaren overstroomd, Isaiah 28:17, en tevergeefs zijn zij er heengesneld om er veiligheid te vinden, Revelation 6:16. Nu weken de bergen en wankelden de heuvelen, en niets kon de mens van dienst zijn dan "het verbond des vredes," Isaiah 54:10. Er is op aarde geen plaats z hoog, dat de mens er buiten het bereik is van Gods oordelen, Jeremiah 49:16, Gods hand zal al Zijn vijanden vinden, Psalms 21:9.

Merk op hoe nauwkeurig zij gepeild zijn, (vijftien ellen) niet door Noach's dieplood, maar door de kennis van Hem "die de wateren opwoog in mate," Job 28:25.

3. Wat werd er van Noach's ark, toen de wateren aldus toenamen? Zij hieven haar op, zodat zij oprees boven de aarde, Genesis 7:17, en zij ging op de wateren, Genesis 7:18. Toen alle andere gebouwen door de wateren neergeworpen en er onder bedolven werden, bleef de ark alleen bestaan. De wateren, die alle andere dingen verbraken en terneder wierpen, droegen de ark. Hetgeen voor de ongelovigen een reuke des doods is ten dode, is voor de gelovigen een reuke des levens ten leven. Hoe meer de wateren toenamen, hoe hoger de ark opgeheven werd ten hemel. Aldus zijn geheiligde beproevingen geestelijke bevorderingen, en als de benauwdheden overvloedig zijn, zullen de vertroostingen nog veel meer overvloedig wezen.

Verzen 17-20

Genesis 7:17-20

Hier wordt ons meegedeeld:

1. Gedurende hoe lange tijd de vloed toenam, veertig dagen, Genesis 7:17. De onheilige wereld, die niet geloofde dat hij komen zou heeft zich waarschijnlijk, toen hij gekomen was gevleid met de hoop, dat hij wel spoedig zou afnemen, en nooit tot het uiterste zou komen maar nog altijd bleef hij toenemen, hij had de overhand. Als God oordeelt, zal Hij overwinnen. Als Hij begint, zal Hij voleindigen- zowel in oordeel als in genade is Zijn weg volkomen. Het langzame en trapsgewijze naderen van Gods oordelen, dat bestemd is om de zondaren tot bekering te brengen, wordt dikwijls door hen misbruikt, zodat zij zich verharden in hun boze weg.

2. In welke mate zij toenamen, zij verhieven zich z hoog, dat niet slechts de lage, vlakke landen overstroomd werden, maar, opdat niemand zou ontkomen, werden ook de toppen van de hoogste bergen door de wateren bedekt vijftien ellen omhoog rezen de wateren. Zodat men "het waarlijk tevergeefs van de heuvelen en de menigte van de bergen verwachtte," Jeremiah 3:23. Geen van Gods schepselen zijn zo hoog, dat Gods macht ze niet te boven zou gaan, en Hij zal hun doen weten, dat in de zaak, waarin zij trots handelen, Hij boven hen is. Wellicht zijn de toppen van de bergen door de kracht van de wateren losgewoeld, hetgeen er veel toe bijdroeg om de wateren de overhand over hen te doen hebben, want er is gezegd, Job12:15:"Hij zendt de wateren uit," en dan overstromen zij de aarde niet slechts, maar keren haar om. Aldus werd de toevlucht van de leugen weggevaagd, en hebben de wateren de schuilplaats dier zondaren overstroomd, Isaiah 28:17, en tevergeefs zijn zij er heengesneld om er veiligheid te vinden, Revelation 6:16. Nu weken de bergen en wankelden de heuvelen, en niets kon de mens van dienst zijn dan "het verbond des vredes," Isaiah 54:10. Er is op aarde geen plaats z hoog, dat de mens er buiten het bereik is van Gods oordelen, Jeremiah 49:16, Gods hand zal al Zijn vijanden vinden, Psalms 21:9.

Merk op hoe nauwkeurig zij gepeild zijn, (vijftien ellen) niet door Noach's dieplood, maar door de kennis van Hem "die de wateren opwoog in mate," Job 28:25.

3. Wat werd er van Noach's ark, toen de wateren aldus toenamen? Zij hieven haar op, zodat zij oprees boven de aarde, Genesis 7:17, en zij ging op de wateren, Genesis 7:18. Toen alle andere gebouwen door de wateren neergeworpen en er onder bedolven werden, bleef de ark alleen bestaan. De wateren, die alle andere dingen verbraken en terneder wierpen, droegen de ark. Hetgeen voor de ongelovigen een reuke des doods is ten dode, is voor de gelovigen een reuke des levens ten leven. Hoe meer de wateren toenamen, hoe hoger de ark opgeheven werd ten hemel. Aldus zijn geheiligde beproevingen geestelijke bevorderingen, en als de benauwdheden overvloedig zijn, zullen de vertroostingen nog veel meer overvloedig wezen.

Verzen 21-24

Genesis 7:21-24

Hier is:

I. De algemene verdelging van alle vlees door de wateren van de vloed. "Komt, aanschouwt de daden des Heeren, die verwoestingen op aarde aanricht", Psalms 46:9, en hoe Hij puinhoop op puinhoop stelt. Nooit heeft de dood, sedert zijn eerste komst, zo gezegevierd als toen. Kom en zie! de dood op zijn vaal paard, en de hel, die hem navolgt, Revelation 6:7, Revelation 6:8.

1. Al het vee, al het gevogelte, al het kruipend gedierte stierf, behalve de weinigen, die in de ark waren.

Merk op, hoe dit herhaald wordt: Genesis 7:21. Alle vlees stierf. Al wat een adem des geestes des levens in zijn neusgaten had, van alles wat op het droge was, is gestorven, Genesis 7:22. Alzo werd verdelgd al wat bestond, Genesis 7:23. En waarom dit? Alleen de mens had goddeloos gedaan, en rechtvaardig is Gods hand tegen hem, maar deze schapen wat hebben zij gedaan? Ik antwoord:

a. Wij zijn er zeker van, dat God hun geen onrecht deed, Hij is de vrijmachtige Heer van alle leven, want Hij is er de enige bron en oorsprong van. Hij, die ze gemaakt heeft zoals het Hem behaagde, kon ze ongedaan maken wanneer het Hem behaagde, en wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? Mag Hij met het Zijne niet doen wat Hij wil, het Zijne, dat voor Zijn welbehagen geschapen was?

b. God heeft op bewonderenswaardige wijze door hun verdelging de doeleinden van Zijn eigen heerlijkheid doen dienen, door hun verdelging evengoed als door hun schepping. Hierin zijn Zijn heiligheid en gerechtigheid grotelijks verheerlijkt, hierin blijkt, dat Hij de zonde haat, en een groot mishagen heeft in de zondaren, als zelfs de lagere schepselen, omdat zij de dienaren zijn van de mens, deel uitmaken van zijn bezitting, en misbruikt zijn geworden in de dienst van de zonde, met hem verdelgd worden. Dit maakt het oordeel des te meer merkwaardig des te meer schrikkelijk, en bijgevolg des te meer de uitdrukking van Gods toorn en wraak. De verdelging van de dieren was hun verlossing van de dienstbaarheid van de verderfenis, naar welke verlossing thans het gehele schepsel zucht, Romans 8:21, Romans 8:22. Het was ook een voorbeeld van Gods wijsheid. Gelijk de dieren gemaakt zijn voor de mens, toen hij gemaakt was, zo zijn zij voor hem vermenigvuldigd toen hij vermenigvuldigd werd. Toen nu het mensdom tot zo'n klein aantal was teruggebracht, voegde het dat ook de dieren in gelijke evenredigheid verminderd zouden worden want anders zouden zij overheersend geworden zijn en de aarde hebben vervuld, en dan zou het overblijfsel van het mensdom, dat nog op aarde was gelaten, door hen overmeesterd zijn. Zie, hoe God hieraan ook voor een ander geval indachtig is, Exodus 23:29 :"opdat het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde."

2. Al de mannen, vrouwen en kinderen, die in de wereld waren, (behalve die zich in de ark bevonden) stierven. Alle mens, Genesis 7:21, en Genesis 7:23, en wellicht waren er toen evenveel op de oppervlakte van de aarde als nu, indien al niet meer. Nu kunnen wij ons:

a. gemakkelijk voorstellen welk een schrik en ontsteltenis zich van hen meester maakten, toen zij zich aldus omsingeld zagen. Onze Heiland zegt ons dat zij tot op de dag, op welke de zondvloed kwam, "aten en dronken," Luke 7:26,Luke 7:27, zij waren in gerustheid en zinnelijkheid verzonken, voordat zij in die wateren verzonken, roepende: Vrede, vrede, voor alle waarschuwingen Gods doof en blind. In die houding heeft de dood hen overvallen, zoals die Amalekieten 1 Samuel 30:16, 1 Samuel 30:17. Maar o in welk een ontzetting waren zij toen! Nu zagen en gevoelden zij wat zij niet wilden geloven en vrezen, nu het te laat is, zijn zij overtuigd van hun dwaasheid, nu vinden zij geen plaats meer van berouw, hoewel zij die met tranen zochten.

b. Nu kunnen wij ook onderstellen dat zij alle mogelijke middelen beproefden tot hun behoudenis, maar tevergeefs. Sommigen klimmen op de toppen van bomen of bergen, en verlengen daarmee hun schrikkelijke toestand voor een wijl. Maar de vloed bereikt hen ten laatste, en zij zijn genoodzaakt om met des te meer nadenken te sterven. Sommigen hebben zich waarschijnlijk vastgeklemd aan de ark, en hopen nu, dat hetgeen hun zolang tot voorwerp van spotternij geweest was, hun thans behoudenis zou bieden. Wellicht zijn sommigen boven op de ark geklommen, denkende, dat zij zich daar wel zullen redden, maar deze komen om, of door gebrek aan voedsel, of zij worden snel door een regenvlaag weggerukt. Anderen hoopten wellicht bij Noach te zullen overmogen om in de ark te worden toegelaten, pleitten wellicht op oude bekendheid met hem: Hebben wij niet in uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken? Hebt gij niet in onze straten geleerd? "Ja", zou Noach kunnen zeggen, "dat heb ik menigmaal gedaan, maar met heel weinig gevolg. "Ik heb geroepen, maar gijlieden hebt geweigerd, gij hebt al mijn raad verworpen," Proverbs 1:24, Proverbs 1:25, en nu staat het niet in mijn macht u te helpen, God heeft de deur gesloten, en ik kan haar niet openen." Zo zal het ook wezen op de grote dag. Noch het hoog klimmen in uitwendige belijdenis, noch het zich beroepen op hun betrekking tot Godvruchtige personen zal de mensen in de hemel brengen, Matthew 7:22. Zij die niet gevonden worden in Christus, de Ark, zijn gewis verloren, voor eeuwig verloren. De zaligheid zelf kan hen niet zalig maken, zie Isaiah 10:3.

c. Wij kunnen onderstellen, dat sommigen van hen die omkwamen in de zondvloed, zelf Noach geholpen hebben, of door hem gebruikt werden bij het bouwen van de ark, en toch zijn zij niet zo wijs geweest, om door berouw en bekering er zich een plaats in te verzekeren. Zo zullen goddeloze leraren, hoewel zij het middel kunnen geweest zijn om anderen naar de hemel te helpen, zelf neergeworpen worden in de hel.

Laat ons nu een wijle stilstaan en nadenken over dit ontzaglijk oordeel Gods! Laat ons hart de verschrikking overdenken, de verschrikking van deze verdelging! Laat ons aanschouwen en zeggen: Vreeslijk is het te vallen in de handen des levenden Gods. Wie zal bestaan voor Zijn aangezicht, van de tijd Zijns toorns af? Laat ons aanschouwen en zeggen: Het is kwaad en bitter om de Heere, onze God te verlaten. Zonder berouw en bekering zal de zonde van de zondaren, vroeg of laat, hun verderf wezen, indien God waarachtig is, dan zal het zo zijn. Al ware hand aan hand zo zal de boze niet ongestraft blijven, Proverbs 11:21. De rechtvaardige God weet hoe een zondvloed over de wereld van de goddelozen te brengen 2 Peter 2:5. Elifaz beroept zich op deze geschiedenis als een blijvende waarschuwing aan een zorgeloze wereld, Job 22:15,Job 22:16. Hebt gij, het pad van de eeuw waargenomen dat de ongerechtige lieden betreden hebben? Die uitgeroeid zijn als het de tijd niet was-en in de eeuwigheid werden heengezonden- over wier grond een vloed is uitgestort.

II. De bijzondere bewaring van Noach en zijn gezin, Genesis 7:23. Noach alleen bleef over en wat met hem in de ark was.

Noach leeft, als allen om hem heen gedenktekenen zijn van Gods gerechtigheid, duizenden vallen aan zijn rechterhand en tien duizenden aan zijn linkerhand, en hij is daar als een gedenkteken van Gods genade, "alleen aanschouwt hij het met zijn ogen, en ziet de vergelding van de goddelozen," Psalms 91:7, Psalms 91:8. "In de overloop van grote wateren hebben zij hem niet aangeraakt," Psalms 32:6. Wij hebben reden te denken, dat Noach, terwijl de lankmoedigheid Gods wachtte, niet slechts voor die boze wereld gepredikt, maar ook gebeden heeft, en de toorn zou hebben willen afwenden, maar zijn gebeden keerden weer in zijn boezem, en vonden slechts verhoring in zijn eigen behoud, waarnaar duidelijk verwezen wordt in Ezechiël 14:14, Noach, Daniël en Job zouden door hun gerechtigheid alleen hun ziel bevrijden. Een teken van de eer zal op voorbidders worden gesteld. Noach alleen bleef over, hij leeft, maar dat is alles, hij is ook, om zo te zeggen, levend begraven, opgesloten in een enge ruimte, verontrust door de verschrikkingen van de neerstortende regen, van de toenemende vloed, de wanhoopskreten van zijn stervende naburen-zijn hart overstelpt door de treurige gedachte aan de aangerichte verwoesting. Maar hiermede vertroost hij zich, dat hij op de weg des plichts is, en ook op de weg van de uitredding. En in Jeremiah 45:4, Jeremiah 45:5, wordt ons geleerd, dat wij, als verwoestende oordelen zijn uitgegaan, ons geen grote of aangename dingen moeten zoeken, maar het als een onuitsprekelijk groot voorrecht moeten achten, als onze ziel, dat is ons leven, ons tot een buit wordt gegeven.

Verzen 21-24

Genesis 7:21-24

Hier is:

I. De algemene verdelging van alle vlees door de wateren van de vloed. "Komt, aanschouwt de daden des Heeren, die verwoestingen op aarde aanricht", Psalms 46:9, en hoe Hij puinhoop op puinhoop stelt. Nooit heeft de dood, sedert zijn eerste komst, zo gezegevierd als toen. Kom en zie! de dood op zijn vaal paard, en de hel, die hem navolgt, Revelation 6:7, Revelation 6:8.

1. Al het vee, al het gevogelte, al het kruipend gedierte stierf, behalve de weinigen, die in de ark waren.

Merk op, hoe dit herhaald wordt: Genesis 7:21. Alle vlees stierf. Al wat een adem des geestes des levens in zijn neusgaten had, van alles wat op het droge was, is gestorven, Genesis 7:22. Alzo werd verdelgd al wat bestond, Genesis 7:23. En waarom dit? Alleen de mens had goddeloos gedaan, en rechtvaardig is Gods hand tegen hem, maar deze schapen wat hebben zij gedaan? Ik antwoord:

a. Wij zijn er zeker van, dat God hun geen onrecht deed, Hij is de vrijmachtige Heer van alle leven, want Hij is er de enige bron en oorsprong van. Hij, die ze gemaakt heeft zoals het Hem behaagde, kon ze ongedaan maken wanneer het Hem behaagde, en wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? Mag Hij met het Zijne niet doen wat Hij wil, het Zijne, dat voor Zijn welbehagen geschapen was?

b. God heeft op bewonderenswaardige wijze door hun verdelging de doeleinden van Zijn eigen heerlijkheid doen dienen, door hun verdelging evengoed als door hun schepping. Hierin zijn Zijn heiligheid en gerechtigheid grotelijks verheerlijkt, hierin blijkt, dat Hij de zonde haat, en een groot mishagen heeft in de zondaren, als zelfs de lagere schepselen, omdat zij de dienaren zijn van de mens, deel uitmaken van zijn bezitting, en misbruikt zijn geworden in de dienst van de zonde, met hem verdelgd worden. Dit maakt het oordeel des te meer merkwaardig des te meer schrikkelijk, en bijgevolg des te meer de uitdrukking van Gods toorn en wraak. De verdelging van de dieren was hun verlossing van de dienstbaarheid van de verderfenis, naar welke verlossing thans het gehele schepsel zucht, Romans 8:21, Romans 8:22. Het was ook een voorbeeld van Gods wijsheid. Gelijk de dieren gemaakt zijn voor de mens, toen hij gemaakt was, zo zijn zij voor hem vermenigvuldigd toen hij vermenigvuldigd werd. Toen nu het mensdom tot zo'n klein aantal was teruggebracht, voegde het dat ook de dieren in gelijke evenredigheid verminderd zouden worden want anders zouden zij overheersend geworden zijn en de aarde hebben vervuld, en dan zou het overblijfsel van het mensdom, dat nog op aarde was gelaten, door hen overmeesterd zijn. Zie, hoe God hieraan ook voor een ander geval indachtig is, Exodus 23:29 :"opdat het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde."

2. Al de mannen, vrouwen en kinderen, die in de wereld waren, (behalve die zich in de ark bevonden) stierven. Alle mens, Genesis 7:21, en Genesis 7:23, en wellicht waren er toen evenveel op de oppervlakte van de aarde als nu, indien al niet meer. Nu kunnen wij ons:

a. gemakkelijk voorstellen welk een schrik en ontsteltenis zich van hen meester maakten, toen zij zich aldus omsingeld zagen. Onze Heiland zegt ons dat zij tot op de dag, op welke de zondvloed kwam, "aten en dronken," Luke 7:26,Luke 7:27, zij waren in gerustheid en zinnelijkheid verzonken, voordat zij in die wateren verzonken, roepende: Vrede, vrede, voor alle waarschuwingen Gods doof en blind. In die houding heeft de dood hen overvallen, zoals die Amalekieten 1 Samuel 30:16, 1 Samuel 30:17. Maar o in welk een ontzetting waren zij toen! Nu zagen en gevoelden zij wat zij niet wilden geloven en vrezen, nu het te laat is, zijn zij overtuigd van hun dwaasheid, nu vinden zij geen plaats meer van berouw, hoewel zij die met tranen zochten.

b. Nu kunnen wij ook onderstellen dat zij alle mogelijke middelen beproefden tot hun behoudenis, maar tevergeefs. Sommigen klimmen op de toppen van bomen of bergen, en verlengen daarmee hun schrikkelijke toestand voor een wijl. Maar de vloed bereikt hen ten laatste, en zij zijn genoodzaakt om met des te meer nadenken te sterven. Sommigen hebben zich waarschijnlijk vastgeklemd aan de ark, en hopen nu, dat hetgeen hun zolang tot voorwerp van spotternij geweest was, hun thans behoudenis zou bieden. Wellicht zijn sommigen boven op de ark geklommen, denkende, dat zij zich daar wel zullen redden, maar deze komen om, of door gebrek aan voedsel, of zij worden snel door een regenvlaag weggerukt. Anderen hoopten wellicht bij Noach te zullen overmogen om in de ark te worden toegelaten, pleitten wellicht op oude bekendheid met hem: Hebben wij niet in uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken? Hebt gij niet in onze straten geleerd? "Ja", zou Noach kunnen zeggen, "dat heb ik menigmaal gedaan, maar met heel weinig gevolg. "Ik heb geroepen, maar gijlieden hebt geweigerd, gij hebt al mijn raad verworpen," Proverbs 1:24, Proverbs 1:25, en nu staat het niet in mijn macht u te helpen, God heeft de deur gesloten, en ik kan haar niet openen." Zo zal het ook wezen op de grote dag. Noch het hoog klimmen in uitwendige belijdenis, noch het zich beroepen op hun betrekking tot Godvruchtige personen zal de mensen in de hemel brengen, Matthew 7:22. Zij die niet gevonden worden in Christus, de Ark, zijn gewis verloren, voor eeuwig verloren. De zaligheid zelf kan hen niet zalig maken, zie Isaiah 10:3.

c. Wij kunnen onderstellen, dat sommigen van hen die omkwamen in de zondvloed, zelf Noach geholpen hebben, of door hem gebruikt werden bij het bouwen van de ark, en toch zijn zij niet zo wijs geweest, om door berouw en bekering er zich een plaats in te verzekeren. Zo zullen goddeloze leraren, hoewel zij het middel kunnen geweest zijn om anderen naar de hemel te helpen, zelf neergeworpen worden in de hel.

Laat ons nu een wijle stilstaan en nadenken over dit ontzaglijk oordeel Gods! Laat ons hart de verschrikking overdenken, de verschrikking van deze verdelging! Laat ons aanschouwen en zeggen: Vreeslijk is het te vallen in de handen des levenden Gods. Wie zal bestaan voor Zijn aangezicht, van de tijd Zijns toorns af? Laat ons aanschouwen en zeggen: Het is kwaad en bitter om de Heere, onze God te verlaten. Zonder berouw en bekering zal de zonde van de zondaren, vroeg of laat, hun verderf wezen, indien God waarachtig is, dan zal het zo zijn. Al ware hand aan hand zo zal de boze niet ongestraft blijven, Proverbs 11:21. De rechtvaardige God weet hoe een zondvloed over de wereld van de goddelozen te brengen 2 Peter 2:5. Elifaz beroept zich op deze geschiedenis als een blijvende waarschuwing aan een zorgeloze wereld, Job 22:15,Job 22:16. Hebt gij, het pad van de eeuw waargenomen dat de ongerechtige lieden betreden hebben? Die uitgeroeid zijn als het de tijd niet was-en in de eeuwigheid werden heengezonden- over wier grond een vloed is uitgestort.

II. De bijzondere bewaring van Noach en zijn gezin, Genesis 7:23. Noach alleen bleef over en wat met hem in de ark was.

Noach leeft, als allen om hem heen gedenktekenen zijn van Gods gerechtigheid, duizenden vallen aan zijn rechterhand en tien duizenden aan zijn linkerhand, en hij is daar als een gedenkteken van Gods genade, "alleen aanschouwt hij het met zijn ogen, en ziet de vergelding van de goddelozen," Psalms 91:7, Psalms 91:8. "In de overloop van grote wateren hebben zij hem niet aangeraakt," Psalms 32:6. Wij hebben reden te denken, dat Noach, terwijl de lankmoedigheid Gods wachtte, niet slechts voor die boze wereld gepredikt, maar ook gebeden heeft, en de toorn zou hebben willen afwenden, maar zijn gebeden keerden weer in zijn boezem, en vonden slechts verhoring in zijn eigen behoud, waarnaar duidelijk verwezen wordt in Ezechiël 14:14, Noach, Daniël en Job zouden door hun gerechtigheid alleen hun ziel bevrijden. Een teken van de eer zal op voorbidders worden gesteld. Noach alleen bleef over, hij leeft, maar dat is alles, hij is ook, om zo te zeggen, levend begraven, opgesloten in een enge ruimte, verontrust door de verschrikkingen van de neerstortende regen, van de toenemende vloed, de wanhoopskreten van zijn stervende naburen-zijn hart overstelpt door de treurige gedachte aan de aangerichte verwoesting. Maar hiermede vertroost hij zich, dat hij op de weg des plichts is, en ook op de weg van de uitredding. En in Jeremiah 45:4, Jeremiah 45:5, wordt ons geleerd, dat wij, als verwoestende oordelen zijn uitgegaan, ons geen grote of aangename dingen moeten zoeken, maar het als een onuitsprekelijk groot voorrecht moeten achten, als onze ziel, dat is ons leven, ons tot een buit wordt gegeven.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-7.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile