Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 32". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-32.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 32". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 32Wij vinden hier Jakob nog op reis naar Kanan. Nooit hebben op een reis zoveel merkwaardige dingen plaatsgehad als op deze reis van Jakob en zijn gezin. Op weg ontvangt hij:
I. Goede tijdingen van zijn God, Genesis 32:1, Genesis 32:2.
II. Slechte tijdingen van zijn broer, aan wie hij een boodschap had gezonden, om hem zijn terugkomst te berichten, Genesis 32:3.
In zijn benauwdheid:
1. verdeelt hij zijn gezelschap, Genesis 32:7, Genesis 32:8.
2. Bidt hij tot God, Genesis 32:9.
3. Zendt hij een geschenk aan zijn broer, Genesis 32:13.
4. Worstelt hij met de engel, Genesis 32:24.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 32Wij vinden hier Jakob nog op reis naar Kanan. Nooit hebben op een reis zoveel merkwaardige dingen plaatsgehad als op deze reis van Jakob en zijn gezin. Op weg ontvangt hij:
I. Goede tijdingen van zijn God, Genesis 32:1, Genesis 32:2.
II. Slechte tijdingen van zijn broer, aan wie hij een boodschap had gezonden, om hem zijn terugkomst te berichten, Genesis 32:3.
In zijn benauwdheid:
1. verdeelt hij zijn gezelschap, Genesis 32:7, Genesis 32:8.
2. Bidt hij tot God, Genesis 32:9.
3. Zendt hij een geschenk aan zijn broer, Genesis 32:13.
4. Worstelt hij met de engel, Genesis 32:24.
Verzen 1-2
Genesis 32:1-2Jakob is nu af van Laban, en vervolgt zijn reis naar huis, naar Kanan. Als God ons door moeilijkheden heen geholpen heeft, dan moeten wij onze reis naar den hemel met zoveel te meer blijdschap en vastberadenheid vervolgen. Nu hebben wij hier:
1. Jakob's geleide op reis, Genesis 32:1. De engelen Gods ontmoetten hem in zichtbare verschijning, of het in een gezicht bij dag, of in een droom in de nacht was zoals toen hij de ladder zag, Genesis 28:12, is onzeker. Zij, die zich op een goede weg houden, hebben altijd een goede wacht, de engelen zelf zijn gedienstige geesten voor hun veiligheid en bescherming, Hebrews 1:14. Waar Jakob zijn tent opsloeg, hebben zij zich rondom hem gelegerd, Psalms 34:8. Zij ontmoetten hem om hem weer welkom te heten in Kanan, en zo viel hem een meer eervolle ontvangst te beurt dan ooit aan enige vorst, tot wie de overheden van een stad uitgingen om hem welkom te heten. Zij ontmoetten hem, om hem geluk te wensen met zijn behouden aankomst, inzonderheid met zijn ontkoming van Laban, want zij vinden genoegen in het welvaren van Gods dienstknechten. Zij hadden hem op de hele weg onzichtbaar begeleid, maar nu verschenen zij hem, omdat hij nu groter gevaren tegemoet ging, dan die hij tot nu ondervonden had. Als God voor Zijn volk buitengewone beproevingen bestemd heeft, bereidt Hij hen er op voor door buitengewone vertroostingen. Wij zouden gedacht hebben dat het meer de tijd zou zijn geweest voor de engelen om hem te verschijnen temidden van de verlegenheid en beroering, veroorzaakt, eerst door Laban, en daarna door Ezau, dan nu in die kalme, rustige tussentijd, toen hij zich in geen ogenblikkelijk gevaar bevond, maar God wil, dat wij in tijd van vrede voor de tijd van beroering zullen zorgen, zodat wij, als de benauwdheid komt, kunnen leven op de vroegere ervaringen, want wij wandelen door geloof, en niet door aanschouwen. Gods kinderen keren bij hun dood terug naar Kanan, het huis van hun vader, en dan zullen de engelen Gods hen ontmoeten om hen geluk te wensen met het einde van hun dienstbaarheid, en om hen heen te voeren naar hun rust.
2. Hoe hij tot zijn vertroosting dit geleide heeft opgemerkt, Genesis 32:2. Dit is een legermacht van God, en dus is het:
a. Een machtig leger, zeer groot is hij, die zulk een geleide heeft, en zeer veilig wie aldus bewaakt wordt.
b. God moet de lof hebben voor deze bescherming: "Daar moet ik God voor danken, want het is Zijn legermacht." Met het oog van het geloof kan een godvruchtige hetzelfde zien wat Jakob met zijn lichamelijke ogen gezien heeft, door de belofte te geloven, vervat in Psalms 91:11. "Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren op al uwe wegen." Wat behoeven wij te twisten over de vraag of ieder heilige zijn beschermengel heeft, als wij er toch zeker van zijn dat hij van een wacht van engelen omgeven is? Ter herinnering aan dit gunstbewijs gaf Jakob een nieuwe naam aan die plaats aan die omstandigheid ontleend, Mahanaim twee legers, of twee legerkampen. Dat is, zeggen sommigen van de rabbijnen, een leger van de beschermengelen van Mesopotamië, die Jakob van daar hebben begeleid en hem veilig overgegeven hebben aan het andere leger van de engelen van Kanan, die hem tegemoet gingen op de plaats waar hij nu was. Maar zij zijn hem veeleer verschenen als twee legerscharen een aan elke zijde, of een van voren en de andere van achteren, om hem van achteren te beschermen tegen Laban en van voren tegen Ezau, zodat zij een volkomen wacht voor hem vormden. Aldus was hij omringd door Gods gunst. Misschien wordt met toespeling hierop de kerk Mahanaim, tweelegers geroemd Song of Solomon 6:13. Hier was Jakob's gezin, dat het ene leger vormde, voorstellende de strijdende en reizende kerk op aarde, en de engelen zijn het andere heir, voorstellende de triomferende kerk, rustende in den hemel.
Verzen 1-2
Genesis 32:1-2Jakob is nu af van Laban, en vervolgt zijn reis naar huis, naar Kanan. Als God ons door moeilijkheden heen geholpen heeft, dan moeten wij onze reis naar den hemel met zoveel te meer blijdschap en vastberadenheid vervolgen. Nu hebben wij hier:
1. Jakob's geleide op reis, Genesis 32:1. De engelen Gods ontmoetten hem in zichtbare verschijning, of het in een gezicht bij dag, of in een droom in de nacht was zoals toen hij de ladder zag, Genesis 28:12, is onzeker. Zij, die zich op een goede weg houden, hebben altijd een goede wacht, de engelen zelf zijn gedienstige geesten voor hun veiligheid en bescherming, Hebrews 1:14. Waar Jakob zijn tent opsloeg, hebben zij zich rondom hem gelegerd, Psalms 34:8. Zij ontmoetten hem om hem weer welkom te heten in Kanan, en zo viel hem een meer eervolle ontvangst te beurt dan ooit aan enige vorst, tot wie de overheden van een stad uitgingen om hem welkom te heten. Zij ontmoetten hem, om hem geluk te wensen met zijn behouden aankomst, inzonderheid met zijn ontkoming van Laban, want zij vinden genoegen in het welvaren van Gods dienstknechten. Zij hadden hem op de hele weg onzichtbaar begeleid, maar nu verschenen zij hem, omdat hij nu groter gevaren tegemoet ging, dan die hij tot nu ondervonden had. Als God voor Zijn volk buitengewone beproevingen bestemd heeft, bereidt Hij hen er op voor door buitengewone vertroostingen. Wij zouden gedacht hebben dat het meer de tijd zou zijn geweest voor de engelen om hem te verschijnen temidden van de verlegenheid en beroering, veroorzaakt, eerst door Laban, en daarna door Ezau, dan nu in die kalme, rustige tussentijd, toen hij zich in geen ogenblikkelijk gevaar bevond, maar God wil, dat wij in tijd van vrede voor de tijd van beroering zullen zorgen, zodat wij, als de benauwdheid komt, kunnen leven op de vroegere ervaringen, want wij wandelen door geloof, en niet door aanschouwen. Gods kinderen keren bij hun dood terug naar Kanan, het huis van hun vader, en dan zullen de engelen Gods hen ontmoeten om hen geluk te wensen met het einde van hun dienstbaarheid, en om hen heen te voeren naar hun rust.
2. Hoe hij tot zijn vertroosting dit geleide heeft opgemerkt, Genesis 32:2. Dit is een legermacht van God, en dus is het:
a. Een machtig leger, zeer groot is hij, die zulk een geleide heeft, en zeer veilig wie aldus bewaakt wordt.
b. God moet de lof hebben voor deze bescherming: "Daar moet ik God voor danken, want het is Zijn legermacht." Met het oog van het geloof kan een godvruchtige hetzelfde zien wat Jakob met zijn lichamelijke ogen gezien heeft, door de belofte te geloven, vervat in Psalms 91:11. "Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren op al uwe wegen." Wat behoeven wij te twisten over de vraag of ieder heilige zijn beschermengel heeft, als wij er toch zeker van zijn dat hij van een wacht van engelen omgeven is? Ter herinnering aan dit gunstbewijs gaf Jakob een nieuwe naam aan die plaats aan die omstandigheid ontleend, Mahanaim twee legers, of twee legerkampen. Dat is, zeggen sommigen van de rabbijnen, een leger van de beschermengelen van Mesopotamië, die Jakob van daar hebben begeleid en hem veilig overgegeven hebben aan het andere leger van de engelen van Kanan, die hem tegemoet gingen op de plaats waar hij nu was. Maar zij zijn hem veeleer verschenen als twee legerscharen een aan elke zijde, of een van voren en de andere van achteren, om hem van achteren te beschermen tegen Laban en van voren tegen Ezau, zodat zij een volkomen wacht voor hem vormden. Aldus was hij omringd door Gods gunst. Misschien wordt met toespeling hierop de kerk Mahanaim, tweelegers geroemd Song of Solomon 6:13. Hier was Jakob's gezin, dat het ene leger vormde, voorstellende de strijdende en reizende kerk op aarde, en de engelen zijn het andere heir, voorstellende de triomferende kerk, rustende in den hemel.
Verzen 3-8
Genesis 32:3-8Nu Jakob weer in Kanan kwam heeft God hem door het gezicht van engelen herinnerd aan de vrienden die hij had toen hij het verliet, en daaruit neemt hij nu aanleiding om zich de vijanden te herinneren, die hij heeft, en wel inzonderheid Ezau. Het is waarschijnlijk dat Rebekka hem heeft doen weten, dat Ezau zich in Seir gevestigd had en hem vijandig was gebleven. Wat zal Jakob nu doen? Hij verlangt zijn vader weer te zien, maar hij vreest zijn broer te ontmoeten. Hij verheugt zich weer in Kanan te zijn, maar, vanwege Ezau kan hij zich slechts verheugen met beving.
1. Hij zendt een zeer vriendelijke en ootmoedige boodschap aan Ezau. Het blijkt niet dat zijn weg door Ezau's land liep, of dat hij hem verlof behoefde te vragen om er doorheen te trekken, maar zijn weg was er dichtbij, en hij wilde hem niet voorbij gaan zonder hem de vriendelijkheid en achting te betonen, die aan een broer, een tweelingbroer, een enige broer, een oudere broer, een beledigde broer, toekomen. Als onze bloedverwanten tekortkomen in hun plicht jegens ons, dan moeten wij toch nauwgezet onze plicht doen jegens hen. Het is een daad van vriendschap en broederlijke liefde om onze vrienden en betrekkingen bekend te maken met onze toestand, en naar die van hun te vragen. Daden van beleefdheid kunnen er toe bijdragen om vijandschap te doden. Jakob's boodschap aan hem is zeer voorkomend en beleefd, Genesis 32:4, Genesis 32:5. Hij noemt Ezau zijn heer, en zichzelf zijn knecht, om te kennen te geven dat hij niet stond op de voorrechten van het geboorterecht en van de zegen, die hij zich had verkregen maar het aan God overliet om Zijn doeleinden tot stand te brengen in zijn zaad. Toegevendheid stilt grote zonden, Ecclesiastes 10:4. Wij moeten niet weigeren op eerbiedige en onderworpen toon te spreken tot hen, die, al is het ook nog zo onrechtvaardig vertoornd te zijn op ons. Hij geeft hem een kort bericht omtrent zichzelf, dat hij geen vluchteling of zwerver was, maar, hoewel hij gedurende lange tijd afwezig is geweest, had hij toch een verblijf bij zijn bloedverwanten: ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd, en dat hij ook niet arm was, of als een verloren zoon thuis kwam, die het nodige derft en dus ten laste van zijn familie zal komen, neen, ik heb ossen en ezels. Hij wist dat, zo iets, dit hem in de goede mening van Ezau zou aanbevelen. Hij dingt ook naar zijn gunst, ik heb gezonden om mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen. Het is geen verkleining voor hen, die het recht aan hun zijde hebben, om het verzoek te doen om verzoening, om vrede te vragen, zowel als om recht.
II. Hij ontvangt een vreeswekkend bericht van Ezau's krijgshaftige toebereidselen tegen hem, Genesis 32:6, geen woord, maar een slag, een zeer ruw antwoord op zijn vriendelijke boodschap, en een treurig welkom thuis aan een broer. Hij trekt u tegemoet, en vier honderd mannen met hem. Hij is het zat om op de dagen van rouw over zijn goede vader te wachten, en hij besluit om reeds voordat die gekomen zijn, zijn broer te doden.
1. Hij gedenkt aan de ouden twist en hij zal zich nu op hem wreken vanwege het geboorterecht en de zegen, en zo mogelijk aan Jakob's verwachtingen van beiden de bodem inslaan. De haat, die gekoesterd wordt, zal lang duren en zal nog met heftigheid uitbreken lang nadat de aanleiding er toe gegeven was. Toornige mensen hebben een goed geheugen.
2. Hij benijdt Jakob zijn bezitting, en hoewel hij zelf nu een veel grotere bezitting had, kan hem toch niets minder tevreden stellen dan Jakob's verderf te zien, en zijn velden met hetgeen hij van Jakob rooft te verrijken. Misschien heeft het bericht, dat Jakob hem zond omtrent zijn vermogen, hem nog te meer in toorn tegen hem ontstoken. 3:Hij acht het een gemakkelijke zaak hem ten onder te brengen, nu hij op de weg was, als een arm, vermoeid reiziger, ongevestigd en (naar hij denkt) onbeschut. Zij, die het gif van de slang hebben, volgen gewoonlijk ook zijn methode, namelijk om de eerste de beste gelegenheid, die zich voordoet, aan te grijpen om zich te wreken.
4. Hij besluit om dit schielijk te doen, voordat Jakob nog tot zijn vader was gekomen, opdat deze niet als middelaar tussenbeide zou kunnen treden. Ezau was een van degenen, die de vrede haten, als Jakob spreekt, vreedzaam spreekt, is Ezau aan de oorlog, Psalms 120:6, Psalms 120:7. Daar trekt hij nu heen, voortgedreven door haat en woede, bedacht op bloed en moord. Vier honderd mannen had hij meegenomen, waarschijnlijk zij als die ook met hem op de jacht gingen, gewapend, zonder twijfel ruw en wreed als hun aanvoerder, bereid om het woord van bevel te volvoeren, hoe barbaars dit ook zijn mocht, en slechts dreiging en moord blazende. Het tiende deel van hen was nog voldoende, om Jakob en zijn schuldeloos, hulpeloos gezin met wortel en tak uit te roeien. Men kan zich dus niet verwonderen over hetgeen volgt: Toen vreesde Jakob zeer en hij was bang, te meer wellicht, omdat hij nog nauwelijks van de schrik was bekomen wegens Laban. Velen zijn de tegenspoeden en benauwdheden van de rechtvaardigen in deze wereld, en soms is het einde van het een slechts het begin van het andere. De wolken keren weer na de regen. Hoewel Jakob een man was van groot geloof, was hij toch nu zeer bevreesd. Een levendig besef van gevaar en een daaruit ontstane grote vrees en verschrikking zijn zeer wel bestaanbaar met een nederig vertrouwen op Gods macht en belofte. Christus zelf is in Zijn doodsbenauwdheid zeer verbaasd en beangst geweest.
III. Hij brengt zich zo goed als hij kan instaat van verdediging. Het zou ongerijmd zijn om aan weerstand te denken, al wat hij doet of bedenkt, is slechts om te kunnen ontkomen, Genesis 32:7, Genesis 32:8. Hij acht het geraden om niet iedereen en alles tegelijk aan het gevaar blootgesteld te laten, en daarom verdeelt hij wat hij heeft in twee groepen, opdat als de een verslagen zou worden, de andere zou kunnen ontkomen. Als een tedere, zorgzame huisvader zorgt hij meer voor de veiligheid van zijn gezin dan voor zijn eigen veiligheid. Hij verdeelde zijn gezelschap, niet zoals Abraham, om te vechten, Genesis 14:15, maar om te vluchten.
Verzen 3-8
Genesis 32:3-8Nu Jakob weer in Kanan kwam heeft God hem door het gezicht van engelen herinnerd aan de vrienden die hij had toen hij het verliet, en daaruit neemt hij nu aanleiding om zich de vijanden te herinneren, die hij heeft, en wel inzonderheid Ezau. Het is waarschijnlijk dat Rebekka hem heeft doen weten, dat Ezau zich in Seir gevestigd had en hem vijandig was gebleven. Wat zal Jakob nu doen? Hij verlangt zijn vader weer te zien, maar hij vreest zijn broer te ontmoeten. Hij verheugt zich weer in Kanan te zijn, maar, vanwege Ezau kan hij zich slechts verheugen met beving.
1. Hij zendt een zeer vriendelijke en ootmoedige boodschap aan Ezau. Het blijkt niet dat zijn weg door Ezau's land liep, of dat hij hem verlof behoefde te vragen om er doorheen te trekken, maar zijn weg was er dichtbij, en hij wilde hem niet voorbij gaan zonder hem de vriendelijkheid en achting te betonen, die aan een broer, een tweelingbroer, een enige broer, een oudere broer, een beledigde broer, toekomen. Als onze bloedverwanten tekortkomen in hun plicht jegens ons, dan moeten wij toch nauwgezet onze plicht doen jegens hen. Het is een daad van vriendschap en broederlijke liefde om onze vrienden en betrekkingen bekend te maken met onze toestand, en naar die van hun te vragen. Daden van beleefdheid kunnen er toe bijdragen om vijandschap te doden. Jakob's boodschap aan hem is zeer voorkomend en beleefd, Genesis 32:4, Genesis 32:5. Hij noemt Ezau zijn heer, en zichzelf zijn knecht, om te kennen te geven dat hij niet stond op de voorrechten van het geboorterecht en van de zegen, die hij zich had verkregen maar het aan God overliet om Zijn doeleinden tot stand te brengen in zijn zaad. Toegevendheid stilt grote zonden, Ecclesiastes 10:4. Wij moeten niet weigeren op eerbiedige en onderworpen toon te spreken tot hen, die, al is het ook nog zo onrechtvaardig vertoornd te zijn op ons. Hij geeft hem een kort bericht omtrent zichzelf, dat hij geen vluchteling of zwerver was, maar, hoewel hij gedurende lange tijd afwezig is geweest, had hij toch een verblijf bij zijn bloedverwanten: ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd, en dat hij ook niet arm was, of als een verloren zoon thuis kwam, die het nodige derft en dus ten laste van zijn familie zal komen, neen, ik heb ossen en ezels. Hij wist dat, zo iets, dit hem in de goede mening van Ezau zou aanbevelen. Hij dingt ook naar zijn gunst, ik heb gezonden om mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen. Het is geen verkleining voor hen, die het recht aan hun zijde hebben, om het verzoek te doen om verzoening, om vrede te vragen, zowel als om recht.
II. Hij ontvangt een vreeswekkend bericht van Ezau's krijgshaftige toebereidselen tegen hem, Genesis 32:6, geen woord, maar een slag, een zeer ruw antwoord op zijn vriendelijke boodschap, en een treurig welkom thuis aan een broer. Hij trekt u tegemoet, en vier honderd mannen met hem. Hij is het zat om op de dagen van rouw over zijn goede vader te wachten, en hij besluit om reeds voordat die gekomen zijn, zijn broer te doden.
1. Hij gedenkt aan de ouden twist en hij zal zich nu op hem wreken vanwege het geboorterecht en de zegen, en zo mogelijk aan Jakob's verwachtingen van beiden de bodem inslaan. De haat, die gekoesterd wordt, zal lang duren en zal nog met heftigheid uitbreken lang nadat de aanleiding er toe gegeven was. Toornige mensen hebben een goed geheugen.
2. Hij benijdt Jakob zijn bezitting, en hoewel hij zelf nu een veel grotere bezitting had, kan hem toch niets minder tevreden stellen dan Jakob's verderf te zien, en zijn velden met hetgeen hij van Jakob rooft te verrijken. Misschien heeft het bericht, dat Jakob hem zond omtrent zijn vermogen, hem nog te meer in toorn tegen hem ontstoken. 3:Hij acht het een gemakkelijke zaak hem ten onder te brengen, nu hij op de weg was, als een arm, vermoeid reiziger, ongevestigd en (naar hij denkt) onbeschut. Zij, die het gif van de slang hebben, volgen gewoonlijk ook zijn methode, namelijk om de eerste de beste gelegenheid, die zich voordoet, aan te grijpen om zich te wreken.
4. Hij besluit om dit schielijk te doen, voordat Jakob nog tot zijn vader was gekomen, opdat deze niet als middelaar tussenbeide zou kunnen treden. Ezau was een van degenen, die de vrede haten, als Jakob spreekt, vreedzaam spreekt, is Ezau aan de oorlog, Psalms 120:6, Psalms 120:7. Daar trekt hij nu heen, voortgedreven door haat en woede, bedacht op bloed en moord. Vier honderd mannen had hij meegenomen, waarschijnlijk zij als die ook met hem op de jacht gingen, gewapend, zonder twijfel ruw en wreed als hun aanvoerder, bereid om het woord van bevel te volvoeren, hoe barbaars dit ook zijn mocht, en slechts dreiging en moord blazende. Het tiende deel van hen was nog voldoende, om Jakob en zijn schuldeloos, hulpeloos gezin met wortel en tak uit te roeien. Men kan zich dus niet verwonderen over hetgeen volgt: Toen vreesde Jakob zeer en hij was bang, te meer wellicht, omdat hij nog nauwelijks van de schrik was bekomen wegens Laban. Velen zijn de tegenspoeden en benauwdheden van de rechtvaardigen in deze wereld, en soms is het einde van het een slechts het begin van het andere. De wolken keren weer na de regen. Hoewel Jakob een man was van groot geloof, was hij toch nu zeer bevreesd. Een levendig besef van gevaar en een daaruit ontstane grote vrees en verschrikking zijn zeer wel bestaanbaar met een nederig vertrouwen op Gods macht en belofte. Christus zelf is in Zijn doodsbenauwdheid zeer verbaasd en beangst geweest.
III. Hij brengt zich zo goed als hij kan instaat van verdediging. Het zou ongerijmd zijn om aan weerstand te denken, al wat hij doet of bedenkt, is slechts om te kunnen ontkomen, Genesis 32:7, Genesis 32:8. Hij acht het geraden om niet iedereen en alles tegelijk aan het gevaar blootgesteld te laten, en daarom verdeelt hij wat hij heeft in twee groepen, opdat als de een verslagen zou worden, de andere zou kunnen ontkomen. Als een tedere, zorgzame huisvader zorgt hij meer voor de veiligheid van zijn gezin dan voor zijn eigen veiligheid. Hij verdeelde zijn gezelschap, niet zoals Abraham, om te vechten, Genesis 14:15, maar om te vluchten.
Verzen 9-12
Genesis 32:9-12Onze regel is: God aan te roepen op de dag van de benauwdheid, hier hebben wij er een voorbeeld van, en de goede uitslag er van moedigt ons aan om dat voorbeeld te volgen. Het was nu de dag van Jakob's benauwdheid, maar hij zal er uit verlost worden, en hier zien wij hem bidden om die verlossing, Jeremiah 30:7. Toen hij bang was riep hij de Heer aan, en Hij hoorde zijn stem. Tijden van vrees en benauwdheid moeten tijden zijn van gebed, al wat ons verschrikt of beangst moet ons op de knieën brengen, tot onze God. Jakob had kort tevoren zijn engelenwacht gezien, maar in deze benauwdheid wendt hij zich tot God, niet tot hen, hij wist, dat zij zijn mede dienstknechten waren, Revelation 22:9. Hij heeft ook Labans terafim niet geraadpleegd, het was hem genoeg een God te hebben, tot wie hij zich kon begeven. Tot Hem wendt hij zich met alle mogelijke plechtigheid, begeeft hij zich dus om veiligheid tot de naam van de Heer als "tot een sterke toren," Proverbs 18:10. Dit gebed is des te meer merkwaardig, omdat hij er zich de eer door verkregen heeft van een Israël, een vorst van God te zijn, en de vader van het biddend overblijfsel, dat daarom het zaad van Jakob wordt genoemd, tot hetwelk Hij nooit gezegd heeft zoek Mij tevergeefs. Nu is het wel de moeite waard om eens na te gaan wat er zo buitengewoon was in dit gebed, dat het hem, die het opzond, er deze eer door verkregen heeft.
1. Het is een gebed om slechts een zaak maar het is zeer dringend, Genesis 32:11. Ruk mij toch uit de hand van mijn broer. Hoewel er, naar de mens gesproken, geen redding mogelijk was, geloofde hij in de kracht en macht van God, die hem als een lam uit de bloedige kaken van de leeuw kon rukken. Het is ons vergund om in ons gebed tot God in bijzonderheden te treden, de bezwaren, die ons drukken de benauwdheid, waarin wij ons bevinden, met name te noemen, want de God, met wie wij te doen hebben is een, met wien wij vrij kunnen zijn, wij kunnen met vrijmoedigheid toegaan tot de troon van de genade.
2. Als onze broeders het er op toeleggen om ons te verderven, dan is het onze troost dat wij een Vader hebben tot wie wij ons kunnen wenden als tot onze bevrijder.
II. De pleitgronden zijn vele, en zij zijn zeer krachtig, nooit was een zaak in betere orde voorgesteld, Job 23:4. Hij zendt zijn bede op tot God met groot geloof, met vurigheid van geest en in diepe ootmoed. Hoe vurig en dringend smeekt hij! Genesis 32:11. Ruk mij toch uit de hand van mijn broeder. Zijn vrees maakt hem dringend. Met wat heilige logica redeneert hij! Met wat goddelijke welsprekendheid pleit hij! Hier is een schoon heerlijk voorbeeld om na te volgen.
1. Hij spreekt God aan als de God van zijn vaderen, Genesis 32:9. Hij had zulk een ootmoedig besef van zijn eigen onwaardigheid, dat hij God niet zijn God noemde, maar een God in verbond met zijn voorouders. O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Izak en hierop kon hij te eerder pleiten omdat door goddelijke aanwijzing de erfenis van het verbond op hem overging. Als wij in benauwdheid zien kan Gods verbond met onze vaderen ons tot troost wezen. Zo is het dikwijls geweest met Gods volk, Psalms 22:5, Psalms 22:6. Geboren zijnde in Gods huis, neemt Hij ons onder Zijn bijzondere hoede en bescherming.
2. Hij legt zijn volmacht over. Gij hebt tot mij gezegd: Keer weer tot uw land. Hij heeft zijn plaats bij Laban niet roekeloos verlaten, uit wispelturigheid, of een dwaze gehechtheid aan zijn geboorteland, maar in gehoorzaamheid aan het gebod van God. Wij kunnen in de weg van de plicht zijn, en toch in benauwdheid en moeilijkheid komen op die weg. Gelijk voorspoed geen bewijs is dat wij op de goeden weg zijn, zo zal tegenspoed geen bewijs wezen dat wij op de verkeerde weg zijn. Wij kunnen heengaan waar God ons roept en toch bevinden dat onze weg door doornen overwoekerd is. Zolang wij bij onze plicht blijven kunnen wij goedsmoeds God voor onze veiligheid laten zorgen. Als God onze gids is, dan zal Hij ook onze hoeder wezen.
3. Hij erkent ootmoedig zijn onwaardigheid om gunst van God te ontvangen, Genesis 32:10. Ik ben niet waardig Het is wel een ongewone pleitrede. Sommigen zouden denken dat hij gepleit zou hebben, dat hetgeen nu in gevaar was het zijne was tegenover de gehele wereld en dat hij het zuur genoeg had verdiend maar neen: hij zegt: Heer, ik ben het niet waardig Zelfverloochening en zelfvernedering betamen ons in ons pleiten voor den troon van de genade. Onder allen, die Hem om iets baden heeft Christus niemand zulk een lof toegekend als aan hem, die zei: `Heer, ik ben niet waardig,' Matthew 8:8, en aan haar, die zei: "Ja Heer! doch de honden eten ook van de brokjes, die er vallen van de tafel van hun heren," Matthew 15:27. Merk hier nu op:
a. hoe grotelijks hij de weldadigheden Gods aan hem roemt en verheerlijkt. Wij hebben hier weldadigheden in het meervoud, een onuitputtelijke bron en talloze stromen, weldadigheden en trouw, dat is: weldadigheden in het verleden, geschonken overeenkomstig de belofte, en nog verdere weldadigheden, verzekerd door de belofte voor de toekomst. Hetgeen nog weggelegd is in Gods trouw en hetgeen reeds geschonken is in Gods weldadigheid is stof tot vertroosting van de gelovigen, en geeft hun evenzo ook reden om God te loven. Ja meer: let er op, dat hij spreekt van al deze weldadigheden en al deze trouw, de wijze van uitdrukking is overvloedig en geeft te kennen dat zijn hart vol is van Gods goedheid.
b. Hoe gering en nederig hij spreekt van zichzelf alle gedachte aan eigen verdienste van zich werpende. "Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze trouw, ik ben ze niet waardig, en nog veel minder ben ik de grote gunst waardig, die ik nu van U bid". Jakob was een aanzienlijk man, en in vele opzichten een zeer verdienstelijk man, en in zijn gesprek met Laban heeft hij terecht op zijn verdienste gewezen, maar niet voor God. Ik ben geringer dan al Uw weldadigheden. De beste en grootste mannen zijn nog onwaardig de minste gunst van God, en moeten dit bij alle gelegenheden willen erkennen. De uitnemende George Herbert had tot motto: Geringer dan de geringste van al Gods weldadigheden. Diegene zijn het best bereid voor de grootste weldadigheden, die zich de minste er van nog onwaardig achten.
4. Dankbaar erkent hij Gods goedheid jegens hem in zijn ballingschap, en hoezeer die al zijn verwachtingen ver had overtroffen. "Ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, arm en verlaten, als een eenzaam, gering reiziger", hij had geen gidsen, geen metgezellen, geen bedienden, geen reisbenodigdheden, slechts zijn staf, en niets anders om hem tot steun te wezen, "en nu ben ik tot twee legers geworden, nu ben ik omringd door talrijke kinderen, die mij tot troost zijn, en door dienaren, om mij te helpen." Hoewel het zijn angst was, die hem verplichtte om zijn gezin in twee hopen te verdelen, maakt hij daar toch gebruik van om Gods goedheid te verheerlijken in deze toeneming. De toeneming van ons gezin is dan alleen troostrijk en lieflijk als wij er Gods weldadigheid en trouw in zien. Zij, van wie het bezit zeer vermeerderd is, behoren met ootmoed en dankbaarheid te gedenken hoe gering hun begin is geweest. Jakob pleit: Heere, Gij hebt mij onderhouden en bewaard toen ik alleen met mijn staf uitgegaan ben, en slechts een leven te verliezen had, zult Gij mij dan niet bewaren nu de zorg voor zoveel andere levens op mij rust?
5. Hij wijst op de grootheid van het gevaar waarin hij zich bevindt. Ruk mij toch uit de hand van mijn broer want ik vrees hem, Genesis 32:11. Het volk van God heeft niet geschroomd God met hun vrees bekend te maken, want zij weten dat Hij er acht op slaat. De vrees, die ons aanspoort tot gebed, is een gezegende vrees. Het was geen rover, maar een moordenaar, voor wie hij vreesde. Het was ook niet slechts zijn eigen leven, dat op het spel stond, maar dat van de moeders en van de kinderen, die hun geboorteland hadden verlaten om met hem te gaan. Onze natuurlijke genegenheid geeft ons goede, Gode welbehaaglijke pleitgronden in het gebed.
6. Hij wijst inzonderheid op de belofte, die God hem gedaan heeft, Genesis 32:9. O Heer, die tot mij gezegd hebt, Ik zal wel bij u doen en weer bij het einde, in Genesis 32:12 :Gij hebt immers gezegd: Ik zal gewis wel bij u doen. Het beste wat wij tot God kunnen zeggen in het gebed is: wat Hij tot ons gezegd heeft. Gelijk Gods beloften de beste gidsen zijn voor onze begeerten in het gebed, en ons de beste beden in de mond leggen, zo zijn zij ook de meest vaste grond voor onze hoop, en voorzien zij ons van de beste pleitgronden. "Heer, Gij hebt zo en zo gesproken, zult Gij dan niet doen naar Uw woord, "waarop Gij mij hebt doen hopen?" Psalms 119:49. De meest algemene beloften zijn nog toepasselijk op bijzondere gevallen of toestanden. "Gij hebt gezegd: Ik zal wel bij u doen, Heer, doe mij wel in deze zaak." Hij pleit ook op een bijzondere belofte, die van zijn zaad te zullen vermenigvuldigen. "Heer, wat zal er worden van die belofte, indien zij allen verslagen worden?" Er zijn beloften aan de gezinnen van de godvruchtigen, die in het gebed gebruikt kunnen worden als pleitgronden om gewone en buitengewone zegeningen Voor het gezin te verkrijgen, Genesis 17:7, Psalms 112:2, Psalms 102:29. De dreigingen van de wereld moeten ons uitdrijven naar de beloften van God.
Verzen 9-12
Genesis 32:9-12Onze regel is: God aan te roepen op de dag van de benauwdheid, hier hebben wij er een voorbeeld van, en de goede uitslag er van moedigt ons aan om dat voorbeeld te volgen. Het was nu de dag van Jakob's benauwdheid, maar hij zal er uit verlost worden, en hier zien wij hem bidden om die verlossing, Jeremiah 30:7. Toen hij bang was riep hij de Heer aan, en Hij hoorde zijn stem. Tijden van vrees en benauwdheid moeten tijden zijn van gebed, al wat ons verschrikt of beangst moet ons op de knieën brengen, tot onze God. Jakob had kort tevoren zijn engelenwacht gezien, maar in deze benauwdheid wendt hij zich tot God, niet tot hen, hij wist, dat zij zijn mede dienstknechten waren, Revelation 22:9. Hij heeft ook Labans terafim niet geraadpleegd, het was hem genoeg een God te hebben, tot wie hij zich kon begeven. Tot Hem wendt hij zich met alle mogelijke plechtigheid, begeeft hij zich dus om veiligheid tot de naam van de Heer als "tot een sterke toren," Proverbs 18:10. Dit gebed is des te meer merkwaardig, omdat hij er zich de eer door verkregen heeft van een Israël, een vorst van God te zijn, en de vader van het biddend overblijfsel, dat daarom het zaad van Jakob wordt genoemd, tot hetwelk Hij nooit gezegd heeft zoek Mij tevergeefs. Nu is het wel de moeite waard om eens na te gaan wat er zo buitengewoon was in dit gebed, dat het hem, die het opzond, er deze eer door verkregen heeft.
1. Het is een gebed om slechts een zaak maar het is zeer dringend, Genesis 32:11. Ruk mij toch uit de hand van mijn broer. Hoewel er, naar de mens gesproken, geen redding mogelijk was, geloofde hij in de kracht en macht van God, die hem als een lam uit de bloedige kaken van de leeuw kon rukken. Het is ons vergund om in ons gebed tot God in bijzonderheden te treden, de bezwaren, die ons drukken de benauwdheid, waarin wij ons bevinden, met name te noemen, want de God, met wie wij te doen hebben is een, met wien wij vrij kunnen zijn, wij kunnen met vrijmoedigheid toegaan tot de troon van de genade.
2. Als onze broeders het er op toeleggen om ons te verderven, dan is het onze troost dat wij een Vader hebben tot wie wij ons kunnen wenden als tot onze bevrijder.
II. De pleitgronden zijn vele, en zij zijn zeer krachtig, nooit was een zaak in betere orde voorgesteld, Job 23:4. Hij zendt zijn bede op tot God met groot geloof, met vurigheid van geest en in diepe ootmoed. Hoe vurig en dringend smeekt hij! Genesis 32:11. Ruk mij toch uit de hand van mijn broeder. Zijn vrees maakt hem dringend. Met wat heilige logica redeneert hij! Met wat goddelijke welsprekendheid pleit hij! Hier is een schoon heerlijk voorbeeld om na te volgen.
1. Hij spreekt God aan als de God van zijn vaderen, Genesis 32:9. Hij had zulk een ootmoedig besef van zijn eigen onwaardigheid, dat hij God niet zijn God noemde, maar een God in verbond met zijn voorouders. O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Izak en hierop kon hij te eerder pleiten omdat door goddelijke aanwijzing de erfenis van het verbond op hem overging. Als wij in benauwdheid zien kan Gods verbond met onze vaderen ons tot troost wezen. Zo is het dikwijls geweest met Gods volk, Psalms 22:5, Psalms 22:6. Geboren zijnde in Gods huis, neemt Hij ons onder Zijn bijzondere hoede en bescherming.
2. Hij legt zijn volmacht over. Gij hebt tot mij gezegd: Keer weer tot uw land. Hij heeft zijn plaats bij Laban niet roekeloos verlaten, uit wispelturigheid, of een dwaze gehechtheid aan zijn geboorteland, maar in gehoorzaamheid aan het gebod van God. Wij kunnen in de weg van de plicht zijn, en toch in benauwdheid en moeilijkheid komen op die weg. Gelijk voorspoed geen bewijs is dat wij op de goeden weg zijn, zo zal tegenspoed geen bewijs wezen dat wij op de verkeerde weg zijn. Wij kunnen heengaan waar God ons roept en toch bevinden dat onze weg door doornen overwoekerd is. Zolang wij bij onze plicht blijven kunnen wij goedsmoeds God voor onze veiligheid laten zorgen. Als God onze gids is, dan zal Hij ook onze hoeder wezen.
3. Hij erkent ootmoedig zijn onwaardigheid om gunst van God te ontvangen, Genesis 32:10. Ik ben niet waardig Het is wel een ongewone pleitrede. Sommigen zouden denken dat hij gepleit zou hebben, dat hetgeen nu in gevaar was het zijne was tegenover de gehele wereld en dat hij het zuur genoeg had verdiend maar neen: hij zegt: Heer, ik ben het niet waardig Zelfverloochening en zelfvernedering betamen ons in ons pleiten voor den troon van de genade. Onder allen, die Hem om iets baden heeft Christus niemand zulk een lof toegekend als aan hem, die zei: `Heer, ik ben niet waardig,' Matthew 8:8, en aan haar, die zei: "Ja Heer! doch de honden eten ook van de brokjes, die er vallen van de tafel van hun heren," Matthew 15:27. Merk hier nu op:
a. hoe grotelijks hij de weldadigheden Gods aan hem roemt en verheerlijkt. Wij hebben hier weldadigheden in het meervoud, een onuitputtelijke bron en talloze stromen, weldadigheden en trouw, dat is: weldadigheden in het verleden, geschonken overeenkomstig de belofte, en nog verdere weldadigheden, verzekerd door de belofte voor de toekomst. Hetgeen nog weggelegd is in Gods trouw en hetgeen reeds geschonken is in Gods weldadigheid is stof tot vertroosting van de gelovigen, en geeft hun evenzo ook reden om God te loven. Ja meer: let er op, dat hij spreekt van al deze weldadigheden en al deze trouw, de wijze van uitdrukking is overvloedig en geeft te kennen dat zijn hart vol is van Gods goedheid.
b. Hoe gering en nederig hij spreekt van zichzelf alle gedachte aan eigen verdienste van zich werpende. "Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze trouw, ik ben ze niet waardig, en nog veel minder ben ik de grote gunst waardig, die ik nu van U bid". Jakob was een aanzienlijk man, en in vele opzichten een zeer verdienstelijk man, en in zijn gesprek met Laban heeft hij terecht op zijn verdienste gewezen, maar niet voor God. Ik ben geringer dan al Uw weldadigheden. De beste en grootste mannen zijn nog onwaardig de minste gunst van God, en moeten dit bij alle gelegenheden willen erkennen. De uitnemende George Herbert had tot motto: Geringer dan de geringste van al Gods weldadigheden. Diegene zijn het best bereid voor de grootste weldadigheden, die zich de minste er van nog onwaardig achten.
4. Dankbaar erkent hij Gods goedheid jegens hem in zijn ballingschap, en hoezeer die al zijn verwachtingen ver had overtroffen. "Ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, arm en verlaten, als een eenzaam, gering reiziger", hij had geen gidsen, geen metgezellen, geen bedienden, geen reisbenodigdheden, slechts zijn staf, en niets anders om hem tot steun te wezen, "en nu ben ik tot twee legers geworden, nu ben ik omringd door talrijke kinderen, die mij tot troost zijn, en door dienaren, om mij te helpen." Hoewel het zijn angst was, die hem verplichtte om zijn gezin in twee hopen te verdelen, maakt hij daar toch gebruik van om Gods goedheid te verheerlijken in deze toeneming. De toeneming van ons gezin is dan alleen troostrijk en lieflijk als wij er Gods weldadigheid en trouw in zien. Zij, van wie het bezit zeer vermeerderd is, behoren met ootmoed en dankbaarheid te gedenken hoe gering hun begin is geweest. Jakob pleit: Heere, Gij hebt mij onderhouden en bewaard toen ik alleen met mijn staf uitgegaan ben, en slechts een leven te verliezen had, zult Gij mij dan niet bewaren nu de zorg voor zoveel andere levens op mij rust?
5. Hij wijst op de grootheid van het gevaar waarin hij zich bevindt. Ruk mij toch uit de hand van mijn broer want ik vrees hem, Genesis 32:11. Het volk van God heeft niet geschroomd God met hun vrees bekend te maken, want zij weten dat Hij er acht op slaat. De vrees, die ons aanspoort tot gebed, is een gezegende vrees. Het was geen rover, maar een moordenaar, voor wie hij vreesde. Het was ook niet slechts zijn eigen leven, dat op het spel stond, maar dat van de moeders en van de kinderen, die hun geboorteland hadden verlaten om met hem te gaan. Onze natuurlijke genegenheid geeft ons goede, Gode welbehaaglijke pleitgronden in het gebed.
6. Hij wijst inzonderheid op de belofte, die God hem gedaan heeft, Genesis 32:9. O Heer, die tot mij gezegd hebt, Ik zal wel bij u doen en weer bij het einde, in Genesis 32:12 :Gij hebt immers gezegd: Ik zal gewis wel bij u doen. Het beste wat wij tot God kunnen zeggen in het gebed is: wat Hij tot ons gezegd heeft. Gelijk Gods beloften de beste gidsen zijn voor onze begeerten in het gebed, en ons de beste beden in de mond leggen, zo zijn zij ook de meest vaste grond voor onze hoop, en voorzien zij ons van de beste pleitgronden. "Heer, Gij hebt zo en zo gesproken, zult Gij dan niet doen naar Uw woord, "waarop Gij mij hebt doen hopen?" Psalms 119:49. De meest algemene beloften zijn nog toepasselijk op bijzondere gevallen of toestanden. "Gij hebt gezegd: Ik zal wel bij u doen, Heer, doe mij wel in deze zaak." Hij pleit ook op een bijzondere belofte, die van zijn zaad te zullen vermenigvuldigen. "Heer, wat zal er worden van die belofte, indien zij allen verslagen worden?" Er zijn beloften aan de gezinnen van de godvruchtigen, die in het gebed gebruikt kunnen worden als pleitgronden om gewone en buitengewone zegeningen Voor het gezin te verkrijgen, Genesis 17:7, Psalms 112:2, Psalms 102:29. De dreigingen van de wereld moeten ons uitdrijven naar de beloften van God.
Verzen 13-23
Genesis 32:13-23Nadat Jakob door een gelovig gebed God tot zijn vriend heeft gemaakt, beproeft hij nu wijselijk om door een geschenk Ezau tot zijn vriend te maken. Hij had God gebeden om hem te rukken uit de hand van Ezau, omdat hij hem vreesde, maar zijn vrees deed hem niet tot wanhoop vervallen, heeft hem niet moedeloos gemaakt en ongeschikt voor het gebruik van de middelen, en evenmin heeft zijn gebed hem op overmoedige wijze op Gods hulp doen vertrouwen, zonder middelen te gebruiken en te doen wat in zijn vermogen was. Als wij tot God gebeden hebben om een zegen, een gunst dan moeten wij ons gebed steunen door onze eigen pogingen, want anders zullen wij, in plaats van op God te vertrouwen, Hem verzoeken, wij moeten zo op Gods voorzienigheid rekenen, dat wij daarbij ook ons verstand gebruiken "Help uzelven, en God zal u helpen." God verhoort ons gebed door ons te leren onze zaken te beschikken met recht. Om Ezau te bevredigen:
I. Zond Jakob hem een rijk geschenk, niet van juwelen of fraaie klederen, (die had hij niet) maar van vee, alles tezamen tot een getal van vijf honderd tachtig stuks, Genesis 32:13. Nu was dit:
a. Een blijk van de grote toeneming, waarmee God Jakob gezegend had, dat hij zoveel vee uit zijn veestapel missen kon.
b. Een blijk van zijn wijsheid, dat hij graag een gedeelte wilde afstaan, zo hij hierdoor het overige kon behouden. De gierigheid van sommige mensen doet hen meer verliezen, dan zij er ooit door gewonnen hebben, en door te veel op te zien tegen een weinig onkosten, stellen zij zich aan grote schade bloot, huid voor huid, en al wat iemand heeft zal hij, als hij een wijs man is, geven voor zijn leven.
c. Het was een geschenk, dat, naar hij dacht, Ezau aangenaam zou zijn, daar hij zoveel werk had gemaakt van op wilde dieren te jagen, dat hij misschien slecht voorzien was van tam vee. En wij kunnen onderstellen, dat de bonte kleuren van Jakob's vee, het gesprenkelde, gespikkelde en hagelvlekkige, Ezau naar de zin waren.
d. Hij vleide zich door dit geschenk Ezau's gunst te winnen, want het geschenk zal gewoonlijk, waarheen het zich zal wenden, wel gedijen, Proverbs 17:8, en de mens ruimte maken, Proverbs 18:16 ja meer, het houdt de toorn onder, Proverbs 21:14. Wij moeten er niet aan wanhopen om verzoend te worden zelfs met hen, die het meest in toorn tegen ons waren ontstoken, wij moeten de mensen niet voor onverzoenbaar houden, v r wij ons best gedaan hebben om hen met ons te verzoenen. Vrede en liefde, hoe duur ook gekocht, zullen blijken voor de koper een zeer voordelige koop te zijn. Menig gemelijk, baatzuchtig man zou in Jakob's plaats gezegd hebben: "Ezau heeft mij zonder reden de dood gezworen, en zo zal hij dan ook nooit door mij er een dubbeltje rijker van worden, het zal lang duren eer ik hem een geschenk zend", maar Jakob vergeeft en vergeet.
2. Hij zond hem een zeer nederige boodschap, die hij zijn dienaren gebood zo goed mogelijk over te brengen, Genesis 32:17, Genesis 32:18. Zij moeten Ezau hun heer noemen, en Jakob zijn knecht. Zij moeten hem zeggen dat het vee, hetwelk zij bij zich hadden, een klein geschenk was, dat Jakob hem zond, als een proef van hetgeen hij verkregen had terwijl hij buitenslands was. Het vee, dat hij zond, moest in verschillende kudden gerangschikt worden, en de dienstknechten, die deze kudden voor zich uitdreven, moesten hem dezelfde boodschap zeggen, opdat het geschenk zoveel te kostbaarder zou schijnen en zijn onderwerping, zo dikwijls herhaald, te meer waarschijnlijk invloed op Ezau zou uitoefenen. Inzonderheid moeten zij zorgen hem te zeggen, dat Jakob zelf achter hen kwam Genesis 32:18 opdat hij niet zou denken dat Jakob uit vrees voor hem gevlucht was. Een vriendelijk vertrouwen in iemands goedheid kan helpen om het kwaad te voorkomen, dat zij in hun slechtheid voornemens waren te doen. Indien Jakob niet bevreesd schijnt voor Ezau, kan men hopen dat Ezau voor Jakob geen verschrikking zal zijn.
Verzen 13-23
Genesis 32:13-23Nadat Jakob door een gelovig gebed God tot zijn vriend heeft gemaakt, beproeft hij nu wijselijk om door een geschenk Ezau tot zijn vriend te maken. Hij had God gebeden om hem te rukken uit de hand van Ezau, omdat hij hem vreesde, maar zijn vrees deed hem niet tot wanhoop vervallen, heeft hem niet moedeloos gemaakt en ongeschikt voor het gebruik van de middelen, en evenmin heeft zijn gebed hem op overmoedige wijze op Gods hulp doen vertrouwen, zonder middelen te gebruiken en te doen wat in zijn vermogen was. Als wij tot God gebeden hebben om een zegen, een gunst dan moeten wij ons gebed steunen door onze eigen pogingen, want anders zullen wij, in plaats van op God te vertrouwen, Hem verzoeken, wij moeten zo op Gods voorzienigheid rekenen, dat wij daarbij ook ons verstand gebruiken "Help uzelven, en God zal u helpen." God verhoort ons gebed door ons te leren onze zaken te beschikken met recht. Om Ezau te bevredigen:
I. Zond Jakob hem een rijk geschenk, niet van juwelen of fraaie klederen, (die had hij niet) maar van vee, alles tezamen tot een getal van vijf honderd tachtig stuks, Genesis 32:13. Nu was dit:
a. Een blijk van de grote toeneming, waarmee God Jakob gezegend had, dat hij zoveel vee uit zijn veestapel missen kon.
b. Een blijk van zijn wijsheid, dat hij graag een gedeelte wilde afstaan, zo hij hierdoor het overige kon behouden. De gierigheid van sommige mensen doet hen meer verliezen, dan zij er ooit door gewonnen hebben, en door te veel op te zien tegen een weinig onkosten, stellen zij zich aan grote schade bloot, huid voor huid, en al wat iemand heeft zal hij, als hij een wijs man is, geven voor zijn leven.
c. Het was een geschenk, dat, naar hij dacht, Ezau aangenaam zou zijn, daar hij zoveel werk had gemaakt van op wilde dieren te jagen, dat hij misschien slecht voorzien was van tam vee. En wij kunnen onderstellen, dat de bonte kleuren van Jakob's vee, het gesprenkelde, gespikkelde en hagelvlekkige, Ezau naar de zin waren.
d. Hij vleide zich door dit geschenk Ezau's gunst te winnen, want het geschenk zal gewoonlijk, waarheen het zich zal wenden, wel gedijen, Proverbs 17:8, en de mens ruimte maken, Proverbs 18:16 ja meer, het houdt de toorn onder, Proverbs 21:14. Wij moeten er niet aan wanhopen om verzoend te worden zelfs met hen, die het meest in toorn tegen ons waren ontstoken, wij moeten de mensen niet voor onverzoenbaar houden, v r wij ons best gedaan hebben om hen met ons te verzoenen. Vrede en liefde, hoe duur ook gekocht, zullen blijken voor de koper een zeer voordelige koop te zijn. Menig gemelijk, baatzuchtig man zou in Jakob's plaats gezegd hebben: "Ezau heeft mij zonder reden de dood gezworen, en zo zal hij dan ook nooit door mij er een dubbeltje rijker van worden, het zal lang duren eer ik hem een geschenk zend", maar Jakob vergeeft en vergeet.
2. Hij zond hem een zeer nederige boodschap, die hij zijn dienaren gebood zo goed mogelijk over te brengen, Genesis 32:17, Genesis 32:18. Zij moeten Ezau hun heer noemen, en Jakob zijn knecht. Zij moeten hem zeggen dat het vee, hetwelk zij bij zich hadden, een klein geschenk was, dat Jakob hem zond, als een proef van hetgeen hij verkregen had terwijl hij buitenslands was. Het vee, dat hij zond, moest in verschillende kudden gerangschikt worden, en de dienstknechten, die deze kudden voor zich uitdreven, moesten hem dezelfde boodschap zeggen, opdat het geschenk zoveel te kostbaarder zou schijnen en zijn onderwerping, zo dikwijls herhaald, te meer waarschijnlijk invloed op Ezau zou uitoefenen. Inzonderheid moeten zij zorgen hem te zeggen, dat Jakob zelf achter hen kwam Genesis 32:18 opdat hij niet zou denken dat Jakob uit vrees voor hem gevlucht was. Een vriendelijk vertrouwen in iemands goedheid kan helpen om het kwaad te voorkomen, dat zij in hun slechtheid voornemens waren te doen. Indien Jakob niet bevreesd schijnt voor Ezau, kan men hopen dat Ezau voor Jakob geen verschrikking zal zijn.
Verzen 24-32
Genesis 32:24-32Wij hebben hier de merkwaardige geschiedenis van Jakob's worsteling met de engel en zijn overwinning, waarnaar verwezen wordt in Hosea 12:4. Zeer vroeg in de morgen, lang v r het dag was, had Jakob zijn vrouwen en kinderen over de rivier geholpen, en nu wenste hij alleen te zijn, ten einde nog meer ten volle zijn zorg en vrees voor God uit te spreiden in het gebed. Wij behoren te volharden in het gebed, altijd te bidden en niet te vertragen, het menigvuldige en dringende van ons bidden bereiden ons voor de zegen. Terwijl nu Jakob zo ernstig en dringend bad, zich opmaakte om God aan te grijpen, grijpt een engel hem aan. Sommigen denken dat dit een geschapen engel was, de engel van Zijn aangezicht Isaiah 63:9, een van hen, die altijd het aangezicht van onze Vader zien en de Shechina of Goddelijke majesteit vergezellen, die waarschijnlijk ook door Jakob aanschouwd werd. Anderen denken, dat het Michaël, onze Vorst was, het eeuwige Woord, de Engel van het verbond, die de Heere is van de engelen, en dikwijls in menselijke gedaante is verschenen, eer Hij de menselijke natuur voor altijd had aangenomen. Wie het nu ook was, wij zijn er zeker van, dat Gods naam in het binnenste van hem was, Exodus 23:21.
Merk op:
I. Hoe Jakob en deze engel worstelden Genesis 32:24. Het was een tweegevecht, man tegen man, zonder getuigen. Jakob was nu vervuld van zorg en vrees ten opzichte van het onderhoud met zijn broeder, dat hij tegemoet zag voor de volgende dag, en om die beproeving nog te verzwaren, scheen God zelf hem als vijand tegemoet te komen en zijn binnenkomen in het land van de belofte te verhinderen, hem niet toe te laten zijn vrouwen en kinderen, die hij vooruit had gezonden, te volgen. Krachtige gelovigen moeten velerlei en zeer sterke verzoekingen verwachten. De profeet zegt ons, Hosea 12:4, Hosea 12:5, hoe Jakob worstelde, hij weende en smeekte, tranen en gebeden waren zijn wapens. Het was niet slechts een lichamelijke, maar ook een geestelijke worsteling, door de krachtige werkingen van geloof en heilige begeerte, en aldus moet het geestelijk zaad van Jakob, dat bidt, in het gebed worstelen met God.
II. De uitslag van die worsteling.
1. Jakob behield de overhand, hoewel de worsteling lang duurde, heeft de engel hem niet overwonnen, Genesis 32:25, dat is: deze ontmoediging heeft zijn geloof niet doen wankelen en zijn gebed niet doen ophouden. Het was niet in zijn eigen kracht, dat hij worstelde, of door zijn eigen kracht, dat hij overwon, maar in en door de kracht hem van boven geschonken. Dat woord van Job kan tot opheldering hiervan dienen: "Zou Hij naar de grootheid van Zijn macht met mij twisten?" Job 23:6. Neen (indien de engel dit gedaan had, zou Jakob verpletterd zijn) maar Hij kon kracht in mij leggen en "door die kracht heeft Jakob de engel overwonnen,' Hosea 12:4. Wij kunnen niet anders bij God overwinnen dan in Zijn eigen kracht. Het is Zijn Geest, die in ons bidt, en "onze zwakheden te hulp komt," Romans 8:26.
2. De engel ontwrichtte Jakob's heup, om hem tonen wat hij doen kon, en dat het God was, met wie hij worstelde, want geen bloot mens zou zijn heup kunnen ontwrichten door een aanraking. Sommigen denken dat Jakob weinig of geen pijn van die kwetsuur gevoelde, waarschijnlijk heeft hij dit ook niet, want hij hinkte niet eens voordat de worsteling voorbij was, Genesis 32:31. Indien dit zo is, dan is het wel een bewijs, dat het werkelijk een Goddelijke aanraking was, die tegelijk verwondde en genas. Jakob overmocht, maar zijn heup was ontwricht. Worstelende gelovigen kunnen heerlijke overwinningen behalen, maar er toch gebroken beenderen door hebben, want "als zij zwak zijn, dan zijn zij machtig," 2 Corinthians 12:10.
3. Met bewonderenswaardige, neerbuigende goedheid verzoekt de engel Jakob om hem te laten gaan, Genesis 32:26, zoals God tot Mozes zei: Laat mij toe, Exodus 32:10. Zou een machtige engel zich niet aan Jakob's greep kunnen ontwringen? Jazeker! Maar aldus wilde hij eer bewijzen aan Jakob's geloof en gebed, en nog verder zijn standvastigheid op de proef stellen. De koning is als gebonden op de galerijen, Song of Solomon 3:5. Ik hield hem vast, zegt de bruid en liet hem niet gaan, Song of Solomon 3:4. De reden die de engel opgeeft waarom hij heen wil gaan, is, dat de dageraad is opgegaan, en daarom wilde hij Jakob niet langer ophouden, daar deze werk te doen had, een reis te volbrengen, een gezin te verzorgen, dat vooral in dat hachelijk tijdstip zijn zorg nodig had. Alles is schoon op zijn tijd, zelfs de zaken van den Godsdienst en de lieflijkheid van gemeenschapsoefening met God moeten soms plaatsmaken voor de noodwendige zaken van dit leven, God wil barmhartigheid en geen offerande.
4. Jakob volhardt in zijn heilige onbeschaamdheid: Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat gij mij zegent. Hoe het ook moge gaan met zijn gezin en met zijn reis, hij besluit een zo goed mogelijk gebruik te maken van deze gelegenheid, en het voordeel van zijn overwinning niet te verliezen. Hij wil niet voor niets de hele nacht geworsteld hebben, maar in ootmoed van het hart besluit hij een zegen te willen hebben, en liever wil hij dat al zijn beenderen zich vaneen zullen scheiden, dan zonder zegen heen te gaan. De eer van de overwinning zal hem geen goed doen, zonder de troost van een zegen. Door om die zegen te vragen, erkent hij zijn minderheid, hoewel hij in de worsteling de overhand had, want hetgeen minder is wordt gezegend van hetgeen meerder is. Zij, die de zegen van Christus willen hebben, moeten hem ernstig begeren er dringend om bidden als degenen, die niet afgewezen willen worden. Het is het vorig gebed, dat krachtig en overmogend is.
5. De engel plaatste een altijddurend ereteken op hem, door zijn naam te veranderen Genesis 32:27, Genesis 32:28. "Gij zijt een kloekmoedig strijder," zegt de engel, neen man van heldhaftige vastberadenheid. Hoe is uw naam?" "Jakob," zegt hij, "hiel vasthouder", dat is de betekenis van Jakob. "Welnu," zegt de engel, "zo moet gij voortaan niet meer genoemd worden, van nu aan zult gij vermaard zijn, niet vanwege list of behendigheid, maar vanwege ware kloekmoedigheid. Gij zult genoemd worden Israël, een vorst Gods, een naam, roemruchtiger dan die van de groten van de aarde." Die man is waarlijk een vorst, die een vorst is voor God, en diegenen zijn eervol en eerwaardig, die machtig zijn in het gebed. Israëlieten, waarlijk Israëlieten. Jakob wordt hier als het ware in het strijdperk tot ridder geslagen, en hij ontvangt een eretitel van Hem, die de fontein is van de eer, en tot aan het einde van de tijd zal dit zijn roem blijven. Maar dit was niet alles machthebbende bij God, zal hij ook macht hebben bij mensen. Overwonnen hebbende voor de zegen van de hemel, zal hij ook overwinnen voor Ezau's gunst. Wlke vijanden wij ook hebben, zo God onze vriend is, is het wl met ons. Zij, die door het geloof macht hebben in de hemel, hebben daardoor zoveel macht op aarde als zij behoeven.
6. Hij zendt hem weg met een zegen, Genesis 32:29. Jakob begeerde den naam van de engel te weten, ten einde hem, naar zijn vermogen, eer te doen, Judges 13:17. Maar dit verzoek werd geweigerd, opdat hij niet te trots zij op zijn overwinning, en niet zou denken dat hij de engel kon verplichten om te doen wat hij wilde. Neen, Waarom is het, dat gij naar mijn naam vraagt? Welk goed zal het u doen die te weten?" De ontdekking daarvan was bewaard voor zijn sterfbed, toen hij leerde Hem Silo te noemen. Maar in plaats van hem zijn naam te zeggen, geeft hij hem zijn zegen, en dat was het, waar hij om had geworsteld, hij zegende hem aldaar, herhaalde en bekrachtigde de zegen, die hem tevoren gegeven was. Geestelijke zegeningen, die ons de zaligheid verzekeren, zijn beter en begerenswaardiger dan schone denkbeelden, die onze nieuwsgierigheid bevredigen, en aandeel te hebben aan de zegen van de engel is beter dan bekend te zijn met zijn naam. De boom van het leven is beter dan de boom van de kennis. Aldus heeft Jakob zijn doel bereikt, hij worstelde om een zegen en hij verkreeg hem, en van zijn biddend zaad heeft ook nog nooit iemand tevergeefs gebeden of gezocht. Zie hoe verwonderlijk God zich verwaardigt om dringend en aanhoudend gebed te steunen en te kronen. Zij, die het vaste besluit nemen om op God te verbouwen, al zou Hij hen ook doden, zullen ten laatste meer dan overwinnaars zijn.
7. Jakob geeft een nieuwe naam aan die plaats, hij noemt haar Pniël, het aangezicht van God, Genesis 32:30, omdat hij er de verschijning van God had gezien, en de gunst van God had verkregen. De naam, dien hij aan de plaats gaf, bewaart en bestendigt niet de roem van zijn dapperheid of overwinning, maar alleen de eer van de vrije genade van God. Hij zegt niet: "In deze plaats heb ik met God geworsteld en overmocht", maar: "in deze plaats heb ik God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest", niet: "het is mijn eer en roem, dat ik overwinnaar ben geweest" maar: het was Gods barmhartigheid, dat ik er het leven heb afgebracht. "Het betaamt hun die door God geëerd worden, beschaamdheid van het aangezicht te hebben," en sparende liefde van God en genade jegens hen te erkennen. Dat heeft David gedaan, nadat God hem een genaderijke boodschap had gezonden, 2 Samuel 7:18. Wie ben ik, Heere Heere?
Eindelijk. Het gedenkteken, dat Jakob hiervan met zich omdroeg in zijn gebeente. Hij was hinkende aan zijn heup, Genesis 32:31. Sommigen denken dat hij tot aan zijn dood hinkende is gebleven, indien dit zo is, dan had hij geen reden van klagen, want de eer en de vertroosting, die hij door deze worsteling verkregen heeft, waren meer dan voldoende om op te wegen tegen het nadeel, al is hij dan ook hinkende naar zijn graf gegaan. Hij had geen reden om er op te zien als op zijn schande, om aldus "de littekenen van de Heer Jezus in zijn lichaam te dragen," Galatians 6:17. Het zou echter kunnen dienen, evenals de doorn in het vlees van Paulus, om hem er voor te bewaren zich te verheffen door de uitnemendheid van de openbaringen. Er wordt nota van genomen, dat de zon hem oprees als hij door Pniël gegaan was, want het is zonsopgang voor de ziel, die gemeenschap oefent met God. De gewijde schrijver maakt melding van een traditioneel gebruik onder de nakomelingen van Jakob, ter herinnering aan deze gebeurtenis, om nooit van een dier de zenuw of spier te eten, waarmee het heupbeen aan het gewricht verbonden is. Door dit gebruik bewaarden zij de herinnering aan deze geschiedenis, en gaven zij gelegenheid aan hun kinderen om er naar te vragen, en hebben zij de nagedachtenis van Jakob in ere gehouden. En wij kunnen er dit gebruik van maken: dat wij de goedertierenheid Gods erkennen en onze verplichtingen aan Jezus Christus, daar wij nu gemeenschap met God kunnen onderhouden in geloof, hoop en liefde, zonder enigerlei gevaar voor lijf of leven.
Verzen 24-32
Genesis 32:24-32Wij hebben hier de merkwaardige geschiedenis van Jakob's worsteling met de engel en zijn overwinning, waarnaar verwezen wordt in Hosea 12:4. Zeer vroeg in de morgen, lang v r het dag was, had Jakob zijn vrouwen en kinderen over de rivier geholpen, en nu wenste hij alleen te zijn, ten einde nog meer ten volle zijn zorg en vrees voor God uit te spreiden in het gebed. Wij behoren te volharden in het gebed, altijd te bidden en niet te vertragen, het menigvuldige en dringende van ons bidden bereiden ons voor de zegen. Terwijl nu Jakob zo ernstig en dringend bad, zich opmaakte om God aan te grijpen, grijpt een engel hem aan. Sommigen denken dat dit een geschapen engel was, de engel van Zijn aangezicht Isaiah 63:9, een van hen, die altijd het aangezicht van onze Vader zien en de Shechina of Goddelijke majesteit vergezellen, die waarschijnlijk ook door Jakob aanschouwd werd. Anderen denken, dat het Michaël, onze Vorst was, het eeuwige Woord, de Engel van het verbond, die de Heere is van de engelen, en dikwijls in menselijke gedaante is verschenen, eer Hij de menselijke natuur voor altijd had aangenomen. Wie het nu ook was, wij zijn er zeker van, dat Gods naam in het binnenste van hem was, Exodus 23:21.
Merk op:
I. Hoe Jakob en deze engel worstelden Genesis 32:24. Het was een tweegevecht, man tegen man, zonder getuigen. Jakob was nu vervuld van zorg en vrees ten opzichte van het onderhoud met zijn broeder, dat hij tegemoet zag voor de volgende dag, en om die beproeving nog te verzwaren, scheen God zelf hem als vijand tegemoet te komen en zijn binnenkomen in het land van de belofte te verhinderen, hem niet toe te laten zijn vrouwen en kinderen, die hij vooruit had gezonden, te volgen. Krachtige gelovigen moeten velerlei en zeer sterke verzoekingen verwachten. De profeet zegt ons, Hosea 12:4, Hosea 12:5, hoe Jakob worstelde, hij weende en smeekte, tranen en gebeden waren zijn wapens. Het was niet slechts een lichamelijke, maar ook een geestelijke worsteling, door de krachtige werkingen van geloof en heilige begeerte, en aldus moet het geestelijk zaad van Jakob, dat bidt, in het gebed worstelen met God.
II. De uitslag van die worsteling.
1. Jakob behield de overhand, hoewel de worsteling lang duurde, heeft de engel hem niet overwonnen, Genesis 32:25, dat is: deze ontmoediging heeft zijn geloof niet doen wankelen en zijn gebed niet doen ophouden. Het was niet in zijn eigen kracht, dat hij worstelde, of door zijn eigen kracht, dat hij overwon, maar in en door de kracht hem van boven geschonken. Dat woord van Job kan tot opheldering hiervan dienen: "Zou Hij naar de grootheid van Zijn macht met mij twisten?" Job 23:6. Neen (indien de engel dit gedaan had, zou Jakob verpletterd zijn) maar Hij kon kracht in mij leggen en "door die kracht heeft Jakob de engel overwonnen,' Hosea 12:4. Wij kunnen niet anders bij God overwinnen dan in Zijn eigen kracht. Het is Zijn Geest, die in ons bidt, en "onze zwakheden te hulp komt," Romans 8:26.
2. De engel ontwrichtte Jakob's heup, om hem tonen wat hij doen kon, en dat het God was, met wie hij worstelde, want geen bloot mens zou zijn heup kunnen ontwrichten door een aanraking. Sommigen denken dat Jakob weinig of geen pijn van die kwetsuur gevoelde, waarschijnlijk heeft hij dit ook niet, want hij hinkte niet eens voordat de worsteling voorbij was, Genesis 32:31. Indien dit zo is, dan is het wel een bewijs, dat het werkelijk een Goddelijke aanraking was, die tegelijk verwondde en genas. Jakob overmocht, maar zijn heup was ontwricht. Worstelende gelovigen kunnen heerlijke overwinningen behalen, maar er toch gebroken beenderen door hebben, want "als zij zwak zijn, dan zijn zij machtig," 2 Corinthians 12:10.
3. Met bewonderenswaardige, neerbuigende goedheid verzoekt de engel Jakob om hem te laten gaan, Genesis 32:26, zoals God tot Mozes zei: Laat mij toe, Exodus 32:10. Zou een machtige engel zich niet aan Jakob's greep kunnen ontwringen? Jazeker! Maar aldus wilde hij eer bewijzen aan Jakob's geloof en gebed, en nog verder zijn standvastigheid op de proef stellen. De koning is als gebonden op de galerijen, Song of Solomon 3:5. Ik hield hem vast, zegt de bruid en liet hem niet gaan, Song of Solomon 3:4. De reden die de engel opgeeft waarom hij heen wil gaan, is, dat de dageraad is opgegaan, en daarom wilde hij Jakob niet langer ophouden, daar deze werk te doen had, een reis te volbrengen, een gezin te verzorgen, dat vooral in dat hachelijk tijdstip zijn zorg nodig had. Alles is schoon op zijn tijd, zelfs de zaken van den Godsdienst en de lieflijkheid van gemeenschapsoefening met God moeten soms plaatsmaken voor de noodwendige zaken van dit leven, God wil barmhartigheid en geen offerande.
4. Jakob volhardt in zijn heilige onbeschaamdheid: Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat gij mij zegent. Hoe het ook moge gaan met zijn gezin en met zijn reis, hij besluit een zo goed mogelijk gebruik te maken van deze gelegenheid, en het voordeel van zijn overwinning niet te verliezen. Hij wil niet voor niets de hele nacht geworsteld hebben, maar in ootmoed van het hart besluit hij een zegen te willen hebben, en liever wil hij dat al zijn beenderen zich vaneen zullen scheiden, dan zonder zegen heen te gaan. De eer van de overwinning zal hem geen goed doen, zonder de troost van een zegen. Door om die zegen te vragen, erkent hij zijn minderheid, hoewel hij in de worsteling de overhand had, want hetgeen minder is wordt gezegend van hetgeen meerder is. Zij, die de zegen van Christus willen hebben, moeten hem ernstig begeren er dringend om bidden als degenen, die niet afgewezen willen worden. Het is het vorig gebed, dat krachtig en overmogend is.
5. De engel plaatste een altijddurend ereteken op hem, door zijn naam te veranderen Genesis 32:27, Genesis 32:28. "Gij zijt een kloekmoedig strijder," zegt de engel, neen man van heldhaftige vastberadenheid. Hoe is uw naam?" "Jakob," zegt hij, "hiel vasthouder", dat is de betekenis van Jakob. "Welnu," zegt de engel, "zo moet gij voortaan niet meer genoemd worden, van nu aan zult gij vermaard zijn, niet vanwege list of behendigheid, maar vanwege ware kloekmoedigheid. Gij zult genoemd worden Israël, een vorst Gods, een naam, roemruchtiger dan die van de groten van de aarde." Die man is waarlijk een vorst, die een vorst is voor God, en diegenen zijn eervol en eerwaardig, die machtig zijn in het gebed. Israëlieten, waarlijk Israëlieten. Jakob wordt hier als het ware in het strijdperk tot ridder geslagen, en hij ontvangt een eretitel van Hem, die de fontein is van de eer, en tot aan het einde van de tijd zal dit zijn roem blijven. Maar dit was niet alles machthebbende bij God, zal hij ook macht hebben bij mensen. Overwonnen hebbende voor de zegen van de hemel, zal hij ook overwinnen voor Ezau's gunst. Wlke vijanden wij ook hebben, zo God onze vriend is, is het wl met ons. Zij, die door het geloof macht hebben in de hemel, hebben daardoor zoveel macht op aarde als zij behoeven.
6. Hij zendt hem weg met een zegen, Genesis 32:29. Jakob begeerde den naam van de engel te weten, ten einde hem, naar zijn vermogen, eer te doen, Judges 13:17. Maar dit verzoek werd geweigerd, opdat hij niet te trots zij op zijn overwinning, en niet zou denken dat hij de engel kon verplichten om te doen wat hij wilde. Neen, Waarom is het, dat gij naar mijn naam vraagt? Welk goed zal het u doen die te weten?" De ontdekking daarvan was bewaard voor zijn sterfbed, toen hij leerde Hem Silo te noemen. Maar in plaats van hem zijn naam te zeggen, geeft hij hem zijn zegen, en dat was het, waar hij om had geworsteld, hij zegende hem aldaar, herhaalde en bekrachtigde de zegen, die hem tevoren gegeven was. Geestelijke zegeningen, die ons de zaligheid verzekeren, zijn beter en begerenswaardiger dan schone denkbeelden, die onze nieuwsgierigheid bevredigen, en aandeel te hebben aan de zegen van de engel is beter dan bekend te zijn met zijn naam. De boom van het leven is beter dan de boom van de kennis. Aldus heeft Jakob zijn doel bereikt, hij worstelde om een zegen en hij verkreeg hem, en van zijn biddend zaad heeft ook nog nooit iemand tevergeefs gebeden of gezocht. Zie hoe verwonderlijk God zich verwaardigt om dringend en aanhoudend gebed te steunen en te kronen. Zij, die het vaste besluit nemen om op God te verbouwen, al zou Hij hen ook doden, zullen ten laatste meer dan overwinnaars zijn.
7. Jakob geeft een nieuwe naam aan die plaats, hij noemt haar Pniël, het aangezicht van God, Genesis 32:30, omdat hij er de verschijning van God had gezien, en de gunst van God had verkregen. De naam, dien hij aan de plaats gaf, bewaart en bestendigt niet de roem van zijn dapperheid of overwinning, maar alleen de eer van de vrije genade van God. Hij zegt niet: "In deze plaats heb ik met God geworsteld en overmocht", maar: "in deze plaats heb ik God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest", niet: "het is mijn eer en roem, dat ik overwinnaar ben geweest" maar: het was Gods barmhartigheid, dat ik er het leven heb afgebracht. "Het betaamt hun die door God geëerd worden, beschaamdheid van het aangezicht te hebben," en sparende liefde van God en genade jegens hen te erkennen. Dat heeft David gedaan, nadat God hem een genaderijke boodschap had gezonden, 2 Samuel 7:18. Wie ben ik, Heere Heere?
Eindelijk. Het gedenkteken, dat Jakob hiervan met zich omdroeg in zijn gebeente. Hij was hinkende aan zijn heup, Genesis 32:31. Sommigen denken dat hij tot aan zijn dood hinkende is gebleven, indien dit zo is, dan had hij geen reden van klagen, want de eer en de vertroosting, die hij door deze worsteling verkregen heeft, waren meer dan voldoende om op te wegen tegen het nadeel, al is hij dan ook hinkende naar zijn graf gegaan. Hij had geen reden om er op te zien als op zijn schande, om aldus "de littekenen van de Heer Jezus in zijn lichaam te dragen," Galatians 6:17. Het zou echter kunnen dienen, evenals de doorn in het vlees van Paulus, om hem er voor te bewaren zich te verheffen door de uitnemendheid van de openbaringen. Er wordt nota van genomen, dat de zon hem oprees als hij door Pniël gegaan was, want het is zonsopgang voor de ziel, die gemeenschap oefent met God. De gewijde schrijver maakt melding van een traditioneel gebruik onder de nakomelingen van Jakob, ter herinnering aan deze gebeurtenis, om nooit van een dier de zenuw of spier te eten, waarmee het heupbeen aan het gewricht verbonden is. Door dit gebruik bewaarden zij de herinnering aan deze geschiedenis, en gaven zij gelegenheid aan hun kinderen om er naar te vragen, en hebben zij de nagedachtenis van Jakob in ere gehouden. En wij kunnen er dit gebruik van maken: dat wij de goedertierenheid Gods erkennen en onze verplichtingen aan Jezus Christus, daar wij nu gemeenschap met God kunnen onderhouden in geloof, hoop en liefde, zonder enigerlei gevaar voor lijf of leven.