Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 18". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-18.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 18". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 18Dit hoofdstuk bericht ons een ander onderhoud tussen God en Abraham, dat waarschijnlijk weinig dagen na het vorige plaats had, als een beloning van zijn blijmoedige gehoorzaamheid aan de wet der besnijdenis. Hier is:
I. Het vriendelijk bezoek, dat God hem bracht, en zijn vriendelijk onthaal er van, Genesis 18:1.
II. De zaken, die God toen met hem besprak.
1.De voornemens van Gods liefde betreffende Sara, Genesis 18:9.
2. De voornemens van Gods toorn betreffende Sodom.
a. Gods openbaring aan Abraham van Zijn voornemen om Sodom te verwoesten Genesis 18:16.
b. Abrahams voorbede voor Sodom Genesis 18:23.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 18Dit hoofdstuk bericht ons een ander onderhoud tussen God en Abraham, dat waarschijnlijk weinig dagen na het vorige plaats had, als een beloning van zijn blijmoedige gehoorzaamheid aan de wet der besnijdenis. Hier is:
I. Het vriendelijk bezoek, dat God hem bracht, en zijn vriendelijk onthaal er van, Genesis 18:1.
II. De zaken, die God toen met hem besprak.
1.De voornemens van Gods liefde betreffende Sara, Genesis 18:9.
2. De voornemens van Gods toorn betreffende Sodom.
a. Gods openbaring aan Abraham van Zijn voornemen om Sodom te verwoesten Genesis 18:16.
b. Abrahams voorbede voor Sodom Genesis 18:23.
Verzen 1-8
Genesis 18:1-8In deze verschijning van God aan Abraham schijnt meer vrijheid en gemeenzaamheid geweest te zijn en minder grootheid en majesteit, dan in die, waarvan wij tot nu toe gelezen hebben, en zij gelijkt daarom meer op het grote bezoek, dat de Zoon van God in de volheid van de tijd aan de wereld brengen zou als het Woord vlees zou geworden zijn en als een onzer zou verschijnen.
Merk hier op:
I. Hoe Abraham vreemdelingen verwachtte en hoe rijk zijn verwachting werd beantwoord, Genesis 18:1. Hij zat in de deur van de tent, toen de dag heet werd, niet zozeer om te rusten of zich te vermaken, als wel om de gelegenheid te hebben om goed te doen, door vreemdelingen en reizigers gastvrij te onthalen, daar er toen waarschijnlijk geen herbergen waren waarin zij gerieflijkheid konden vinden. Wij zullen waarschijnlijk de meeste lieflijkheid smaken in het doen van de goede werken waartoe wij het meest bereid zijn. God zal genadig diegenen bezoeken, in wie Hij de verwachting van Zijn komst heeft opgewekt en Hij zal zich openbaren aan hen, die op Hem wachten. Toen Abraham aldus neerzat, zag hij drie mannen tot zich komen. Deze drie mannen waren drie geestelijke, hemelse wezens, die nu menselijke gedaanten, menselijke lichamen hadden aangenomen, ten einde voor Abraham zichtbaar te zijn en geschikt voor verkeer met hem. Sommigen denken dat zij alle drie geschapen engelen waren, anderen, dat een van hen de Zoon van God was de Engel des verbonds, die Abraham van de overigen onderscheidde, Genesis 18:3, en die in Genesis 18:13 Jehova wordt genoemd. De apostel maakt hiervan gebruik om gastvrijheid aan te moedigen, Hebrews 13:2. Zij, die ijverig waren om vreemdelingen te herbergen, hebben engelen geherbergd, tot hun onuitsprekelijke eer en blijdschap. Waar wij na een wijs en onpartijdig oordeel geen reden zien om kwaad te vermoeden, leert de liefde ons het goede te hopen en dienovereenkomstig vriendelijkheid te betonen, het is beter vijf hommels of wespen te voeden, dan een bij te laten verhongeren.
II. Hoe Abraham deze vreemdelingen gastvrijheid bewees, en hoe vriendelijk zijn gastvrijheid werd aangenomen. De Heilige Geest neemt bijzonder nota van het zeer gulle, liefderijke welkom, dat Abraham deze vreemdelingen heeft aangeboden.
1. Hij was voorkomend en beleefd jegens hen. Zijn leeftijd vergetende, of niet achtende liep hij hun vriendelijk tegemoet, en boog zich voor hen ter aarde, hoewel hij nog niets van hen wist, dan dat zij achtenswaardige mannen schenen te zijn. Goede manieren worden door de Godsdienst niet opgeheven of teniet gedaan, maar verbeterd, want hij leert ons alle mensen te eren. Bescheidenheid en beleefdheid zijn een schoon sieraad van vroomheid.
2. Hij hield zeer dringend bij hen aan dat zij bij hem zouden vertoeven, en beschouwde het als een grote gunst, die zij er hem mee bewijzen zouden. Het betaamt hun, die door God met overvloed gezegend werden, om ruim en vrijgevig te zijn in hun gastvrijheid, naar hun vermogen, niet als plichtpleging, maar uit hartelijke vriendelijkheid, het moet ons een genot zijn vriendelijkheid te betonen, want beide God en de mens hebben de blijmoedige gever lief. "Wie zou het brood willen eten van hem, die boos is van oog?" Proverbs 23:6, Proverbs 23:7. Zij, die gemeenschap willen hebben met God moeten het ernstig begeren, en er om bidden. God is een gast, wel waard om onthaald te worden. Abrahams onthaal was wel zeer gul maar het was toch eenvoudig en gewoon, er was niets in van de zwierigheid en keurigheid van onze tijd. Zijn eetzaal was een prieel onder een boom, geen fijn tafellinnen, geen buffet beladen met zilver, zijn feestmaal bestond uit een paar kalfsbouten, en wat koeken op de haard gebakken, en het alles in haast toebereid. Hier waren geen lekkernijen, geen verscheidenheid van keurige gerechten geen gelardeerd vlees, maar goede, eenvoudige en gezonde spijzen, hoewel Abraham zeer rijk was en de gasten zeer eerbaar waren. Wij behoren niet kieskeurig te zijn in ons voedsel, laat ons dankbaar zijn voor geschikt voedsel, al is het ook heel gewoon en eenvoudig, geen lekkernijen begeren, want zij zijn een leugenachtig brood voor hen, die er hun hart op zetten. Hij en zijn huisvrouw waren zeer ijverig en oplettend om hun gasten te bedienen met het beste dat zij hadden. Sara zelf kookt en bakt, Abraham loopt heen om het kalf te halen en brengt melk en boter naar buiten, en acht het niet beneden zich om aan tafel te dienen, om te tonen hoe hartelijk welkom zijn gasten hem waren. Zij, die wezenlijke waardigheid bezitten, behoeven geen statigheid aan te nemen. Hartelijke vriendschap zal zich neerbuigen tot alles behalve de zonde. Christus zelf heeft ons geleerd in nederige liefde elkanders voeten te wassen. Zij, die zich aldus vernederen, zullen verhoogd worden. Abrahams geloof openbaarde zich hier in goede werken, en zo moet ook ons geloof zich openbaren, want anders is het dood, James 2:21, James 2:26. De vader der gelovigen was vermaard om zijn liefdadigheid en edelmoedigheid, en zijn goede manier om zijn huis te bestieren, en wij moeten van hem leren goed te doen en mededeelzaam te zijn. Job heeft zijn bete niet alleen gegeten, Job 31:17.
Verzen 1-8
Genesis 18:1-8In deze verschijning van God aan Abraham schijnt meer vrijheid en gemeenzaamheid geweest te zijn en minder grootheid en majesteit, dan in die, waarvan wij tot nu toe gelezen hebben, en zij gelijkt daarom meer op het grote bezoek, dat de Zoon van God in de volheid van de tijd aan de wereld brengen zou als het Woord vlees zou geworden zijn en als een onzer zou verschijnen.
Merk hier op:
I. Hoe Abraham vreemdelingen verwachtte en hoe rijk zijn verwachting werd beantwoord, Genesis 18:1. Hij zat in de deur van de tent, toen de dag heet werd, niet zozeer om te rusten of zich te vermaken, als wel om de gelegenheid te hebben om goed te doen, door vreemdelingen en reizigers gastvrij te onthalen, daar er toen waarschijnlijk geen herbergen waren waarin zij gerieflijkheid konden vinden. Wij zullen waarschijnlijk de meeste lieflijkheid smaken in het doen van de goede werken waartoe wij het meest bereid zijn. God zal genadig diegenen bezoeken, in wie Hij de verwachting van Zijn komst heeft opgewekt en Hij zal zich openbaren aan hen, die op Hem wachten. Toen Abraham aldus neerzat, zag hij drie mannen tot zich komen. Deze drie mannen waren drie geestelijke, hemelse wezens, die nu menselijke gedaanten, menselijke lichamen hadden aangenomen, ten einde voor Abraham zichtbaar te zijn en geschikt voor verkeer met hem. Sommigen denken dat zij alle drie geschapen engelen waren, anderen, dat een van hen de Zoon van God was de Engel des verbonds, die Abraham van de overigen onderscheidde, Genesis 18:3, en die in Genesis 18:13 Jehova wordt genoemd. De apostel maakt hiervan gebruik om gastvrijheid aan te moedigen, Hebrews 13:2. Zij, die ijverig waren om vreemdelingen te herbergen, hebben engelen geherbergd, tot hun onuitsprekelijke eer en blijdschap. Waar wij na een wijs en onpartijdig oordeel geen reden zien om kwaad te vermoeden, leert de liefde ons het goede te hopen en dienovereenkomstig vriendelijkheid te betonen, het is beter vijf hommels of wespen te voeden, dan een bij te laten verhongeren.
II. Hoe Abraham deze vreemdelingen gastvrijheid bewees, en hoe vriendelijk zijn gastvrijheid werd aangenomen. De Heilige Geest neemt bijzonder nota van het zeer gulle, liefderijke welkom, dat Abraham deze vreemdelingen heeft aangeboden.
1. Hij was voorkomend en beleefd jegens hen. Zijn leeftijd vergetende, of niet achtende liep hij hun vriendelijk tegemoet, en boog zich voor hen ter aarde, hoewel hij nog niets van hen wist, dan dat zij achtenswaardige mannen schenen te zijn. Goede manieren worden door de Godsdienst niet opgeheven of teniet gedaan, maar verbeterd, want hij leert ons alle mensen te eren. Bescheidenheid en beleefdheid zijn een schoon sieraad van vroomheid.
2. Hij hield zeer dringend bij hen aan dat zij bij hem zouden vertoeven, en beschouwde het als een grote gunst, die zij er hem mee bewijzen zouden. Het betaamt hun, die door God met overvloed gezegend werden, om ruim en vrijgevig te zijn in hun gastvrijheid, naar hun vermogen, niet als plichtpleging, maar uit hartelijke vriendelijkheid, het moet ons een genot zijn vriendelijkheid te betonen, want beide God en de mens hebben de blijmoedige gever lief. "Wie zou het brood willen eten van hem, die boos is van oog?" Proverbs 23:6, Proverbs 23:7. Zij, die gemeenschap willen hebben met God moeten het ernstig begeren, en er om bidden. God is een gast, wel waard om onthaald te worden. Abrahams onthaal was wel zeer gul maar het was toch eenvoudig en gewoon, er was niets in van de zwierigheid en keurigheid van onze tijd. Zijn eetzaal was een prieel onder een boom, geen fijn tafellinnen, geen buffet beladen met zilver, zijn feestmaal bestond uit een paar kalfsbouten, en wat koeken op de haard gebakken, en het alles in haast toebereid. Hier waren geen lekkernijen, geen verscheidenheid van keurige gerechten geen gelardeerd vlees, maar goede, eenvoudige en gezonde spijzen, hoewel Abraham zeer rijk was en de gasten zeer eerbaar waren. Wij behoren niet kieskeurig te zijn in ons voedsel, laat ons dankbaar zijn voor geschikt voedsel, al is het ook heel gewoon en eenvoudig, geen lekkernijen begeren, want zij zijn een leugenachtig brood voor hen, die er hun hart op zetten. Hij en zijn huisvrouw waren zeer ijverig en oplettend om hun gasten te bedienen met het beste dat zij hadden. Sara zelf kookt en bakt, Abraham loopt heen om het kalf te halen en brengt melk en boter naar buiten, en acht het niet beneden zich om aan tafel te dienen, om te tonen hoe hartelijk welkom zijn gasten hem waren. Zij, die wezenlijke waardigheid bezitten, behoeven geen statigheid aan te nemen. Hartelijke vriendschap zal zich neerbuigen tot alles behalve de zonde. Christus zelf heeft ons geleerd in nederige liefde elkanders voeten te wassen. Zij, die zich aldus vernederen, zullen verhoogd worden. Abrahams geloof openbaarde zich hier in goede werken, en zo moet ook ons geloof zich openbaren, want anders is het dood, James 2:21, James 2:26. De vader der gelovigen was vermaard om zijn liefdadigheid en edelmoedigheid, en zijn goede manier om zijn huis te bestieren, en wij moeten van hem leren goed te doen en mededeelzaam te zijn. Job heeft zijn bete niet alleen gegeten, Job 31:17.
Verzen 9-15
Genesis 18:9-15Terwijl deze hemelse gasten, (die gezonden waren om de belofte te bevestigen, die onlangs aan Abraham gedaan was, namelijk dat hij een zoon zou hebben bij Sara) aldus van Abrahams vriendelijke gastvrijheid genoten, belonen zij zijn vriendelijkheid. Hij ontvangt engelen, en krijgt engelen-loon, een vriendelijke, genadige boodschap van de hemel, Matthew 10:41.
I. Er wordt voor gezorgd, dat Sara horen kon wat er gezegd werd. Zij moet door het geloof ontvangen, en daarom moet aan haar de belofte gedaan worden Hebrews 11:11. Het was het zedig gebruik van die tijd, dat vrouwen niet met de mannen aan tafel zaten, tenminste niet met vreemdelingen, maar zich in haar eigen vertrekken ophielden, daarom is Sara hier buiten het gezicht, maar zij moet niet buiten het gehoor wezen. De engelen vragen: Waar is Sara, uw huisvrouw? Genesis 18:9. Door haar te noemen geven zij aan Abraham genoegzaam te kennen dat zij, hoewel zij vreemdelingen schijnen te zijn, hem en zijn gezin toch zeer goed kenden. Door naar haar te vragen toonden zij een vriendelijke belangstelling in de familiebetrekkingen van de man, die hun vriendelijke eer had bewezen. Dit is gewone burgerlijke beleefdheid, en als zij voortkomt uit een beginsel van Christelijke liefde, dan is zij geheiligd. En door over haar te spreken, terwijl zij het hoorde, wekten zij haar op om te luisteren naar hetgeen verder gezegd zou worden. Waar is Sara, uw huisvrouw? vragen de engelen. Zie, zij is in de tent, zegt Abraham. "Waar anders zou zij wezen? Daar is zij op haar plaats, zoals het haar gewoonte is, en zij is binnen het bereik van onze stem. De dochters van Sara moeten van haar leren kuis te zijn en "het huis te bewaren, "Titus 2:5. Met rondlopen wordt niets verkregen. Diegenen zullen het waarschijnlijkst troost verkrijgen van God en Zijn beloften, die op hun plaats zijn, zich op de weg van hun plicht bevinden, Luke 2:8.
II. De belofte, dat zij een zoon zal hebben, wordt nu vernieuwd en bekrachtigd, Genesis 18:10. "Ik zal voorzeker weer tot u komen en u bezoeken met de vervulling, zoals Ik u nu bezoek met de belofte." God zal weerkeren tot hen, die Hem welkom heten. "Ik zal uw vriendelijkheid vergelden, Sara, uw huisvrouw zal een zoon hebben, het wordt nog eens herhaald in Genesis 18:14. Zo werden, tot versterking van het geloof van Gods volk, de beloften van de Messias dikwijls herhaald in het Oude Testament. Wij zijn traag van hart om te geloven, en daarom hebben wij voor hetzelfde doel regel op regel nodig. Dit is het woord van de belofte, aangehaald door de apostel, Romans 9:9, als die krachtens welke Izaak geboren is. De zegeningen, die anderen door de gewone voorzienigheid ontvangen, ontvangen de gelovigen door de belofte, hetgeen ze zeer lieflijk en tevens wl verzekerd maakt. De geestelijke kinderen van Abraham zijn hun leven en hun blijdschap, hun hoop en hun alles, verschuldigd aan de belofte. Zij zijn wedergeboren door het woord van God, I Petrus 1:23.
III. Sara vindt die tijding te heerlijk om waar te kunnen zijn, Genesis 18:12. Sara lachte bij zichzelf. Het was geen lieflijke lach van het geloof, zoals van Abraham, Genesis 17:17 maar een lach van twijfel en wantrouwen. Dezelfde zaak kan gedaan worden uit zeer verschillend beginsel, waarover God alleen kan oordelen, die het hart kent. Het grote bezwaar er tegen, waar Sara niet overheen kan komen was haar leeftijd. "Ik ben oud geworden, naar de loop der natuur is de tijd om kinderen te baren voor mij voorbij, voornamelijk omdat ik tot nu toe onvruchtbaar geweest ben, en (hetgeen de moeilijkheid nog groter maakt, ook mijn heer is oud geworden."
Merk hier op: 1. Sara noemt Abraham haar heer, het was het enige goede woord, dat zij toen sprak, en de Heilige Geest neemt er nota van tot haar eer, en beveelt het aan alle Christelijke huisvrouwen ter navolging aan, 1 Peter 3:6. "Sara is Abraham gehoorzaam geweest, hem noemende heer, " ten teken van achting en onderworpenheid. Aldus is het, dat de vrouw haar man moet vrezen, Ephesians 5:33, dat is: hem moet eerbiedigen. En aldus moeten wij geneigd zijn om nota te nemen van hetgeen wel en betamelijk gesproken wordt, en wel tot eer van hen die het spreken, al is er dan ook iets verkeerds onder gemengd, terwijl wij dat verkeerde dan met de mantel der liefde moeten bedekken.
2. Menselijke onwaarschijnlijkheid komt dikwijls in tegenspraak met de Goddelijke belofte. De tegenwerpingen van de zinnen of van het menselijk verstand zijn zeer geschikt om het geloof van zwakke gelovigen te doen struikelen en in verlegenheid te brengen. Het is moeilijk om aan Gods beloften vast te houden met een onwankelbaar vertrouwen, als door de uitwendige omstandigheden de vervulling van die beloften zo onwaarschijnlijk, ja onmogelijk schijnt.
3. Zelfs zij waarin waar geloof aanwezig is hebben dikwijls een zware strijd te strijden met het ongeloof. Sara kon zeggen: ik geloof Heere, Hebrews 11:11, maar moest er toch bijvoegen: Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp.
IV. De engel bestraft de onbetamelijke uitdrukkingen van haar ongeloof, Genesis 18:13,Genesis 18:14.
Merk op:
1. Hoewel Sara deze engelen zeer vriendelijk en edelmoedig heeft onthaald, hebben zij toch, toen zij iets verkeerds deed haar er voor bestraft, zoals Christus Martha bestraft heeft in haar eigen huis, Luke 10:40, Luke 10:41. Als onze vrienden vriendelijk voor ons zijn, moeten wij daarom niet zo onvriendelijk zijn, om zonde in hen voorbij te zien.
2. God gaf deze bestraffing aan Sara door Abraham, haar man, tot hem zei Hij: Waarom heeft Sara gelachen?. Hij had haar wellicht de belofte niet meegedeeld, die hij hieromtrent enige tijd tevoren had ontvangen, indien hij ze haar wl had meegedeeld en haar gezegd had, hoe zij hem nog herhaaldelijk bevestigd en bekrachtigd was, dan zou dit voorkomen hebben dat zij er nu zo door verrast werd. Of het werd aan Abraham gezegd, opdat hij het haar zou zeggen, wederzijdse bestraffing is, als zij nodig is, een van de plichten, die deze betrekking meebrengt.
3. De bestraffing zelf is duidelijk en ondersteund door een goede reden. Waarom heeft Sara gelachen? Het is goed om naar de reden van ons lachen te vragen, opdat het niet het lachen zij van een zot, Ecclesiastes 7:6. "Waarom heb ik gelachen?" Ons ongeloof, ons wantrouwen, is een zware belediging van de God des hemels. Met recht duidt Hij het ten kwade dat wij de tegenwerpingen van de zinnen in tegenspraak met Zijn belofte toelaten, zoals in Luke 1:18. Hier wordt een vraag gedaan die volstaat om al de bedenkingen van vlees en bloed te beantwoorden en tot zwijgen te brengen: Zou iets voor de Heere te wonderlijk zijn? Dit is:
a. Is er iets zo verborgen dat het aan Zijn kennis ontsnapt? Of:
b. Is iets zo moeilijk, dat het Zijn macht te boven gaat? Neen, ook niet het geven van een kind aan Sara in haar ouderdom. IV. Sara poogt dwaas haar fout te verbloemen, Genesis 18:15. Zij loochende het, zeggende: ik heb niet gelachen, denkende, dat niemand haar kon logenstraffen. Zij sprak die leugen omdat zij vreesde, maar het was tevergeefs om het voor het alziende oog te willen verbergen, tot haar beschaming werd haar gezegd: neen, maar gij hebt gelachen. Nu schijnt:
1. Sara haar wantrouwen op te geven. Nu zij, door de omstandigheden met elkaar in verband te brengen, bemerkt dat het een Goddelijke belofte was, die haar betreffende gedaan was, laat zij alle twijfel en alle wantrouwen er van varen. Maar:
2. Er was een zondig pogen bij om een zonde te bedekken met een leugen. Het is een schande om verkeerd te doen, maar het is nog groter schande het te ontkennen, want hierdoor voegen wij aan onze ongerechtigheid nog ongerechtigheid toe. Vrees voor een bestraffing lokt ons dikwijls in een strik. Zie Isaiah 57:11. Voor wie hebt gij geschroomd of gevreesd? want gij hebt gelogen. Maar wij bedriegen onszelf, als wij wanen God te kunnen misleiden, Hij kan en zal de waarheid aan het licht brengen tot onze schande. "Die zijne overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn," want de dag komt, die ze zal ontdekken.
Verzen 9-15
Genesis 18:9-15Terwijl deze hemelse gasten, (die gezonden waren om de belofte te bevestigen, die onlangs aan Abraham gedaan was, namelijk dat hij een zoon zou hebben bij Sara) aldus van Abrahams vriendelijke gastvrijheid genoten, belonen zij zijn vriendelijkheid. Hij ontvangt engelen, en krijgt engelen-loon, een vriendelijke, genadige boodschap van de hemel, Matthew 10:41.
I. Er wordt voor gezorgd, dat Sara horen kon wat er gezegd werd. Zij moet door het geloof ontvangen, en daarom moet aan haar de belofte gedaan worden Hebrews 11:11. Het was het zedig gebruik van die tijd, dat vrouwen niet met de mannen aan tafel zaten, tenminste niet met vreemdelingen, maar zich in haar eigen vertrekken ophielden, daarom is Sara hier buiten het gezicht, maar zij moet niet buiten het gehoor wezen. De engelen vragen: Waar is Sara, uw huisvrouw? Genesis 18:9. Door haar te noemen geven zij aan Abraham genoegzaam te kennen dat zij, hoewel zij vreemdelingen schijnen te zijn, hem en zijn gezin toch zeer goed kenden. Door naar haar te vragen toonden zij een vriendelijke belangstelling in de familiebetrekkingen van de man, die hun vriendelijke eer had bewezen. Dit is gewone burgerlijke beleefdheid, en als zij voortkomt uit een beginsel van Christelijke liefde, dan is zij geheiligd. En door over haar te spreken, terwijl zij het hoorde, wekten zij haar op om te luisteren naar hetgeen verder gezegd zou worden. Waar is Sara, uw huisvrouw? vragen de engelen. Zie, zij is in de tent, zegt Abraham. "Waar anders zou zij wezen? Daar is zij op haar plaats, zoals het haar gewoonte is, en zij is binnen het bereik van onze stem. De dochters van Sara moeten van haar leren kuis te zijn en "het huis te bewaren, "Titus 2:5. Met rondlopen wordt niets verkregen. Diegenen zullen het waarschijnlijkst troost verkrijgen van God en Zijn beloften, die op hun plaats zijn, zich op de weg van hun plicht bevinden, Luke 2:8.
II. De belofte, dat zij een zoon zal hebben, wordt nu vernieuwd en bekrachtigd, Genesis 18:10. "Ik zal voorzeker weer tot u komen en u bezoeken met de vervulling, zoals Ik u nu bezoek met de belofte." God zal weerkeren tot hen, die Hem welkom heten. "Ik zal uw vriendelijkheid vergelden, Sara, uw huisvrouw zal een zoon hebben, het wordt nog eens herhaald in Genesis 18:14. Zo werden, tot versterking van het geloof van Gods volk, de beloften van de Messias dikwijls herhaald in het Oude Testament. Wij zijn traag van hart om te geloven, en daarom hebben wij voor hetzelfde doel regel op regel nodig. Dit is het woord van de belofte, aangehaald door de apostel, Romans 9:9, als die krachtens welke Izaak geboren is. De zegeningen, die anderen door de gewone voorzienigheid ontvangen, ontvangen de gelovigen door de belofte, hetgeen ze zeer lieflijk en tevens wl verzekerd maakt. De geestelijke kinderen van Abraham zijn hun leven en hun blijdschap, hun hoop en hun alles, verschuldigd aan de belofte. Zij zijn wedergeboren door het woord van God, I Petrus 1:23.
III. Sara vindt die tijding te heerlijk om waar te kunnen zijn, Genesis 18:12. Sara lachte bij zichzelf. Het was geen lieflijke lach van het geloof, zoals van Abraham, Genesis 17:17 maar een lach van twijfel en wantrouwen. Dezelfde zaak kan gedaan worden uit zeer verschillend beginsel, waarover God alleen kan oordelen, die het hart kent. Het grote bezwaar er tegen, waar Sara niet overheen kan komen was haar leeftijd. "Ik ben oud geworden, naar de loop der natuur is de tijd om kinderen te baren voor mij voorbij, voornamelijk omdat ik tot nu toe onvruchtbaar geweest ben, en (hetgeen de moeilijkheid nog groter maakt, ook mijn heer is oud geworden."
Merk hier op: 1. Sara noemt Abraham haar heer, het was het enige goede woord, dat zij toen sprak, en de Heilige Geest neemt er nota van tot haar eer, en beveelt het aan alle Christelijke huisvrouwen ter navolging aan, 1 Peter 3:6. "Sara is Abraham gehoorzaam geweest, hem noemende heer, " ten teken van achting en onderworpenheid. Aldus is het, dat de vrouw haar man moet vrezen, Ephesians 5:33, dat is: hem moet eerbiedigen. En aldus moeten wij geneigd zijn om nota te nemen van hetgeen wel en betamelijk gesproken wordt, en wel tot eer van hen die het spreken, al is er dan ook iets verkeerds onder gemengd, terwijl wij dat verkeerde dan met de mantel der liefde moeten bedekken.
2. Menselijke onwaarschijnlijkheid komt dikwijls in tegenspraak met de Goddelijke belofte. De tegenwerpingen van de zinnen of van het menselijk verstand zijn zeer geschikt om het geloof van zwakke gelovigen te doen struikelen en in verlegenheid te brengen. Het is moeilijk om aan Gods beloften vast te houden met een onwankelbaar vertrouwen, als door de uitwendige omstandigheden de vervulling van die beloften zo onwaarschijnlijk, ja onmogelijk schijnt.
3. Zelfs zij waarin waar geloof aanwezig is hebben dikwijls een zware strijd te strijden met het ongeloof. Sara kon zeggen: ik geloof Heere, Hebrews 11:11, maar moest er toch bijvoegen: Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp.
IV. De engel bestraft de onbetamelijke uitdrukkingen van haar ongeloof, Genesis 18:13,Genesis 18:14.
Merk op:
1. Hoewel Sara deze engelen zeer vriendelijk en edelmoedig heeft onthaald, hebben zij toch, toen zij iets verkeerds deed haar er voor bestraft, zoals Christus Martha bestraft heeft in haar eigen huis, Luke 10:40, Luke 10:41. Als onze vrienden vriendelijk voor ons zijn, moeten wij daarom niet zo onvriendelijk zijn, om zonde in hen voorbij te zien.
2. God gaf deze bestraffing aan Sara door Abraham, haar man, tot hem zei Hij: Waarom heeft Sara gelachen?. Hij had haar wellicht de belofte niet meegedeeld, die hij hieromtrent enige tijd tevoren had ontvangen, indien hij ze haar wl had meegedeeld en haar gezegd had, hoe zij hem nog herhaaldelijk bevestigd en bekrachtigd was, dan zou dit voorkomen hebben dat zij er nu zo door verrast werd. Of het werd aan Abraham gezegd, opdat hij het haar zou zeggen, wederzijdse bestraffing is, als zij nodig is, een van de plichten, die deze betrekking meebrengt.
3. De bestraffing zelf is duidelijk en ondersteund door een goede reden. Waarom heeft Sara gelachen? Het is goed om naar de reden van ons lachen te vragen, opdat het niet het lachen zij van een zot, Ecclesiastes 7:6. "Waarom heb ik gelachen?" Ons ongeloof, ons wantrouwen, is een zware belediging van de God des hemels. Met recht duidt Hij het ten kwade dat wij de tegenwerpingen van de zinnen in tegenspraak met Zijn belofte toelaten, zoals in Luke 1:18. Hier wordt een vraag gedaan die volstaat om al de bedenkingen van vlees en bloed te beantwoorden en tot zwijgen te brengen: Zou iets voor de Heere te wonderlijk zijn? Dit is:
a. Is er iets zo verborgen dat het aan Zijn kennis ontsnapt? Of:
b. Is iets zo moeilijk, dat het Zijn macht te boven gaat? Neen, ook niet het geven van een kind aan Sara in haar ouderdom. IV. Sara poogt dwaas haar fout te verbloemen, Genesis 18:15. Zij loochende het, zeggende: ik heb niet gelachen, denkende, dat niemand haar kon logenstraffen. Zij sprak die leugen omdat zij vreesde, maar het was tevergeefs om het voor het alziende oog te willen verbergen, tot haar beschaming werd haar gezegd: neen, maar gij hebt gelachen. Nu schijnt:
1. Sara haar wantrouwen op te geven. Nu zij, door de omstandigheden met elkaar in verband te brengen, bemerkt dat het een Goddelijke belofte was, die haar betreffende gedaan was, laat zij alle twijfel en alle wantrouwen er van varen. Maar:
2. Er was een zondig pogen bij om een zonde te bedekken met een leugen. Het is een schande om verkeerd te doen, maar het is nog groter schande het te ontkennen, want hierdoor voegen wij aan onze ongerechtigheid nog ongerechtigheid toe. Vrees voor een bestraffing lokt ons dikwijls in een strik. Zie Isaiah 57:11. Voor wie hebt gij geschroomd of gevreesd? want gij hebt gelogen. Maar wij bedriegen onszelf, als wij wanen God te kunnen misleiden, Hij kan en zal de waarheid aan het licht brengen tot onze schande. "Die zijne overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn," want de dag komt, die ze zal ontdekken.
Verzen 16-22
Genesis 18:16-22De boden van de hemel hadden nu een deel van hun zaken afgedaan, die bestonden uit een boodschap van genade aan Abraham en Sarah, en die het eerst door hen gebracht werd, maar nu hebben zij werk van een andere aard te doen: Sodom moet verwoest worden, en zij moeten het verwoesten, Genesis 19:13. Gelijk er bij de Heere goedertierenheid is, zo is Hij ook de God, wiens de wrake is. Ingevolge van hun opdracht vinden wij hier:
1. Dat zij naar Sodom toe zagen, Genesis 18:16. Zij stelden er hun aangezicht tegen in toorn, zoals van God gezegd werd, dat Hij op het leger der Egyptenaren zag, Exodus 14:24. Hoewel God gedurende lange tijd de ogen scheen te sluiten voor de zondaren, waaruit zij hebben afgeleid dat de Heere niet ziet, zal Hij toch, als de dag der wrake gekomen is, naar hen zien.
2. Dat zij gingen naar Sodom, Genesis 18:22, en dienovereenkomstig vinden wij twee van hen te Sodom, Genesis 19:1. Of de derde de Heere was, voor wie Abraham stond, en tot wie hij toetrad, Genesis 18:23, zoals de meesten denken, of dat de derde hen verliet voor zij te Sodom kwamen, en de Heere, voor wie Abraham stond, de Shechina was, of die verschijning van de Goddelijke heerlijkheid, die Abraham tevoren gezien had en waarmee hij had gesproken, is onzeker. Maar wij hebben hier:
a. De eer die Abraham zijn gasten bewees, hij ging met hen, om hen te begeleiden, als iemand die niet graag scheidt van zo'n goed gezelschap en hun de meest mogelijke eer wenst te bewijzen. Dit is een daad van wellevendheid, die zeer gepast is om aan onze vrienden te betonen, maar zij moet gedaan worden volgens de aanwijzing van de apostel, "gelijk het Gode waardig is," 3 John 1:6.
b. De eer, die zij hem deden, want die God eren, zal Hij eren. God deelde aan Abraham Zijn voornemen mee om Sodom te verderven, en dat niet alleen, maar Hij trad er met hem over in gesprek. Daar Hij hem inniger nog dan tevoren in Zijn verbond had opgenomen, Genesis 17:1, laat Hij hem hier in nauwer, inniger gemeenschap met zich toe dan ooit tevoren, als de man Zijns raads.
Merk hier op:
I. Gods vriendelijke gedachten omtrent Abraham, Genesis 18:17, waar wij Zijn besluit hebben om aan Abraham Zijn voornemen kenbaar te maken betreffende Sodom, met de redenen ervan. Indien Abraham hun geen uitgeleide gedaan had dan zou hij misschien niet aldus bevoorrecht zijn geworden, maar die met wijzen wandelt zal wijs worden, Proverbs 13:20. Zie hoe het Gode behaagt met zichzelf te redeneren: Zal Ik voor Abraham verbergen (of zoals sommigen het lezen: Verberg Ik voor Abraham) wat Ik doe? Kan Ik Mij tot zo iets gaan begeven, en het aan Abraham niet zeggen?" Zo drukt God zich uit in Zijn raadsbesluiten, naar de wijze van de mensen met overleg. Maar waarom moet Abraham in die kabinetsraad wezen? De Joden geven als hun mening te kennen, dat God, wijl Hij aan Abraham en zijn zaad het land Kanan had geschonken, deze steden, die een deel uitmaakten van het land, niet wilde verderven zonder zijn kennis en toestemming. Maar God geeft hier twee andere redenen op.
1. Abraham moet het weten, omdat hij een vriend en gunstgenoot is, voor wie Hij zeer bijzondere goedheid heeft en grote dingen heeft weggelegd. Hij zal tot een groot volk worden, en dat niet alleen, maar in de Messias, die uit Zijn lenden zal voortkomen zullen alle volkeren der aarde in hem gezegend worden. "De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen," Psalms 25:14, Proverbs 3:32. Zij, die door het geloof een leven leiden van gemeenschap met God, moeten wel meer van Zijn wil en bedoelingen weten dan andere mensen, hoewel niet met een profetische kennis, maar met een wijze, praktische kennis. Zij hebben een beter inzicht in het tegenwoordige, en voorzien beter, wat er geschieden zal, Hosea 14:10, Psalms 107:43, zoveel tenminste als genoeg is voor hun gedrag en hun vertroosting.
2. Abraham moet het weten, want hij zal zijn huisgezin onderwijzen, Genesis 18:19. Ik heb Abraham gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen.
Beschouw dit alles als een schitterende zijde van Abrahams karakter en van zijn voorbeeld. Hij bad niet slechts met de leden van zijn gezin, maar hij onderwees hen als een man van kennis, ja hij beval hun als een man van gezag, als profeet en koning, zowel als priester in zijn huis. Daar God een verbond had gemaakt met hem en zijn zaad, en zijn huisgezin dientengevolge besneden was, is hij zeer zorgzaam geweest om hen goed te onderwijzen en te regeren. Zij, die de zegeningen van een gezin willen smaken, moeten nauwgezet de gezinsplichten vervullen. Indien onze kinderen de kinderen des Heeren zijn, dan moeten zij voor Hem worden opgevoed, indien zij Zijn livrei dragen, dan moeten zij opgeleid worden tot Zijn werk. Abraham heeft niet slechts zorg gedragen voor zijn kinderen, maar voor zijn gezin, zijn dienstknechten waren onderwezenen. Hoofden van gezinnen behoren acht te geven op de zeden van allen, die onder hun dak zijn. De geringste dienstknechten hebben kostelijke zielen, die verzorgd en gevoed moeten worden. Abraham heeft er zich op toegelegd om praktische Godsdienst in zijn huis te bevorderen. Hij heeft hun hoofd niet gevuld met diepzinnige bespiegelingen of twistige samensprekingen, maar leerde hun de weg des Heeren te houden, en gerechtigheid en gerichte te doen dat is ernstig en vroom te zijn in de aanbidding van God, eerlijk te zijn in hun handelingen met alle mensen. Hierin heeft Abraham het oog gehad op het nageslacht, en was zorgde dat niet alleen zijn huisgezin met hem, maar ook zijn huis na hem de weg des Heeren zou houden, dat de Godsdienst zou bloeien in zijn geslacht, als hij reeds in zijn graf zou zijn. Dit doende vervulde hij de voorwaarden van de beloften, die God hem had gedaan. Alleen diegenen kunnen het voordeel van de beloften verwachten, die nauwgezet hun plicht doen.
3. Wij kunnen dit beschouwen als de reden, waarom God hem zijn voornemen omtrent Sodom bekendmaakte, namelijk dat hij zijn kennis mededeelde aan anderen en haar gebruikte ten nutte van hen, die onder zijn hoede stonden. Wie heeft die zal gegeven worden Matthew 13:12, Matthew 25:29. Zij, die van hun weten een goed gebruik maken, zullen meer weten.
II. Gods vriendelijk gesprek met Abraham, waarin Hij hem Zijn voornemen omtrent Sodom bekend heeft gemaakt, en waarin Hij hem vrijheid van verzoek toelaat omtrent deze zaak.
1. Hij spreekt hem van het overtuigend blijk van de zonde van Sodom, Genesis 18:20. Het geroep van Sodom en Gomorra is groot. Sommige zonden en de zonden van sommige zondaars roepen luid tot de hemel om wraak. De ongerechtigheid van Sodom was een schreeuwende ongerechtigheid, dat is: zij was z tergend, dat zij God drong om te straffen.
2. Van het onderzoek, dat Hij hieromtrent nog wilde instellen, Genesis 18:21. Ik zal nu afgaan en bezien. Niet alsof er iets was, waarover God in twijfel is of in het duister, maar het behaagt Hem zich aldus naar de wijze der mensen uit te drukken. a. Om het onbetwistbaar-rechtmatige aan te tonen van al Zijn gerechtelijke handelingen. De mensen zijn geneigd te zeggen: De weg des Heeren is niet recht, maar laat hen weten dat Zijn oordelen voortkomen uit Zijn eeuwige raad, en nooit roekeloze of plotseling opgekomen besluiten zijn. Nooit straft Hij op losse geruchten, of op mededelingen van anderen, maar naar Zijn eigen stellig en onfeilbaar weten.
b. Om een voorbeeld te geven aan overheidspersonen, aan hen die met gezag zijn bekleed, om met de uiterste zorg en nauwkeurigheid een onderzoek in te stellen naar het voor en tegen van een zaak, eer zij er een oordeel over uitspreken.
c. Wellicht wordt van dit raadsbesluit hier gesproken als nog niet vastgesteld, ten einde Abraham aan te moedigen om nog voorbede voor hen te doen. Aldus heeft God gezien of er geen voorbidder was, Isaiah 59:16.
Verzen 16-22
Genesis 18:16-22De boden van de hemel hadden nu een deel van hun zaken afgedaan, die bestonden uit een boodschap van genade aan Abraham en Sarah, en die het eerst door hen gebracht werd, maar nu hebben zij werk van een andere aard te doen: Sodom moet verwoest worden, en zij moeten het verwoesten, Genesis 19:13. Gelijk er bij de Heere goedertierenheid is, zo is Hij ook de God, wiens de wrake is. Ingevolge van hun opdracht vinden wij hier:
1. Dat zij naar Sodom toe zagen, Genesis 18:16. Zij stelden er hun aangezicht tegen in toorn, zoals van God gezegd werd, dat Hij op het leger der Egyptenaren zag, Exodus 14:24. Hoewel God gedurende lange tijd de ogen scheen te sluiten voor de zondaren, waaruit zij hebben afgeleid dat de Heere niet ziet, zal Hij toch, als de dag der wrake gekomen is, naar hen zien.
2. Dat zij gingen naar Sodom, Genesis 18:22, en dienovereenkomstig vinden wij twee van hen te Sodom, Genesis 19:1. Of de derde de Heere was, voor wie Abraham stond, en tot wie hij toetrad, Genesis 18:23, zoals de meesten denken, of dat de derde hen verliet voor zij te Sodom kwamen, en de Heere, voor wie Abraham stond, de Shechina was, of die verschijning van de Goddelijke heerlijkheid, die Abraham tevoren gezien had en waarmee hij had gesproken, is onzeker. Maar wij hebben hier:
a. De eer die Abraham zijn gasten bewees, hij ging met hen, om hen te begeleiden, als iemand die niet graag scheidt van zo'n goed gezelschap en hun de meest mogelijke eer wenst te bewijzen. Dit is een daad van wellevendheid, die zeer gepast is om aan onze vrienden te betonen, maar zij moet gedaan worden volgens de aanwijzing van de apostel, "gelijk het Gode waardig is," 3 John 1:6.
b. De eer, die zij hem deden, want die God eren, zal Hij eren. God deelde aan Abraham Zijn voornemen mee om Sodom te verderven, en dat niet alleen, maar Hij trad er met hem over in gesprek. Daar Hij hem inniger nog dan tevoren in Zijn verbond had opgenomen, Genesis 17:1, laat Hij hem hier in nauwer, inniger gemeenschap met zich toe dan ooit tevoren, als de man Zijns raads.
Merk hier op:
I. Gods vriendelijke gedachten omtrent Abraham, Genesis 18:17, waar wij Zijn besluit hebben om aan Abraham Zijn voornemen kenbaar te maken betreffende Sodom, met de redenen ervan. Indien Abraham hun geen uitgeleide gedaan had dan zou hij misschien niet aldus bevoorrecht zijn geworden, maar die met wijzen wandelt zal wijs worden, Proverbs 13:20. Zie hoe het Gode behaagt met zichzelf te redeneren: Zal Ik voor Abraham verbergen (of zoals sommigen het lezen: Verberg Ik voor Abraham) wat Ik doe? Kan Ik Mij tot zo iets gaan begeven, en het aan Abraham niet zeggen?" Zo drukt God zich uit in Zijn raadsbesluiten, naar de wijze van de mensen met overleg. Maar waarom moet Abraham in die kabinetsraad wezen? De Joden geven als hun mening te kennen, dat God, wijl Hij aan Abraham en zijn zaad het land Kanan had geschonken, deze steden, die een deel uitmaakten van het land, niet wilde verderven zonder zijn kennis en toestemming. Maar God geeft hier twee andere redenen op.
1. Abraham moet het weten, omdat hij een vriend en gunstgenoot is, voor wie Hij zeer bijzondere goedheid heeft en grote dingen heeft weggelegd. Hij zal tot een groot volk worden, en dat niet alleen, maar in de Messias, die uit Zijn lenden zal voortkomen zullen alle volkeren der aarde in hem gezegend worden. "De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen," Psalms 25:14, Proverbs 3:32. Zij, die door het geloof een leven leiden van gemeenschap met God, moeten wel meer van Zijn wil en bedoelingen weten dan andere mensen, hoewel niet met een profetische kennis, maar met een wijze, praktische kennis. Zij hebben een beter inzicht in het tegenwoordige, en voorzien beter, wat er geschieden zal, Hosea 14:10, Psalms 107:43, zoveel tenminste als genoeg is voor hun gedrag en hun vertroosting.
2. Abraham moet het weten, want hij zal zijn huisgezin onderwijzen, Genesis 18:19. Ik heb Abraham gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen.
Beschouw dit alles als een schitterende zijde van Abrahams karakter en van zijn voorbeeld. Hij bad niet slechts met de leden van zijn gezin, maar hij onderwees hen als een man van kennis, ja hij beval hun als een man van gezag, als profeet en koning, zowel als priester in zijn huis. Daar God een verbond had gemaakt met hem en zijn zaad, en zijn huisgezin dientengevolge besneden was, is hij zeer zorgzaam geweest om hen goed te onderwijzen en te regeren. Zij, die de zegeningen van een gezin willen smaken, moeten nauwgezet de gezinsplichten vervullen. Indien onze kinderen de kinderen des Heeren zijn, dan moeten zij voor Hem worden opgevoed, indien zij Zijn livrei dragen, dan moeten zij opgeleid worden tot Zijn werk. Abraham heeft niet slechts zorg gedragen voor zijn kinderen, maar voor zijn gezin, zijn dienstknechten waren onderwezenen. Hoofden van gezinnen behoren acht te geven op de zeden van allen, die onder hun dak zijn. De geringste dienstknechten hebben kostelijke zielen, die verzorgd en gevoed moeten worden. Abraham heeft er zich op toegelegd om praktische Godsdienst in zijn huis te bevorderen. Hij heeft hun hoofd niet gevuld met diepzinnige bespiegelingen of twistige samensprekingen, maar leerde hun de weg des Heeren te houden, en gerechtigheid en gerichte te doen dat is ernstig en vroom te zijn in de aanbidding van God, eerlijk te zijn in hun handelingen met alle mensen. Hierin heeft Abraham het oog gehad op het nageslacht, en was zorgde dat niet alleen zijn huisgezin met hem, maar ook zijn huis na hem de weg des Heeren zou houden, dat de Godsdienst zou bloeien in zijn geslacht, als hij reeds in zijn graf zou zijn. Dit doende vervulde hij de voorwaarden van de beloften, die God hem had gedaan. Alleen diegenen kunnen het voordeel van de beloften verwachten, die nauwgezet hun plicht doen.
3. Wij kunnen dit beschouwen als de reden, waarom God hem zijn voornemen omtrent Sodom bekendmaakte, namelijk dat hij zijn kennis mededeelde aan anderen en haar gebruikte ten nutte van hen, die onder zijn hoede stonden. Wie heeft die zal gegeven worden Matthew 13:12, Matthew 25:29. Zij, die van hun weten een goed gebruik maken, zullen meer weten.
II. Gods vriendelijk gesprek met Abraham, waarin Hij hem Zijn voornemen omtrent Sodom bekend heeft gemaakt, en waarin Hij hem vrijheid van verzoek toelaat omtrent deze zaak.
1. Hij spreekt hem van het overtuigend blijk van de zonde van Sodom, Genesis 18:20. Het geroep van Sodom en Gomorra is groot. Sommige zonden en de zonden van sommige zondaars roepen luid tot de hemel om wraak. De ongerechtigheid van Sodom was een schreeuwende ongerechtigheid, dat is: zij was z tergend, dat zij God drong om te straffen.
2. Van het onderzoek, dat Hij hieromtrent nog wilde instellen, Genesis 18:21. Ik zal nu afgaan en bezien. Niet alsof er iets was, waarover God in twijfel is of in het duister, maar het behaagt Hem zich aldus naar de wijze der mensen uit te drukken. a. Om het onbetwistbaar-rechtmatige aan te tonen van al Zijn gerechtelijke handelingen. De mensen zijn geneigd te zeggen: De weg des Heeren is niet recht, maar laat hen weten dat Zijn oordelen voortkomen uit Zijn eeuwige raad, en nooit roekeloze of plotseling opgekomen besluiten zijn. Nooit straft Hij op losse geruchten, of op mededelingen van anderen, maar naar Zijn eigen stellig en onfeilbaar weten.
b. Om een voorbeeld te geven aan overheidspersonen, aan hen die met gezag zijn bekleed, om met de uiterste zorg en nauwkeurigheid een onderzoek in te stellen naar het voor en tegen van een zaak, eer zij er een oordeel over uitspreken.
c. Wellicht wordt van dit raadsbesluit hier gesproken als nog niet vastgesteld, ten einde Abraham aan te moedigen om nog voorbede voor hen te doen. Aldus heeft God gezien of er geen voorbidder was, Isaiah 59:16.
Verzen 23-33
Genesis 18:23-33Gemeenschap met God wordt onderhouden door het woord en het gebed. In het woord spreekt God tot ons, in het gebed spreken wij tot Hem. God had aan Abraham Zijn voornemens gezegd omtrent Sodom, daaruit neemt Abraham nu aanleiding om ten behoeve van Sodom tot God te spreken. Gods woord zal ons goed doen, als het ons stof geeft tot gebed, en er ons toe opwekt. Als God tot ons gesproken heeft, dan moeten wij overwegen wat wij er over tot Hem hebben te zeggen.
Merk op:
I. Het plechtige van Abrahams toespraak tot God bij deze gelegenheid, Genesis 18:23. Abraham trad toe. Die uitdrukking geeft te kennen:
1. Een heilige bezorgdheid. Hij verpandde zijn hart om tot God te genaken, Jeremiah 30:21, "Zal Sodom verwoest worden, zonder dat ik er een goed woord voor doe?"
2. Een heilig vertrouwen. Hij ging toe met verzekerdheid des geloofs, hij naderde "als een vorst," Job 31:37. Als wij ons tot bidden begeven, dan moeten wij gedenken, dat wij tot God naderen, opdat wij vervuld zullen zijn van eerbied voor Hem, Leviticus 10:3.
II. De algemene strekking van zijn gebed. Het is het eerste plechtige gebed, dat wij in de Bijbel vermeld vinden, en het is een gebed om Sodom te sparen. Abraham heeft de goddeloosheid van Sodom ongetwijfeld ten zeerste verafschuwd, hij zou niet, zoals Lot, onder hen hebben willen wonen, al zouden zij hem ook de beste en schoonste bezitting in hun land hebben willen geven, en toch heeft hij vurig en dringend voor hen gebeden. Wij moeten de zonde haten, maar medelijden hebben met de zondaren, en voor hen bidden. God heeft geen lust in hun dood, en wij moeten die rampzalige dag niet begeren, maar hem veeleer afbidden.
1. Hij begint met een gebed, dat de rechtvaardigen gespaard mochten worden, niet mee verwikkeld zullen zijn in de algemene ramp, inzonderheid met het oog op de rechtvaardige Lot, wiens onedel gedrag tegenover hem hij reeds lang had vergeven en vergeten, getuige zijn vriendschappelijke ijver om hem door zijn zwaard te verlossen, en nu door zijn gebed.
2. Hij maakt hier verder nog gebruik van voor een gebed, dat allen gespaard mochten worden om wille van de rechtvaardigen onder hen, terwijl God zelf hem hierin steunt, en het hem door Zijn antwoord op zijn eerste bede als het ware, in de mond legt, Genesis 18:26. Wij moeten bidden, niet alleen voor onszelf maar ook voor anderen, want wij zijn leden van hetzelfde lichaam, van hetzelfde lichaam van het mensdom tenminste. Wij zijn allen broeders.
III. De bijzondere genadegaven, die uitblinken in dit gebed.
1. Groot geloof,
en het is het gebed van het geloof, dat een overwinnend gebed is. Zijn geloof pleit bij God, regelt en ordent de zaak, vult zijn mond met argumenten. Zijn geloof werkt inzonderheid met de rechtvaardigheid Gods, daarop steunt en betrouwt hij: a. Dat God de rechtvaardigen niet met de goddelozen zal ombrengen, Genesis 18:23. Neen, dat zij verre van U, Genesis 18:25. Nooit moeten wij een gedachte koesteren, die aan de eer van Gods rechtvaardigheid tekort doet. Zie Romans 3:5, Romans 3:6. In deze wereld zijn de rechtvaardigen onder de goddelozen gemengd. Onder de besten zijn gewoonlijk sommige slechten, en onder de slechtsten sommige goeden. Zelfs in Sodom is nog een Lot. Hoewel de rechtvaardigen onder de goddelozen zijn, zal de rechtvaardige God toch voorzeker de rechtvaardigen niet met de goddelozen verderven. Hoewel zij in deze wereld soms in de algemene rampen delen, zal toch op de grote dag een onderscheid worden gemaakt.
b. Dat de rechtvaardigen niet gelijk de goddelozen zullen zijn, Genesis 18:25. Hoewel zij met hen kunnen lijden, zullen zij toch niet evenals zij lijden. Algemene rampen zijn voor de rechtvaardigen heel wat anders dan voor de goddelozen, Isaiah 27:7.
c. Dat de Rechter der ganse aarde recht zal doen, ongetwijfeld zal Hij dit, want Hij is de Rechter der ganse aarde, dit is het argument van de apostel, Romans 3:5, Romans 3:6. God is de Rechter der ganse aarde, Hij neemt kennis van alles, en spreekt over allen Zijn oordeel uit. De almachtige God heeft nooit aan een Zijner schepselen onrecht gedaan, en nooit zal Hij hun onrecht doen, hetzij door hun te onthouden wat recht is, of door meer dan recht is van hen te eisen, Job 34:10, Job 34:11.
2. Grote ootmoed.
Een diepe bewustheid van zijn eigen onwaardigheid, Genesis 18:27. Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot de Heere, hoewel ik stof en as ben, en wederom, Genesis 18:31. Hij spreekt als iemand die verbaasd is over zijn eigen stoutmoedigheid en over de vrijheid, die God hem genadiglijk veroorlooft, in aanmerking genomen Gods grootheid, Hij is de Heere, en zijn eigen geringheid- hij is slechts stof en as. De grootste mannen, de aanzienlijkste en de verdienstelijkste zijn slechts stof en as, gering en laag voor God, verachtelijk, broos en stervend. Het betaamt ons om, als wij tot God naderen, de ontzaglijk grote afstand te erkennen, die er is tussen ons en God. Hij is de Heere der heerlijkheid, wij zijn aardwormen. Onze toegang tot de troon der genade en de vrijmoedigheid in het spreken, die ons vergund wordt, bieden ons wezenlijke redenen tot ootmoedige verwondering, 2 Samuel 7:18. Wij behoren dan ook vervuld te zijn van vrees voor Gods misnoegen. Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreek, Genesis 18:30, en wederom in Genesis 18:32. Het dringend aanhouden van de gelovigen als zij tot God spreken in het gebed, is van zulk een aard dat, indien zij met mensen, zoals zijzelf zijn, te doen hadden, zij wel moesten vrezen hen te vertoornen. Maar Hij, met wie wij te doen hebben, is God en geen mens, en hoezeer Hij dit mocht schijnen, is Hij toch niet wezenlijk toornig op het gebed van Zijn volk, Psalms 80:4, want "het is Zijn welgevallen," Proverbs 15:8, en het behaagt Hem, dat er met Hem geworsteld wordt in heet gebed. Zelfs als wij bijzondere tekens ontvangen van Gods gunst, behoren wij over onszelf te waken, ten einde ons niet bloot te stellen aan het Goddelijk ongenoegen, en daarom moeten wij in de armen van ons geloof de Middelaar meebrengen, om over de ongerechtigheid onzer heilige dingen verzoening te doen.
3. Hier is grote liefde.
a. Een liefderijke mening van Sodom's aard en hoedanigheid, hoe slecht de mensen er ook waren, dacht hij toch dat er verscheidene rechtvaardigen woonden. Het betaamt ons om ook van de slechtste plaatsen het beste te hopen. Van de twee dwalingen is die het beste, welke naar die richting dwaalt. b. Een liefderijke begeerte naar Sodom's welvaren, hij gebruikte al zijn invloed bij de troon der genade, om genade voor hen te verkrijgen. Nooit zien wij hem zo vurig en dringend in het pleiten bij God voor zich en zijn gezin als hier voor Sodom. Wij zien hier ook grote vrijmoedigheid en gelovig vertrouwen.
4. a. Hij nam de vrijheid om een zeker getal te noemen van rechtvaardigen die, naar hij dacht, in Sodom gevonden zouden worden. Misschien zijn er vijftig, Genesis 18:24.
b. Telkens en nogmaals rekent hij op Gods genade. Als God veel toestond, vroeg hij om nog meer, in de hoop om zo zijn doel te bereiken.
c. Hij bracht de voorwaarden van genade tot een zo laag getal, als zijn schaamtegevoel hem slechts toeliet, (daar hij genade voor de vijf steden verkreeg, als er slechts tien rechtvaardigen in gevonden werden) en dat cijfer was zo laag, dat hij er uit opmaakte, dat de steden gespaard zullen worden.
IV. Het welslagen van zijn gebed. Hij, die aldus met God worstelde, heeft heerlijk overwonnen, want hij had zich vorstelijk gedragen met God, en zo behoefde hij slechts te vragen om te ontvangen.
1. Gods algemene goedwillendheid bleek hierin, dat Hij er in toestemde de goddelozen te sparen om wille van de rechtvaardigen. Zie hoe snel God bereid is om barmhartigheid te betonen, Hij zoekt zelfs naar een reden er voor. Zie ook hoe de Godvruchtigen tot zegen zijn voor elke plaats, waarin zij zich bevinden, en hoe weinig diegenen hun eigen welzijn bevorderen, die hen haten en vervolgen.
2. Zijn bijzondere gunst jegens Abraham blijkt hierin, dat Hij niet ophield met geven, voordat Abraham ophield met vragen. Zo groot is de macht van het gebed. Waarom is Abraham dan opgehouden te vragen, toen hij reeds verkregen had dat de plaats gespaard zou worden zo er, al was het maar tien rechtvaardigen, in gevonden werden? Hetzij:
a. Omdat hij erkende, dat zij verdienden om te komen, indien er niet zo veel waren, zoals de wijngaardenier, die er in toestemde om de onvruchtbare vijgenboom uit te houwen, indien hij, na nog een proefjaar, geen vrucht zou opleveren, Luke 13:9. Of:
b. Omdat God zijn geest weerhield om nog verder te vragen. Als God besloten heeft een plaats te verderven, dan verbiedt Hij om er voor te bidden, Jeremiah 7:16, Jeremiah 11:14, Jeremiah 14:11.
Eindelijk. Wij hebben hier het eindigen van de samenspreking, Genesis 18:33.
1. Toen ging de Heere weg. De gezichten Gods kunnen in deze wereld niet altijd voortduren, daar het alleen door het geloof is, dat wij ons hier God moeten voorstellen. God ging niet weg voordat Abraham alles gezegd had, wat hij te zeggen had, want nooit is Hij het moede om naar het gebed van Zijn volk te horen Isaiah 59:1.
2. Abraham keerde weer naar zijn plaats. Hij was niet opgeblazen door de eer, die hem was aangedaan, en door het buitengewone onderhoud, dat God hem had toegestaan, was hij niet van het vervullen van zijn gewone dagelijkse plichten afgebracht. Hij keerde weer naar zijn plaats om waar te nemen wat er nu zou geschieden, en het bleek, dat zijn gebed was verhoord, al was het ook dat Sodom niet gespaard bleef, daar er geen tien rechtvaardigen in gevonden werden. Nooit kunnen wij te weinig verwachten van de mens, en nooit kunnen wij te veel verwachten van God.
Verzen 23-33
Genesis 18:23-33Gemeenschap met God wordt onderhouden door het woord en het gebed. In het woord spreekt God tot ons, in het gebed spreken wij tot Hem. God had aan Abraham Zijn voornemens gezegd omtrent Sodom, daaruit neemt Abraham nu aanleiding om ten behoeve van Sodom tot God te spreken. Gods woord zal ons goed doen, als het ons stof geeft tot gebed, en er ons toe opwekt. Als God tot ons gesproken heeft, dan moeten wij overwegen wat wij er over tot Hem hebben te zeggen.
Merk op:
I. Het plechtige van Abrahams toespraak tot God bij deze gelegenheid, Genesis 18:23. Abraham trad toe. Die uitdrukking geeft te kennen:
1. Een heilige bezorgdheid. Hij verpandde zijn hart om tot God te genaken, Jeremiah 30:21, "Zal Sodom verwoest worden, zonder dat ik er een goed woord voor doe?"
2. Een heilig vertrouwen. Hij ging toe met verzekerdheid des geloofs, hij naderde "als een vorst," Job 31:37. Als wij ons tot bidden begeven, dan moeten wij gedenken, dat wij tot God naderen, opdat wij vervuld zullen zijn van eerbied voor Hem, Leviticus 10:3.
II. De algemene strekking van zijn gebed. Het is het eerste plechtige gebed, dat wij in de Bijbel vermeld vinden, en het is een gebed om Sodom te sparen. Abraham heeft de goddeloosheid van Sodom ongetwijfeld ten zeerste verafschuwd, hij zou niet, zoals Lot, onder hen hebben willen wonen, al zouden zij hem ook de beste en schoonste bezitting in hun land hebben willen geven, en toch heeft hij vurig en dringend voor hen gebeden. Wij moeten de zonde haten, maar medelijden hebben met de zondaren, en voor hen bidden. God heeft geen lust in hun dood, en wij moeten die rampzalige dag niet begeren, maar hem veeleer afbidden.
1. Hij begint met een gebed, dat de rechtvaardigen gespaard mochten worden, niet mee verwikkeld zullen zijn in de algemene ramp, inzonderheid met het oog op de rechtvaardige Lot, wiens onedel gedrag tegenover hem hij reeds lang had vergeven en vergeten, getuige zijn vriendschappelijke ijver om hem door zijn zwaard te verlossen, en nu door zijn gebed.
2. Hij maakt hier verder nog gebruik van voor een gebed, dat allen gespaard mochten worden om wille van de rechtvaardigen onder hen, terwijl God zelf hem hierin steunt, en het hem door Zijn antwoord op zijn eerste bede als het ware, in de mond legt, Genesis 18:26. Wij moeten bidden, niet alleen voor onszelf maar ook voor anderen, want wij zijn leden van hetzelfde lichaam, van hetzelfde lichaam van het mensdom tenminste. Wij zijn allen broeders.
III. De bijzondere genadegaven, die uitblinken in dit gebed.
1. Groot geloof,
en het is het gebed van het geloof, dat een overwinnend gebed is. Zijn geloof pleit bij God, regelt en ordent de zaak, vult zijn mond met argumenten. Zijn geloof werkt inzonderheid met de rechtvaardigheid Gods, daarop steunt en betrouwt hij: a. Dat God de rechtvaardigen niet met de goddelozen zal ombrengen, Genesis 18:23. Neen, dat zij verre van U, Genesis 18:25. Nooit moeten wij een gedachte koesteren, die aan de eer van Gods rechtvaardigheid tekort doet. Zie Romans 3:5, Romans 3:6. In deze wereld zijn de rechtvaardigen onder de goddelozen gemengd. Onder de besten zijn gewoonlijk sommige slechten, en onder de slechtsten sommige goeden. Zelfs in Sodom is nog een Lot. Hoewel de rechtvaardigen onder de goddelozen zijn, zal de rechtvaardige God toch voorzeker de rechtvaardigen niet met de goddelozen verderven. Hoewel zij in deze wereld soms in de algemene rampen delen, zal toch op de grote dag een onderscheid worden gemaakt.
b. Dat de rechtvaardigen niet gelijk de goddelozen zullen zijn, Genesis 18:25. Hoewel zij met hen kunnen lijden, zullen zij toch niet evenals zij lijden. Algemene rampen zijn voor de rechtvaardigen heel wat anders dan voor de goddelozen, Isaiah 27:7.
c. Dat de Rechter der ganse aarde recht zal doen, ongetwijfeld zal Hij dit, want Hij is de Rechter der ganse aarde, dit is het argument van de apostel, Romans 3:5, Romans 3:6. God is de Rechter der ganse aarde, Hij neemt kennis van alles, en spreekt over allen Zijn oordeel uit. De almachtige God heeft nooit aan een Zijner schepselen onrecht gedaan, en nooit zal Hij hun onrecht doen, hetzij door hun te onthouden wat recht is, of door meer dan recht is van hen te eisen, Job 34:10, Job 34:11.
2. Grote ootmoed.
Een diepe bewustheid van zijn eigen onwaardigheid, Genesis 18:27. Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot de Heere, hoewel ik stof en as ben, en wederom, Genesis 18:31. Hij spreekt als iemand die verbaasd is over zijn eigen stoutmoedigheid en over de vrijheid, die God hem genadiglijk veroorlooft, in aanmerking genomen Gods grootheid, Hij is de Heere, en zijn eigen geringheid- hij is slechts stof en as. De grootste mannen, de aanzienlijkste en de verdienstelijkste zijn slechts stof en as, gering en laag voor God, verachtelijk, broos en stervend. Het betaamt ons om, als wij tot God naderen, de ontzaglijk grote afstand te erkennen, die er is tussen ons en God. Hij is de Heere der heerlijkheid, wij zijn aardwormen. Onze toegang tot de troon der genade en de vrijmoedigheid in het spreken, die ons vergund wordt, bieden ons wezenlijke redenen tot ootmoedige verwondering, 2 Samuel 7:18. Wij behoren dan ook vervuld te zijn van vrees voor Gods misnoegen. Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreek, Genesis 18:30, en wederom in Genesis 18:32. Het dringend aanhouden van de gelovigen als zij tot God spreken in het gebed, is van zulk een aard dat, indien zij met mensen, zoals zijzelf zijn, te doen hadden, zij wel moesten vrezen hen te vertoornen. Maar Hij, met wie wij te doen hebben, is God en geen mens, en hoezeer Hij dit mocht schijnen, is Hij toch niet wezenlijk toornig op het gebed van Zijn volk, Psalms 80:4, want "het is Zijn welgevallen," Proverbs 15:8, en het behaagt Hem, dat er met Hem geworsteld wordt in heet gebed. Zelfs als wij bijzondere tekens ontvangen van Gods gunst, behoren wij over onszelf te waken, ten einde ons niet bloot te stellen aan het Goddelijk ongenoegen, en daarom moeten wij in de armen van ons geloof de Middelaar meebrengen, om over de ongerechtigheid onzer heilige dingen verzoening te doen.
3. Hier is grote liefde.
a. Een liefderijke mening van Sodom's aard en hoedanigheid, hoe slecht de mensen er ook waren, dacht hij toch dat er verscheidene rechtvaardigen woonden. Het betaamt ons om ook van de slechtste plaatsen het beste te hopen. Van de twee dwalingen is die het beste, welke naar die richting dwaalt. b. Een liefderijke begeerte naar Sodom's welvaren, hij gebruikte al zijn invloed bij de troon der genade, om genade voor hen te verkrijgen. Nooit zien wij hem zo vurig en dringend in het pleiten bij God voor zich en zijn gezin als hier voor Sodom. Wij zien hier ook grote vrijmoedigheid en gelovig vertrouwen.
4. a. Hij nam de vrijheid om een zeker getal te noemen van rechtvaardigen die, naar hij dacht, in Sodom gevonden zouden worden. Misschien zijn er vijftig, Genesis 18:24.
b. Telkens en nogmaals rekent hij op Gods genade. Als God veel toestond, vroeg hij om nog meer, in de hoop om zo zijn doel te bereiken.
c. Hij bracht de voorwaarden van genade tot een zo laag getal, als zijn schaamtegevoel hem slechts toeliet, (daar hij genade voor de vijf steden verkreeg, als er slechts tien rechtvaardigen in gevonden werden) en dat cijfer was zo laag, dat hij er uit opmaakte, dat de steden gespaard zullen worden.
IV. Het welslagen van zijn gebed. Hij, die aldus met God worstelde, heeft heerlijk overwonnen, want hij had zich vorstelijk gedragen met God, en zo behoefde hij slechts te vragen om te ontvangen.
1. Gods algemene goedwillendheid bleek hierin, dat Hij er in toestemde de goddelozen te sparen om wille van de rechtvaardigen. Zie hoe snel God bereid is om barmhartigheid te betonen, Hij zoekt zelfs naar een reden er voor. Zie ook hoe de Godvruchtigen tot zegen zijn voor elke plaats, waarin zij zich bevinden, en hoe weinig diegenen hun eigen welzijn bevorderen, die hen haten en vervolgen.
2. Zijn bijzondere gunst jegens Abraham blijkt hierin, dat Hij niet ophield met geven, voordat Abraham ophield met vragen. Zo groot is de macht van het gebed. Waarom is Abraham dan opgehouden te vragen, toen hij reeds verkregen had dat de plaats gespaard zou worden zo er, al was het maar tien rechtvaardigen, in gevonden werden? Hetzij:
a. Omdat hij erkende, dat zij verdienden om te komen, indien er niet zo veel waren, zoals de wijngaardenier, die er in toestemde om de onvruchtbare vijgenboom uit te houwen, indien hij, na nog een proefjaar, geen vrucht zou opleveren, Luke 13:9. Of:
b. Omdat God zijn geest weerhield om nog verder te vragen. Als God besloten heeft een plaats te verderven, dan verbiedt Hij om er voor te bidden, Jeremiah 7:16, Jeremiah 11:14, Jeremiah 14:11.
Eindelijk. Wij hebben hier het eindigen van de samenspreking, Genesis 18:33.
1. Toen ging de Heere weg. De gezichten Gods kunnen in deze wereld niet altijd voortduren, daar het alleen door het geloof is, dat wij ons hier God moeten voorstellen. God ging niet weg voordat Abraham alles gezegd had, wat hij te zeggen had, want nooit is Hij het moede om naar het gebed van Zijn volk te horen Isaiah 59:1.
2. Abraham keerde weer naar zijn plaats. Hij was niet opgeblazen door de eer, die hem was aangedaan, en door het buitengewone onderhoud, dat God hem had toegestaan, was hij niet van het vervullen van zijn gewone dagelijkse plichten afgebracht. Hij keerde weer naar zijn plaats om waar te nemen wat er nu zou geschieden, en het bleek, dat zijn gebed was verhoord, al was het ook dat Sodom niet gespaard bleef, daar er geen tien rechtvaardigen in gevonden werden. Nooit kunnen wij te weinig verwachten van de mens, en nooit kunnen wij te veel verwachten van God.