Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 49". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-49.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 49". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 49Dit hoofdstuk is een profetie, wat er het meest op lijkt hebben wij gehad in Genesis 9:25 en vv. Jakob is hier op zijn sterfbed en maakt zijn testament: hij had dit tot nu uitgesteld omdat de woorden van stervenden geschikt zijn om een diepe indruk teweeg te brengen, en lang herdacht te worden. Wat hij hier zei, kon hij niet zeggen wanneer hij wilde meer naardat de Geest het hem gaf uit te spreken die deze tijd er voor gekozen heeft, opdat Gods kracht in zijn zwakheid zou worden volbracht. De twaalf zonen van Jakob waren in hun dagen mannen van naam, maar de twaalf stammen Israël's, die uit hen zijn voortgekomen en naar hen genoemd zijn, waren nog veel meer vermaard, wij vinden hun namen op de poorten van het nieuwe Jeruzalem, Revelation 21:12. In het voorzien daarvan zegt hun stervende vader iets merkwaardigs van elke zoon, of de stam, die zijn naam droeg. Hier is
I. De inleiding, Genesis 49:1, Genesis 49:2.
II. De voorzegging betreffende iedere stam, Genesis 49:3.
III. Het herhaalde bevel omtrent zijn begrafenis, Genesis 49:29.
IV. Zijn dood, Genesis 49:33.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 49Dit hoofdstuk is een profetie, wat er het meest op lijkt hebben wij gehad in Genesis 9:25 en vv. Jakob is hier op zijn sterfbed en maakt zijn testament: hij had dit tot nu uitgesteld omdat de woorden van stervenden geschikt zijn om een diepe indruk teweeg te brengen, en lang herdacht te worden. Wat hij hier zei, kon hij niet zeggen wanneer hij wilde meer naardat de Geest het hem gaf uit te spreken die deze tijd er voor gekozen heeft, opdat Gods kracht in zijn zwakheid zou worden volbracht. De twaalf zonen van Jakob waren in hun dagen mannen van naam, maar de twaalf stammen Israël's, die uit hen zijn voortgekomen en naar hen genoemd zijn, waren nog veel meer vermaard, wij vinden hun namen op de poorten van het nieuwe Jeruzalem, Revelation 21:12. In het voorzien daarvan zegt hun stervende vader iets merkwaardigs van elke zoon, of de stam, die zijn naam droeg. Hier is
I. De inleiding, Genesis 49:1, Genesis 49:2.
II. De voorzegging betreffende iedere stam, Genesis 49:3.
III. Het herhaalde bevel omtrent zijn begrafenis, Genesis 49:29.
IV. Zijn dood, Genesis 49:33.
Verzen 1-4
Genesis 49:1-4I. Wij hebben hier de inleiding tot de profetie, waarin,
1. De vergadering samengeroepen wordt Genesis 49:2. Komt tezamen. Laat hen allen van hun bezigheden geroepen worden om hun vader te zien sterven en de woorden aan te horen, die hij met stervende lippen zal uitspreken. Het was troostrijk voor Jakob, om, nu hij ging sterven, al zijn kinderen om zich heen te zien, zonder dat er n gemist werd, hoewel hij soms gedacht heeft, dat hij van kinderen beroofd was. Het was hun nuttig bij hem te zijn in zijn laatste ogenblikken, ten einde van hem te leren hoe te sterven, zowel als hoe te leven. Wat hij tot ieder van hun zei, konden allen horen, want met de bestraffingen, de raad en de vertroosting, die in de eerste plaats voor anderen bestemd zijn, kunnen wij ook voor onszelf ons voordeel doen. Dat hij hen eens en nogmaals oproept om samen te komen, was een gebod aan hen om verenigd te zijn in liefde, zich aan elkaar te houden, zich niet te vermengen met de Egyptenaren, hun onderlinge bijeenkomsten niet na te laten, en tevens een voorzegging, dat zij niet van elkaar gescheiden zouden worden, zoals de zonen van Abraham en van Izak van elkaar gescheiden zijn, maar tezamen verenigd n volk zouden uitmaken.
2. Hij geeft een algemeen denkbeeld van de rede, die hij voornemens is uit te spreken, Genesis 49:1. "ik zal u verkondigen hetgeen u wedervaren zal." (niet aan u persoonlijk, maar aan uw nakomelingen) in de navolgende dagen. Deze voorzegging zal nuttig wezen voor hen, die na hen komen zullen, voor de bevestiging van hun geloof en hun besturing op de weg bij hun terugkeer naar Kanan en hun vestiging aldaar. Wij kunnen onze kinderen niet zeggen wat zij of hun geslacht in deze wereld meemaken zullen, maar naar het woord Gods kunnen wij hun wl zeggen wat hun in de laatste dag ervaren zal, naar zij zich in deze wereld gedragen hebben.
3. Hij eist hun aandacht Genesis 49:2. "hoort naar Israël, uw vader. Laat Israël, die overmocht heeft bij God, overmogen bij u." Kinderen moeten aandachtig horen naar wat hun Godvruchtige ouders zeggen, zeker als zij stervende zijn, Hoort, gij kinderen, de tucht van de vaders, waarin zowel gezag als liefde is gelegen, Proverbs 4:1.
II. De profetie betreffende Ruben, hij begint met hem, Genesis 49:3, Genesis 49:4. Hij was de eerstgeborene, maar door ontucht te bedrijven met de vrouw van zijn vader tot grote schande van de familie, waarvan hij het sieraad had behoren te wezen, dat heeft hem de voorrechten van zijn geboorte doen verbeuren, en op plechtige wijze degradeert zijn stervende vader hem hier, hoewel hij hem noch verloochent, noch onterft. Hij zal al de rechten hebben van een zoon, maar niet de voorrechten van een eerstgeboren zoon. Wij hebben reden te denken, dat Ruben berouw heeft gehad van zijn zonde, en zij was hem vergeven maar het was een noodzakelijke daad van gerechtigheid om, in verfoeiing van die eerloze daad en ter waarschuwing van anderen, hem dit merk van de schande in te drukken. Naar de methode nu van de degradatie:
1. Doet Jakob hem de versierselen aan van het geboorterecht, Genesis 49:3, opdat hij en al zijn broeders zien zouden wat hij had verbeurd, en daarin het kwaad zouden zien van de zonde. Als eerstgeborene was hij de vreugde van zijn vader, bijna heel zijn trots, daar hij het begin was zijn macht. Hoe welkom hij was aan zijn ouders wordt aangeduid door zijn naam, Ruben, zie, een zoon. Hem behoorde de voortreffelijkheid in hoogheid boven zijn broeders, ook met enige macht over hen. Christus Jezus is de eerstgeborene onder vele broeders, en Hem behoort naar recht de voortreffelijkheid in macht en hoogheid, door Hem is ook Zijn kerk een kerk van de eerstgeborenen. 2. Daarna ontneemt hij hem deze versierselen, Genesis 49:4. Hij heft hem op, ten einde hem neer te werpen door dat woord: "gij zult de voortreffelijkste niet zijn, gij zult wel als stam bestaan, maar niet voortreffelijk zijn", geen rechter, profeet of vorst is uit die stam voortgekomen, geen persoon van naam, behalve Dathan en Abiram, die berucht werden vanwege hun goddeloze rebellie tegen Mozes. Naar geen voortreffelijkheid strevende, heeft die stam zich een vestiging aan geen zijde van de Jordaan gekozen. Ruben zelf scheen al de invloed op zijn broeders verloren te hebben waarop zijn geboorte hem recht gaf want als hij tot hen sprak wilden zij niet horen. Genesis 42:22. Zij, die het verstand en de kracht missen om de eer en de voorrechten van hun geboorte hoog te houden, zullen ze spoedig verliezen, en er alleen de naam van behouden. De hoedanigheid van karakter, die aan Ruben hier wordt toegeschreven, waarvoor hem dit merk van de eerloosheid is ingedrukt, is dat hij onvast is als water.
a. Zijn deugd was onvast, hij kon zichzelf niet regeren, zijn lusten niet bedwingen, soms kon hij zich zeer ordelijk en goed gedragen, maar op andere tijden verviel hij tot de grootste ondeugden. Onvastheid is het verderf van de mensen hun voortreffelijkheid. De mensen hebben geen voorspoed omdat zij geen vastheid hebben.
b. Daarom was ook zijn eer onvast zij ging van hem heen, ging op in damp, en werd als water dat op de grond is uitgestort. Zij, die hun deugd wegwerpen, moeten niet verwachten hun eer of goede naam te behouden. Jakob legt hem speciaal die zonde ten laste, om welke hij aldus onteerd werd, "gij hebt uw vaders legerstede beklommen." Het was veertig jaren geleden, dat hij die zonde had bedreven, en nu wordt zij tegen hem herdacht. Evenals de tijd in zichzelf de schuld van geen zonde kan uitdelgen uit de consciëntie, zo zijn er sommige zonden, wier vlekken er niet door afgewist worden van een goede naam, speciaal zonden tegen het zevende gebod. Rubens liet een onuitwisbare vlek van schande op de familie, die schande was een wond, die niet geheeld kon worden zonder litteken achter te laten Proverbs 6:32, Proverbs 6:33. Laat ons nooit kwaad doen dan behoeven wij niet te vrezen dat het ons gezegd zal worden.
Verzen 1-4
Genesis 49:1-4I. Wij hebben hier de inleiding tot de profetie, waarin,
1. De vergadering samengeroepen wordt Genesis 49:2. Komt tezamen. Laat hen allen van hun bezigheden geroepen worden om hun vader te zien sterven en de woorden aan te horen, die hij met stervende lippen zal uitspreken. Het was troostrijk voor Jakob, om, nu hij ging sterven, al zijn kinderen om zich heen te zien, zonder dat er n gemist werd, hoewel hij soms gedacht heeft, dat hij van kinderen beroofd was. Het was hun nuttig bij hem te zijn in zijn laatste ogenblikken, ten einde van hem te leren hoe te sterven, zowel als hoe te leven. Wat hij tot ieder van hun zei, konden allen horen, want met de bestraffingen, de raad en de vertroosting, die in de eerste plaats voor anderen bestemd zijn, kunnen wij ook voor onszelf ons voordeel doen. Dat hij hen eens en nogmaals oproept om samen te komen, was een gebod aan hen om verenigd te zijn in liefde, zich aan elkaar te houden, zich niet te vermengen met de Egyptenaren, hun onderlinge bijeenkomsten niet na te laten, en tevens een voorzegging, dat zij niet van elkaar gescheiden zouden worden, zoals de zonen van Abraham en van Izak van elkaar gescheiden zijn, maar tezamen verenigd n volk zouden uitmaken.
2. Hij geeft een algemeen denkbeeld van de rede, die hij voornemens is uit te spreken, Genesis 49:1. "ik zal u verkondigen hetgeen u wedervaren zal." (niet aan u persoonlijk, maar aan uw nakomelingen) in de navolgende dagen. Deze voorzegging zal nuttig wezen voor hen, die na hen komen zullen, voor de bevestiging van hun geloof en hun besturing op de weg bij hun terugkeer naar Kanan en hun vestiging aldaar. Wij kunnen onze kinderen niet zeggen wat zij of hun geslacht in deze wereld meemaken zullen, maar naar het woord Gods kunnen wij hun wl zeggen wat hun in de laatste dag ervaren zal, naar zij zich in deze wereld gedragen hebben.
3. Hij eist hun aandacht Genesis 49:2. "hoort naar Israël, uw vader. Laat Israël, die overmocht heeft bij God, overmogen bij u." Kinderen moeten aandachtig horen naar wat hun Godvruchtige ouders zeggen, zeker als zij stervende zijn, Hoort, gij kinderen, de tucht van de vaders, waarin zowel gezag als liefde is gelegen, Proverbs 4:1.
II. De profetie betreffende Ruben, hij begint met hem, Genesis 49:3, Genesis 49:4. Hij was de eerstgeborene, maar door ontucht te bedrijven met de vrouw van zijn vader tot grote schande van de familie, waarvan hij het sieraad had behoren te wezen, dat heeft hem de voorrechten van zijn geboorte doen verbeuren, en op plechtige wijze degradeert zijn stervende vader hem hier, hoewel hij hem noch verloochent, noch onterft. Hij zal al de rechten hebben van een zoon, maar niet de voorrechten van een eerstgeboren zoon. Wij hebben reden te denken, dat Ruben berouw heeft gehad van zijn zonde, en zij was hem vergeven maar het was een noodzakelijke daad van gerechtigheid om, in verfoeiing van die eerloze daad en ter waarschuwing van anderen, hem dit merk van de schande in te drukken. Naar de methode nu van de degradatie:
1. Doet Jakob hem de versierselen aan van het geboorterecht, Genesis 49:3, opdat hij en al zijn broeders zien zouden wat hij had verbeurd, en daarin het kwaad zouden zien van de zonde. Als eerstgeborene was hij de vreugde van zijn vader, bijna heel zijn trots, daar hij het begin was zijn macht. Hoe welkom hij was aan zijn ouders wordt aangeduid door zijn naam, Ruben, zie, een zoon. Hem behoorde de voortreffelijkheid in hoogheid boven zijn broeders, ook met enige macht over hen. Christus Jezus is de eerstgeborene onder vele broeders, en Hem behoort naar recht de voortreffelijkheid in macht en hoogheid, door Hem is ook Zijn kerk een kerk van de eerstgeborenen. 2. Daarna ontneemt hij hem deze versierselen, Genesis 49:4. Hij heft hem op, ten einde hem neer te werpen door dat woord: "gij zult de voortreffelijkste niet zijn, gij zult wel als stam bestaan, maar niet voortreffelijk zijn", geen rechter, profeet of vorst is uit die stam voortgekomen, geen persoon van naam, behalve Dathan en Abiram, die berucht werden vanwege hun goddeloze rebellie tegen Mozes. Naar geen voortreffelijkheid strevende, heeft die stam zich een vestiging aan geen zijde van de Jordaan gekozen. Ruben zelf scheen al de invloed op zijn broeders verloren te hebben waarop zijn geboorte hem recht gaf want als hij tot hen sprak wilden zij niet horen. Genesis 42:22. Zij, die het verstand en de kracht missen om de eer en de voorrechten van hun geboorte hoog te houden, zullen ze spoedig verliezen, en er alleen de naam van behouden. De hoedanigheid van karakter, die aan Ruben hier wordt toegeschreven, waarvoor hem dit merk van de eerloosheid is ingedrukt, is dat hij onvast is als water.
a. Zijn deugd was onvast, hij kon zichzelf niet regeren, zijn lusten niet bedwingen, soms kon hij zich zeer ordelijk en goed gedragen, maar op andere tijden verviel hij tot de grootste ondeugden. Onvastheid is het verderf van de mensen hun voortreffelijkheid. De mensen hebben geen voorspoed omdat zij geen vastheid hebben.
b. Daarom was ook zijn eer onvast zij ging van hem heen, ging op in damp, en werd als water dat op de grond is uitgestort. Zij, die hun deugd wegwerpen, moeten niet verwachten hun eer of goede naam te behouden. Jakob legt hem speciaal die zonde ten laste, om welke hij aldus onteerd werd, "gij hebt uw vaders legerstede beklommen." Het was veertig jaren geleden, dat hij die zonde had bedreven, en nu wordt zij tegen hem herdacht. Evenals de tijd in zichzelf de schuld van geen zonde kan uitdelgen uit de consciëntie, zo zijn er sommige zonden, wier vlekken er niet door afgewist worden van een goede naam, speciaal zonden tegen het zevende gebod. Rubens liet een onuitwisbare vlek van schande op de familie, die schande was een wond, die niet geheeld kon worden zonder litteken achter te laten Proverbs 6:32, Proverbs 6:33. Laat ons nooit kwaad doen dan behoeven wij niet te vrezen dat het ons gezegd zal worden.
Verzen 5-7
Genesis 49:5-7Dezen volgden in leeftijd op Ruben, en ook zij zijn voor Jakob een smart en een schande geweest, toen zij verraderlijk en barbaars de Sichemieten hebben omgebracht, wat hier tegen hen herdacht wordt. Kinderen moeten bevreesd zijn om het rechtmatig ongenoegen van hun ouders op te wekken, opdat het hun lang daarna er niet te erger om gaan zal, en zij, als zij hun zegen zouden willen verkrijgen, verworpen worden. Let op:
I. Het karakter van Simeon en Levi, zij waren broeders in aard en neiging, maar zij aardden niet naar hun vader, want zij waren driftig en wraakgierig, woest en onbedwingbaar, hun zwaard, dat slechts een wapen ter verdediging moest zijn, was een wapen van het geweld om anderen kwaad te doen, niet om zich tegen kwaad te verweren. Het is niets nieuws, dat de aard van de kinderen soms heel veel verschilt van die van hun ouders, en dus behoeven wij het niet vreemd te vinden, dat het in Jakob's familie zo was. Het is niet in de macht van de ouders, nee, ook niet door opvoeding, de aard of de gemoedsgesteldheid van hun kinderen te vormen. Jakob heeft zijn kinderen opgevoed tot alle zachtmoedigheid en kalmte, en toch bleken zij woest en onstuimig.
II. Een bewijs hiervan is de moord op de Sichemieten, waarover Jakob toen hoogst misnoegd was, en ook nu nog misnoegd was. Zij doodden een man, Sichem zelf, en nog vele anderen, en om het te kunnen wierpen zij een muur neer, braken de huizen af om ze te plunderen, en de bewoners te vermoorden. De beste regeerders kunnen niet altijd hen, die onder hen staan, in bedwang houden, hun beletten de grootste gruwelen te plegen. En als er twee in een gezin kwaadaardig zijn, dan maken zij gewoonlijk elkaar nog erger, en het zou verstandig zijn hen te scheiden. Simeon en Levi waren waarschijnlijk het bedrijvigst in het kwaad, dat aan Jozef werd aangedaan, sommigen denken dat Jakob daar naar verwijst want in hun toorn zouden zij die man gedood hebben. Zie welk een kwaad eigenzinnigheid of moedwil is in jonge lieden, Simeon en Levi wilden zich niet door hun oude en ervaren vader laten raden, nee, zij wilden zich liever door hun eigen hartstochten laten regeren dan door zijn wijsheid. Jonge lieden zouden veel meer met hun eigen belangen te rade gaan, als zij minder naar hun eigen zin en wil luisterden.
III. Jakob's protest tegen deze hun barbaarse daad: "Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad", Hiermee getuigt hij niet alleen zijn afschuw van zulke daden in het algemeen, maar zijn onschuld in deze bijzondere zaak. Misschien heeft men hem verdacht van hen in stilte er toe aangezet te hebben daarom drukt hij hier zo plechtig zijn verfoeiing uit van het feit, opdat hij onder die verdenking niet zou sterven. Onze ziel is onze eer, door haar krachten en vermogens zijn wij onderscheiden van, en verwaardigd boven, de beesten, die vergaan. Wij moeten alle gezelschap of medegenootschap met bloeddorstige en boosaardige mensen verfoeien. Wij moeten niet begeren in hun geheimen te delen, of de diepten van Satan te kennen.
IV. Zijn afschuw van de woeste hartstochten, die hen tot deze boosheid geleid hebben. Vervloekt zij hun toorn. Hij vloekt niet hun persoon, maar hun driften. Toorn is de oorzaak en oorsprong van erg veel zonde, en stelt ons bloot aan de vloek van God en aan Zijn oordeel, Matthew 5:22. In de uitdrukkingen van onze ijver behoren wij altijd onderscheid te maken tussen de zondaar en de zonde zodat wij om de wille van de persoon de zonde niet liefhebben of zegenen, en om de wille van de zonde de persoon niet haten of vloeken. V. Hij voorzegt dat hun nakomelingen hierdoor onder een teken van ongunst zullen zijn: Ik zal hen verdelen. De Levieten waren verstrooid onder al de stammen, en Simeons grondgebied was geen afgesloten geheel, en het was zo eng, dat velen uit die stam genoodzaakt waren zich elders vestiging en bestaan te zoeken. Voor de Levieten werd deze vloek later in een zegen veranderd, maar vanwege Zimri's zonde werd hij aan de Simeonieten nog bevestigd, Numbers 25:14. Een schandelijke verstrooiing is de rechtvaardige straf op een zondige vereniging of verbintenis.
Verzen 5-7
Genesis 49:5-7Dezen volgden in leeftijd op Ruben, en ook zij zijn voor Jakob een smart en een schande geweest, toen zij verraderlijk en barbaars de Sichemieten hebben omgebracht, wat hier tegen hen herdacht wordt. Kinderen moeten bevreesd zijn om het rechtmatig ongenoegen van hun ouders op te wekken, opdat het hun lang daarna er niet te erger om gaan zal, en zij, als zij hun zegen zouden willen verkrijgen, verworpen worden. Let op:
I. Het karakter van Simeon en Levi, zij waren broeders in aard en neiging, maar zij aardden niet naar hun vader, want zij waren driftig en wraakgierig, woest en onbedwingbaar, hun zwaard, dat slechts een wapen ter verdediging moest zijn, was een wapen van het geweld om anderen kwaad te doen, niet om zich tegen kwaad te verweren. Het is niets nieuws, dat de aard van de kinderen soms heel veel verschilt van die van hun ouders, en dus behoeven wij het niet vreemd te vinden, dat het in Jakob's familie zo was. Het is niet in de macht van de ouders, nee, ook niet door opvoeding, de aard of de gemoedsgesteldheid van hun kinderen te vormen. Jakob heeft zijn kinderen opgevoed tot alle zachtmoedigheid en kalmte, en toch bleken zij woest en onstuimig.
II. Een bewijs hiervan is de moord op de Sichemieten, waarover Jakob toen hoogst misnoegd was, en ook nu nog misnoegd was. Zij doodden een man, Sichem zelf, en nog vele anderen, en om het te kunnen wierpen zij een muur neer, braken de huizen af om ze te plunderen, en de bewoners te vermoorden. De beste regeerders kunnen niet altijd hen, die onder hen staan, in bedwang houden, hun beletten de grootste gruwelen te plegen. En als er twee in een gezin kwaadaardig zijn, dan maken zij gewoonlijk elkaar nog erger, en het zou verstandig zijn hen te scheiden. Simeon en Levi waren waarschijnlijk het bedrijvigst in het kwaad, dat aan Jozef werd aangedaan, sommigen denken dat Jakob daar naar verwijst want in hun toorn zouden zij die man gedood hebben. Zie welk een kwaad eigenzinnigheid of moedwil is in jonge lieden, Simeon en Levi wilden zich niet door hun oude en ervaren vader laten raden, nee, zij wilden zich liever door hun eigen hartstochten laten regeren dan door zijn wijsheid. Jonge lieden zouden veel meer met hun eigen belangen te rade gaan, als zij minder naar hun eigen zin en wil luisterden.
III. Jakob's protest tegen deze hun barbaarse daad: "Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad", Hiermee getuigt hij niet alleen zijn afschuw van zulke daden in het algemeen, maar zijn onschuld in deze bijzondere zaak. Misschien heeft men hem verdacht van hen in stilte er toe aangezet te hebben daarom drukt hij hier zo plechtig zijn verfoeiing uit van het feit, opdat hij onder die verdenking niet zou sterven. Onze ziel is onze eer, door haar krachten en vermogens zijn wij onderscheiden van, en verwaardigd boven, de beesten, die vergaan. Wij moeten alle gezelschap of medegenootschap met bloeddorstige en boosaardige mensen verfoeien. Wij moeten niet begeren in hun geheimen te delen, of de diepten van Satan te kennen.
IV. Zijn afschuw van de woeste hartstochten, die hen tot deze boosheid geleid hebben. Vervloekt zij hun toorn. Hij vloekt niet hun persoon, maar hun driften. Toorn is de oorzaak en oorsprong van erg veel zonde, en stelt ons bloot aan de vloek van God en aan Zijn oordeel, Matthew 5:22. In de uitdrukkingen van onze ijver behoren wij altijd onderscheid te maken tussen de zondaar en de zonde zodat wij om de wille van de persoon de zonde niet liefhebben of zegenen, en om de wille van de zonde de persoon niet haten of vloeken. V. Hij voorzegt dat hun nakomelingen hierdoor onder een teken van ongunst zullen zijn: Ik zal hen verdelen. De Levieten waren verstrooid onder al de stammen, en Simeons grondgebied was geen afgesloten geheel, en het was zo eng, dat velen uit die stam genoodzaakt waren zich elders vestiging en bestaan te zoeken. Voor de Levieten werd deze vloek later in een zegen veranderd, maar vanwege Zimri's zonde werd hij aan de Simeonieten nog bevestigd, Numbers 25:14. Een schandelijke verstrooiing is de rechtvaardige straf op een zondige vereniging of verbintenis.
Verzen 8-12
Genesis 49:8-12Heerlijke dingen worden hier van Juda gezegd. De vermelding van de misdaden van zijn drie oudste zonen heeft de stervende aartsvader niet z ontsteld of ontstemd, of hij had een zegen voor Juda, aan wie de zegeningen behoren. Juda's naam betekent lof, en in toespeling daarop zegt hij: "Gij zijt het, u zullen uw broeders loven," Genesis 49:8. God werd geloofd voor hem Genesis 29:35, geloofd door hem, en geloofd in hem, en daarom zullen hem zijn broeders loven. Zij, die God tot een lof zijn, zullen de lof zijn van hun broeders.
Er wordt geprofeteerd:
1. Dat de stam van Juda voorspoedig en zegevierend zal zijn in de krijg. "En Gij gaaft mij de nek mijner vijanden, en mijn haters, die vernielde ik." Dit is vervuld in David, Psalms 18:41.
2. Dat hij hoger zal zijn dan de overige stammen, niet slechts talrijker zal zijn en meer vermaard, maar dat hij over hen zal heersen, voor u zullen zich uws vaders zonen neerbuigen. Juda was de wetgever, Psalms 60:9. Die stam vormde de voorhoede bij de tocht door de woestijn en bij de verovering van Kanan Judges 1:2. De voorrechten van de eerstgeboorte, die Ruben verbeurd had, de voortreffelijkheid in hoogheid en sterkte, zijn aldus aan Juda geschonken.
Merk op: "Uw broeders zullen zich voor u neerbuigen, en zullen u toch loven, zich gelukkig achtende zo'n bekwame en kloekmoedige aanvoerder te hebben." Eer en macht zijn een zegen voor hen, die ze bezitten als zij niet misgund of benijd, maar geloofd en toegejuicht worden, en als men er zich blijmoedig aan onderwerpt.
3. Dat hij een krachtige, kloekmoedige stam zal zijn, geschikt en bevoegd tot heersen en veroveren, Genesis 49:9. Juda is een leeuwenwelp. De leeuw is de koning van de dieren, de schrik van het woud als hij brult. Als hij zijn prooi grijpt, kan niemand hem weerstaan, en als hij opstaat van zijn roof durft niemand hem vervolgen, om wraak te oefenen. Hiermee is voorzegd, dat de stam van Juda zeer geducht zal worden, en niet slechts grote overwinningen zal behalen, maar wat hij door deze overwinningen heeft verkregen, vreedzaam en rustig zal bezitten, dat hij geen oorlog zal voeren om de wille van de oorlog, maar om de wille van de vrede. Juda wordt vergeleken, niet bij een hongerige, springende leeuw, altijd verscheurende, altijd op roof uit, maar bij een neerliggende leeuw, genietende van zijn macht en voorspoed, zonder aan anderen kwelling of schade te berokkenen, en dit is ware grootheid.
4. Dat hij de koninklijke stam zal wezen, de stam uit welke de Messias, de Vorst zal voortkomen, Genesis 49:10. "De scepter zal van Juda niet wijken, totdat Silo komt." Jakob voorziet en voorzegt hier:
a. Dat de scepter in de stam van Juda zal wezen, en dit werd vervuld in David, op wiens geslacht de kroon overging.
b. Dat Silo van die stam zal wezen zijn zaad, het beloofde Zaad, in wie de aarde gezegend zal worden, die vreedzame en voorspoedige, of de Zaligmaker, zoals anderen het vertalen, zal uit Juda voortkomen. Aldus heeft de stervende Jakob op grote afstand Christus dag gezien en het was hem op zijn sterfbed tot vertroosting en steun. c. Dat de scepter, na in de stam van Juda gekomen te zijn, in die stam zou blijven, dat er tenminste een eigen regering zou zijn tot aan de komst van de Messias, in wie, als de Koning van de kerk en de grote Hogepriester, het betaamde dat beide het priesterschap en het koningschap zouden eindigen. Van Davids tijd af tot aan de ballingschap is de scepter altijd in Juda geweest en later waren de landvoogden van Judea uit die stam, of uit de Levieten, die er toe behoorden (en er dus mee gelijk waren) totdat Judea n provincie werd van het Romeinse rijk, juist ten tijde van de geboorte van onze Zaligmaker, en toen als een van die provincies beschreven werd als belastingplichtig zijnde, Luke 2:1. En ten tijde van Zijn dood hebben de Joden uitdrukkelijk erkend: "Wij hebben geen koning dan de keizer." Hieruit wordt onweerlegbaar tegen de Joden afgeleid, dat onze Heere Jezus het is, die komen zou, en dat wij geen andere hebben te verwachten, want Hij is juist op de bestemde tijd gekomen. Veel voortreffelijke schrijvers hebben deze vermaarde profetie betreffende Christus op uitnemende wijze verklaard en opgehelderd.
5. Dat hij een zeer vruchtbare stam zou wezen, speciaal overvloeiende in melk voor kinderen, en in wijn om het hart te verheugen, Genesis 49:11, Genesis 49:12. Wijnstokken, z algemeen in de heggen, en z sterk, dat zij er hun ezels aan kunnen vastbinden, en zo vruchtbaar, dat zij er hun ezels mee zullen beladen. Wijn, zo overvloedig als water, zodat de mannen van die stam zeer gezond en opgewekt zijn, hun ogen levendig en schitterend en hun tanden wit zijn. Veel van wat hier van Juda gezegd wordt, kan op onze Heere Jezus worden toegepast.
a. Hij regeert over al de kinderen van Zijn Vader, Hij is de overwinnaar van al Zijn Vaders vijanden, en Hij is het, die de lof is van al de heiligen.
b. Hij is de Leeuw uit de stam van Juda gelijk Hij met verwijzing hiernaar genoemd wordt, Revelation 5:5, die, overheden en machten beschreven hebben, als overwinnaar opgegaan is en, toen Hij neerzat aan de rechterhand van de Vader, zich zo heeft neergelegd, dat niemand Hem kan doen opstaan.
c. Hem behoort de scepter, Hij is de wetgever, en tot Hem zullen de volken vergaderd worden, als tot de wens aller heidenen, Haggai 2:8 die, van de aarde verhoogd zijnde, hen allen tot zich trekt, John 12:32, en in wie de kinderen Gods, die verstrooid zijn, bijeen vergaderd zullen worden als in het middelpunt van hun eenheid John 11:52. In Hem is overvloed van alles wat de ziel kan voeden en verkwikken, en in haar het Goddelijk leven onderhoudt en versterkt, in Hem kunnen wij wijn en melk hebben, de rijkdom van Juda's stam, zonder geld en zonder prijs, Isaiah 55:1.
Verzen 8-12
Genesis 49:8-12Heerlijke dingen worden hier van Juda gezegd. De vermelding van de misdaden van zijn drie oudste zonen heeft de stervende aartsvader niet z ontsteld of ontstemd, of hij had een zegen voor Juda, aan wie de zegeningen behoren. Juda's naam betekent lof, en in toespeling daarop zegt hij: "Gij zijt het, u zullen uw broeders loven," Genesis 49:8. God werd geloofd voor hem Genesis 29:35, geloofd door hem, en geloofd in hem, en daarom zullen hem zijn broeders loven. Zij, die God tot een lof zijn, zullen de lof zijn van hun broeders.
Er wordt geprofeteerd:
1. Dat de stam van Juda voorspoedig en zegevierend zal zijn in de krijg. "En Gij gaaft mij de nek mijner vijanden, en mijn haters, die vernielde ik." Dit is vervuld in David, Psalms 18:41.
2. Dat hij hoger zal zijn dan de overige stammen, niet slechts talrijker zal zijn en meer vermaard, maar dat hij over hen zal heersen, voor u zullen zich uws vaders zonen neerbuigen. Juda was de wetgever, Psalms 60:9. Die stam vormde de voorhoede bij de tocht door de woestijn en bij de verovering van Kanan Judges 1:2. De voorrechten van de eerstgeboorte, die Ruben verbeurd had, de voortreffelijkheid in hoogheid en sterkte, zijn aldus aan Juda geschonken.
Merk op: "Uw broeders zullen zich voor u neerbuigen, en zullen u toch loven, zich gelukkig achtende zo'n bekwame en kloekmoedige aanvoerder te hebben." Eer en macht zijn een zegen voor hen, die ze bezitten als zij niet misgund of benijd, maar geloofd en toegejuicht worden, en als men er zich blijmoedig aan onderwerpt.
3. Dat hij een krachtige, kloekmoedige stam zal zijn, geschikt en bevoegd tot heersen en veroveren, Genesis 49:9. Juda is een leeuwenwelp. De leeuw is de koning van de dieren, de schrik van het woud als hij brult. Als hij zijn prooi grijpt, kan niemand hem weerstaan, en als hij opstaat van zijn roof durft niemand hem vervolgen, om wraak te oefenen. Hiermee is voorzegd, dat de stam van Juda zeer geducht zal worden, en niet slechts grote overwinningen zal behalen, maar wat hij door deze overwinningen heeft verkregen, vreedzaam en rustig zal bezitten, dat hij geen oorlog zal voeren om de wille van de oorlog, maar om de wille van de vrede. Juda wordt vergeleken, niet bij een hongerige, springende leeuw, altijd verscheurende, altijd op roof uit, maar bij een neerliggende leeuw, genietende van zijn macht en voorspoed, zonder aan anderen kwelling of schade te berokkenen, en dit is ware grootheid.
4. Dat hij de koninklijke stam zal wezen, de stam uit welke de Messias, de Vorst zal voortkomen, Genesis 49:10. "De scepter zal van Juda niet wijken, totdat Silo komt." Jakob voorziet en voorzegt hier:
a. Dat de scepter in de stam van Juda zal wezen, en dit werd vervuld in David, op wiens geslacht de kroon overging.
b. Dat Silo van die stam zal wezen zijn zaad, het beloofde Zaad, in wie de aarde gezegend zal worden, die vreedzame en voorspoedige, of de Zaligmaker, zoals anderen het vertalen, zal uit Juda voortkomen. Aldus heeft de stervende Jakob op grote afstand Christus dag gezien en het was hem op zijn sterfbed tot vertroosting en steun. c. Dat de scepter, na in de stam van Juda gekomen te zijn, in die stam zou blijven, dat er tenminste een eigen regering zou zijn tot aan de komst van de Messias, in wie, als de Koning van de kerk en de grote Hogepriester, het betaamde dat beide het priesterschap en het koningschap zouden eindigen. Van Davids tijd af tot aan de ballingschap is de scepter altijd in Juda geweest en later waren de landvoogden van Judea uit die stam, of uit de Levieten, die er toe behoorden (en er dus mee gelijk waren) totdat Judea n provincie werd van het Romeinse rijk, juist ten tijde van de geboorte van onze Zaligmaker, en toen als een van die provincies beschreven werd als belastingplichtig zijnde, Luke 2:1. En ten tijde van Zijn dood hebben de Joden uitdrukkelijk erkend: "Wij hebben geen koning dan de keizer." Hieruit wordt onweerlegbaar tegen de Joden afgeleid, dat onze Heere Jezus het is, die komen zou, en dat wij geen andere hebben te verwachten, want Hij is juist op de bestemde tijd gekomen. Veel voortreffelijke schrijvers hebben deze vermaarde profetie betreffende Christus op uitnemende wijze verklaard en opgehelderd.
5. Dat hij een zeer vruchtbare stam zou wezen, speciaal overvloeiende in melk voor kinderen, en in wijn om het hart te verheugen, Genesis 49:11, Genesis 49:12. Wijnstokken, z algemeen in de heggen, en z sterk, dat zij er hun ezels aan kunnen vastbinden, en zo vruchtbaar, dat zij er hun ezels mee zullen beladen. Wijn, zo overvloedig als water, zodat de mannen van die stam zeer gezond en opgewekt zijn, hun ogen levendig en schitterend en hun tanden wit zijn. Veel van wat hier van Juda gezegd wordt, kan op onze Heere Jezus worden toegepast.
a. Hij regeert over al de kinderen van Zijn Vader, Hij is de overwinnaar van al Zijn Vaders vijanden, en Hij is het, die de lof is van al de heiligen.
b. Hij is de Leeuw uit de stam van Juda gelijk Hij met verwijzing hiernaar genoemd wordt, Revelation 5:5, die, overheden en machten beschreven hebben, als overwinnaar opgegaan is en, toen Hij neerzat aan de rechterhand van de Vader, zich zo heeft neergelegd, dat niemand Hem kan doen opstaan.
c. Hem behoort de scepter, Hij is de wetgever, en tot Hem zullen de volken vergaderd worden, als tot de wens aller heidenen, Haggai 2:8 die, van de aarde verhoogd zijnde, hen allen tot zich trekt, John 12:32, en in wie de kinderen Gods, die verstrooid zijn, bijeen vergaderd zullen worden als in het middelpunt van hun eenheid John 11:52. In Hem is overvloed van alles wat de ziel kan voeden en verkwikken, en in haar het Goddelijk leven onderhoudt en versterkt, in Hem kunnen wij wijn en melk hebben, de rijkdom van Juda's stam, zonder geld en zonder prijs, Isaiah 55:1.
Verzen 13-21
Genesis 49:13-21Hier hebben wij Jakob's profetie omtrent zes van zijn zonen.
I. Betreffende Zebulon, Genesis 49:13, dat zijn nakomelingen hun erfdeel zullen hebben aan de zeekust, kooplieden, zeevarenden en zeehandelaars zullen zijn. Dit werd vervuld toen twee of driehonderd jaren later het land Kanan door het lot verdeeld werd en de landpaal van Zebulon opwaarts ging naar het westen, (d.i. naar de zee) Joshua 19:11. Indien zij zelf hun erfdeel gekozen hadden, of indien Jozua het hun had toegewezen, dan zouden wij kunnen denken, dat het gebeurde met de bedoeling om Jakob's woorden te doen uitkomen, maar het blijkt dat het aldus door God beschikt en bestemd was en dat Jakob door Goddelijke ingeving heeft gesproken. Het lot van Gods voorzienigheid komt nauwkeurig overeen met het plan van Gods raad, zoals een nauwkeurig afschrift met het oorspronkelijke stuk overeenkomt. Als de profetie zegt: "Zebulon zal aan de haven van de schepen wezen," dan zal Gods voorzienigheid hem daarheen leiden en er hem vestigen. God beschikt en bestemt de bepalingen van onze woningen. Het is onze wijsheid en onze plicht om ons te schikken naar ons lot en er ons voordeel mee te doen. Indien Zebulon aan de zeehaven woont, zo laat hem dan een haven van de schepen wezen.
II. Betreffende Issaschar, Genesis 49:14, Genesis 49:15.
1. Dat de mannen van die stam sterk en vlijtig zullen wezen, geschikt tot arbeid en geneigd tot arbeid, speciaal tot de arbeid van de landbouw, zoals de ezel, die geduldig zijn last draagt, en hem, door er zich aan te wennen, licht maakt. Issaschar onderwierp zich aan twee lasten: akkerbouw en schatting. Het was een stam, die zich moeite gaf, en hierdoor voorspoed hebbende, had hij pacht en belasting te betalen.
2. Dat zij in hun arbeid aangemoedigd werden door de goede hoedanigheid van het land dat hun ten deel viel.
a. Hij zag dat de rust thuis goed was. De arbeid van de landman is in werkelijkheid rust, in vergelijking met allen van krijgslieden of zeelieden, wier gewoel en gevaar van zo'n aard zijn, dat zij, die in meest onafgebroken arbeid thuis blijven, geen reden hebben om hen te benijden.
b. Hij zag dat het land lustig of aangenaam was, niet slechts een aangenaam uitzicht gevende om het oog te bekoren van de aanschouwer, maar aangename vruchten opleverende om zijn arbeid te belonen. Het landleven heeft veel genoegens, meer dan genoeg om een vergoeding te bieden voor de ongemakken ervan, als wij er ons slechts toe kunnen brengen om dit in te zien. In het vooruitzicht van voordeel boog Issaschar zijn schouder om te dragen. Laat ons met het oog van het geloof de hemelse rust zien, dat zij goed is, en het land van de belofte, dat het lieflijk is, dat zal onze tegenwoordige arbeid en dienst licht maken, en ons aanmoedigen om er onze schouder onder te plaatsen.
III. Betreffende Dan, Genesis 49:16, Genesis 49:17. Wat van hem gezegd wordt heeft betrekking hetzij:
1. Op die stam in het algemeen, dat Dan, hoewel hij een van de zonen van de bijvrouwen was, toch een stam zou zijn, bestuurd door zijn eigen rechters, even goed als andere stammen, en door schranderheid, staatkunde en verrassing voordelen zou behalen op zijn vijanden, zoals een slang, die plotseling in de hiel bijt van een reiziger. In Gods geestelijk Israël wordt geen onderscheid gemaakt tussen dienstknecht en vrije, Colossians 3:11. Dan zal door evengoed een oorkonde ingelijfd worden in het volk, als die van iedere andere stam. Sommigen kunnen gelijk Dan uitmunten in de listigheid van de slang, gelijk anderen, evenals Juda, uitmunten in de moed van de leeuw, en beide kunnen dan goede diensten bewijzen aan de zaak Gods tegen de Kananieten. Of:
2. Het kan betrekking hebben op Simson, die uit die stam was, en Israël heeft gericht, dat is: het verlost heeft uit de hand van de Filistijnen, niet, zoals de andere richters, door tegen hen te strijden in het veld, maar door hen als ter sluiks te kwellen en te teisteren. Toen hij het huis onder de Filistijnen, die op het dak ervan waren, omver rukte, heeft hij gemaakt, dat het paard zijn berijder afwierp.
Aldus was Jakob voortgegaan met zijn rede maar nu bijna uitgeput zijnde van vermoeienis door het spreken, en op het punt zijnde van te bezwijken, verlicht hij zich met deze woorden, die als een tussenzin vormen, Genesis 49:18. "Op Uw zaligheid wacht ik, HEERE", zoals zij die in onmacht vallen, geholpen worden door een lepel vol van een hartversterking, of de geur op te snuiven van reukwater, of, zo hij hier moet afbreken en hij geen adem genoeg heeft om te voleindigen wat hij voornemens was te zeggen, dan stort hij met deze woorden van zijn ziel uit voor zijn God. De vrome ontboezemingen, voortkomende uit een warme en levende Godsvrucht, kunnen soms wel onsamenhangend zijn, maar moeten daarom toch niet als onvoegzaam geoordeeld worden, dat kan wel met warme genegenheid gezegd zijn, wat niet methodisch gezegd is. Het is geen ongerijmdheid, om, als wij spreken tot mensen, ons hart op te heffen tot God. De zaligheid, waarop hij wachtte, was Christus, het beloofde Zaad, van wie hij in Genesis 49:10 had gesproken, nu hij heenging om tot zijn volken te worden verzameld verlangde hij naar Hem, tot wie de volken verzameld zullen worden. De zaligheid, waarop hij wachtte was de hemel, het betere land, dat hij duidelijk getoond had te zoeken, en ook bleef zoeken nu hij in Egypte was. Nu hij die zaligheid stond te genieten was het hem een troost, dat hij er op gewacht had. Het is de aard, de hoedanigheid, van een levende heilige, dat hij wacht op de zaligheid des Heeren. Christus, als onze weg naar de hemel, moet opgewacht, dat is gediend, worden, en op de hemel, als onze rust in Christus, moet gewacht worden, dat is, er moet verlangend naar worden uitgezien. Het is de troost van een stervende heilige, dat hij aldus op de zaligheid des Heeren gewacht heeft, want dan zal hij hebben waar hij op gewacht heeft, het lang-verwachte zal eindelijk komen.
IV. Betreffende Gad, Genesis 49:19. Hij zinspeelt op zijn naam, die een bende betekent, voorziet de aard van die stam, namelijk dat hij krijgshaftig zal wezen, en zo bevinden wij hem ook, 1 Chronicles 12:8. "De Gadieten. kloeke helden, krijgslieden ten oorlog toegerust met rondas en schild." Hij voorziet dat die stam, wiens erfdeel aan de andere zijde van de Jordaan lag, blootgesteld zou zijn aan de invallen van zijn naburen, de Moabieten en de Ammonieten. En opdat zij niet hoogmoedig zouden zijn op hun kracht en dapperheid, voorzegt hij dat de benden van zijn vijanden in menige schermutseling de overhand op hem zullen hebben, maar opdat zij door die nederlagen niet ontmoedigd zouden worden, verzekert hij hun dat zij in het einde overwinnen zullen, wat vervuld werd in de tijd van Saul en David, de Moabieten en Ammonieten werden toen geheel en al tenonder gebracht, zie 1 Chronicles 5:18 en verv. De zaak van God en Zijn volk kan wel voor een tijd overbluft en neergeworpen worden, maar in het einde zal zij zegevieren. Genade in de ziel wordt dikwijls neergeworpen in haar strijd, de benden van het bederf hebben de overhand, maar de zaak is Godes, en in het einde zal de genade overwinnen, ja meer dan overwinnen, Romans 8:37. V. Van Aser, Genesis 49:20. Dat die stam zeer rijk zal wezen, vervuld niet slechts van noodzakelijk brood, maar met vettigheid, hij zal koninklijke lekkernijen leveren, want de koning zelf wordt van het veld gediend, Ecclesiastes 5:8. en die lekkernijen werden uitgevoerd naar de andere stammen, misschien wel naar andere landen. De God van de natuur heeft ons voorzien niet alleen van het nodige, maar ook van lekkernijen, opdat wij Hem een milddadige weldoener zouden noemen, maar, terwijl alle plaatsen behoorlijk voorzien zijn van het nodige, zijn het slechts sommige plaatsen, die lekkernijen opleveren. Koren is meer algemeen dan specerijen. Indien wat tot weelde dient even algemeen was als hetgeen tot het onderhoud van het leven dient, dan zou de wereld nog slechter zijn dan zij is, en dat is beslist niet nodig.
VI. Omtrent Nafthali, Genesis 49:21. Een stam die worstelingen draagt in zijn naam, hij betekent worsteling, en de zegen, die op hem overgaat, betekent overmogen, het is een losgelaten hinde. En hoewel de geschiedenis niet zo ten volle beantwoord heeft aan de voorzegging als dit met sommigen van de overigen het geval was, is het toch ongetwijfeld waar gebleken, dat die van deze stam waren:
1. Als de lieflijke hinde (want dat is de haar toegeschreven eigenschap), Proverbs 5:19. vriendelijk en voorkomend voor elkaar en voor andere stammen, daar hun omgang bijzonder aangenaam en beminnelijk was.
2. Als de losgelaten hinde, ijverig voor hun vrijheid.
3. Als de snelvoetige hinde, Psalms 18:34, vlug en vaardig in het afdoen van zaken, en wellicht:
4. Als de schuwe, sidderende hinde, angstig in tijden van openbaar gevaar. Het is zelden dat zij, die het meest beminnelijk zijn voor hun vrienden, het meest geducht zijn voor hun vijanden.
5. Dat zij minzaam en wellevend zullen zijn, hun taal beschaafd, en zij zelf wellevend en voorkomend, gevende mooie woorden. Onder het Israël Gods wordt een grote verscheidenheid van aard en neigingen gevonden, die het tegenovergestelde zijn van elkaar, maar toch allen bijdragende tot de kracht en mooiheid van het geheel: Juda als een leeuw, Issaschar als een ezel, Dan als een slang Nafthali als een hinde. Laat hen, die van verschillende aard en temperament zijn, en verschillende gaven hebben, elkaar niet bedillen of bestraffen, elkaar niet benijden, evenmin als zij, die van verschillende lichaamsbouw of gelaatskleur zijn.
Verzen 13-21
Genesis 49:13-21Hier hebben wij Jakob's profetie omtrent zes van zijn zonen.
I. Betreffende Zebulon, Genesis 49:13, dat zijn nakomelingen hun erfdeel zullen hebben aan de zeekust, kooplieden, zeevarenden en zeehandelaars zullen zijn. Dit werd vervuld toen twee of driehonderd jaren later het land Kanan door het lot verdeeld werd en de landpaal van Zebulon opwaarts ging naar het westen, (d.i. naar de zee) Joshua 19:11. Indien zij zelf hun erfdeel gekozen hadden, of indien Jozua het hun had toegewezen, dan zouden wij kunnen denken, dat het gebeurde met de bedoeling om Jakob's woorden te doen uitkomen, maar het blijkt dat het aldus door God beschikt en bestemd was en dat Jakob door Goddelijke ingeving heeft gesproken. Het lot van Gods voorzienigheid komt nauwkeurig overeen met het plan van Gods raad, zoals een nauwkeurig afschrift met het oorspronkelijke stuk overeenkomt. Als de profetie zegt: "Zebulon zal aan de haven van de schepen wezen," dan zal Gods voorzienigheid hem daarheen leiden en er hem vestigen. God beschikt en bestemt de bepalingen van onze woningen. Het is onze wijsheid en onze plicht om ons te schikken naar ons lot en er ons voordeel mee te doen. Indien Zebulon aan de zeehaven woont, zo laat hem dan een haven van de schepen wezen.
II. Betreffende Issaschar, Genesis 49:14, Genesis 49:15.
1. Dat de mannen van die stam sterk en vlijtig zullen wezen, geschikt tot arbeid en geneigd tot arbeid, speciaal tot de arbeid van de landbouw, zoals de ezel, die geduldig zijn last draagt, en hem, door er zich aan te wennen, licht maakt. Issaschar onderwierp zich aan twee lasten: akkerbouw en schatting. Het was een stam, die zich moeite gaf, en hierdoor voorspoed hebbende, had hij pacht en belasting te betalen.
2. Dat zij in hun arbeid aangemoedigd werden door de goede hoedanigheid van het land dat hun ten deel viel.
a. Hij zag dat de rust thuis goed was. De arbeid van de landman is in werkelijkheid rust, in vergelijking met allen van krijgslieden of zeelieden, wier gewoel en gevaar van zo'n aard zijn, dat zij, die in meest onafgebroken arbeid thuis blijven, geen reden hebben om hen te benijden.
b. Hij zag dat het land lustig of aangenaam was, niet slechts een aangenaam uitzicht gevende om het oog te bekoren van de aanschouwer, maar aangename vruchten opleverende om zijn arbeid te belonen. Het landleven heeft veel genoegens, meer dan genoeg om een vergoeding te bieden voor de ongemakken ervan, als wij er ons slechts toe kunnen brengen om dit in te zien. In het vooruitzicht van voordeel boog Issaschar zijn schouder om te dragen. Laat ons met het oog van het geloof de hemelse rust zien, dat zij goed is, en het land van de belofte, dat het lieflijk is, dat zal onze tegenwoordige arbeid en dienst licht maken, en ons aanmoedigen om er onze schouder onder te plaatsen.
III. Betreffende Dan, Genesis 49:16, Genesis 49:17. Wat van hem gezegd wordt heeft betrekking hetzij:
1. Op die stam in het algemeen, dat Dan, hoewel hij een van de zonen van de bijvrouwen was, toch een stam zou zijn, bestuurd door zijn eigen rechters, even goed als andere stammen, en door schranderheid, staatkunde en verrassing voordelen zou behalen op zijn vijanden, zoals een slang, die plotseling in de hiel bijt van een reiziger. In Gods geestelijk Israël wordt geen onderscheid gemaakt tussen dienstknecht en vrije, Colossians 3:11. Dan zal door evengoed een oorkonde ingelijfd worden in het volk, als die van iedere andere stam. Sommigen kunnen gelijk Dan uitmunten in de listigheid van de slang, gelijk anderen, evenals Juda, uitmunten in de moed van de leeuw, en beide kunnen dan goede diensten bewijzen aan de zaak Gods tegen de Kananieten. Of:
2. Het kan betrekking hebben op Simson, die uit die stam was, en Israël heeft gericht, dat is: het verlost heeft uit de hand van de Filistijnen, niet, zoals de andere richters, door tegen hen te strijden in het veld, maar door hen als ter sluiks te kwellen en te teisteren. Toen hij het huis onder de Filistijnen, die op het dak ervan waren, omver rukte, heeft hij gemaakt, dat het paard zijn berijder afwierp.
Aldus was Jakob voortgegaan met zijn rede maar nu bijna uitgeput zijnde van vermoeienis door het spreken, en op het punt zijnde van te bezwijken, verlicht hij zich met deze woorden, die als een tussenzin vormen, Genesis 49:18. "Op Uw zaligheid wacht ik, HEERE", zoals zij die in onmacht vallen, geholpen worden door een lepel vol van een hartversterking, of de geur op te snuiven van reukwater, of, zo hij hier moet afbreken en hij geen adem genoeg heeft om te voleindigen wat hij voornemens was te zeggen, dan stort hij met deze woorden van zijn ziel uit voor zijn God. De vrome ontboezemingen, voortkomende uit een warme en levende Godsvrucht, kunnen soms wel onsamenhangend zijn, maar moeten daarom toch niet als onvoegzaam geoordeeld worden, dat kan wel met warme genegenheid gezegd zijn, wat niet methodisch gezegd is. Het is geen ongerijmdheid, om, als wij spreken tot mensen, ons hart op te heffen tot God. De zaligheid, waarop hij wachtte, was Christus, het beloofde Zaad, van wie hij in Genesis 49:10 had gesproken, nu hij heenging om tot zijn volken te worden verzameld verlangde hij naar Hem, tot wie de volken verzameld zullen worden. De zaligheid, waarop hij wachtte was de hemel, het betere land, dat hij duidelijk getoond had te zoeken, en ook bleef zoeken nu hij in Egypte was. Nu hij die zaligheid stond te genieten was het hem een troost, dat hij er op gewacht had. Het is de aard, de hoedanigheid, van een levende heilige, dat hij wacht op de zaligheid des Heeren. Christus, als onze weg naar de hemel, moet opgewacht, dat is gediend, worden, en op de hemel, als onze rust in Christus, moet gewacht worden, dat is, er moet verlangend naar worden uitgezien. Het is de troost van een stervende heilige, dat hij aldus op de zaligheid des Heeren gewacht heeft, want dan zal hij hebben waar hij op gewacht heeft, het lang-verwachte zal eindelijk komen.
IV. Betreffende Gad, Genesis 49:19. Hij zinspeelt op zijn naam, die een bende betekent, voorziet de aard van die stam, namelijk dat hij krijgshaftig zal wezen, en zo bevinden wij hem ook, 1 Chronicles 12:8. "De Gadieten. kloeke helden, krijgslieden ten oorlog toegerust met rondas en schild." Hij voorziet dat die stam, wiens erfdeel aan de andere zijde van de Jordaan lag, blootgesteld zou zijn aan de invallen van zijn naburen, de Moabieten en de Ammonieten. En opdat zij niet hoogmoedig zouden zijn op hun kracht en dapperheid, voorzegt hij dat de benden van zijn vijanden in menige schermutseling de overhand op hem zullen hebben, maar opdat zij door die nederlagen niet ontmoedigd zouden worden, verzekert hij hun dat zij in het einde overwinnen zullen, wat vervuld werd in de tijd van Saul en David, de Moabieten en Ammonieten werden toen geheel en al tenonder gebracht, zie 1 Chronicles 5:18 en verv. De zaak van God en Zijn volk kan wel voor een tijd overbluft en neergeworpen worden, maar in het einde zal zij zegevieren. Genade in de ziel wordt dikwijls neergeworpen in haar strijd, de benden van het bederf hebben de overhand, maar de zaak is Godes, en in het einde zal de genade overwinnen, ja meer dan overwinnen, Romans 8:37. V. Van Aser, Genesis 49:20. Dat die stam zeer rijk zal wezen, vervuld niet slechts van noodzakelijk brood, maar met vettigheid, hij zal koninklijke lekkernijen leveren, want de koning zelf wordt van het veld gediend, Ecclesiastes 5:8. en die lekkernijen werden uitgevoerd naar de andere stammen, misschien wel naar andere landen. De God van de natuur heeft ons voorzien niet alleen van het nodige, maar ook van lekkernijen, opdat wij Hem een milddadige weldoener zouden noemen, maar, terwijl alle plaatsen behoorlijk voorzien zijn van het nodige, zijn het slechts sommige plaatsen, die lekkernijen opleveren. Koren is meer algemeen dan specerijen. Indien wat tot weelde dient even algemeen was als hetgeen tot het onderhoud van het leven dient, dan zou de wereld nog slechter zijn dan zij is, en dat is beslist niet nodig.
VI. Omtrent Nafthali, Genesis 49:21. Een stam die worstelingen draagt in zijn naam, hij betekent worsteling, en de zegen, die op hem overgaat, betekent overmogen, het is een losgelaten hinde. En hoewel de geschiedenis niet zo ten volle beantwoord heeft aan de voorzegging als dit met sommigen van de overigen het geval was, is het toch ongetwijfeld waar gebleken, dat die van deze stam waren:
1. Als de lieflijke hinde (want dat is de haar toegeschreven eigenschap), Proverbs 5:19. vriendelijk en voorkomend voor elkaar en voor andere stammen, daar hun omgang bijzonder aangenaam en beminnelijk was.
2. Als de losgelaten hinde, ijverig voor hun vrijheid.
3. Als de snelvoetige hinde, Psalms 18:34, vlug en vaardig in het afdoen van zaken, en wellicht:
4. Als de schuwe, sidderende hinde, angstig in tijden van openbaar gevaar. Het is zelden dat zij, die het meest beminnelijk zijn voor hun vrienden, het meest geducht zijn voor hun vijanden.
5. Dat zij minzaam en wellevend zullen zijn, hun taal beschaafd, en zij zelf wellevend en voorkomend, gevende mooie woorden. Onder het Israël Gods wordt een grote verscheidenheid van aard en neigingen gevonden, die het tegenovergestelde zijn van elkaar, maar toch allen bijdragende tot de kracht en mooiheid van het geheel: Juda als een leeuw, Issaschar als een ezel, Dan als een slang Nafthali als een hinde. Laat hen, die van verschillende aard en temperament zijn, en verschillende gaven hebben, elkaar niet bedillen of bestraffen, elkaar niet benijden, evenmin als zij, die van verschillende lichaamsbouw of gelaatskleur zijn.
Verzen 22-27
Genesis 49:22-27Hij eindigt met de zegeningen van zijn meest-beminde zonen, Jozef en Benjamin, daarmee zal hij de laatste adem uitblazen.
I. De zegen van Jozef, die zeer ruim en vol is. Hij wordt vergeleken, Genesis 49:22, bij een vruchtbare tak, of jonge boom, want God heeft hem vruchtbaar gemaakt in het land van zijn verdrukking, hij erkende dit, Genesis 41:52. Zijn twee zonen waren als ranken van een wijnstok, of van een andere zich uitbreidende plant, lopende over de muur. God kan diegenen vruchtbaar maken, een zegen voor zichzelf en voor anderen, die als dor en droog aangezien werden. Er wordt in de geschiedenis meer vermeld van Jozef, dan van de andere zonen van Jakob, en daarom is wat Jakob van hem zegt historisch zowel als profetisch.
Merk op:
1. De leidingen van Gods voorzienigheid met Jozef, Genesis 49:23, Genesis 49:24. Die worden vermeld tot eer van God en ter bemoediging van Jakob's geloof en hoop, dat God zegeningen had weggelegd voor zijn zaad. Laat ons hier letten op:
A. Jozefs benauwdheden, Genesis 49:23. Hoewel hij nu leefde in welvaart en eer, herinnert Jakob hem aan de moeilijkheden, die hij vroeger te doorworstelen had. Hij heeft vele vijanden gehad, hier schutters genoemd, goed instaat om kwaad te doen, meesters in hun kunst van vervolging. Zij haatten hem, daarmee begint de vervolging, zij beschoten hem met hun giftige pijlen en zo hebben zij hem bitterheid aangedaan. In zijn vaders huis waren zijn broeders zeer boosaardig tegen hem, zij bespotten hem, beroofden hem, dreigden hem, verkochten hem, en dachten dat zij hem de dood veroorzaakt hadden. In het huis van Potifar heeft zijn meesteres hem bitterheid aangedaan, hem beschoten, toen zij onbeschaamd zijn kuisheid heeft aangerand, (verzoekingen zijn vurige pijlen, doornen in het vlees, zeer bitter en smartelijk voor een Godvruchtig gemoed,) toen zij hierin niet bij hem overmocht, heeft zij hem gehaat en hem beschoten met haar valse beschuldigingen-pijlen, waartegen geen of weinig ander verweer is dan in de macht, die God ook op het geweten van de slechtste mensen uitoefent. Ongetwijfeld had hij ook vijanden aan het hof van Farao, die afgunstig waren op zijn bevordering en hem zochten tegen te werken en te ondermijnen.
B. Jozefs sterkte en steun onder al die benauwdheden, Genesis 49:24. Zijn boog is in stevigheid gebleven, dat is: zijn geloof wankelde niet, hij behield het veld, en kwam als overwinnaar tevoorschijn. De armen van zijn handen zijn gesterkt geworden, dat is: zijn andere genadegaven deden het hun, zijn wijsheid, moed en geduld, die beter zijn dan krijgswapenen. Kortom hij heeft in al zijn wederwaardigheden zijn oprechtheid behouden en zijn vertroosting, hij heeft al zijn lasten met vastberadenheid gedragen, is er niet onder bezweken, en hij heeft niets gedaan, dat onbetamelijk voor hem was.
C. De bron en oorsprong van zijn kracht hij is gesterkt geworden door de handen van de machtige Jakob, die dus machtig waren om hem te versterken, en door de God van Jakob, een God, in verbond met hem, en daarom verbonden tot zijn hulp. Al onze kracht om verzoekingen te weerstaan en beproevingen te dragen komt van God, Zijn genade is ons genoeg, en Zijn kracht wordt in zwakheid volbracht. D. De staat van eer en nuttige werkzaamheid voor anderen, waartoe hij daarna verhoogd werd, vandaar, van deze wonderbare, voor ons zo vreemd schijnende, handelwijze van de Voorzienigheid is hij een herder en steen, de spijziger en ondersteuner van Gods Israël geworden, van Jakob en zijn familie. Hierin was Jozef een type:
a. Van Christus, Hij werd beschoten en gehaat, maar werd ondersteund in Zijn lijden, Isaiah 50:7, en daarna werd Hij verhoogd om de herder en steen van Israël te wezen.
b. Van de kerk in het algemeen en in bijzonder de gelovigen, de hel schiet haar pijlen af op de heiligen, maar de hemel beschermt en versterkt hen, en zal hen kronen.
2. Gods beloften aan Jozef. Zie hoe deze in verband staan met de vorige, Genesis 49:25, "Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van de Almachtige." Onze ervaringen van Gods macht en goedheid, waarmee Hij ons tot nu toe gesterkt heeft zijn ons tot bemoediging om nog verdere hulp van Hem te verwachten, Hij, die ons geholpen heeft, zal ons verder helpen, wij kunnen veel bouwen op onze Eben-Haëzers. Zie wat Jozef kon verwachten van de Almachtige, de God van zijn vader.
A. Hij zal u helpen in moeilijkheden en gevaren, die u nog te wachten kunnen zijn, uw nakomelingen helpen in de oorlogen, die zij te voeren zullen hebben. Uit hem is Jozua voortgekomen, die de opperbevelhebber was bij de verovering van Kanan.
B. Hij zal u zegenen, en Hij alleen zegent in waarheid. Jakob bidt om een zegen over Jozef, maar Jakob's God gebiedt de zegen. Let op de zegeningen aan Jozef geschonken.
a. Het zijn verschillende en overvloedige zegeningen, zegeningen des hemels van boven, regen op zijn tijd, en mooi weer op zijn tijd, en de weldadige invloeden van de hemellichamen, zegeningen van de afgrond, die daaronder ligt, met onderaardse mijnen en bronnen. Geestelijke zegeningen zijn zegeningen van de hemel van boven, die wij in de eerste plaats moeten begeren en zoeken, en waaraan wij de voorkeur moeten geven, terwijl tijdelijke zegeningen, die van deze aarde zijn, in onze schatting daar onder moeten liggen. Zegeningen van de "baarmoeder en van de borsten" zijn gegeven, als kinderen veilig geboren en voorspoedig gezoogd worden. In het woord Gods, door welk wij wedergeboren zijn, en door welk wij opwassen 1 Peter 1:23, 1 Peter 2:2,. zijn voor de nieuwe mens zegeningen beide van de baarmoeder en de borsten.
b. Uitnemende zegeningen, die "De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen, " Genesis 49:26. Zijn vader Izaak had slechts een zegen, en toen hij die aan Jakob gegeven had, was hij verlegen om een andere, die hij aan Ezau zou kunnen geven, maar Jakob had voor ieder van zijn twaalf zonen een zegen, en nu, ten laatste, een ruime en overvloedige voor Jozef. De grote zegen, aan dit geslacht geschonken, was toeneming, die niet zo onmiddellijk en zo merkbaar volgde op de zegeningen, die Abraham en Izaak aan hun zonen gaven, als zij volgde op de zegeningen, die Jakob aan de zijnen gaf want kort na zijn dood vermenigvuldigden zij zich overvloedig.
c. Duurzame en uitgestrekte zegeningen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen, al de voortbrengselen insluitende van de vruchtbaarste heuvelen, en durende zolang als zij zelf duurden, Isaiah 54:10. De zegeningen van de eeuwige God sluiten de schatten in van de eeuwige heuvelen, en nog veel meer. Van deze zegeningen nu wordt hier gezegd: zij zullen zijn-aldus luidt de belofte of, laat hen zijn-dat is zijn gebed-op het hoofd van Jozef, als een kroon om het te versieren, en als een helm om het te beschutten. Jozef was afgezonderd van zijn broeders-zo lezen wij de tekst-voor een tijd, maar anderen lezen hier: hij was een nazireër onder zijn broeders, beter en voortreffelijker dan zij. Het is niets nieuws dat de beste mensen de slechtste behandeling ondervinden, maar de zegen Gods zal hun dit vergoeden.
II. De zegen van Benjamin, Genesis 49:27. Hij "zal als een wolf verscheuren." Hieruit blijkt dat Jakob in wat hij zei geleid werd door een geest van profetie, en niet door natuurlijke genegenheid, want anders zou hij van zijn beminde zoon Benjamin met meer tederheid hebben gesproken, betreffende wie hij slechts dit voorziet en voorzegt, dat zijn nakomelingen oorlogszuchtig zullen zijn, sterk en stoutmoedig en dat zij zich zullen verrijken met de roof van hun vijanden, dat zij werkzaam en bedrijvig zullen zijn in de wereld, een stam, even gevreesd door zijn naburen als iedere andere. "des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen." Of, in de eerste tijden van Israël zullen zij merkwaardig zijn om hun ijver en werkzaamheid, hoewel velen van hun linkshandig waren, Judges 3:15, Judges 20:16. Ehud, de eerste rechter, en Saul, de eerste koning, waren van die stam, en zo waren in latere tijden ook Esther en Mordechai van die stem. De Benjaminieten woedden als wolven toen zij hartstochtelijk de zaak omhelsden van de mannen van Gibea, die kinderen Belials, Judges 20:14. De gezegende Paulus was van deze stam, Romans 11:1, en heeft in de morgen van zijn dag de roof gegeten als een vervolger maar in de avond heeft hij de buit uitgedeeld als een prediker. God kan door de verschillende karakters van de mensen Zijn eigen doeleinden tot stand brengen, "Bij Hem is kracht en wijsheid, Zijns is de dwalende, en die doet dwalen.".
Verzen 22-27
Genesis 49:22-27Hij eindigt met de zegeningen van zijn meest-beminde zonen, Jozef en Benjamin, daarmee zal hij de laatste adem uitblazen.
I. De zegen van Jozef, die zeer ruim en vol is. Hij wordt vergeleken, Genesis 49:22, bij een vruchtbare tak, of jonge boom, want God heeft hem vruchtbaar gemaakt in het land van zijn verdrukking, hij erkende dit, Genesis 41:52. Zijn twee zonen waren als ranken van een wijnstok, of van een andere zich uitbreidende plant, lopende over de muur. God kan diegenen vruchtbaar maken, een zegen voor zichzelf en voor anderen, die als dor en droog aangezien werden. Er wordt in de geschiedenis meer vermeld van Jozef, dan van de andere zonen van Jakob, en daarom is wat Jakob van hem zegt historisch zowel als profetisch.
Merk op:
1. De leidingen van Gods voorzienigheid met Jozef, Genesis 49:23, Genesis 49:24. Die worden vermeld tot eer van God en ter bemoediging van Jakob's geloof en hoop, dat God zegeningen had weggelegd voor zijn zaad. Laat ons hier letten op:
A. Jozefs benauwdheden, Genesis 49:23. Hoewel hij nu leefde in welvaart en eer, herinnert Jakob hem aan de moeilijkheden, die hij vroeger te doorworstelen had. Hij heeft vele vijanden gehad, hier schutters genoemd, goed instaat om kwaad te doen, meesters in hun kunst van vervolging. Zij haatten hem, daarmee begint de vervolging, zij beschoten hem met hun giftige pijlen en zo hebben zij hem bitterheid aangedaan. In zijn vaders huis waren zijn broeders zeer boosaardig tegen hem, zij bespotten hem, beroofden hem, dreigden hem, verkochten hem, en dachten dat zij hem de dood veroorzaakt hadden. In het huis van Potifar heeft zijn meesteres hem bitterheid aangedaan, hem beschoten, toen zij onbeschaamd zijn kuisheid heeft aangerand, (verzoekingen zijn vurige pijlen, doornen in het vlees, zeer bitter en smartelijk voor een Godvruchtig gemoed,) toen zij hierin niet bij hem overmocht, heeft zij hem gehaat en hem beschoten met haar valse beschuldigingen-pijlen, waartegen geen of weinig ander verweer is dan in de macht, die God ook op het geweten van de slechtste mensen uitoefent. Ongetwijfeld had hij ook vijanden aan het hof van Farao, die afgunstig waren op zijn bevordering en hem zochten tegen te werken en te ondermijnen.
B. Jozefs sterkte en steun onder al die benauwdheden, Genesis 49:24. Zijn boog is in stevigheid gebleven, dat is: zijn geloof wankelde niet, hij behield het veld, en kwam als overwinnaar tevoorschijn. De armen van zijn handen zijn gesterkt geworden, dat is: zijn andere genadegaven deden het hun, zijn wijsheid, moed en geduld, die beter zijn dan krijgswapenen. Kortom hij heeft in al zijn wederwaardigheden zijn oprechtheid behouden en zijn vertroosting, hij heeft al zijn lasten met vastberadenheid gedragen, is er niet onder bezweken, en hij heeft niets gedaan, dat onbetamelijk voor hem was.
C. De bron en oorsprong van zijn kracht hij is gesterkt geworden door de handen van de machtige Jakob, die dus machtig waren om hem te versterken, en door de God van Jakob, een God, in verbond met hem, en daarom verbonden tot zijn hulp. Al onze kracht om verzoekingen te weerstaan en beproevingen te dragen komt van God, Zijn genade is ons genoeg, en Zijn kracht wordt in zwakheid volbracht. D. De staat van eer en nuttige werkzaamheid voor anderen, waartoe hij daarna verhoogd werd, vandaar, van deze wonderbare, voor ons zo vreemd schijnende, handelwijze van de Voorzienigheid is hij een herder en steen, de spijziger en ondersteuner van Gods Israël geworden, van Jakob en zijn familie. Hierin was Jozef een type:
a. Van Christus, Hij werd beschoten en gehaat, maar werd ondersteund in Zijn lijden, Isaiah 50:7, en daarna werd Hij verhoogd om de herder en steen van Israël te wezen.
b. Van de kerk in het algemeen en in bijzonder de gelovigen, de hel schiet haar pijlen af op de heiligen, maar de hemel beschermt en versterkt hen, en zal hen kronen.
2. Gods beloften aan Jozef. Zie hoe deze in verband staan met de vorige, Genesis 49:25, "Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van de Almachtige." Onze ervaringen van Gods macht en goedheid, waarmee Hij ons tot nu toe gesterkt heeft zijn ons tot bemoediging om nog verdere hulp van Hem te verwachten, Hij, die ons geholpen heeft, zal ons verder helpen, wij kunnen veel bouwen op onze Eben-Haëzers. Zie wat Jozef kon verwachten van de Almachtige, de God van zijn vader.
A. Hij zal u helpen in moeilijkheden en gevaren, die u nog te wachten kunnen zijn, uw nakomelingen helpen in de oorlogen, die zij te voeren zullen hebben. Uit hem is Jozua voortgekomen, die de opperbevelhebber was bij de verovering van Kanan.
B. Hij zal u zegenen, en Hij alleen zegent in waarheid. Jakob bidt om een zegen over Jozef, maar Jakob's God gebiedt de zegen. Let op de zegeningen aan Jozef geschonken.
a. Het zijn verschillende en overvloedige zegeningen, zegeningen des hemels van boven, regen op zijn tijd, en mooi weer op zijn tijd, en de weldadige invloeden van de hemellichamen, zegeningen van de afgrond, die daaronder ligt, met onderaardse mijnen en bronnen. Geestelijke zegeningen zijn zegeningen van de hemel van boven, die wij in de eerste plaats moeten begeren en zoeken, en waaraan wij de voorkeur moeten geven, terwijl tijdelijke zegeningen, die van deze aarde zijn, in onze schatting daar onder moeten liggen. Zegeningen van de "baarmoeder en van de borsten" zijn gegeven, als kinderen veilig geboren en voorspoedig gezoogd worden. In het woord Gods, door welk wij wedergeboren zijn, en door welk wij opwassen 1 Peter 1:23, 1 Peter 2:2,. zijn voor de nieuwe mens zegeningen beide van de baarmoeder en de borsten.
b. Uitnemende zegeningen, die "De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen, " Genesis 49:26. Zijn vader Izaak had slechts een zegen, en toen hij die aan Jakob gegeven had, was hij verlegen om een andere, die hij aan Ezau zou kunnen geven, maar Jakob had voor ieder van zijn twaalf zonen een zegen, en nu, ten laatste, een ruime en overvloedige voor Jozef. De grote zegen, aan dit geslacht geschonken, was toeneming, die niet zo onmiddellijk en zo merkbaar volgde op de zegeningen, die Abraham en Izaak aan hun zonen gaven, als zij volgde op de zegeningen, die Jakob aan de zijnen gaf want kort na zijn dood vermenigvuldigden zij zich overvloedig.
c. Duurzame en uitgestrekte zegeningen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen, al de voortbrengselen insluitende van de vruchtbaarste heuvelen, en durende zolang als zij zelf duurden, Isaiah 54:10. De zegeningen van de eeuwige God sluiten de schatten in van de eeuwige heuvelen, en nog veel meer. Van deze zegeningen nu wordt hier gezegd: zij zullen zijn-aldus luidt de belofte of, laat hen zijn-dat is zijn gebed-op het hoofd van Jozef, als een kroon om het te versieren, en als een helm om het te beschutten. Jozef was afgezonderd van zijn broeders-zo lezen wij de tekst-voor een tijd, maar anderen lezen hier: hij was een nazireër onder zijn broeders, beter en voortreffelijker dan zij. Het is niets nieuws dat de beste mensen de slechtste behandeling ondervinden, maar de zegen Gods zal hun dit vergoeden.
II. De zegen van Benjamin, Genesis 49:27. Hij "zal als een wolf verscheuren." Hieruit blijkt dat Jakob in wat hij zei geleid werd door een geest van profetie, en niet door natuurlijke genegenheid, want anders zou hij van zijn beminde zoon Benjamin met meer tederheid hebben gesproken, betreffende wie hij slechts dit voorziet en voorzegt, dat zijn nakomelingen oorlogszuchtig zullen zijn, sterk en stoutmoedig en dat zij zich zullen verrijken met de roof van hun vijanden, dat zij werkzaam en bedrijvig zullen zijn in de wereld, een stam, even gevreesd door zijn naburen als iedere andere. "des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen." Of, in de eerste tijden van Israël zullen zij merkwaardig zijn om hun ijver en werkzaamheid, hoewel velen van hun linkshandig waren, Judges 3:15, Judges 20:16. Ehud, de eerste rechter, en Saul, de eerste koning, waren van die stam, en zo waren in latere tijden ook Esther en Mordechai van die stem. De Benjaminieten woedden als wolven toen zij hartstochtelijk de zaak omhelsden van de mannen van Gibea, die kinderen Belials, Judges 20:14. De gezegende Paulus was van deze stam, Romans 11:1, en heeft in de morgen van zijn dag de roof gegeten als een vervolger maar in de avond heeft hij de buit uitgedeeld als een prediker. God kan door de verschillende karakters van de mensen Zijn eigen doeleinden tot stand brengen, "Bij Hem is kracht en wijsheid, Zijns is de dwalende, en die doet dwalen.".
Verzen 28-33
Genesis 49:28-331. Hier is de korte herhaling van het zegenen van Jakob's zonen, Genesis 49:28. Hoewel Ruben, Simeon en Levi onder het merk van van hun vaders ongenoegen geplaatst zijn, wordt toch van hen gezegd, dat hij hen zegende, ieder naar zijn bijzondere zegen, want niemand van hun werd verworpen, zoals Ezau. Onder welke bestraffing wij ook mogen zijn van Gods woord of Gods voorzienigheid, zolang wij deel hebben aan Gods verbond, een plaats en een naam hebben onder Zijn volk en een goede hoop om deel te hebben in het hemelse Kanan, moeten wij ons gezegend achten.
2. Het plechtig bevel, dat Jakob gaf omtrent van zijn begrafenis, wat een herhaling is van het bevel, dat hij tevoren aan Jozef heeft gegeven. Zie, hoe hij, nu hij stervende is, van zijn dood spreekt, Genesis 49:29. "Ik word verzameld tot mijn volk." Het is goed om ons de dood onder de lieflijkste beelden voor te stellen, opdat er de verschrikking van wordt weggenomen. Hij scheidt ons van onze kinderen en van ons volk in deze wereld, maar hij verzamelt ons tot onze vaderen en tot ons volk in de andere wereld. Misschien gebruikt Jakob deze uitdrukking voor de dood als een reden waarom zijn zonen hem in Kanan moeten begraven, want, zegt hij, "Ik word verzameld tot mijn volk", mijn ziel moet heengaan tot de geesten van de volmaakte rechtvaardigen, begraaf mij dus bij mijn vaderen, Abraham en Izak en hun vrouwen, Genesis 49:31.
Zijn hart was daar zeer aan gehecht, niet zozeer uit een natuurlijke liefde voor zijn geboortegrond, als uit een beginsel van geloof in de belofte Gods, dat Kanan te bestemder tijd het erfdeel zal wezen van zijn zaad. Aldus wilde hij in zijn zonen de herinnering bewaren aan het beloofde land, en dat zij niet alleen de kennis er mee zouden vernieuwen door een reis er heen bij die gelegenheid, maar dat ook hun begeerte er naar en hun verwachting ervan in hen blijven zouden.
Hij beschrijft de plaats zeer nauwkeurig zowel de ligging ervan als de aankoop ervan door Abraham tot een begraafplaats, Genesis 49:30, Genesis 49:32. Hij vreesde dat zijn zonen, na een zeventienjarig verblijf in Egypte, Kanan hadden vergeten en zelfs de begraafplaats van hun voorvaderen aldaar, of dat de Kananieten hem het recht er op zouden betwisten, daarom specificeert hij er zo nauwkeurig n de ligging en de aankoop van, zelfs toen hij daar stervend neerlag, niet slechts om vergissingen te voorkomen, maar ook om te tonen hoe wel hij zich dat land herinnerde. Het is een groot genot voor stervenden om hun gedachten te bepalen bij het hemelse Kanan en de rust welke zij er hopen te genieten na hun dood.
3. De dood van Jakob, Genesis 49:33. Toen hij beide zijn zegen en zijn wens beëindigd had, (die beide begrepen zijn in het bevelen geven aan zijn zonen) en aldus zijn getuigenis had beëindigd, begaf hij zich tot zijn stervenswerk. Hij plaatste zich in de houding om te sterven, daar hij tevoren op zijn bed gezeten was om zijn zonen te zegenen, (de geest van de profetie nieuwe olie brengende in zijn bijna uitgebluste levenslamp, Daniel 10:19,) en dat werk nu volbracht zijnde, legde hij zijn voeten samen op het bed, om languit te liggen, niet slechts als iemand, die zich geduldig onderwerpt aan de slag, maar als iemand, die zich goedsmoeds ter ruste legt, nu hij vermoeid was. Ik zal in vrede samen liggen en slapen.
b. Gewillig gaf hij zijn geest over in de handen van God de Vader van de geesten, hij gaf de geest. c. Zijn ziel ging heen naar de vergadering van de zielen van de gelovigen, die, na verlost te zijn van de last van het vlees in blijdschap en gelukzaligheid zijn, hij werd verzameld tot zijn volk. Indien Gods volk ons volk is, dan zullen wij tot hen verzameld worden.
Verzen 28-33
Genesis 49:28-331. Hier is de korte herhaling van het zegenen van Jakob's zonen, Genesis 49:28. Hoewel Ruben, Simeon en Levi onder het merk van van hun vaders ongenoegen geplaatst zijn, wordt toch van hen gezegd, dat hij hen zegende, ieder naar zijn bijzondere zegen, want niemand van hun werd verworpen, zoals Ezau. Onder welke bestraffing wij ook mogen zijn van Gods woord of Gods voorzienigheid, zolang wij deel hebben aan Gods verbond, een plaats en een naam hebben onder Zijn volk en een goede hoop om deel te hebben in het hemelse Kanan, moeten wij ons gezegend achten.
2. Het plechtig bevel, dat Jakob gaf omtrent van zijn begrafenis, wat een herhaling is van het bevel, dat hij tevoren aan Jozef heeft gegeven. Zie, hoe hij, nu hij stervende is, van zijn dood spreekt, Genesis 49:29. "Ik word verzameld tot mijn volk." Het is goed om ons de dood onder de lieflijkste beelden voor te stellen, opdat er de verschrikking van wordt weggenomen. Hij scheidt ons van onze kinderen en van ons volk in deze wereld, maar hij verzamelt ons tot onze vaderen en tot ons volk in de andere wereld. Misschien gebruikt Jakob deze uitdrukking voor de dood als een reden waarom zijn zonen hem in Kanan moeten begraven, want, zegt hij, "Ik word verzameld tot mijn volk", mijn ziel moet heengaan tot de geesten van de volmaakte rechtvaardigen, begraaf mij dus bij mijn vaderen, Abraham en Izak en hun vrouwen, Genesis 49:31.
Zijn hart was daar zeer aan gehecht, niet zozeer uit een natuurlijke liefde voor zijn geboortegrond, als uit een beginsel van geloof in de belofte Gods, dat Kanan te bestemder tijd het erfdeel zal wezen van zijn zaad. Aldus wilde hij in zijn zonen de herinnering bewaren aan het beloofde land, en dat zij niet alleen de kennis er mee zouden vernieuwen door een reis er heen bij die gelegenheid, maar dat ook hun begeerte er naar en hun verwachting ervan in hen blijven zouden.
Hij beschrijft de plaats zeer nauwkeurig zowel de ligging ervan als de aankoop ervan door Abraham tot een begraafplaats, Genesis 49:30, Genesis 49:32. Hij vreesde dat zijn zonen, na een zeventienjarig verblijf in Egypte, Kanan hadden vergeten en zelfs de begraafplaats van hun voorvaderen aldaar, of dat de Kananieten hem het recht er op zouden betwisten, daarom specificeert hij er zo nauwkeurig n de ligging en de aankoop van, zelfs toen hij daar stervend neerlag, niet slechts om vergissingen te voorkomen, maar ook om te tonen hoe wel hij zich dat land herinnerde. Het is een groot genot voor stervenden om hun gedachten te bepalen bij het hemelse Kanan en de rust welke zij er hopen te genieten na hun dood.
3. De dood van Jakob, Genesis 49:33. Toen hij beide zijn zegen en zijn wens beëindigd had, (die beide begrepen zijn in het bevelen geven aan zijn zonen) en aldus zijn getuigenis had beëindigd, begaf hij zich tot zijn stervenswerk. Hij plaatste zich in de houding om te sterven, daar hij tevoren op zijn bed gezeten was om zijn zonen te zegenen, (de geest van de profetie nieuwe olie brengende in zijn bijna uitgebluste levenslamp, Daniel 10:19,) en dat werk nu volbracht zijnde, legde hij zijn voeten samen op het bed, om languit te liggen, niet slechts als iemand, die zich geduldig onderwerpt aan de slag, maar als iemand, die zich goedsmoeds ter ruste legt, nu hij vermoeid was. Ik zal in vrede samen liggen en slapen.
b. Gewillig gaf hij zijn geest over in de handen van God de Vader van de geesten, hij gaf de geest. c. Zijn ziel ging heen naar de vergadering van de zielen van de gelovigen, die, na verlost te zijn van de last van het vlees in blijdschap en gelukzaligheid zijn, hij werd verzameld tot zijn volk. Indien Gods volk ons volk is, dan zullen wij tot hen verzameld worden.