Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Genesis 6

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 6

Het merkwaardigste, dat wij in de geschiedenis betreffende de oude wereld vermeld vinden, is de verwoesting er van door de zondvloed waarvan dit hoofdstuk ons het begin verhaalt, waarin wij hebben:

I. De toenemende ongerechtigheid van die goddeloze wereld, Genesis 6:1, en Genesis 6:11,Genesis 6:12.

II. De rechtvaardige toorn van de rechtvaardige God wegens die toenemende ongerechtigheid, en Zijn heilig besluit om haar te straffen, Genesis 6:6, Genesis 6:7.

III. De bijzondere gunst van God jegens Zijn dienstknecht Noach.

1. In de hoedanigheid, die hem wordt toegeschreven, Genesis 6:8.

2. In de mededeling, die hem gedaan werd van Gods voornemen, Genesis 6:13.

3. In de aanwijzingen, die Hij hem gaf om een ark te bouwen tot zijn behoudenis, Genesis 6:14.

4. In het gebruiken van hem ter bewaring van het overige van de schepselen, Genesis 6:18 Genesis 6:21.

Eindelijk: Noach's gehoorzaamheid aan de bevelen, die hem gegeven waren, Genesis 6:22. En dit is betreffende de oude wereld geschreven tot onze waarschuwing, op dewelke de einden van de eeuwen gekomen zijn, de einden van de nieuwe wereld.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 6

Het merkwaardigste, dat wij in de geschiedenis betreffende de oude wereld vermeld vinden, is de verwoesting er van door de zondvloed waarvan dit hoofdstuk ons het begin verhaalt, waarin wij hebben:

I. De toenemende ongerechtigheid van die goddeloze wereld, Genesis 6:1, en Genesis 6:11,Genesis 6:12.

II. De rechtvaardige toorn van de rechtvaardige God wegens die toenemende ongerechtigheid, en Zijn heilig besluit om haar te straffen, Genesis 6:6, Genesis 6:7.

III. De bijzondere gunst van God jegens Zijn dienstknecht Noach.

1. In de hoedanigheid, die hem wordt toegeschreven, Genesis 6:8.

2. In de mededeling, die hem gedaan werd van Gods voornemen, Genesis 6:13.

3. In de aanwijzingen, die Hij hem gaf om een ark te bouwen tot zijn behoudenis, Genesis 6:14.

4. In het gebruiken van hem ter bewaring van het overige van de schepselen, Genesis 6:18 Genesis 6:21.

Eindelijk: Noach's gehoorzaamheid aan de bevelen, die hem gegeven waren, Genesis 6:22. En dit is betreffende de oude wereld geschreven tot onze waarschuwing, op dewelke de einden van de eeuwen gekomen zijn, de einden van de nieuwe wereld.

Verzen 1-2

Genesis 6:1-2

Ter ere van Gods gerechtigheid en ter waarschuwing van een goddeloze wereld hebben wij, v r de geschiedenis van het verderf van de oude wereld, een volledig bericht van haar ontaarding, haar afval van God en haar opstand tegen Hem. De verwoesting er van was een daad, niet van volstrekte soevereiniteit of vrijmacht, maar van noodzakelijke gerechtigheid ter handhaving van de eer van Gods regering. Nu hebben wij hier een bericht van twee dingen, die de boosheid van de oude wereld veroorzaakt hebben.

1. De toeneming van het mensdom. De mensen begonnen te vermenigvuldigen op de aardbodem. Dat was de uitwerking van de zegen Genesis 1:28, maar des mensen bederf heeft die zegen zo misbruikt, dat hij in een vloek werd verkeerd. Aldus neemt de zonde oorzaak door de goedertierenheden Gods om nog overvloediger zondig te zijn. "Als de goddelozen velen worden, wordt de overtreding veel," Proverbs 29:16. Hoe meer zondaren, des te meer zonde, en de menigte van de overtreders maakt de mensen stoutmoedig. Besmettelijke ziekten zijn het meest verwoestend in volkrijke steden, en zonde is een zich verspreidende melaatsheid. Zo geschiedde het in de Nieuw-Testamentische kerk, dat, "toen de discipelen vermenigvuldigden, er een murmurering ontstond," Acts 6:1, en wij lezen van een volk, dat vermenigvuldigd was, maar waarvan "de blijdschap niet groot gemaakt was," Isaiah 9:2. Een talrijk gezin moet goed bestuurd worden, of het wordt een goddeloos gezin.

2. Gemengde huwelijken, Genesis 6:2. Gods zonen dat wil zeggen: de belijders van de Godsdienst, die naar de naam des Heeren genoemd waren en die naam aanriepen, huwden de dochteren van de mensen, dat is: degenen, die werelds waren, vreemdelingen voor God en Godsdienst. Het nageslacht van Seth hield zich niet afgezonderd zoals het had moeten doen, beide ter bewaring van eigen reinheid en in verfoeiing van de afval, zij vermengden zich met het gevloekte geslacht van Kaïn. Zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden. Maar wat was er nu verkeerd in die huwelijken?

a. Hun keuze werd slechts geleid door hun oog: zij zagen dat zij schoon waren, hetgeen alles was wat zij zagen.

b. Zij volgden de keuze hunner verdorven neigingen, zij namen allen, die zij verkozen hadden, zonder raad en zonder nadenken. Maar:

c. Wat van zo slechte gevolgen voor hen bleek, was dat zij "vreemde vrouwen huwden, een ander juk aantrokken met de ongelovigen," 2 Corinthians 6:14. Dit was aan Israël verboden, Deuteronomy 7:3, Deuteronomy 7:4. Het was de onzalige aanleiding van Salomo's afval, 1 Kings 11:1, en het had zeer slechte gevolgen voor de doden na hun terugkeer uit Babylon, Ezra 9:1, Ezra 9:2. De belijders van de Godsdienst behoren zowel voor hun eigen huwelijk als voor dat van hun kinderen er een gewetenszaak van te maken om binnen de grenzen hunner belijdenis te blijven. De slechten zullen veel eerder bederven en meeslepen, dan de goeden de slechten zullen hervormen. Zij, die belijden kinderen Gods te zijn, moeten niet huwen zonder Zijn toestemming, die zij niet hebben als zij zich met Zijn vijanden verbinden.

Verzen 1-2

Genesis 6:1-2

Ter ere van Gods gerechtigheid en ter waarschuwing van een goddeloze wereld hebben wij, v r de geschiedenis van het verderf van de oude wereld, een volledig bericht van haar ontaarding, haar afval van God en haar opstand tegen Hem. De verwoesting er van was een daad, niet van volstrekte soevereiniteit of vrijmacht, maar van noodzakelijke gerechtigheid ter handhaving van de eer van Gods regering. Nu hebben wij hier een bericht van twee dingen, die de boosheid van de oude wereld veroorzaakt hebben.

1. De toeneming van het mensdom. De mensen begonnen te vermenigvuldigen op de aardbodem. Dat was de uitwerking van de zegen Genesis 1:28, maar des mensen bederf heeft die zegen zo misbruikt, dat hij in een vloek werd verkeerd. Aldus neemt de zonde oorzaak door de goedertierenheden Gods om nog overvloediger zondig te zijn. "Als de goddelozen velen worden, wordt de overtreding veel," Proverbs 29:16. Hoe meer zondaren, des te meer zonde, en de menigte van de overtreders maakt de mensen stoutmoedig. Besmettelijke ziekten zijn het meest verwoestend in volkrijke steden, en zonde is een zich verspreidende melaatsheid. Zo geschiedde het in de Nieuw-Testamentische kerk, dat, "toen de discipelen vermenigvuldigden, er een murmurering ontstond," Acts 6:1, en wij lezen van een volk, dat vermenigvuldigd was, maar waarvan "de blijdschap niet groot gemaakt was," Isaiah 9:2. Een talrijk gezin moet goed bestuurd worden, of het wordt een goddeloos gezin.

2. Gemengde huwelijken, Genesis 6:2. Gods zonen dat wil zeggen: de belijders van de Godsdienst, die naar de naam des Heeren genoemd waren en die naam aanriepen, huwden de dochteren van de mensen, dat is: degenen, die werelds waren, vreemdelingen voor God en Godsdienst. Het nageslacht van Seth hield zich niet afgezonderd zoals het had moeten doen, beide ter bewaring van eigen reinheid en in verfoeiing van de afval, zij vermengden zich met het gevloekte geslacht van Kaïn. Zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden. Maar wat was er nu verkeerd in die huwelijken?

a. Hun keuze werd slechts geleid door hun oog: zij zagen dat zij schoon waren, hetgeen alles was wat zij zagen.

b. Zij volgden de keuze hunner verdorven neigingen, zij namen allen, die zij verkozen hadden, zonder raad en zonder nadenken. Maar:

c. Wat van zo slechte gevolgen voor hen bleek, was dat zij "vreemde vrouwen huwden, een ander juk aantrokken met de ongelovigen," 2 Corinthians 6:14. Dit was aan Israël verboden, Deuteronomy 7:3, Deuteronomy 7:4. Het was de onzalige aanleiding van Salomo's afval, 1 Kings 11:1, en het had zeer slechte gevolgen voor de doden na hun terugkeer uit Babylon, Ezra 9:1, Ezra 9:2. De belijders van de Godsdienst behoren zowel voor hun eigen huwelijk als voor dat van hun kinderen er een gewetenszaak van te maken om binnen de grenzen hunner belijdenis te blijven. De slechten zullen veel eerder bederven en meeslepen, dan de goeden de slechten zullen hervormen. Zij, die belijden kinderen Gods te zijn, moeten niet huwen zonder Zijn toestemming, die zij niet hebben als zij zich met Zijn vijanden verbinden.

Vers 3

Genesis 6:3

Dit wordt hier vermeld als een teken van Gods misnoegen op hen, die vreemde vrouwen hadden gehuwd, Hij dreigt Zijn Geest hun te ontnemen, die Hem hadden gegriefd door huwelijken, welke zo tegenstrijdig waren met hun overtuiging. Vleselijke lusten worden dikwijls gestraft met geestelijke oordelen, die van alle oordelen de zwaarste zijn. Of:

Als nog een oorzaak van de grote goddeloosheid van de oude wereld. De Geest des Heeren getergd zijnde door hun weerstaan van Zijn bewegingen, liet af van met hen te twisten, en toen ging weldra alle Godsdienst onder hen verloren. Hiervoor waarschuwt Hij hen van tevoren, opdat zij Zijn Geest niet langer smart zouden aandoen, maar Hem door hun gebeden zouden bewegen om met hen te blijven. Let in dit vers:

1. Op Gods besluit om niet altijd door Zijn Geest met de mens te twisten. Toen heeft de Geest door Noach's prediking getwist, 1 Peter 3:19, 1 Peter 3:20, en door innerlijke bestraffing van het geweten, maar voor de meesten hunner was het tevergeefs. Daarom zegt God, dat Hij niet altijd zal twisten.

Merk op:

a. De gezegende Geest strijdt met de zondaren door de overtuiging en bestraffing van het geweten, ten einde hen van de zonde tot God te bekeren.

b. Als de Geest weerstaan, uitgeblust wordt dan zal Hij wl lang, maar niet altijd twisten. Hosea 4:17.

c. Diegenen rijpen snel voor het verderf, met wie de Geest heeft afgelaten van te twisten.

2. De reden van dat besluit: dewijl hij ook vlees is, dat is: ongeneeslijk bedorven, vleselijk en zinnelijk, zodat het verloren moeite is om met hem te strijden. Kan de Moorman zijn huid veranderen? Hij ook, dat is: allen, de een, zowel als de ander, allen zijn in het slijk van het vlees verzonken. Het is de verdorven natuur en de neiging van de ziel tot het vlees, die het strijden weerstaan van de Geest, en het zonder uitwerking doen blijven. Als de zondaar gedurende lange tijd dat belang heeft gediend, en het met het vlees heeft gehouden tegen de Geest, dan onttrekt de Geest rechtvaardig Zijn werking en twist niet meer. Niemand verliest het twisten van de Geest, dan zij die het verbeurd hebben.

3. Desniettemin wordt hun uitstel verleend doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren. Zolang zal Ik het oordeel uitstellen, dat zij verdiend hebben, en hun nog tijd geven om het te voorkomen door berouw en bekering. De gerechtigheid zei: Houw hen af, maar de goedertierenheid trad tussenbeide en bad: Heere, laat hen ook nog dit jaar, en de goedertierenheid heeft in zoverre overmocht, dat een uitstel van honderd twintig jaren was verkregen. De tijd van Gods geduld en lankmoedigheid jegens tergende zondaren is soms zeer lang maar niet onbeperkt. Een uitstel is nog geen kwijtschelding, hoewel God lang verdraagt, zal Hij toch niet altijd verdragen.

Vers 3

Genesis 6:3

Dit wordt hier vermeld als een teken van Gods misnoegen op hen, die vreemde vrouwen hadden gehuwd, Hij dreigt Zijn Geest hun te ontnemen, die Hem hadden gegriefd door huwelijken, welke zo tegenstrijdig waren met hun overtuiging. Vleselijke lusten worden dikwijls gestraft met geestelijke oordelen, die van alle oordelen de zwaarste zijn. Of:

Als nog een oorzaak van de grote goddeloosheid van de oude wereld. De Geest des Heeren getergd zijnde door hun weerstaan van Zijn bewegingen, liet af van met hen te twisten, en toen ging weldra alle Godsdienst onder hen verloren. Hiervoor waarschuwt Hij hen van tevoren, opdat zij Zijn Geest niet langer smart zouden aandoen, maar Hem door hun gebeden zouden bewegen om met hen te blijven. Let in dit vers:

1. Op Gods besluit om niet altijd door Zijn Geest met de mens te twisten. Toen heeft de Geest door Noach's prediking getwist, 1 Peter 3:19, 1 Peter 3:20, en door innerlijke bestraffing van het geweten, maar voor de meesten hunner was het tevergeefs. Daarom zegt God, dat Hij niet altijd zal twisten.

Merk op:

a. De gezegende Geest strijdt met de zondaren door de overtuiging en bestraffing van het geweten, ten einde hen van de zonde tot God te bekeren.

b. Als de Geest weerstaan, uitgeblust wordt dan zal Hij wl lang, maar niet altijd twisten. Hosea 4:17.

c. Diegenen rijpen snel voor het verderf, met wie de Geest heeft afgelaten van te twisten.

2. De reden van dat besluit: dewijl hij ook vlees is, dat is: ongeneeslijk bedorven, vleselijk en zinnelijk, zodat het verloren moeite is om met hem te strijden. Kan de Moorman zijn huid veranderen? Hij ook, dat is: allen, de een, zowel als de ander, allen zijn in het slijk van het vlees verzonken. Het is de verdorven natuur en de neiging van de ziel tot het vlees, die het strijden weerstaan van de Geest, en het zonder uitwerking doen blijven. Als de zondaar gedurende lange tijd dat belang heeft gediend, en het met het vlees heeft gehouden tegen de Geest, dan onttrekt de Geest rechtvaardig Zijn werking en twist niet meer. Niemand verliest het twisten van de Geest, dan zij die het verbeurd hebben.

3. Desniettemin wordt hun uitstel verleend doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren. Zolang zal Ik het oordeel uitstellen, dat zij verdiend hebben, en hun nog tijd geven om het te voorkomen door berouw en bekering. De gerechtigheid zei: Houw hen af, maar de goedertierenheid trad tussenbeide en bad: Heere, laat hen ook nog dit jaar, en de goedertierenheid heeft in zoverre overmocht, dat een uitstel van honderd twintig jaren was verkregen. De tijd van Gods geduld en lankmoedigheid jegens tergende zondaren is soms zeer lang maar niet onbeperkt. Een uitstel is nog geen kwijtschelding, hoewel God lang verdraagt, zal Hij toch niet altijd verdragen.

Verzen 4-5

Genesis 6:4-5

Wij hebben hier een nader bericht van het bederf van de oude wereld. Als Gods zonen de dochteren van de mensen hadden gehuwd, heeft dit God wel zeer mishaagd, maar Hij heeft hen toch niet terstond afgesneden, maar gewacht om te zien, wat het gevolg zou wezen van die huwelijken, en naar welke zijde de kinderen zouden gaan, en het bleek (zoals dit gewoonlijk gaat) dat zij naar de slechtsten aardden. Hier is:

I. De verzoeking, waarin zij waren om te verdrukken en geweldenarijen te bedrijven. Zij waren reuzen, en zij waren mannen van naam. Zij werden allen te sterk, die om hen heen waren, en deden allen voor zich buigen.

1. Door hun grootte, zoals de kinderen Enaks, Numbers 13:33, en

2. Door hun grote naam, zoals de koning van Assyrië, Isaiah 37:11. Hierdoor werden zij een schrik in het land van de levenden, en aldus gewapend, hebben zij het recht van al hun naburen gehoond, en al wat heilig en rechtvaardig is met voeten getreden. Zij, die zoveel macht hebben over anderen, dat zij instaat zijn hen te verdrukken, hebben zelden zoveel macht over zichzelf om niet te verdrukken, grote macht is voor velen een grote strik. Dit ontaarde geslacht minachtte de eer, die hun voorouders hadden verkregen door deugd en Godsdienst, zij maakten zich een groter naam door hetgeen het voortdurend verderf was van hun goede naam.

II. De beschuldiging, welke tegen hen ingebracht en bewezen werd, Genesis 6:5. Het overgelegde bewijs was onbetwistbaar. God zag het en dat komt in plaats van duizend getuigen. God ziet al de boosheid onder de kinderen van de mensen, zij kan thans niet voor Hem verborgen worden, en zo men er zich niet van bekeert, zal zij weldra ook niet door Hem verborgen worden. Wat nu was het, dat God heeft gezien?

1. Hij zag al de stromen van zonde, die in van de mensen leven vloeiden, de breedte en diepte van deze stromen, Hij zag dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde. Let op het verband tussen dit en hetgeen voorafgaat: de verdrukkers waren de geweldigen, de mannen van naam, en toen zag God dat de boosheid des mensen groot was. De boosheid van een volk is voorwaar zeer groot, als de meest-openbare zondaren mannen van naam onder hen zijn. De dingen zijn slecht, als slechte mensen niet slechts geëerd zijn niettegenstaande hun boosheid, maar juist om hun boosheid, en de snoodste lieden aldus vereerd en hoog geroemd worden, de boosheid is groot, als grote mannen boos zijn. Hun boosheid was groot, dat is: aan alle plaatsen werden door allerlei soort van mensen zeer vele zonden bedreven, zonden, die naar haar aard grof, aanstotelijk, hoogmisdadig zijn, bedreven op de meest vermetele wijze, in trotsering van de hemel, en zij, die de macht in handen hadden, deden niets om ze tegen te gaan of te straffen. Dit zag God. Al de zonden van de zondaren zijn aan God, de Rechter bekend. Zij, die het meest met de wereld bekend zijn, zien er wel veel boosheid in, maar zien toch slechts weinig van hetgeen is, maar God ziet alles, en oordeelt er recht over ten opzichte van haar grootte, het menigvuldige er van, en Hij kan zich niet vergissen in Zijn oordeel

2. Hij zag de bron van de zonde, die in het hart van de mensen was. Iedereen kon zien, dat de boosheid des mensen groot was, want zij spraken hun zonde vrijuit, gelijk Sodom, maar Gods oog zag verder: Hij zag dat al het gedichtsel van de gedachten zijns harten te allen dage alleen boos was. Een treurig gezicht, dat zeer beledigend was voor Gods heilig oog! Dat was de bittere wortel, de verdorven fontein. Al het geweld en de verdrukking, al de weelde en wellust, die in de wereld waren, kwamen voort uit de verdorvenheid van de natuur. De begeerlijkheid had ze ontvangen, John 1:15, zie Matthew 15:19.

a. Het hart was ondeugend, het was arglistig, meer dan enig ding, de beginselen waren verdorven, de gewoonten en neigingen slecht.

b. De gedachten des harten waren dit. De gedachte wordt soms genomen voor het gevestigd oordeel, of de mening, en zij was vooringenomen en misleid. Soms wordt dit woord gedachte genomen voor de werkingen van de verbeelding, en die waren altijd of ijdel, f laag, f spinnenwebben wevende, of basiliscuseieren uitbroedende.

c. Het gedichtsel des harten was dit, dat is: hun plannen en voornemens waren slecht. Zij hebben niet door zorgeloosheid of onachtzaamheid kwaad bedreven, zoals zij, die maar op goed geluk af leven en geen acht geven op hetgeen zij doen, maar zij deden kwaad met voorbedachten rade, bedenkende hoe zij kwaad zouden doen. Het was boos voorwaar, want het was alleen boos, voortdurend boos, en al het gedichtsel van de gedachten was dit. Er was geen goed in hen te vinden, neen, nooit! De stroom van de zonde was vol, en sterk, en standvastig, en God zag het. Zie Psalms 14:1.

Verzen 4-5

Genesis 6:4-5

Wij hebben hier een nader bericht van het bederf van de oude wereld. Als Gods zonen de dochteren van de mensen hadden gehuwd, heeft dit God wel zeer mishaagd, maar Hij heeft hen toch niet terstond afgesneden, maar gewacht om te zien, wat het gevolg zou wezen van die huwelijken, en naar welke zijde de kinderen zouden gaan, en het bleek (zoals dit gewoonlijk gaat) dat zij naar de slechtsten aardden. Hier is:

I. De verzoeking, waarin zij waren om te verdrukken en geweldenarijen te bedrijven. Zij waren reuzen, en zij waren mannen van naam. Zij werden allen te sterk, die om hen heen waren, en deden allen voor zich buigen.

1. Door hun grootte, zoals de kinderen Enaks, Numbers 13:33, en

2. Door hun grote naam, zoals de koning van Assyrië, Isaiah 37:11. Hierdoor werden zij een schrik in het land van de levenden, en aldus gewapend, hebben zij het recht van al hun naburen gehoond, en al wat heilig en rechtvaardig is met voeten getreden. Zij, die zoveel macht hebben over anderen, dat zij instaat zijn hen te verdrukken, hebben zelden zoveel macht over zichzelf om niet te verdrukken, grote macht is voor velen een grote strik. Dit ontaarde geslacht minachtte de eer, die hun voorouders hadden verkregen door deugd en Godsdienst, zij maakten zich een groter naam door hetgeen het voortdurend verderf was van hun goede naam.

II. De beschuldiging, welke tegen hen ingebracht en bewezen werd, Genesis 6:5. Het overgelegde bewijs was onbetwistbaar. God zag het en dat komt in plaats van duizend getuigen. God ziet al de boosheid onder de kinderen van de mensen, zij kan thans niet voor Hem verborgen worden, en zo men er zich niet van bekeert, zal zij weldra ook niet door Hem verborgen worden. Wat nu was het, dat God heeft gezien?

1. Hij zag al de stromen van zonde, die in van de mensen leven vloeiden, de breedte en diepte van deze stromen, Hij zag dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde. Let op het verband tussen dit en hetgeen voorafgaat: de verdrukkers waren de geweldigen, de mannen van naam, en toen zag God dat de boosheid des mensen groot was. De boosheid van een volk is voorwaar zeer groot, als de meest-openbare zondaren mannen van naam onder hen zijn. De dingen zijn slecht, als slechte mensen niet slechts geëerd zijn niettegenstaande hun boosheid, maar juist om hun boosheid, en de snoodste lieden aldus vereerd en hoog geroemd worden, de boosheid is groot, als grote mannen boos zijn. Hun boosheid was groot, dat is: aan alle plaatsen werden door allerlei soort van mensen zeer vele zonden bedreven, zonden, die naar haar aard grof, aanstotelijk, hoogmisdadig zijn, bedreven op de meest vermetele wijze, in trotsering van de hemel, en zij, die de macht in handen hadden, deden niets om ze tegen te gaan of te straffen. Dit zag God. Al de zonden van de zondaren zijn aan God, de Rechter bekend. Zij, die het meest met de wereld bekend zijn, zien er wel veel boosheid in, maar zien toch slechts weinig van hetgeen is, maar God ziet alles, en oordeelt er recht over ten opzichte van haar grootte, het menigvuldige er van, en Hij kan zich niet vergissen in Zijn oordeel

2. Hij zag de bron van de zonde, die in het hart van de mensen was. Iedereen kon zien, dat de boosheid des mensen groot was, want zij spraken hun zonde vrijuit, gelijk Sodom, maar Gods oog zag verder: Hij zag dat al het gedichtsel van de gedachten zijns harten te allen dage alleen boos was. Een treurig gezicht, dat zeer beledigend was voor Gods heilig oog! Dat was de bittere wortel, de verdorven fontein. Al het geweld en de verdrukking, al de weelde en wellust, die in de wereld waren, kwamen voort uit de verdorvenheid van de natuur. De begeerlijkheid had ze ontvangen, John 1:15, zie Matthew 15:19.

a. Het hart was ondeugend, het was arglistig, meer dan enig ding, de beginselen waren verdorven, de gewoonten en neigingen slecht.

b. De gedachten des harten waren dit. De gedachte wordt soms genomen voor het gevestigd oordeel, of de mening, en zij was vooringenomen en misleid. Soms wordt dit woord gedachte genomen voor de werkingen van de verbeelding, en die waren altijd of ijdel, f laag, f spinnenwebben wevende, of basiliscuseieren uitbroedende.

c. Het gedichtsel des harten was dit, dat is: hun plannen en voornemens waren slecht. Zij hebben niet door zorgeloosheid of onachtzaamheid kwaad bedreven, zoals zij, die maar op goed geluk af leven en geen acht geven op hetgeen zij doen, maar zij deden kwaad met voorbedachten rade, bedenkende hoe zij kwaad zouden doen. Het was boos voorwaar, want het was alleen boos, voortdurend boos, en al het gedichtsel van de gedachten was dit. Er was geen goed in hen te vinden, neen, nooit! De stroom van de zonde was vol, en sterk, en standvastig, en God zag het. Zie Psalms 14:1.

Verzen 6-7

Genesis 6:6-7

Hier is:

I. Gods toorn over der mensen boosheid. Hij zag haar niet als een onverschillig toeschouwer, maar als een die er door gegriefd en beledigd werd. Hij zag haar, zoals een teder liefhebbende vader de dwaasheid en weerspannigheid ziet van een ongehoorzaam rebellerend kind, dat hem niet slechts vertoornt maar grieft, en hem doet wensen kinderloos te zijn aangeschreven. De uitdrukkingen, die hier gebruikt zijn, zijn zeer vreemd. Het berouwde de Heere, dat Hij de mens op aarde gemaakt had, dat Hij een schepsel van zo edele gaven en vermogens gemaakt, en op deze aarde gesteld had, die Hij expres gebouwd en van het nodige voorzien had, om hem tot een geriefelijke woning te zijn, en het smartte Hem aan Zijn hart. Dat zijn uitdrukkingen naar de wijze der mensen en moeten zo verstaan worden, dat zij geen ongunstige mening geven van de eer van Gods onveranderlijkheid en zaligheid.

1. Het duidt geen hartstocht of onrust aan in God, (er is niets, dat in de eeuwige Geest ontroering kan teweegbrengen) maar het drukt Zijn rechtvaardig en heilig misnoegen uit over zonde en zondaren, over zonde als weerzinwekkend voor Zijn heiligheid, en over zondaren als aanstotelijk voor Zijn gerechtigheid. Hij is gedrukt onder de zonde van Zijn schepselen, Amos 2:13, vermoeid, Isaiah 43:24, verbroken, Ezechiël 6:9 Hij heeft er verdriet van, Psalms 95:10, en heeft Hij smart aan Zijn hart, zoals de mensen, als zij verongelijkt worden en mishandeld door hen, aan wie zij goedheid en vriendelijkheid betoond hebben, en dan wensen, dat zij die adder nooit aan hun boezem gekoesterd hadden, die hen nu in het gelaat sist en haar angel in hun hart steekt. Haat God aldus de zonde? En zullen wij haar dan niet haten? Heeft onze zonde Hem smart gedaan aan het hart? En zullen wij er dan niet bedroefd en verslagen in het hart om zijn? O dat die gedachte ons moge verootmoedigen en beschamen, en dat wij mochten zien op Hem die wij aldus smart hebben aangedaan, en treuren, rouw bedrijven over Hem! Zacheria 12:10.

2. Het duidt ook generlei verandering aan in Gods bedoeling of voornemen, want: Heeft Hij enig ding voor, wie zal dan Hem afkeren? Bij Hem is geen verandering. Maar het duidt een verandering aan in Zijn manier van handelen. Toen God de mens recht gemaakt had, "heeft Hij gerust en zich verkwikt," Exodus 31:17, en Zijn handelwijze jegens hem toonde, dat Hij een welgevallen had aan het werk van Zijn handen. Maar nu de mens van Hem was afgevallen, kon Hij niet anders dan hem Zijn ongenoegen tonen, zodat de verandering was in de mens, niet in God. Het berouwde God, dat Hij de mens gemaakt had, maar nooit bevinden wij, dat het Hem berouwde de mens te hebben verlost, hoewel dat een zeer veel kostbaarder werk was omdat bijzondere en krachtige genade gegeven is om het grote doel van de verlossing te verzekeren, zodat "die genadegiften en roeping onberouwelijk zijn,' Romans 11:29.

II. Gods besluit om de mens wegens zijn boosheid te verdelgen, Genesis 6:7.

Merk op:

1. Toen het God berouwde dat Hij de mens gemaakt had, besloot Hij de mens te verdelgen. Zo zullen zij, die in waarheid berouw hebben van de zonde, besluiten om in de kracht van Gods genade, de zonde te doden en uit te roeien, om aldus wat zij verkeerds gedaan hebben, ongedaan te maken. Het is slechts spotten met God om te zeggen, dat wij bedroefd zijn om onze zonde, en dat zij ons van harte leed is, zo wij er dan toch aan blijven toegeven. Tevergeefs wenden wij voor een verandering van zin te hebben, als wij dit niet doen blijken door een verandering van doen.

2. Hij besluit de mens te verdelgen. Het oorspronkelijke woord is veelbetekenend: Ik zal de mens uitwissen van op het aangezicht des aardbodems, zoals sommigen die zinsnede lezen, gelijk vuil of slijk afgewist wordt van een plaats, die rein behoort te wezen, en dat dan op de mesthoop geworpen wordt, die de geschiktste plaats er voor is. Zie 2 Kings 21:13. Zij, die vlekken zijn op de plaats waar zij wonen, worden met recht door de oordelen Gods er van afgewist. Ik zal de mens doorhalen van de aarde, zo lezen anderen, zoals de regels of woorden van een boek doorgehaald worden, die de schrijver mishagen, of zoals de naam van een burger doorgehaald werd van de lijst van de poorters, als hij gestorven of van zijn burgerlijke rechten ontzet was.

3. Hij spreekt van de mens, als toen zijn eigen schepsel zijnde, als Hij tot zijn verderf besloten had, de mens, die Ik geschapen heb. "Hoewel Ik hem geschapen heb, zal dat hem toch niet verontschuldigen," Isaiah 27:11. Hij, die hem gemaakt heeft, zal hem niet behouden, Hij, die onze Schepper is, zal, zo Hij onze Heerser, onze Bestuurder, niet is, onze Verderver zijn. Of: "omdat Ik hem geschapen heb, en hij zo ongehoorzaam en ondankbaar was jegens zijn Schepper, zal Ik hem verdelgen." Diegenen verbeuren hun leven, die niet beantwoorden aan het doel van hun leven.

4. Zelfs de redeloze dieren waren begrepen in dit verderf: het vee en het kruipend gedierte, en het gevogelte des hemels. Dezen waren gemaakt voor de mens, en daarom moeten zij verdelgd worden met de mens, want er volgt op: het berouwt Mij, dat Ik ze gemaakt heb, want het doel, ook van hun schepping was verijdeld. Zij werden gemaakt, opdat de mens met hen God zou dienen en eren, omdat hij dus slechts zijn eigen lusten met hen heeft gediend, hen aan zijn ijdelheid heeft onderworpen, werden zij verdelgd.

5. God nam dit besluit betreffende de mens, nadat Zijn Geest gedurende lange tijd tevergeefs met hem had getwist. De gerechtigheid Gods verderft niemand dan hen, die het haten om door de genade Gods te worden hervormd.

Verzen 6-7

Genesis 6:6-7

Hier is:

I. Gods toorn over der mensen boosheid. Hij zag haar niet als een onverschillig toeschouwer, maar als een die er door gegriefd en beledigd werd. Hij zag haar, zoals een teder liefhebbende vader de dwaasheid en weerspannigheid ziet van een ongehoorzaam rebellerend kind, dat hem niet slechts vertoornt maar grieft, en hem doet wensen kinderloos te zijn aangeschreven. De uitdrukkingen, die hier gebruikt zijn, zijn zeer vreemd. Het berouwde de Heere, dat Hij de mens op aarde gemaakt had, dat Hij een schepsel van zo edele gaven en vermogens gemaakt, en op deze aarde gesteld had, die Hij expres gebouwd en van het nodige voorzien had, om hem tot een geriefelijke woning te zijn, en het smartte Hem aan Zijn hart. Dat zijn uitdrukkingen naar de wijze der mensen en moeten zo verstaan worden, dat zij geen ongunstige mening geven van de eer van Gods onveranderlijkheid en zaligheid.

1. Het duidt geen hartstocht of onrust aan in God, (er is niets, dat in de eeuwige Geest ontroering kan teweegbrengen) maar het drukt Zijn rechtvaardig en heilig misnoegen uit over zonde en zondaren, over zonde als weerzinwekkend voor Zijn heiligheid, en over zondaren als aanstotelijk voor Zijn gerechtigheid. Hij is gedrukt onder de zonde van Zijn schepselen, Amos 2:13, vermoeid, Isaiah 43:24, verbroken, Ezechiël 6:9 Hij heeft er verdriet van, Psalms 95:10, en heeft Hij smart aan Zijn hart, zoals de mensen, als zij verongelijkt worden en mishandeld door hen, aan wie zij goedheid en vriendelijkheid betoond hebben, en dan wensen, dat zij die adder nooit aan hun boezem gekoesterd hadden, die hen nu in het gelaat sist en haar angel in hun hart steekt. Haat God aldus de zonde? En zullen wij haar dan niet haten? Heeft onze zonde Hem smart gedaan aan het hart? En zullen wij er dan niet bedroefd en verslagen in het hart om zijn? O dat die gedachte ons moge verootmoedigen en beschamen, en dat wij mochten zien op Hem die wij aldus smart hebben aangedaan, en treuren, rouw bedrijven over Hem! Zacheria 12:10.

2. Het duidt ook generlei verandering aan in Gods bedoeling of voornemen, want: Heeft Hij enig ding voor, wie zal dan Hem afkeren? Bij Hem is geen verandering. Maar het duidt een verandering aan in Zijn manier van handelen. Toen God de mens recht gemaakt had, "heeft Hij gerust en zich verkwikt," Exodus 31:17, en Zijn handelwijze jegens hem toonde, dat Hij een welgevallen had aan het werk van Zijn handen. Maar nu de mens van Hem was afgevallen, kon Hij niet anders dan hem Zijn ongenoegen tonen, zodat de verandering was in de mens, niet in God. Het berouwde God, dat Hij de mens gemaakt had, maar nooit bevinden wij, dat het Hem berouwde de mens te hebben verlost, hoewel dat een zeer veel kostbaarder werk was omdat bijzondere en krachtige genade gegeven is om het grote doel van de verlossing te verzekeren, zodat "die genadegiften en roeping onberouwelijk zijn,' Romans 11:29.

II. Gods besluit om de mens wegens zijn boosheid te verdelgen, Genesis 6:7.

Merk op:

1. Toen het God berouwde dat Hij de mens gemaakt had, besloot Hij de mens te verdelgen. Zo zullen zij, die in waarheid berouw hebben van de zonde, besluiten om in de kracht van Gods genade, de zonde te doden en uit te roeien, om aldus wat zij verkeerds gedaan hebben, ongedaan te maken. Het is slechts spotten met God om te zeggen, dat wij bedroefd zijn om onze zonde, en dat zij ons van harte leed is, zo wij er dan toch aan blijven toegeven. Tevergeefs wenden wij voor een verandering van zin te hebben, als wij dit niet doen blijken door een verandering van doen.

2. Hij besluit de mens te verdelgen. Het oorspronkelijke woord is veelbetekenend: Ik zal de mens uitwissen van op het aangezicht des aardbodems, zoals sommigen die zinsnede lezen, gelijk vuil of slijk afgewist wordt van een plaats, die rein behoort te wezen, en dat dan op de mesthoop geworpen wordt, die de geschiktste plaats er voor is. Zie 2 Kings 21:13. Zij, die vlekken zijn op de plaats waar zij wonen, worden met recht door de oordelen Gods er van afgewist. Ik zal de mens doorhalen van de aarde, zo lezen anderen, zoals de regels of woorden van een boek doorgehaald worden, die de schrijver mishagen, of zoals de naam van een burger doorgehaald werd van de lijst van de poorters, als hij gestorven of van zijn burgerlijke rechten ontzet was.

3. Hij spreekt van de mens, als toen zijn eigen schepsel zijnde, als Hij tot zijn verderf besloten had, de mens, die Ik geschapen heb. "Hoewel Ik hem geschapen heb, zal dat hem toch niet verontschuldigen," Isaiah 27:11. Hij, die hem gemaakt heeft, zal hem niet behouden, Hij, die onze Schepper is, zal, zo Hij onze Heerser, onze Bestuurder, niet is, onze Verderver zijn. Of: "omdat Ik hem geschapen heb, en hij zo ongehoorzaam en ondankbaar was jegens zijn Schepper, zal Ik hem verdelgen." Diegenen verbeuren hun leven, die niet beantwoorden aan het doel van hun leven.

4. Zelfs de redeloze dieren waren begrepen in dit verderf: het vee en het kruipend gedierte, en het gevogelte des hemels. Dezen waren gemaakt voor de mens, en daarom moeten zij verdelgd worden met de mens, want er volgt op: het berouwt Mij, dat Ik ze gemaakt heb, want het doel, ook van hun schepping was verijdeld. Zij werden gemaakt, opdat de mens met hen God zou dienen en eren, omdat hij dus slechts zijn eigen lusten met hen heeft gediend, hen aan zijn ijdelheid heeft onderworpen, werden zij verdelgd.

5. God nam dit besluit betreffende de mens, nadat Zijn Geest gedurende lange tijd tevergeefs met hem had getwist. De gerechtigheid Gods verderft niemand dan hen, die het haten om door de genade Gods te worden hervormd.

Verzen 8-10

Genesis 6:8-10

Wij zien hier Noach onderscheiden van de overigen van de wereld, en een bijzonder teken van de eer aan hem gesteld.

1. Toen God misnoegd was op de overigen van de wereld, heeft Hij aan Noach gunst bewezen, Genesis 6:8. Maar Noach vond genade in de ogen des Heeren. Dit rechtvaardigt Gods gerechtigheid in Zijn misnoegen tegen de wereld, en toont dat Hij strikt en nauwkeurig de aard had onderzocht van iedere persoon in de wereld, eer Hij haar als algemeen verdorven oordeelde, want er was een goed man, en die ontdekte Hij, en hem gaf Hij Zijn goedkeuring te kennen. Het verheerlijkt ook de genade aan Noach bewezen, dat hij tot een vat van Gods goedertierenheid was gemaakt, toen geheel het overige mensdom het geslacht Zijns toorns was geworden, onderscheidende gunsten brengen zeer bijzondere plichten mede. Noach heeft waarschijnlijk geen genade gevonden in de ogen van de mensen, zij haatten en vervolgden hem, omdat hij door zijn leven en door zijn prediking de wereld veroordeelde, maar hij vond genade in de ogen des Heeren, en dat was hem ere en vertroosting genoeg. God achtte Noach meer dan geheel de overige wereld, en dit maakte hem groter en meer in waarheid eervol beroemd dan de reuzen in die dagen, die geweldigen werden en mannen van naam. Laat dit het hoogtepunt wezen van onze eerzucht, om genade te vinden in de ogen des Heeren. Laat ons begerig zijn, om, hetzij inwonende hetzij uitwonende, Hem welbehaaglijk te zijn, 2 Corinthians 5:9. Diegenen zijn hoog bevoorrecht, aan wie God gunst betoont.

2. Toen het overige mensdom verdorven en boos was, hield Noach vast aan zijn oprechtheid, Genesis 6:9. Dit zijn de geboorten van Noach, dit is het bericht, dat wij van hem te geven hebben: Noach was een rechtvaardig, oprecht man. Deze hoedanigheid van Noach wordt hier vermeld, hetzij:

a. Als de reden van Gods gunst jegens hem, zijn bijzondere Godsvrucht maakte hem bevoegd om bijzondere tekenen van Gods goedertierenheid te ontvangen. Zij, die genade willen vinden in de ogen des Heeren, moeten wezen wat Noach was, en doen wat Noach deed, God heeft hen lief, die Hem liefhebben. Of

b. Als de uitwerking van Gods gunst jegens hem. Het was Gods goedheid jegens hem, die dit goede werk teweegbracht in hem. Hij was een zeer goed man, maar hij was niet beter dan de genade Gods hem gemaakt heeft, 1 Corinthians 15:10. Let nu op zijn hoedanigheid, zijn karakter. Hij was een rechtvaardig man, dat is gerechtvaardigd voor God door het geloof in het beloofde Zaad, want hij was "een erfgenaam geworden van de rechtvaardigheid, die naar het geloof is", Hebrews 11:7. Hij was geheiligd, er waren hem rechte beginselen en neigingen ingeplant, en hij was rechtvaardig in zijn wandel, iemand, die er een gewetenszaak van maakte, om aan ieder het zijne te geven, aan God het Zijne en aan de mensen het hunne. Niemand dan een bepaald oprecht man kan gunst vinden bij God, de wandel, die Gode welbehaaglijk zal zijn, moet geregeld worden door eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet door vleselijke wijsheid, 2 Corinthians 1:12. God heeft soms het dwaze van de wereld verkoren maar nooit heeft Hij er het schurkachtige van verkoren. Hij was volmaakt, niet met een zondeloze volmaaktheid, maar in volmaakte oprechtheid, en wl onzer dat, krachtens het verbond van de genade, vanwege de gerechtigheid van Christus, oprechtheid als onze Evangelische volmaaktheid wordt aangenomen. Hij wandelde met God, zoals Henoch voor hem met God gewandeld heeft, hij was niet alleen oprecht maar vroom hij wandelde, dat is: hij handelde met God, als onder Zijn oog, hij leidde een leven van gemeenschap met God, hij legde er zich voortdurend op toe om zich naar de wil van God te gedragen, Hem te behagen, zich Hem welbehaaglijk te maken. God ziet met een gunstig oog neer op hen, die in oprechtheid, met het oog des geloofs opzien tot Hem. Maar hetgeen de kroon is van zijn karakter, is dat hij aldus was en aldus deed in zijn geslacht, in het verdorven tijdperk, waarin hij geleefd heeft. Het is gemakkelijk Godsdienstig te zijn, als de Godsdienst in de mode is, maar het is een blijk van een krachtig geloof en van grote vastberadenheid om tegen de stroom op te roeien om naar de hemel te gaan, en v r God te zijn, als niemand anders v r Hem is. Dat heeft Noach gedaan, en het is te boek gesteld tot zijn onsterfelijke eer.

Verzen 8-10

Genesis 6:8-10

Wij zien hier Noach onderscheiden van de overigen van de wereld, en een bijzonder teken van de eer aan hem gesteld.

1. Toen God misnoegd was op de overigen van de wereld, heeft Hij aan Noach gunst bewezen, Genesis 6:8. Maar Noach vond genade in de ogen des Heeren. Dit rechtvaardigt Gods gerechtigheid in Zijn misnoegen tegen de wereld, en toont dat Hij strikt en nauwkeurig de aard had onderzocht van iedere persoon in de wereld, eer Hij haar als algemeen verdorven oordeelde, want er was een goed man, en die ontdekte Hij, en hem gaf Hij Zijn goedkeuring te kennen. Het verheerlijkt ook de genade aan Noach bewezen, dat hij tot een vat van Gods goedertierenheid was gemaakt, toen geheel het overige mensdom het geslacht Zijns toorns was geworden, onderscheidende gunsten brengen zeer bijzondere plichten mede. Noach heeft waarschijnlijk geen genade gevonden in de ogen van de mensen, zij haatten en vervolgden hem, omdat hij door zijn leven en door zijn prediking de wereld veroordeelde, maar hij vond genade in de ogen des Heeren, en dat was hem ere en vertroosting genoeg. God achtte Noach meer dan geheel de overige wereld, en dit maakte hem groter en meer in waarheid eervol beroemd dan de reuzen in die dagen, die geweldigen werden en mannen van naam. Laat dit het hoogtepunt wezen van onze eerzucht, om genade te vinden in de ogen des Heeren. Laat ons begerig zijn, om, hetzij inwonende hetzij uitwonende, Hem welbehaaglijk te zijn, 2 Corinthians 5:9. Diegenen zijn hoog bevoorrecht, aan wie God gunst betoont.

2. Toen het overige mensdom verdorven en boos was, hield Noach vast aan zijn oprechtheid, Genesis 6:9. Dit zijn de geboorten van Noach, dit is het bericht, dat wij van hem te geven hebben: Noach was een rechtvaardig, oprecht man. Deze hoedanigheid van Noach wordt hier vermeld, hetzij:

a. Als de reden van Gods gunst jegens hem, zijn bijzondere Godsvrucht maakte hem bevoegd om bijzondere tekenen van Gods goedertierenheid te ontvangen. Zij, die genade willen vinden in de ogen des Heeren, moeten wezen wat Noach was, en doen wat Noach deed, God heeft hen lief, die Hem liefhebben. Of

b. Als de uitwerking van Gods gunst jegens hem. Het was Gods goedheid jegens hem, die dit goede werk teweegbracht in hem. Hij was een zeer goed man, maar hij was niet beter dan de genade Gods hem gemaakt heeft, 1 Corinthians 15:10. Let nu op zijn hoedanigheid, zijn karakter. Hij was een rechtvaardig man, dat is gerechtvaardigd voor God door het geloof in het beloofde Zaad, want hij was "een erfgenaam geworden van de rechtvaardigheid, die naar het geloof is", Hebrews 11:7. Hij was geheiligd, er waren hem rechte beginselen en neigingen ingeplant, en hij was rechtvaardig in zijn wandel, iemand, die er een gewetenszaak van maakte, om aan ieder het zijne te geven, aan God het Zijne en aan de mensen het hunne. Niemand dan een bepaald oprecht man kan gunst vinden bij God, de wandel, die Gode welbehaaglijk zal zijn, moet geregeld worden door eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet door vleselijke wijsheid, 2 Corinthians 1:12. God heeft soms het dwaze van de wereld verkoren maar nooit heeft Hij er het schurkachtige van verkoren. Hij was volmaakt, niet met een zondeloze volmaaktheid, maar in volmaakte oprechtheid, en wl onzer dat, krachtens het verbond van de genade, vanwege de gerechtigheid van Christus, oprechtheid als onze Evangelische volmaaktheid wordt aangenomen. Hij wandelde met God, zoals Henoch voor hem met God gewandeld heeft, hij was niet alleen oprecht maar vroom hij wandelde, dat is: hij handelde met God, als onder Zijn oog, hij leidde een leven van gemeenschap met God, hij legde er zich voortdurend op toe om zich naar de wil van God te gedragen, Hem te behagen, zich Hem welbehaaglijk te maken. God ziet met een gunstig oog neer op hen, die in oprechtheid, met het oog des geloofs opzien tot Hem. Maar hetgeen de kroon is van zijn karakter, is dat hij aldus was en aldus deed in zijn geslacht, in het verdorven tijdperk, waarin hij geleefd heeft. Het is gemakkelijk Godsdienstig te zijn, als de Godsdienst in de mode is, maar het is een blijk van een krachtig geloof en van grote vastberadenheid om tegen de stroom op te roeien om naar de hemel te gaan, en v r God te zijn, als niemand anders v r Hem is. Dat heeft Noach gedaan, en het is te boek gesteld tot zijn onsterfelijke eer.

Verzen 11-12

Genesis 6:11-12

Wederom wordt hier van de boosheid van dat geslacht gesproken, als:

1. In tegenstelling met Noach's Godsvrucht. Hij was rechtvaardig en oprecht, toen de gehele aarde verdorven was. Of:

2. Als nog een verdere rechtvaardiging van Gods besluit om de wereld van het mensdom te verdelgen, welk besluit Hij nu aan Zijn dienstknecht Noach te kennen zal geven.

1. Allerlei zonden werden onder hen gevonden, want in Genesis 6:11 wordt gezegd, dat de aarde:

a. verdorven was voor Gods aangezicht, dat is: in de zaken van Gods aanbidding, hetzij, dat zij andere goden voor Zijn aangezicht hadden, of dat zij Hem aanbaden in beelden, of dat zij verdorven en boos waren ten spijt en in minachting van God, Hem trotserende in Zijn aangezicht.

b. De aarde was ook vervuld met wrevel, met geweld en onrecht jegens de mensen, er was geen orde, geen geregeld bestuur, niemand was veilig in hetgeen hij bezat, al had hij op zijn bezit ook het volkomenste recht, ja het onschuldigste leven zelf was niet veilig, er heerste niets dan moord en roof. Evenals boosheid de schande is van de menselijke natuur, zo is zij ook het verderf van de menselijke samenleving, zij neemt de consciëntie weg en de vreze Gods en dan worden de mensen wilde dieren en duivelen voor elkaar, zoals de vissen van de zee, waarvan de grotere de kleinere verslinden. De zonde vervult de aarde met geweld, en verkeert de wereld in een wildernis.

2. Het bewijs er van was onloochenbaar, want God zag de aarde, Hij zelf was ooggetuige van het bederf, dat er op heerste, waarvan al in Genesis 6:5 gesproken werd. In al Zijn oordelen gaat de rechtvaardige Rechter te werk naar de onfeilbare zekerheid van Zijn eigen alwetendheid, Psalms 33:13.

3. Hetgeen de zaak het meest verergerde was de algemene verspreiding van de besmetting. Al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. Het waren niet enige bijzondere volken of steden, die zo slecht waren, geheel het mensdom was dit, er was niemand, die goed deed, niet een, behalve Noach. Als de boosheid algemeen heerst, dan zal het verderf niet lang uitblijven. Zolang er nog een overblijfsel van biddende mensen onder een volk is, om de maat te ledigen naardat zij gevuld wordt, kan het oordeel nog lang tegengehouden worden, maar als alle handen aan het werk zijn om, door de zonde, de omheiningen neer te halen en niemand in de bres staat om haar te stoppen, wat kan dan anders dan een overstroming van toorn verwacht worden?

Verzen 11-12

Genesis 6:11-12

Wederom wordt hier van de boosheid van dat geslacht gesproken, als:

1. In tegenstelling met Noach's Godsvrucht. Hij was rechtvaardig en oprecht, toen de gehele aarde verdorven was. Of:

2. Als nog een verdere rechtvaardiging van Gods besluit om de wereld van het mensdom te verdelgen, welk besluit Hij nu aan Zijn dienstknecht Noach te kennen zal geven.

1. Allerlei zonden werden onder hen gevonden, want in Genesis 6:11 wordt gezegd, dat de aarde:

a. verdorven was voor Gods aangezicht, dat is: in de zaken van Gods aanbidding, hetzij, dat zij andere goden voor Zijn aangezicht hadden, of dat zij Hem aanbaden in beelden, of dat zij verdorven en boos waren ten spijt en in minachting van God, Hem trotserende in Zijn aangezicht.

b. De aarde was ook vervuld met wrevel, met geweld en onrecht jegens de mensen, er was geen orde, geen geregeld bestuur, niemand was veilig in hetgeen hij bezat, al had hij op zijn bezit ook het volkomenste recht, ja het onschuldigste leven zelf was niet veilig, er heerste niets dan moord en roof. Evenals boosheid de schande is van de menselijke natuur, zo is zij ook het verderf van de menselijke samenleving, zij neemt de consciëntie weg en de vreze Gods en dan worden de mensen wilde dieren en duivelen voor elkaar, zoals de vissen van de zee, waarvan de grotere de kleinere verslinden. De zonde vervult de aarde met geweld, en verkeert de wereld in een wildernis.

2. Het bewijs er van was onloochenbaar, want God zag de aarde, Hij zelf was ooggetuige van het bederf, dat er op heerste, waarvan al in Genesis 6:5 gesproken werd. In al Zijn oordelen gaat de rechtvaardige Rechter te werk naar de onfeilbare zekerheid van Zijn eigen alwetendheid, Psalms 33:13.

3. Hetgeen de zaak het meest verergerde was de algemene verspreiding van de besmetting. Al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. Het waren niet enige bijzondere volken of steden, die zo slecht waren, geheel het mensdom was dit, er was niemand, die goed deed, niet een, behalve Noach. Als de boosheid algemeen heerst, dan zal het verderf niet lang uitblijven. Zolang er nog een overblijfsel van biddende mensen onder een volk is, om de maat te ledigen naardat zij gevuld wordt, kan het oordeel nog lang tegengehouden worden, maar als alle handen aan het werk zijn om, door de zonde, de omheiningen neer te halen en niemand in de bres staat om haar te stoppen, wat kan dan anders dan een overstroming van toorn verwacht worden?

Verzen 13-21

Genesis 6:13-21

Hier blijkt nu inderdaad, dat Noach genade had gevonden in de ogen des Heeren, Gods gunst jegens hem werd duidelijk te kennen gegeven in hetgeen Hij van hem zei, Genesis 6:8 waar zijn naam in vijf regels vijf maal genoemd wordt, terwijl eenmaal volstaan zou hebben om de zin duidelijk te maken, alsof de Heilige Geest er behagen in vond om zijn gedachtenis te vereeuwigen, maar nog veel meer blijkt Gods gunst jegens hem in deze verzen, in de mededelingen en instructies, die hem hier gegeven worden.

I. God maakt Noach hier tot de man Zijns raads, Hij geeft hem Zijn voornemen te kennen om deze boze wereld te verdelgen door water zoals Hij later aan Abraham Zijn voornemen mededeelde betreffende Sodom, Genesis 18:17. "Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe?" Zo ook hier. Zal Ik voor Noach verbergen wat Ik doe, dewijl hij tot een groot volk worden zal? "De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen," Psalms 25:14. Zij was met "Zijn dienstknechten, de profeten," Amos 3:7, door een geest van de openbaring, hen inzonderheid bekendmakende met Zijn voornemens, zij is met alle gelovigen, door een geest van wijsheid en geloof, die hen in staat stelt om de algemene verklaringen in het geschreven woord en de waarschuwingen die er in gegeven zijn, te verstaan en toe te passen.

Nu zei God tot Noach:

1. In het algemeen, dat Hij de wereld wilde verderven, Genesis 6:13. Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen, Ik zal ze verderven. Dat is: Het verderf van de boze wereld is vastgesteld, het is gekomen, dat is: het zal gewis komen, het zal haastelijk komen. In zijn prediking voor zijn naburen heeft Noach hen waarschijnlijk in het algemeen gewaarschuwd voor de toorn Gods, die zij door hun boosheid over zich zouden brengen, en nu ondersteunt God die waarschuwing door een bijzondere aankondiging van toorn, opdat Noach zou beproeven of dat iets bij hen zou uitwerken. Hierin kunnen wij opmerken:

a. Dat God het woord van Zijn knechten bevestigt, Isaiah 44:26.

b. Dat aan hem, die heeft en wat hij heeft gebruikt tot welzijn van anderen, meer gegeven zal worden, meer volledige instructies.

2. Hij deelde hem mede, dat Hij de wereld ging verdelgen door een watervloed, Genesis 6:17. Want Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde. God zou het mensdom hebben kunnen verdelgen door het zwaard eens engels, een vlammig zwaard, dat zich naar alle zijden keerde, zoals Hij al de eerstgeborenen van de Egyptenaren doodde en het leger van de Assyriërs, en dan was er niets meer nodig dan een teken te stellen aan Noach en zijn gezin ter hunner behoudenis, maar God verkoos het te doen door een watervloed, waarin mensen en dieren moesten verdrinken. Wij kunnen er zeker van wezen, dat de redenen hiervoor wijs en rechtvaardig waren, hoewel zij ons onbekend zijn. God heeft vele pijlen in Zijn pijlkoker, en Hij kan er van gebruiken welke Hij wil, gelijk Hij de roede kiest, waarmee Hij Zijn kinderen zal kastijden, zo kiest Hij ook het zwaard, waarmee Hij Zijn vijanden zal doden.

Let op die wijze van uitdrukking: Ik, zie, Ik breng een watervloed, Ik, die oneindig ben in macht, en het dus kan doen, oneindig in gerechtigheid, en het daarom zal doen. a. Het duidt de zekerheid aan van het oordeel: Ik, zie Ik, zal het doen, wat God op zich neemt te doen, kan niet anders dan met kracht en grote uitwerking gedaan worden, zie Job 11:10.

b. Het duidt ook de strekking er van aan tot Gods heerlijkheid en tot eer van Zijn gerechtigheid, aldus zal Hij groot gemaakt en verhoogd worden op de aarde, en aldus zal Hij geheel de wereld doen weten, dat Hij de God is, wie de wrake toekomt. Het komt mij voor dat deze uitdrukking hier enigszins gelijk is aan die in Isaiah 1:24 "0 wee! Ik zal Mij troosten over Mijne wederpartijders."

II. God maakt Noach hier tot de man Zijns verbonds, wederom een Hebreeuwse omschrijving voor een vriend, Genesis 6:18. Maar met u zal Ik Mijn verbond oprichten:

1. Het verbond van voorzienigheid, dat de loop van de natuur bestendig zal zijn tot aan het einde der tijden, niettegenstaande de onderbreking er van door de watervloed, deze belofte werd onmiddellijk aan Noach en zijn zonen gegeven, Genesis 9:8, enz. Zij waren als tot bewaarders gesteld van geheel dit deel van de schepping, en hiermede werd aan hem en de zijnen een grote eer bewezen.

2. Het verbond van de genade, dat God hem een God zal zijn, en dat God zich uit zijn zaad een volk zou nemen. Hier valt op te merken:

a. Als God een verbond maakt, dan bevestigt Hij het, Zijn verbond is vast en eeuwig.

b. In het verbond van de genade is het loon voor zeer bijzondere diensten, de bron en de grond van alle onderscheidende gunsten. Wij behoeven niets meer te begeren, hetzij tot vergoeding van verliezen, die wij voor God geleden hebben, of om ons in God gelukkig te doen zijn, dan dat Zijn verbond met ons opgericht is.

III. God stelt Noach hier tot een gedenkteken van sparende genade, door hem het middel aan te wijzen om zich tegen de komende watervloed te beveiligen, zodat hij niet met geheel de wereld zal omkomen. Ik zal ze met de aarde verderven, zegt God, Genesis 6:13. "Maar maak u een ark, Ik zal zorgen u in het leven te behouden." Bijzondere Godsvrucht zal beloond worden met onderscheidende uitredding en verlossing. Het zal zeer veel bijdragen tot de eer en het geluk van verheerlijkte heiligen, dat zij behouden worden, als het grootste deel van de wereld aan het verderf wordt overgelaten. Nu geeft God aan Noach:

1. Aanwijzingen om een ark te maken, Genesis 6:14. Deze ark was gelijk aan de romp van een schip, toegerust, niet om op het water te varen (dat was niet nodig, daar er geen kust was, waarheen gevaren kon worden) maar om op het water te drijven, wachtende totdat het afnemen of vallen zou. God zou Noach hebben kunnen beveiligen door de dienst van engelen zonder hem enigerlei zorg, arbeid of moeite te geven, maar Hij verkoos hem te gebruiken om zelf te maken hetgeen het middel tot zijn behoudenis zou zijn, beide ter beproeving van zijn geloof en zijn gehoorzaamheid, en om ons te leren, dat niemand door Christus behouden zal worden dan alleen diegenen, die hun zaligheid werken. Wij kunnen het niet doen zonder God, en Hij zal het niet doen zonder ons, beide Gods voorzienigheid en Gods genade erkennen en kronen de pogingen, het streven van hen, die gehoorzaam en naarstig zijn.

God gaf hem zeer bijzondere en nauwkeurige instructies betreffende deze bouw, die wel zeer uitnemend geschikt moest wezen voor zijn bestemming, daar de oneindige Wijsheid zelf er de bouwmeester van was. De ark moet gemaakt worden van goferhout. Ongetwijfeld wist Noach welke soort van hout dit was, hoewel wij het niet weten, hetzij cederhout of cipressenhout, of welke andere houtsoort dan ook. Hij moet haar van binnen met drie verdiepingen maken. Hij moet haar verdelen in hutten met beschotten, plaatsen, geschikt voor de verschillende dieren, zodat er geen ruimte verloren ging. Er worden hem nauwkeurige afmetingen voorgeschreven, opdat hij evenredigheid zal betrachten, en er plaats genoeg zij om aan het doel te beantwoorden, en niet meer. Zij, die voor God werken, moeten hun instructies van Hem ontvangen en er nauwkeurig naar handelen. Het is voegzaam, dat Hij, die onze woning bestemt en aanwijst, er de perken en grenzen van vaststelt. Hij moet de ark van binnen en van buiten bepekken, van buiten om de regen af te werpen, en te voorkomen dat het water door sijpelt, van binnen om de boze reuk van de dieren weg te nemen, als zij daar in een besloten ruimte zullen zijn.

Merk op, dat God hem niet gebiedt haar te verven, maar te bepekken. Als God ons woningen geeft, die veilig, warm en gezond zijn, dan moeten wij er dankbaar voor wezen, al zijn zij niet prachtig of sierlijk. Hij moet van boven een klein venster maken om licht binnen te laten, en (naar sommigen denken) om door dat venster de verwoesting te kunnen zien, die op de aarde werd aangericht. Hij moet in de zijde van de ark een deur maken waardoor hij in en uit kan gaan.

2. God belooft aan Noach, dat hij en de zijnen in het leven gespaard zullen blijven in de ark, Genesis 6:18. Gij zult in de ark gaan. Wat wij in gehoorzaamheid aan God doen, daar zullen wij waarschijnlijk zelf het voordeel en de vertroosting van genieten, indien gij wijs zijt gij zijt wijs voor uzelf. Hij was niet zelf alleen behouden in de ark, maar ook zijn vrouw en zijn zonen, en de vrouwen van zijn zonen.

Merk op:

a. De zorg van goede ouders. Zij zorgen niet slechts voor hun eigen veiligheid en behoudenis, maar ook voor de veiligheid en behoudenis van hun gezinnen, inzonderheid van hun kinderen.

b. Het geluk van de kinderen, die Godvruchtige ouders hebben. De Godsvrucht hunner ouders bezorgt hun dikwijls tijdelijke uitredding, zoals hier, en zij doet hen vorderen op de weg naar de eeuwige zaligheid, zo zij van dit voorrecht gebruik maken.

IV. God stelt Noach hier tot een grote zegen voor de wereld, en maakt hem hierin tot een type van de Messias zelf, zoals zijn ouders dit van hem verwacht hebben, Genesis 5:29.

1. God maakte hem tot een prediker voor de mensen van die tijd. Als een wachter heeft hij het woord uit Gods mond gehoord, ten einde hen te kunnen waarschuwen, Ezechiël 3:17. Terwijl aldus de lankmoedigheid Gods verwachtte, heeft Christus door Zijn Geest in Noach gepredikt voor de oude wereld, die, toen de apostel Petrus schreef, geesten waren in de gevangenis, 1 Peter 3:18, en hierin was hij een type van Christus, die in een land en tijd, waarin al het vlees zijn weg had verdorven, rondging, predikende bekering en de mensen waarschuwende voor een komende overstroming van toorn.

2. God maakte hem tot een redder, een behouder van de lagere schepselen, om de onderscheidene soorten er voor te behoeden om in de watervloed verloren te gaan, Genesis 6:19. Hiermede was hem deze grote eer aangedaan, dat in hem niet slechts het mensdom in wezen zou blijven, en uit hem een nieuwe wereld zou ontstaan, de kerk, de ziel van die wereld, en de Messias, het Hoofd dier kerk, maar dat hij ook het middel zou wezen om de lagere schepselen in wezen te houden en het mensdom aldus in hem een nieuw recht op hen en hun diensten zou verkrijgen. Hij moest hen voorzien van een schuilplaats, een onderkomen, ten einde niet in de watervloed te verdrinken. Twee van elke soort mannetje en wijfje, moest hij medenemen in de ark, en opdat het hem geen moeite zou kosten om ze bijeen te doen komen en ze binnen te brengen, belooft God, Genesis 6:20, dat zij uit eigen beweging tot hem zullen komen. Hij, die maakte dat de os zijn bezitter zou kennen, en een ezel de kribbe zijns heren, heeft toen gemaakt, dat zij hun behouder en diens ark kenden. Hij moest hen ook van hun levensonderhoud voorzien, opdat zij niet van honger zouden omkomen, Genesis 6:21. Hij moet zijn schip provianderen naar het getal van zijn bemanning, het grote gezin, waarvoor hij nu te zorgen had en naar de tijd, die hij er op moest doorbrengen. Ook hierin was hij een type van Christus, aan wie het te danken is, dat de wereld nog stand houdt, door wie alle dingen bestaan, en die het mensdom er voor bewaart, om geheel en al door de zonde te worden afgesneden en verdorven. In hem wordt het heilig zaad in het leven gehouden, en de schepping bevrijd van de ijdelheid, onder welke zij zucht. Noach redde hen, over wie hij had te regeren, en dat doet ook Christus, Hebrews 5:9.

Verzen 13-21

Genesis 6:13-21

Hier blijkt nu inderdaad, dat Noach genade had gevonden in de ogen des Heeren, Gods gunst jegens hem werd duidelijk te kennen gegeven in hetgeen Hij van hem zei, Genesis 6:8 waar zijn naam in vijf regels vijf maal genoemd wordt, terwijl eenmaal volstaan zou hebben om de zin duidelijk te maken, alsof de Heilige Geest er behagen in vond om zijn gedachtenis te vereeuwigen, maar nog veel meer blijkt Gods gunst jegens hem in deze verzen, in de mededelingen en instructies, die hem hier gegeven worden.

I. God maakt Noach hier tot de man Zijns raads, Hij geeft hem Zijn voornemen te kennen om deze boze wereld te verdelgen door water zoals Hij later aan Abraham Zijn voornemen mededeelde betreffende Sodom, Genesis 18:17. "Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe?" Zo ook hier. Zal Ik voor Noach verbergen wat Ik doe, dewijl hij tot een groot volk worden zal? "De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen," Psalms 25:14. Zij was met "Zijn dienstknechten, de profeten," Amos 3:7, door een geest van de openbaring, hen inzonderheid bekendmakende met Zijn voornemens, zij is met alle gelovigen, door een geest van wijsheid en geloof, die hen in staat stelt om de algemene verklaringen in het geschreven woord en de waarschuwingen die er in gegeven zijn, te verstaan en toe te passen.

Nu zei God tot Noach:

1. In het algemeen, dat Hij de wereld wilde verderven, Genesis 6:13. Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen, Ik zal ze verderven. Dat is: Het verderf van de boze wereld is vastgesteld, het is gekomen, dat is: het zal gewis komen, het zal haastelijk komen. In zijn prediking voor zijn naburen heeft Noach hen waarschijnlijk in het algemeen gewaarschuwd voor de toorn Gods, die zij door hun boosheid over zich zouden brengen, en nu ondersteunt God die waarschuwing door een bijzondere aankondiging van toorn, opdat Noach zou beproeven of dat iets bij hen zou uitwerken. Hierin kunnen wij opmerken:

a. Dat God het woord van Zijn knechten bevestigt, Isaiah 44:26.

b. Dat aan hem, die heeft en wat hij heeft gebruikt tot welzijn van anderen, meer gegeven zal worden, meer volledige instructies.

2. Hij deelde hem mede, dat Hij de wereld ging verdelgen door een watervloed, Genesis 6:17. Want Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde. God zou het mensdom hebben kunnen verdelgen door het zwaard eens engels, een vlammig zwaard, dat zich naar alle zijden keerde, zoals Hij al de eerstgeborenen van de Egyptenaren doodde en het leger van de Assyriërs, en dan was er niets meer nodig dan een teken te stellen aan Noach en zijn gezin ter hunner behoudenis, maar God verkoos het te doen door een watervloed, waarin mensen en dieren moesten verdrinken. Wij kunnen er zeker van wezen, dat de redenen hiervoor wijs en rechtvaardig waren, hoewel zij ons onbekend zijn. God heeft vele pijlen in Zijn pijlkoker, en Hij kan er van gebruiken welke Hij wil, gelijk Hij de roede kiest, waarmee Hij Zijn kinderen zal kastijden, zo kiest Hij ook het zwaard, waarmee Hij Zijn vijanden zal doden.

Let op die wijze van uitdrukking: Ik, zie, Ik breng een watervloed, Ik, die oneindig ben in macht, en het dus kan doen, oneindig in gerechtigheid, en het daarom zal doen. a. Het duidt de zekerheid aan van het oordeel: Ik, zie Ik, zal het doen, wat God op zich neemt te doen, kan niet anders dan met kracht en grote uitwerking gedaan worden, zie Job 11:10.

b. Het duidt ook de strekking er van aan tot Gods heerlijkheid en tot eer van Zijn gerechtigheid, aldus zal Hij groot gemaakt en verhoogd worden op de aarde, en aldus zal Hij geheel de wereld doen weten, dat Hij de God is, wie de wrake toekomt. Het komt mij voor dat deze uitdrukking hier enigszins gelijk is aan die in Isaiah 1:24 "0 wee! Ik zal Mij troosten over Mijne wederpartijders."

II. God maakt Noach hier tot de man Zijns verbonds, wederom een Hebreeuwse omschrijving voor een vriend, Genesis 6:18. Maar met u zal Ik Mijn verbond oprichten:

1. Het verbond van voorzienigheid, dat de loop van de natuur bestendig zal zijn tot aan het einde der tijden, niettegenstaande de onderbreking er van door de watervloed, deze belofte werd onmiddellijk aan Noach en zijn zonen gegeven, Genesis 9:8, enz. Zij waren als tot bewaarders gesteld van geheel dit deel van de schepping, en hiermede werd aan hem en de zijnen een grote eer bewezen.

2. Het verbond van de genade, dat God hem een God zal zijn, en dat God zich uit zijn zaad een volk zou nemen. Hier valt op te merken:

a. Als God een verbond maakt, dan bevestigt Hij het, Zijn verbond is vast en eeuwig.

b. In het verbond van de genade is het loon voor zeer bijzondere diensten, de bron en de grond van alle onderscheidende gunsten. Wij behoeven niets meer te begeren, hetzij tot vergoeding van verliezen, die wij voor God geleden hebben, of om ons in God gelukkig te doen zijn, dan dat Zijn verbond met ons opgericht is.

III. God stelt Noach hier tot een gedenkteken van sparende genade, door hem het middel aan te wijzen om zich tegen de komende watervloed te beveiligen, zodat hij niet met geheel de wereld zal omkomen. Ik zal ze met de aarde verderven, zegt God, Genesis 6:13. "Maar maak u een ark, Ik zal zorgen u in het leven te behouden." Bijzondere Godsvrucht zal beloond worden met onderscheidende uitredding en verlossing. Het zal zeer veel bijdragen tot de eer en het geluk van verheerlijkte heiligen, dat zij behouden worden, als het grootste deel van de wereld aan het verderf wordt overgelaten. Nu geeft God aan Noach:

1. Aanwijzingen om een ark te maken, Genesis 6:14. Deze ark was gelijk aan de romp van een schip, toegerust, niet om op het water te varen (dat was niet nodig, daar er geen kust was, waarheen gevaren kon worden) maar om op het water te drijven, wachtende totdat het afnemen of vallen zou. God zou Noach hebben kunnen beveiligen door de dienst van engelen zonder hem enigerlei zorg, arbeid of moeite te geven, maar Hij verkoos hem te gebruiken om zelf te maken hetgeen het middel tot zijn behoudenis zou zijn, beide ter beproeving van zijn geloof en zijn gehoorzaamheid, en om ons te leren, dat niemand door Christus behouden zal worden dan alleen diegenen, die hun zaligheid werken. Wij kunnen het niet doen zonder God, en Hij zal het niet doen zonder ons, beide Gods voorzienigheid en Gods genade erkennen en kronen de pogingen, het streven van hen, die gehoorzaam en naarstig zijn.

God gaf hem zeer bijzondere en nauwkeurige instructies betreffende deze bouw, die wel zeer uitnemend geschikt moest wezen voor zijn bestemming, daar de oneindige Wijsheid zelf er de bouwmeester van was. De ark moet gemaakt worden van goferhout. Ongetwijfeld wist Noach welke soort van hout dit was, hoewel wij het niet weten, hetzij cederhout of cipressenhout, of welke andere houtsoort dan ook. Hij moet haar van binnen met drie verdiepingen maken. Hij moet haar verdelen in hutten met beschotten, plaatsen, geschikt voor de verschillende dieren, zodat er geen ruimte verloren ging. Er worden hem nauwkeurige afmetingen voorgeschreven, opdat hij evenredigheid zal betrachten, en er plaats genoeg zij om aan het doel te beantwoorden, en niet meer. Zij, die voor God werken, moeten hun instructies van Hem ontvangen en er nauwkeurig naar handelen. Het is voegzaam, dat Hij, die onze woning bestemt en aanwijst, er de perken en grenzen van vaststelt. Hij moet de ark van binnen en van buiten bepekken, van buiten om de regen af te werpen, en te voorkomen dat het water door sijpelt, van binnen om de boze reuk van de dieren weg te nemen, als zij daar in een besloten ruimte zullen zijn.

Merk op, dat God hem niet gebiedt haar te verven, maar te bepekken. Als God ons woningen geeft, die veilig, warm en gezond zijn, dan moeten wij er dankbaar voor wezen, al zijn zij niet prachtig of sierlijk. Hij moet van boven een klein venster maken om licht binnen te laten, en (naar sommigen denken) om door dat venster de verwoesting te kunnen zien, die op de aarde werd aangericht. Hij moet in de zijde van de ark een deur maken waardoor hij in en uit kan gaan.

2. God belooft aan Noach, dat hij en de zijnen in het leven gespaard zullen blijven in de ark, Genesis 6:18. Gij zult in de ark gaan. Wat wij in gehoorzaamheid aan God doen, daar zullen wij waarschijnlijk zelf het voordeel en de vertroosting van genieten, indien gij wijs zijt gij zijt wijs voor uzelf. Hij was niet zelf alleen behouden in de ark, maar ook zijn vrouw en zijn zonen, en de vrouwen van zijn zonen.

Merk op:

a. De zorg van goede ouders. Zij zorgen niet slechts voor hun eigen veiligheid en behoudenis, maar ook voor de veiligheid en behoudenis van hun gezinnen, inzonderheid van hun kinderen.

b. Het geluk van de kinderen, die Godvruchtige ouders hebben. De Godsvrucht hunner ouders bezorgt hun dikwijls tijdelijke uitredding, zoals hier, en zij doet hen vorderen op de weg naar de eeuwige zaligheid, zo zij van dit voorrecht gebruik maken.

IV. God stelt Noach hier tot een grote zegen voor de wereld, en maakt hem hierin tot een type van de Messias zelf, zoals zijn ouders dit van hem verwacht hebben, Genesis 5:29.

1. God maakte hem tot een prediker voor de mensen van die tijd. Als een wachter heeft hij het woord uit Gods mond gehoord, ten einde hen te kunnen waarschuwen, Ezechiël 3:17. Terwijl aldus de lankmoedigheid Gods verwachtte, heeft Christus door Zijn Geest in Noach gepredikt voor de oude wereld, die, toen de apostel Petrus schreef, geesten waren in de gevangenis, 1 Peter 3:18, en hierin was hij een type van Christus, die in een land en tijd, waarin al het vlees zijn weg had verdorven, rondging, predikende bekering en de mensen waarschuwende voor een komende overstroming van toorn.

2. God maakte hem tot een redder, een behouder van de lagere schepselen, om de onderscheidene soorten er voor te behoeden om in de watervloed verloren te gaan, Genesis 6:19. Hiermede was hem deze grote eer aangedaan, dat in hem niet slechts het mensdom in wezen zou blijven, en uit hem een nieuwe wereld zou ontstaan, de kerk, de ziel van die wereld, en de Messias, het Hoofd dier kerk, maar dat hij ook het middel zou wezen om de lagere schepselen in wezen te houden en het mensdom aldus in hem een nieuw recht op hen en hun diensten zou verkrijgen. Hij moest hen voorzien van een schuilplaats, een onderkomen, ten einde niet in de watervloed te verdrinken. Twee van elke soort mannetje en wijfje, moest hij medenemen in de ark, en opdat het hem geen moeite zou kosten om ze bijeen te doen komen en ze binnen te brengen, belooft God, Genesis 6:20, dat zij uit eigen beweging tot hem zullen komen. Hij, die maakte dat de os zijn bezitter zou kennen, en een ezel de kribbe zijns heren, heeft toen gemaakt, dat zij hun behouder en diens ark kenden. Hij moest hen ook van hun levensonderhoud voorzien, opdat zij niet van honger zouden omkomen, Genesis 6:21. Hij moet zijn schip provianderen naar het getal van zijn bemanning, het grote gezin, waarvoor hij nu te zorgen had en naar de tijd, die hij er op moest doorbrengen. Ook hierin was hij een type van Christus, aan wie het te danken is, dat de wereld nog stand houdt, door wie alle dingen bestaan, en die het mensdom er voor bewaart, om geheel en al door de zonde te worden afgesneden en verdorven. In hem wordt het heilig zaad in het leven gehouden, en de schepping bevrijd van de ijdelheid, onder welke zij zucht. Noach redde hen, over wie hij had te regeren, en dat doet ook Christus, Hebrews 5:9.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-6.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile