Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Galaten 6

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GALATEN 6

Dit hoofdstuk bestaat voornamelijk uit twee delen. In het eerste geeft de apostel ons verscheidene duidelijke en praktische besturingen, welke meer dienen om de Christenen te onderrichten in hun plichten jegens elkaar, en om de gemeenten der heiligen in de liefde te bevorderen, Galatians 6:1. In het tweede komt hij terug op het voorname doel van den brief, hetwelk was de Galaten te versterken tegen de kunstgrepen van hun Judese leraars en hen te bevestigen in de waarheid en vrijheid van het Evangelie. Daartoe

I. Tekent hij het ware karakter van deze leraren, en toont aan op welke gronden en met welk doel zij handelden, Galatians 6:11. En

II Aan de andere zijde schetst hij zijn eigen gemoedsgesteldheid en gedrag. Uit die beide kunnen zij duidelijk bemerken hoe weinig reden zij hadden om hem te verwaarlozen en het met hen eens te zijn. Daarna besluit hij den brief met een plechtige zegenbede.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GALATEN 6

Dit hoofdstuk bestaat voornamelijk uit twee delen. In het eerste geeft de apostel ons verscheidene duidelijke en praktische besturingen, welke meer dienen om de Christenen te onderrichten in hun plichten jegens elkaar, en om de gemeenten der heiligen in de liefde te bevorderen, Galatians 6:1. In het tweede komt hij terug op het voorname doel van den brief, hetwelk was de Galaten te versterken tegen de kunstgrepen van hun Judese leraars en hen te bevestigen in de waarheid en vrijheid van het Evangelie. Daartoe

I. Tekent hij het ware karakter van deze leraren, en toont aan op welke gronden en met welk doel zij handelden, Galatians 6:11. En

II Aan de andere zijde schetst hij zijn eigen gemoedsgesteldheid en gedrag. Uit die beide kunnen zij duidelijk bemerken hoe weinig reden zij hadden om hem te verwaarlozen en het met hen eens te zijn. Daarna besluit hij den brief met een plechtige zegenbede.

Verzen 1-10

Galaten 6:1-10

In het voorgaande hoofdstuk heeft de apostel de Christenen opgewekt om elkaar te dienen in de liefde, Galatians 6:13, en gewaarschuwd, Galatians 6:26, tegen een gemoedsgesteldheid, welke, indien ze geduld werd, hen verhinderen zou om elkaar de wederkerige liefde en dienstvaardigheid te betonen, die hij hun aanbevolen had. In den aanvang van dit hoofdstuk gaat hij er toe over om hun enig verder bestuur te geven, hetwelk, indien getrouw in acht genomen het ene zal voorkomen en het andere bevorderen, en ons gedrag meer in overeenstemming met onze Christelijke belijdenis en nuttiger en aangenamer voor elkaar maken. In het bijzonder:

I. Ons wordt onderwezen zachtmoedig met elkaar om te gaan, wanneer iemand door enige misdaad overvallen is, Galatians 6:1. Hij noemt een algemeen geval: Indien ook een mens overvallen ware door enige misdaad, dat is: door de verrassing van enige verzoeking tot zonde verleid. Het is een ding, overvallen te worden door misdaad door tegenstreven en na overleg, met het volle besluit om te zondigen, en een ander ding overvallen te worden door de verrassing van een verzoeking. Het laatste geval wordt hier gesteld, en daarin toont de apostel ons dat grote zachtmoedigheid moet aan den dag gelegd worden. Gij, die geestelijk zijt, daarmee worden bedoeld niet alleen de dienaren, alsof zij alleen geestelijke personen behoren genoemd te worden, maar evenzeer alle andere Christenen, vooral zij, die vorderingen gemaakt hebben in het Christendom, brengt den zodanige terecht met den geest der zachtmoedigheid. Merk hier op:

1. Den plicht, waarop wij gewezen worden-om dezulken terecht te brengen, wij moeten trachten, door getrouwe berisping en door aanhoudenden en redelijken raad, hen tot berouw te brengen. Het oorspronkelijke woord, katartizete, betekent in zijn voegen zetten, als een ontwricht been, evenzo moeten wij trachten hen weer in hun voegen te zetten, hen tot zich zelven te brengen, door hen van hun zonden en dwaling te overtuigen, hen over te halen tot hun plicht terug te keren, hen te vertroosten met het uitzicht op vergevende goedertierenheid, en, na hen zo terecht gebracht te hebben, onze liefde jegens hen te bevestigen.

2. De wijze waarop dit geschieden moet: Door den geest der zachtmoedigheid, niet met toorn en hartstocht, alsof wij zegepralen door den val van onzen broeder, maar met zachtmoedigheid, als die over hem rouwdragen. Vele nodige bestraffingen missen hare uitwerking, omdat ze met wrevel gegeven worden, maar wanneer ze toegediend worden met kalmte en tederheid, en blijken voort te spruiten uit oprechte toegenegenheid en uit belangstelling in het welzijn van hen, die ze ontvangen, dan hebben ze veel kans van den beoogden indruk te maken.

3. Een zeer goede reden om het in den geest der zachtmoedigheid te doen is deze: Ziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht wordt. Wij moeten met veel tederheid omgaan met hen, die in zonden gevallen zijn, omdat geen onzer weet wanneer hij in hetzelfde geval verkeren zal. Wij kunnen ook verzocht worden, ja, bezwijken voor de verzoeking, en daarom indien wij op de rechte wijze op ons zelven zien, zal dit ons in staat stellen om anderen zo te behandelen als wij in zulk een geval zouden wensen behandeld te worden.

II. Ons wordt hier bevolen: Draagt elkanders lasten, Galatians 6:2. Dat kan beschouwd worden als betrekking hebbende op het voorgaande, en dan onderwijst het ons om jegens elkaar verdraagzaamheid en medelijden te oefenen in de gevallen van zwakheid, dwaasheid en onvolkomenheid, die zo dikwijls voorkomen, -dat ofschoon we het niet oogluikend mogen toelaten, wij daarom niet gestreng tegen elkaar zijn moeten. Maar het kan ook een meer algemeen voorschrift zijn, en ons vermanen om met elkaar mede te gevoelen onder de verschillende moeiten en beproevingen, die ons deel worden, en gereed te zijn om elkaar te raden, te troosten, te helpen en bij te staan, wanneer de omstandigheden dat vereisen. Om ons daartoe aan te vuren, voegt de apostel er bij wijze van beweegreden aan toe, dat wij zodoende de wet van Christus vervullen zullen. Dat is, dan zullen wij handelen volgens het beginsel van Zijn voorschrift, dat is de wet der liefde, die ons verplicht tot wederzijdse verdraagzaamheid en vergevensgezindheid, en tot medelijden en welwillendheid jegens elkaar. Het moet voor ons de kracht van een wet hebben, omdat wij zodoende in Zijne voetstappen wandelen en Zijn voorbeeld navolgen. Hij verdraagt ons in onze zwakheden en dwaasheden, Hij heeft behoorlijk medelijden met onze zwakheden, en dat is dus reden genoeg voor ons om jegens elkaar hetzelfde te doen. Merk op: ofschoon wij als Christenen vrij zijn van de wet van Mozes, staan wij toch onder de wet van Christus, en daarom, in plaats van ondraaglijke lasten op elkaar te leggen (zoals zij deden, die gehoorzaamheid aan de Mozaïsche wet eisten) betaamt het ons de wet van Christus te vervullen door elkanders lasten te dragen. De apostel wist welk een grote hinderpaal de hoogmoed was voor deze wederzijdse genegenheid en behulpzaamheid, die hij aanbevolen had, hij wist dat zelfverheffing ons er toe leidt om onze broederen te verzaken en te verachten, in plaats van met hun zwakheden geduld te hebben en te trachten hen terecht te brengen indien ze door enige misdaad overvallen zijn. En daarom grijpt hij in Galatians 6:3 de gelegenheid aan om ons daartegen te waarschuwen. Hij beschouwt het als zeer mogelijk (en het ware te wensen dat het minder algemeen was) dat iemand zichzelf voor iets bijzonders hield, dat hij met welbehagen aan zijn zelfgenoegzaamheid dacht, dat hij zichzelf wijzer en beter dan anderen meende te zijn en zich gerechtigd achtte anderen de wet voor te schrijven, -terwijl hij in werkelijkheid niets was, geen degelijkheid of betrouwbaarheid bezat of iets, dat hem aanspraak gaf op den voorrang en het vertrouwen, welke hij eiste. Om ons terug te brengen van zulk een waan, zegt hij dat zo iemand zich zelven bedriegt, terwijl hij anderen overheerst door voor te geven wat hij niet bezit, werpt hij den grootsten blaam op zich zelven en vroeger of later zal hij de treurige gevolgen ervan ondervinden. Hij zal daardoor nooit de achting winnen, zomin bij God als bij de mensen, die hijzelf verwacht, hij is daarom niet meer vrij van misstappen, of veiliger tegen verzoekingen, omdat hij een goeden dunk van zijn eigen volmaaktheid heeft. Veeleer is hij des te vatbaarder om er in te vallen en er door overmocht te worden, want hij, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle. In plaats dus van zulk een jagen naar ijdele eer te dulden, dat verwoestend is voor onze liefde en vriendelijkheid jegens onze mede-Christenen en zeer nadelig voor ons zelven, zou het ons beter passen kennis te nemen van des apostels vermaning in Philippians 2:3 :Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zich zelven. Zelfverheffing is zelfmisleiding, en onbestaanbaar met de liefde, welke wij elkaar verschuldigd zijn, want de liefde handelt niet lichtvaardig en is niet opgeblazen, 1 Corinthians 13:4. Er is geen gevaarlijker bedrog in de wereld dan zelfbedrog, en dit is zelfbedrog. Als middel om dat kwaad te voorkomen:

III. Wordt ons aanbevolen dat een iegelijk zijn eigen werk beproeve, Galatians 6:4. Door ons eigen werk wordt voornamelijk bedoeld ons eigen gedrag en onze eigen daden. De apostel zegt dat we die beproeven moeten, dat is: ernstig en onpartijdig onderzoeken volgens de regelen van Gods Woord, om te zien of ze Hem al dan niet aangenaam zijn, en daarom door God en ons geweten aangenomen kunnen worden. Dat stelt hij voor als de plicht van allen, in plaats van de eersten te zijn om anderen te oordelen of te veroordelen, is het veel meer betamelijk onze eigen wegen te doorzoeken en te beproeven. Ons werk ligt meer thuis dan daarbuiten, meer met ons zelven dan met anderen, want wie zijn wij, die eens anders huisknecht zouden oordelen? Uit de bijvoeging van deze opwekking bij hetgeen voorafging blijkt, dat de Christenen wanneer zij plichtmatig zich daartoe begeven, gemakkelijk in zich zelven fouten en gebreken ontdekken zullen, die hen spoedig overtuigen zullen, dat zij zeer weinig reden hebben om tevreden over zich zelven of gestreng jegens anderen te zijn. Wij kunnen daaruit leren, dat het beste middel om ons voor hoogmoed te bewaren is getrouw ons zelven beproeven, hoe beter wij bekend zijn met ons hart en onze wegen, des te minder zullen wij geneigd zijn om anderen te verachten, en des te meer geschikt om met anderen te gevoelen en hen te helpen in hun zwakheden en droefenissen. Teneinde ons te bewegen tot dit nuttig en voordelig werk van zelfbeproeving, geeft de apostel twee voor dat doel zeer geschikte overwegingen.

1. Dat is het middel om aan ons zelven alleen roem te hebben. Wanneer wij er ons in goeden ernst toe zetten om ons eigen werk te beproeven, en na gedaan onderzoek, ons Gode behaaglijk maken ten opzichte van onze oprechtheid voor Hem, dan mogen wij verwachten troost en vrede in onze eigen zielen te hebben, daar ons geweten ons getuigenis geeft (zie 2 Corinthians 1:12). En dit, bedoelt hij, zal veel beter reden van blijdschap en voldoening zijn dan wanneer wij instaat zijn aan een ander roem te hebben, hetzij door de goede gedachten, die anderen over ons hebben of naar onze mening behoorden te hebben, zoals de valse leraren gaarne door al de anderen geëerd werden (zie Galatians 6:13), hetzij door ons met anderen te vergelijken zoals naar het schijnt sommigen deden, die zeer gunstig over zich zelven dachten omdat ze niet zo slecht waren als de anderen. Maar al te velen zijn geneigd zich zelven naar zulk een maatstaf te schatten, maar de roem, dien zij daardoor verkrijgen, is niets vergeleken met dien, die het gevolg is van een onpartijdig onderzoek van ons zelven bij het licht van Gods Woord, wanneer wij daarna gerechtigd zijn ons Gode aan te bevelen. Merk op:

A. Ofschoon wij in ons zelven niets hebben om ons op te verheffen, kunnen wij reden hebben om ons te verheugen, onze werken kunnen niets voor God verdienen, maar indien ons geweten getuigen kan dat wij behoren tot hen, die Hij om Christus wil goedkeurt en aanneemt, dan hebben wij goeden grond om ons te verheugen.

B. De ware weg om bij ons zelven roem te hebben is veel onze eigen werken beproeven, ons zelven te onderzoeken naar den onfeilbaren regel van Gods Woord, en niet naar den valsen maatstaf van wat anderen zijn of wat anderen van ons denken.

C. Het is veel begeerlijker roem bij ons zelven te hebben dan bij anderen. Zo wij het getuigenis van ons geweten hebben, dat wij Gode aangenaam zijn, behoeven wij ons niet veel te bekommeren over hetgeen anderen van ons zeggen of denken, en zonder dat zal de geode mening van anderen ons weinig baten.

2. De andere beweegreden, dien de apostel gebruikt om ons den plicht van zelfbeproeving op het hart te drukken, is dat een iegelijk zijn eigen pak dragen zal, Galatians 6:5. De bedoeling daarvan is, dat in den groten dag met een iegelijk zal gerekend worden naar hetgeen hij hier gedaan heeft. Hij stelt vast dat er een dag komende is, waarop wij allen voor ons zelven aan God rekenschap moeten geven, en hij verklaart dat dan het oordeel zal volgen en het vonnis geveld worden, niet overeenkomstig de gevoelens, die de wereld omtrent ons heeft, of enig ongegrond gevoelen, dat wij omtrent ons zelven koesteren, of op grond dat wij beter of slechter waren dan anderen, maar overeenkomstig ons gedrag en onze toestand werkelijk in Gods ogen geweest zijn. En aangezien er zulk een ontzaglijke tijd komende is, waarin Hij een iegelijk vergelden zal naar zijne werken, hebben wij de grootste reden om nu zelf onze werken te beproeven. Indien wij zeker hiernamaals geroepen zullen worden om rekenschap af te leggen, behoren wij waarlijk wel dikwijls ons zelven tot rekenschap te roepen, om te zien of wij wel zulke zijn als God wil erkennen en aannemen. En nu dat onze plicht is, zouden wij, indien het ook meer onze gewoonte ware, betamelijker gedachten hebben zowel over ons zelven als over onze mede-Christenen, en in plaats van anderen hard te vallen om enigen misstap of overtreding, waaraan zij schuldig zijn, zouden we bereidwillig zijn om de wet van Christus te vervullen, door wie wij geoordeeld zullen worden, en elkanders lasten dragen.

IV. De Christenen worden vermaand om gul en vrijgevig te zijn in het onderhoud van hun dienaren. Die onderwezen wordt in het Woord, dele mede van alle goederen degenen, die hem onderwijst, Galatians 6:6. Hier kunnen wij opmerken:

1. De apostel spreekt als van een bekende en erkende zaak er over dat, gelijk er zijn die onderwezen worden, er ook anderen zijn, aangesteld om te onderwijzen. De dienst des Woords is een goddelijke instelling, welke niet voor allen openstaat, maar is toevertrouwd alleen aan degenen, die God ertoe geroepen heeft. Onze reden zelf leidt er ons toe om onderscheid te maken tussen hen, die onderwijzen, en hen, die onderwezen worden, want indien allen leraren waren, zouden er geen leerlingen zijn, en de Schrift verklaart voldoende dat wij dat doen moeten.

2. Het is het Woord Gods, waarin de dienaren anderen moeten onderwijzen en onderrichten, hetgeen zij prediken moeten is het Woord, 2 Timothy 4:2. Hetgeen zij verklaren moeten is de raad Gods, Acts 20:27. Zij zijn niet heren van ons geloof, maar medearbeiders aan onze blijdschap, 2 Corinthians 1:24. Het Woord van God is de enige regel voor ons geloof en leven, zij zijn gehouden dat te doorzoeken, te openen, toe te passen, tot stichting van anderen, maar zij zijn niet verder te achten dan als zij spreken volgens dezen regel. 2.. Het is de plicht van hen, die in het Woord onderwezen worden, om hen te onderhouden, die voor dat onderwijs aangesteld zijn, want zij moeten hun mededelen van alle goederen, vrijwillig en ruimschoots bijdragen van de goede dingen, waarmee God hen gezegend heeft, hetgeen nodig is voor hun behoorlijk bestaan. De dienaren moeten aanhouden in het lezen, in het vermanen, in het leren, 1 Timothy 4:13, zij moeten niet betrokken worden in de handelingen van. den leeftocht, 2 Timothy 2:4, en daarom is het niet anders dan behoorlijk, dat terwijl zij geestelijke dingen zaaien, zij aardse dingen oogsten. En dit is de instelling van God zelf, want zij, die de heilige dingen bedienen, eten van het heilige, en alzo heeft de Heere verordend degenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven, 1 Corinthians 9:13, 1 Corinthians 9:14.

V. Hier volgt een waarschuwing om te zorgen, dat wij God niet bespotten, of ons zelven bedriegen door ons in te beelden dat Hij kan worden bedrogen door voorwendsels en enkele belijdenissen, Galatians 6:7. Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten. Dit kan beschouwd worden als te behoren bij de voorgaande vermaning en dan is de bedoeling om hen van hun zonde en dwaling te overtuigen, die door enige aannemelijke verontschuldigingen trachtten zich te ontslaan van hun verplichting om hun dienaren te onderhouden. Maar het kan ook in meer algemenen zin bedoeld zijn ten opzichte van het geheel van den godsdienst, en strekken om de mensen terug te houden van het koesteren van ijdele hoop of blijdschap over toekomstige beloning, terwijl zij voortdurend hun plicht verzaken. De apostel onderstelt hier, dat velen er op uit zijn om zich te verontschuldigen van de plichten van den godsdienst, en voornamelijk van dat deel, dat zelfverloochening en moeite eist, ofschoon zij terzelfder tijd veel vertoning van belijdenis maken. Maar hij verzekert hun dat deze weg dwaasheid is, want ofschoon zij daardoor misschien anderen kunnen bedriegen, zo bedriegen ze toch eigenlijk alleen zich zelven, ofschoon zij denken God om den tuin te leiden, die volkomen bekend is zowel met hun harten als met hun daden. En gelijk Hij niet bedrogen kan worden, zo laat Hij zich niet bespotten. Daarom, ten einde dit te voorkomen, beveelt hij ons aan dezen regel te houden: Zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien, of zoals wij ons thans gedragen, zo zal hiernamaals onze rekening zijn. Deze tijd is onze zaaitijd, in de toekomende wereld is de grote oogst, en gelijk de landman in den oogsttijd verzamelt naar gelang hij zaaide in den zaaitijd, zo zullen wij oogsten wat wij nu zaaien. En verder zegt hij ons, Galatians 6:8, dat gelijk er twee wijzen van zaaien zijn, zaaien in het vlees en zaaien in den geest, zo zullen er ook hiernamaals twee oogsten zijn: Wie in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien. Zo wij wind zaaien, zullen wij storm oogsten. Zij, die een vleselijk, zinnelijk leven leven, die in plaats van zich aan de eer van God en het welzijn van anderen te wijden, al hun gedachten, tijd en zorg aan het vlees besteden, kunnen van zulk een handelwijze niet anders verwachten dan verderf, een lage en korte bevrediging hier, verwoesting en ellende daarna. Maar aan de andere zijde, zij, die in den Geest zaaien, die onder leiding en invloed des Geestes een heilig en geestelijk leven leven, een leven van toewijding aan God, van nuttigheid en dienstbetoon voor anderen, mogen er op rekenen, dat zij uit den Geest het eeuwige leven zullen maaien, zij zullen de meest ware vertroosting in hun tegenwoordig leven genieten, en daarna een eeuwig leven van gelukzaligheid. Zij, die God bespotten, bedriegen alleen zich zelven. Huichelarij in den godsdienst is de grootste dwaasheid zowel als de grootste ondeugd, want de God, met wie wij te doen hebben, ziet door alle vermommingen heen en zal zeker hiernamaals met ons handelen niet naar onze belijdenis, maar naar onzen wandel.

VI. Hier wordt ons verder de vermaning gegeven: Laat ons goeddoende niet vertragen, Galatians 6:9. Evenmin als wij ons verontschuldigen mogen van enig deel van onzen plicht, evenmin mogen wij er traag in zijn. In ons allen is daartoe grote verzoeking, wij zijn allen zeer geneigd om onzen plicht moede te worden, ja dien te verwaarlozen, voornamelijk dat gedeelte, waarop de apostel hier meer bijzonder het oog heeft: het goeddoen aan anderen. Hij verlangt dus dat wij daartegen zorgvuldig zullen waken en oppassen, en hij geeft ons een zeer goede reden daarvoor: ter zijner tijd zullen wij maaien, indien wij niet verslappen. Hij verzekert ons, dat er een beloning in de toekomst is voor allen, die zich hier met ernst op goeddoen toeleggen, dat deze beloning zeker te zijner tijd ons deel zal worden-indien niet in deze wereld, dan ongetwijfeld in de toekomende, maar alleen indien wij niet verslappen in den weg van onzen plicht. Indien wij er een tegenzin in krijgen en er ons aan onttrekken, zullen wij niet alleen die beloning missen, maar ook al het voordeel en het gemak verliezen, die wij reeds verkregen hebben. Doch indien wij volhouden en volharden in goeddoen, zal de beloning, al wordt ze uitgesteld, eenmaal zeker komen en zo groot zijn, dat ze overvloedig al onze moeite en volharding vergoedt. Volharden in goeddoen is onze wijsheid en ons belang, zowel als onze plicht, want alleen daarna is de beloning beloofd.

VII. Hier is een opwekking aan alle Christenen om goed te doen aan allen en te allen tijde, Galatians 6:10. Terwijl wij tijd hebben, enz. Het is niet genoeg dat wij zelven goed zijn, we moeten ook goed doen aan anderen, indien het waarlijk zal blijken dat wij Christenen zijn. De hier aanbevolen deugd is dezelfde, waarvan in de vorige verzen gesproken is, en gelijk de apostel daar ons aanspoort om daarin oprecht en volhardend te zijn, zo spreekt hij hier van de voorwerpen voor dat goeddoen en de regelen er voor. 1. De voorwerpen voor dezen plicht zijn meer algemeen alle mensen, Wij moeten onze liefdadigheid en welwillendheid niet binnen te enge grenzen beperken, zoals de Joden en Judese Christenen geneigd waren te doen, maar wij moeten bereid zijn ze uit te breiden tot al onze natuurgenoten, zover als wij er toe instaat zijn en zij onze hulp behoeven. Maar toch in de toepassing ervan moeten wij vooral het oog hebben op de huisgenoten des geloofs, op hen, die met ons hetzelfde geloof belijden en evenals wij leden zijn van het lichaam van Christus, ofschoon de anderen niet uitgesloten moeten worden, behoren dezen den voorrang te hebben. De liefdadigheid behoort uitgebreid te zijn, maar tegelijkertijd zich in de eerste plaats te wijden aan godvrezenden. God doet goed aan allen, maar op bijzondere wijze is Hij goed voor Zijne dienstknechten, en wij moeten in het weldoen zijn navolgers Gods als geliefde kinderen.

2. De regel, dien wij daarbij in acht te nemen hebben, is goeddoen terwijl wij tijd hebben. Dat sluit in zich:

A. Dat wij het zeker moeten doen zolang wij de gelegenheid er toe hebben, of zolang ons leven duurt, want dat is de tijd, waarin wij instaat zijn anderen goed te doen. Wanneer wij ons dus in dit opzicht willen gedragen zoals het behoort, moeten wij niet handelen als zo velen, die het tijdens hun leven verzuimen en het verschuiven tot de dood komt, onder voorwendsel van dan iets van dien aard te doen, want wij weten niet of wij er dan de gelegenheid voor zullen hebben, en evenmin hebben wij reden om te denken, dat zulk een handelwijze Gode aangenaam is, en nog veel minder dat wij daardoor ons vroeger plichtverzuim kunnen wegnemen, wanneer wij aan anderen iets van onze bezittingen schenken, die wij toch niet kunnen meenemen. Maar wij moeten zorg dragen goed te doen tijdens ons leven, daar het werk van ons leven van maken. En:

B. Wij moeten bereid zijn om elke gelegenheid daartoe aan te grijpen, wij moeten niet tevreden zijn omdat wij reeds een en ander goeds gedaan hebben, maar wanneer zich nieuwe gelegenheden voordoen, moeten wij die aangrijpen zoveel in ons vermogen is, want ons wordt gezegd een deel te geven aan zeven, ja aan acht, Ecclesiastes 11:2. Gelijk God ons den plicht opgelegd heeft goed te doen aan allen, zo zorgt Zijn voorzienigheid steeds voor gelegenheden daartoe. De armen hebt gij altijd met u, Matthew 26:11. Wanneer God ons ene gelegenheid geeft om nuttig voor anderen te zijn, verwacht Hij dat wij die gebruiken zullen, zoveel onze bekwaamheid en ons vermogen dat toelaten. Wij behoeven goddelijke wijsheid en doorzicht om ons te leiden in de uitoefening van onze liefdadigheid, en vooral in de keuze van de meest-geschikte voorwerpen, want ofschoon niemand, die er behoefte aan heeft, geheel voorbijgezien mag worden, moeten wij toch onderscheid maken tussen den een en den ander.

Verzen 1-10

Galaten 6:1-10

In het voorgaande hoofdstuk heeft de apostel de Christenen opgewekt om elkaar te dienen in de liefde, Galatians 6:13, en gewaarschuwd, Galatians 6:26, tegen een gemoedsgesteldheid, welke, indien ze geduld werd, hen verhinderen zou om elkaar de wederkerige liefde en dienstvaardigheid te betonen, die hij hun aanbevolen had. In den aanvang van dit hoofdstuk gaat hij er toe over om hun enig verder bestuur te geven, hetwelk, indien getrouw in acht genomen het ene zal voorkomen en het andere bevorderen, en ons gedrag meer in overeenstemming met onze Christelijke belijdenis en nuttiger en aangenamer voor elkaar maken. In het bijzonder:

I. Ons wordt onderwezen zachtmoedig met elkaar om te gaan, wanneer iemand door enige misdaad overvallen is, Galatians 6:1. Hij noemt een algemeen geval: Indien ook een mens overvallen ware door enige misdaad, dat is: door de verrassing van enige verzoeking tot zonde verleid. Het is een ding, overvallen te worden door misdaad door tegenstreven en na overleg, met het volle besluit om te zondigen, en een ander ding overvallen te worden door de verrassing van een verzoeking. Het laatste geval wordt hier gesteld, en daarin toont de apostel ons dat grote zachtmoedigheid moet aan den dag gelegd worden. Gij, die geestelijk zijt, daarmee worden bedoeld niet alleen de dienaren, alsof zij alleen geestelijke personen behoren genoemd te worden, maar evenzeer alle andere Christenen, vooral zij, die vorderingen gemaakt hebben in het Christendom, brengt den zodanige terecht met den geest der zachtmoedigheid. Merk hier op:

1. Den plicht, waarop wij gewezen worden-om dezulken terecht te brengen, wij moeten trachten, door getrouwe berisping en door aanhoudenden en redelijken raad, hen tot berouw te brengen. Het oorspronkelijke woord, katartizete, betekent in zijn voegen zetten, als een ontwricht been, evenzo moeten wij trachten hen weer in hun voegen te zetten, hen tot zich zelven te brengen, door hen van hun zonden en dwaling te overtuigen, hen over te halen tot hun plicht terug te keren, hen te vertroosten met het uitzicht op vergevende goedertierenheid, en, na hen zo terecht gebracht te hebben, onze liefde jegens hen te bevestigen.

2. De wijze waarop dit geschieden moet: Door den geest der zachtmoedigheid, niet met toorn en hartstocht, alsof wij zegepralen door den val van onzen broeder, maar met zachtmoedigheid, als die over hem rouwdragen. Vele nodige bestraffingen missen hare uitwerking, omdat ze met wrevel gegeven worden, maar wanneer ze toegediend worden met kalmte en tederheid, en blijken voort te spruiten uit oprechte toegenegenheid en uit belangstelling in het welzijn van hen, die ze ontvangen, dan hebben ze veel kans van den beoogden indruk te maken.

3. Een zeer goede reden om het in den geest der zachtmoedigheid te doen is deze: Ziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht wordt. Wij moeten met veel tederheid omgaan met hen, die in zonden gevallen zijn, omdat geen onzer weet wanneer hij in hetzelfde geval verkeren zal. Wij kunnen ook verzocht worden, ja, bezwijken voor de verzoeking, en daarom indien wij op de rechte wijze op ons zelven zien, zal dit ons in staat stellen om anderen zo te behandelen als wij in zulk een geval zouden wensen behandeld te worden.

II. Ons wordt hier bevolen: Draagt elkanders lasten, Galatians 6:2. Dat kan beschouwd worden als betrekking hebbende op het voorgaande, en dan onderwijst het ons om jegens elkaar verdraagzaamheid en medelijden te oefenen in de gevallen van zwakheid, dwaasheid en onvolkomenheid, die zo dikwijls voorkomen, -dat ofschoon we het niet oogluikend mogen toelaten, wij daarom niet gestreng tegen elkaar zijn moeten. Maar het kan ook een meer algemeen voorschrift zijn, en ons vermanen om met elkaar mede te gevoelen onder de verschillende moeiten en beproevingen, die ons deel worden, en gereed te zijn om elkaar te raden, te troosten, te helpen en bij te staan, wanneer de omstandigheden dat vereisen. Om ons daartoe aan te vuren, voegt de apostel er bij wijze van beweegreden aan toe, dat wij zodoende de wet van Christus vervullen zullen. Dat is, dan zullen wij handelen volgens het beginsel van Zijn voorschrift, dat is de wet der liefde, die ons verplicht tot wederzijdse verdraagzaamheid en vergevensgezindheid, en tot medelijden en welwillendheid jegens elkaar. Het moet voor ons de kracht van een wet hebben, omdat wij zodoende in Zijne voetstappen wandelen en Zijn voorbeeld navolgen. Hij verdraagt ons in onze zwakheden en dwaasheden, Hij heeft behoorlijk medelijden met onze zwakheden, en dat is dus reden genoeg voor ons om jegens elkaar hetzelfde te doen. Merk op: ofschoon wij als Christenen vrij zijn van de wet van Mozes, staan wij toch onder de wet van Christus, en daarom, in plaats van ondraaglijke lasten op elkaar te leggen (zoals zij deden, die gehoorzaamheid aan de Mozaïsche wet eisten) betaamt het ons de wet van Christus te vervullen door elkanders lasten te dragen. De apostel wist welk een grote hinderpaal de hoogmoed was voor deze wederzijdse genegenheid en behulpzaamheid, die hij aanbevolen had, hij wist dat zelfverheffing ons er toe leidt om onze broederen te verzaken en te verachten, in plaats van met hun zwakheden geduld te hebben en te trachten hen terecht te brengen indien ze door enige misdaad overvallen zijn. En daarom grijpt hij in Galatians 6:3 de gelegenheid aan om ons daartegen te waarschuwen. Hij beschouwt het als zeer mogelijk (en het ware te wensen dat het minder algemeen was) dat iemand zichzelf voor iets bijzonders hield, dat hij met welbehagen aan zijn zelfgenoegzaamheid dacht, dat hij zichzelf wijzer en beter dan anderen meende te zijn en zich gerechtigd achtte anderen de wet voor te schrijven, -terwijl hij in werkelijkheid niets was, geen degelijkheid of betrouwbaarheid bezat of iets, dat hem aanspraak gaf op den voorrang en het vertrouwen, welke hij eiste. Om ons terug te brengen van zulk een waan, zegt hij dat zo iemand zich zelven bedriegt, terwijl hij anderen overheerst door voor te geven wat hij niet bezit, werpt hij den grootsten blaam op zich zelven en vroeger of later zal hij de treurige gevolgen ervan ondervinden. Hij zal daardoor nooit de achting winnen, zomin bij God als bij de mensen, die hijzelf verwacht, hij is daarom niet meer vrij van misstappen, of veiliger tegen verzoekingen, omdat hij een goeden dunk van zijn eigen volmaaktheid heeft. Veeleer is hij des te vatbaarder om er in te vallen en er door overmocht te worden, want hij, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle. In plaats dus van zulk een jagen naar ijdele eer te dulden, dat verwoestend is voor onze liefde en vriendelijkheid jegens onze mede-Christenen en zeer nadelig voor ons zelven, zou het ons beter passen kennis te nemen van des apostels vermaning in Philippians 2:3 :Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zich zelven. Zelfverheffing is zelfmisleiding, en onbestaanbaar met de liefde, welke wij elkaar verschuldigd zijn, want de liefde handelt niet lichtvaardig en is niet opgeblazen, 1 Corinthians 13:4. Er is geen gevaarlijker bedrog in de wereld dan zelfbedrog, en dit is zelfbedrog. Als middel om dat kwaad te voorkomen:

III. Wordt ons aanbevolen dat een iegelijk zijn eigen werk beproeve, Galatians 6:4. Door ons eigen werk wordt voornamelijk bedoeld ons eigen gedrag en onze eigen daden. De apostel zegt dat we die beproeven moeten, dat is: ernstig en onpartijdig onderzoeken volgens de regelen van Gods Woord, om te zien of ze Hem al dan niet aangenaam zijn, en daarom door God en ons geweten aangenomen kunnen worden. Dat stelt hij voor als de plicht van allen, in plaats van de eersten te zijn om anderen te oordelen of te veroordelen, is het veel meer betamelijk onze eigen wegen te doorzoeken en te beproeven. Ons werk ligt meer thuis dan daarbuiten, meer met ons zelven dan met anderen, want wie zijn wij, die eens anders huisknecht zouden oordelen? Uit de bijvoeging van deze opwekking bij hetgeen voorafging blijkt, dat de Christenen wanneer zij plichtmatig zich daartoe begeven, gemakkelijk in zich zelven fouten en gebreken ontdekken zullen, die hen spoedig overtuigen zullen, dat zij zeer weinig reden hebben om tevreden over zich zelven of gestreng jegens anderen te zijn. Wij kunnen daaruit leren, dat het beste middel om ons voor hoogmoed te bewaren is getrouw ons zelven beproeven, hoe beter wij bekend zijn met ons hart en onze wegen, des te minder zullen wij geneigd zijn om anderen te verachten, en des te meer geschikt om met anderen te gevoelen en hen te helpen in hun zwakheden en droefenissen. Teneinde ons te bewegen tot dit nuttig en voordelig werk van zelfbeproeving, geeft de apostel twee voor dat doel zeer geschikte overwegingen.

1. Dat is het middel om aan ons zelven alleen roem te hebben. Wanneer wij er ons in goeden ernst toe zetten om ons eigen werk te beproeven, en na gedaan onderzoek, ons Gode behaaglijk maken ten opzichte van onze oprechtheid voor Hem, dan mogen wij verwachten troost en vrede in onze eigen zielen te hebben, daar ons geweten ons getuigenis geeft (zie 2 Corinthians 1:12). En dit, bedoelt hij, zal veel beter reden van blijdschap en voldoening zijn dan wanneer wij instaat zijn aan een ander roem te hebben, hetzij door de goede gedachten, die anderen over ons hebben of naar onze mening behoorden te hebben, zoals de valse leraren gaarne door al de anderen geëerd werden (zie Galatians 6:13), hetzij door ons met anderen te vergelijken zoals naar het schijnt sommigen deden, die zeer gunstig over zich zelven dachten omdat ze niet zo slecht waren als de anderen. Maar al te velen zijn geneigd zich zelven naar zulk een maatstaf te schatten, maar de roem, dien zij daardoor verkrijgen, is niets vergeleken met dien, die het gevolg is van een onpartijdig onderzoek van ons zelven bij het licht van Gods Woord, wanneer wij daarna gerechtigd zijn ons Gode aan te bevelen. Merk op:

A. Ofschoon wij in ons zelven niets hebben om ons op te verheffen, kunnen wij reden hebben om ons te verheugen, onze werken kunnen niets voor God verdienen, maar indien ons geweten getuigen kan dat wij behoren tot hen, die Hij om Christus wil goedkeurt en aanneemt, dan hebben wij goeden grond om ons te verheugen.

B. De ware weg om bij ons zelven roem te hebben is veel onze eigen werken beproeven, ons zelven te onderzoeken naar den onfeilbaren regel van Gods Woord, en niet naar den valsen maatstaf van wat anderen zijn of wat anderen van ons denken.

C. Het is veel begeerlijker roem bij ons zelven te hebben dan bij anderen. Zo wij het getuigenis van ons geweten hebben, dat wij Gode aangenaam zijn, behoeven wij ons niet veel te bekommeren over hetgeen anderen van ons zeggen of denken, en zonder dat zal de geode mening van anderen ons weinig baten.

2. De andere beweegreden, dien de apostel gebruikt om ons den plicht van zelfbeproeving op het hart te drukken, is dat een iegelijk zijn eigen pak dragen zal, Galatians 6:5. De bedoeling daarvan is, dat in den groten dag met een iegelijk zal gerekend worden naar hetgeen hij hier gedaan heeft. Hij stelt vast dat er een dag komende is, waarop wij allen voor ons zelven aan God rekenschap moeten geven, en hij verklaart dat dan het oordeel zal volgen en het vonnis geveld worden, niet overeenkomstig de gevoelens, die de wereld omtrent ons heeft, of enig ongegrond gevoelen, dat wij omtrent ons zelven koesteren, of op grond dat wij beter of slechter waren dan anderen, maar overeenkomstig ons gedrag en onze toestand werkelijk in Gods ogen geweest zijn. En aangezien er zulk een ontzaglijke tijd komende is, waarin Hij een iegelijk vergelden zal naar zijne werken, hebben wij de grootste reden om nu zelf onze werken te beproeven. Indien wij zeker hiernamaals geroepen zullen worden om rekenschap af te leggen, behoren wij waarlijk wel dikwijls ons zelven tot rekenschap te roepen, om te zien of wij wel zulke zijn als God wil erkennen en aannemen. En nu dat onze plicht is, zouden wij, indien het ook meer onze gewoonte ware, betamelijker gedachten hebben zowel over ons zelven als over onze mede-Christenen, en in plaats van anderen hard te vallen om enigen misstap of overtreding, waaraan zij schuldig zijn, zouden we bereidwillig zijn om de wet van Christus te vervullen, door wie wij geoordeeld zullen worden, en elkanders lasten dragen.

IV. De Christenen worden vermaand om gul en vrijgevig te zijn in het onderhoud van hun dienaren. Die onderwezen wordt in het Woord, dele mede van alle goederen degenen, die hem onderwijst, Galatians 6:6. Hier kunnen wij opmerken:

1. De apostel spreekt als van een bekende en erkende zaak er over dat, gelijk er zijn die onderwezen worden, er ook anderen zijn, aangesteld om te onderwijzen. De dienst des Woords is een goddelijke instelling, welke niet voor allen openstaat, maar is toevertrouwd alleen aan degenen, die God ertoe geroepen heeft. Onze reden zelf leidt er ons toe om onderscheid te maken tussen hen, die onderwijzen, en hen, die onderwezen worden, want indien allen leraren waren, zouden er geen leerlingen zijn, en de Schrift verklaart voldoende dat wij dat doen moeten.

2. Het is het Woord Gods, waarin de dienaren anderen moeten onderwijzen en onderrichten, hetgeen zij prediken moeten is het Woord, 2 Timothy 4:2. Hetgeen zij verklaren moeten is de raad Gods, Acts 20:27. Zij zijn niet heren van ons geloof, maar medearbeiders aan onze blijdschap, 2 Corinthians 1:24. Het Woord van God is de enige regel voor ons geloof en leven, zij zijn gehouden dat te doorzoeken, te openen, toe te passen, tot stichting van anderen, maar zij zijn niet verder te achten dan als zij spreken volgens dezen regel. 2.. Het is de plicht van hen, die in het Woord onderwezen worden, om hen te onderhouden, die voor dat onderwijs aangesteld zijn, want zij moeten hun mededelen van alle goederen, vrijwillig en ruimschoots bijdragen van de goede dingen, waarmee God hen gezegend heeft, hetgeen nodig is voor hun behoorlijk bestaan. De dienaren moeten aanhouden in het lezen, in het vermanen, in het leren, 1 Timothy 4:13, zij moeten niet betrokken worden in de handelingen van. den leeftocht, 2 Timothy 2:4, en daarom is het niet anders dan behoorlijk, dat terwijl zij geestelijke dingen zaaien, zij aardse dingen oogsten. En dit is de instelling van God zelf, want zij, die de heilige dingen bedienen, eten van het heilige, en alzo heeft de Heere verordend degenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven, 1 Corinthians 9:13, 1 Corinthians 9:14.

V. Hier volgt een waarschuwing om te zorgen, dat wij God niet bespotten, of ons zelven bedriegen door ons in te beelden dat Hij kan worden bedrogen door voorwendsels en enkele belijdenissen, Galatians 6:7. Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten. Dit kan beschouwd worden als te behoren bij de voorgaande vermaning en dan is de bedoeling om hen van hun zonde en dwaling te overtuigen, die door enige aannemelijke verontschuldigingen trachtten zich te ontslaan van hun verplichting om hun dienaren te onderhouden. Maar het kan ook in meer algemenen zin bedoeld zijn ten opzichte van het geheel van den godsdienst, en strekken om de mensen terug te houden van het koesteren van ijdele hoop of blijdschap over toekomstige beloning, terwijl zij voortdurend hun plicht verzaken. De apostel onderstelt hier, dat velen er op uit zijn om zich te verontschuldigen van de plichten van den godsdienst, en voornamelijk van dat deel, dat zelfverloochening en moeite eist, ofschoon zij terzelfder tijd veel vertoning van belijdenis maken. Maar hij verzekert hun dat deze weg dwaasheid is, want ofschoon zij daardoor misschien anderen kunnen bedriegen, zo bedriegen ze toch eigenlijk alleen zich zelven, ofschoon zij denken God om den tuin te leiden, die volkomen bekend is zowel met hun harten als met hun daden. En gelijk Hij niet bedrogen kan worden, zo laat Hij zich niet bespotten. Daarom, ten einde dit te voorkomen, beveelt hij ons aan dezen regel te houden: Zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien, of zoals wij ons thans gedragen, zo zal hiernamaals onze rekening zijn. Deze tijd is onze zaaitijd, in de toekomende wereld is de grote oogst, en gelijk de landman in den oogsttijd verzamelt naar gelang hij zaaide in den zaaitijd, zo zullen wij oogsten wat wij nu zaaien. En verder zegt hij ons, Galatians 6:8, dat gelijk er twee wijzen van zaaien zijn, zaaien in het vlees en zaaien in den geest, zo zullen er ook hiernamaals twee oogsten zijn: Wie in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien. Zo wij wind zaaien, zullen wij storm oogsten. Zij, die een vleselijk, zinnelijk leven leven, die in plaats van zich aan de eer van God en het welzijn van anderen te wijden, al hun gedachten, tijd en zorg aan het vlees besteden, kunnen van zulk een handelwijze niet anders verwachten dan verderf, een lage en korte bevrediging hier, verwoesting en ellende daarna. Maar aan de andere zijde, zij, die in den Geest zaaien, die onder leiding en invloed des Geestes een heilig en geestelijk leven leven, een leven van toewijding aan God, van nuttigheid en dienstbetoon voor anderen, mogen er op rekenen, dat zij uit den Geest het eeuwige leven zullen maaien, zij zullen de meest ware vertroosting in hun tegenwoordig leven genieten, en daarna een eeuwig leven van gelukzaligheid. Zij, die God bespotten, bedriegen alleen zich zelven. Huichelarij in den godsdienst is de grootste dwaasheid zowel als de grootste ondeugd, want de God, met wie wij te doen hebben, ziet door alle vermommingen heen en zal zeker hiernamaals met ons handelen niet naar onze belijdenis, maar naar onzen wandel.

VI. Hier wordt ons verder de vermaning gegeven: Laat ons goeddoende niet vertragen, Galatians 6:9. Evenmin als wij ons verontschuldigen mogen van enig deel van onzen plicht, evenmin mogen wij er traag in zijn. In ons allen is daartoe grote verzoeking, wij zijn allen zeer geneigd om onzen plicht moede te worden, ja dien te verwaarlozen, voornamelijk dat gedeelte, waarop de apostel hier meer bijzonder het oog heeft: het goeddoen aan anderen. Hij verlangt dus dat wij daartegen zorgvuldig zullen waken en oppassen, en hij geeft ons een zeer goede reden daarvoor: ter zijner tijd zullen wij maaien, indien wij niet verslappen. Hij verzekert ons, dat er een beloning in de toekomst is voor allen, die zich hier met ernst op goeddoen toeleggen, dat deze beloning zeker te zijner tijd ons deel zal worden-indien niet in deze wereld, dan ongetwijfeld in de toekomende, maar alleen indien wij niet verslappen in den weg van onzen plicht. Indien wij er een tegenzin in krijgen en er ons aan onttrekken, zullen wij niet alleen die beloning missen, maar ook al het voordeel en het gemak verliezen, die wij reeds verkregen hebben. Doch indien wij volhouden en volharden in goeddoen, zal de beloning, al wordt ze uitgesteld, eenmaal zeker komen en zo groot zijn, dat ze overvloedig al onze moeite en volharding vergoedt. Volharden in goeddoen is onze wijsheid en ons belang, zowel als onze plicht, want alleen daarna is de beloning beloofd.

VII. Hier is een opwekking aan alle Christenen om goed te doen aan allen en te allen tijde, Galatians 6:10. Terwijl wij tijd hebben, enz. Het is niet genoeg dat wij zelven goed zijn, we moeten ook goed doen aan anderen, indien het waarlijk zal blijken dat wij Christenen zijn. De hier aanbevolen deugd is dezelfde, waarvan in de vorige verzen gesproken is, en gelijk de apostel daar ons aanspoort om daarin oprecht en volhardend te zijn, zo spreekt hij hier van de voorwerpen voor dat goeddoen en de regelen er voor. 1. De voorwerpen voor dezen plicht zijn meer algemeen alle mensen, Wij moeten onze liefdadigheid en welwillendheid niet binnen te enge grenzen beperken, zoals de Joden en Judese Christenen geneigd waren te doen, maar wij moeten bereid zijn ze uit te breiden tot al onze natuurgenoten, zover als wij er toe instaat zijn en zij onze hulp behoeven. Maar toch in de toepassing ervan moeten wij vooral het oog hebben op de huisgenoten des geloofs, op hen, die met ons hetzelfde geloof belijden en evenals wij leden zijn van het lichaam van Christus, ofschoon de anderen niet uitgesloten moeten worden, behoren dezen den voorrang te hebben. De liefdadigheid behoort uitgebreid te zijn, maar tegelijkertijd zich in de eerste plaats te wijden aan godvrezenden. God doet goed aan allen, maar op bijzondere wijze is Hij goed voor Zijne dienstknechten, en wij moeten in het weldoen zijn navolgers Gods als geliefde kinderen.

2. De regel, dien wij daarbij in acht te nemen hebben, is goeddoen terwijl wij tijd hebben. Dat sluit in zich:

A. Dat wij het zeker moeten doen zolang wij de gelegenheid er toe hebben, of zolang ons leven duurt, want dat is de tijd, waarin wij instaat zijn anderen goed te doen. Wanneer wij ons dus in dit opzicht willen gedragen zoals het behoort, moeten wij niet handelen als zo velen, die het tijdens hun leven verzuimen en het verschuiven tot de dood komt, onder voorwendsel van dan iets van dien aard te doen, want wij weten niet of wij er dan de gelegenheid voor zullen hebben, en evenmin hebben wij reden om te denken, dat zulk een handelwijze Gode aangenaam is, en nog veel minder dat wij daardoor ons vroeger plichtverzuim kunnen wegnemen, wanneer wij aan anderen iets van onze bezittingen schenken, die wij toch niet kunnen meenemen. Maar wij moeten zorg dragen goed te doen tijdens ons leven, daar het werk van ons leven van maken. En:

B. Wij moeten bereid zijn om elke gelegenheid daartoe aan te grijpen, wij moeten niet tevreden zijn omdat wij reeds een en ander goeds gedaan hebben, maar wanneer zich nieuwe gelegenheden voordoen, moeten wij die aangrijpen zoveel in ons vermogen is, want ons wordt gezegd een deel te geven aan zeven, ja aan acht, Ecclesiastes 11:2. Gelijk God ons den plicht opgelegd heeft goed te doen aan allen, zo zorgt Zijn voorzienigheid steeds voor gelegenheden daartoe. De armen hebt gij altijd met u, Matthew 26:11. Wanneer God ons ene gelegenheid geeft om nuttig voor anderen te zijn, verwacht Hij dat wij die gebruiken zullen, zoveel onze bekwaamheid en ons vermogen dat toelaten. Wij behoeven goddelijke wijsheid en doorzicht om ons te leiden in de uitoefening van onze liefdadigheid, en vooral in de keuze van de meest-geschikte voorwerpen, want ofschoon niemand, die er behoefte aan heeft, geheel voorbijgezien mag worden, moeten wij toch onderscheid maken tussen den een en den ander.

Verzen 11-18

Galaten 6:11-18

De apostel, na in het brede de leer des Evangelies te hebben voorgesteld en na getracht te hebben deze Christenen te bewegen tot een daarmee overeenkomenden wandel, had, naar het schijnt, het voornemen thans den brief te eindigen Hij zegt hun dus, dat hij als bijzonder teken van zijn belangstelling in hen, dezen langen brief met eigen hand geschreven heeft, en niet gebruik gemaakt heeft van de diensten van een schrijver, om daarna alleen zijn naam te tekenen, zoals hij in andere brieven gewoon was te doen. Maar zo groot is zijn genegenheid voor hen, zo sterk zijne begeerte om hen terug te leiden van de verkeerde leringen hun door de valse leraren ingeprent, dat hij niet eindigen kan alvorens hun nog eenmaal het ware karakter van deze leraren voorgesteld en zijn eigen daarvan geheel verschillend gedrag herinnerd te hebben, opdat zij door die beide met elkaar te vergelijken des te meer reden zouden krijgen om te zien hoe dwaas het was af te wijken van de leer, die hij hun verkondigd had, en die van de valse leraars aan te nemen.

I. Hij tekent hun het ware karakter van deze leraren, die zo begerig waren om hen te verleiden, in verschillende bijzonderheden.

1. Zij waren mannen, die een schoon gelaat wilden tonen naar het vlees, Galatians 6:12. Zij waren zeer ijverig voor de uitwendigheden van den godsdienst, altijd bereid om waar te nemen de plechtigheden van de ceremoniële wet en anderen ook daartoe te noodzaken, maar onderwijl hadden zij weinig of geen gevoel voor ware godsvrucht, want zoals de apostel van hen in het volgende vers zegt, zij zelven houden de wet niet. Hoogmoedige, ijdele, zinnelijke harten begeren niets meer dan een schoon gelaat naar het vlees, en kunnen zich zeer gemakkelijk tevreden stellen met zoveel godsdienst als nodig is om zulk een gelaat te tonen, maar gewoonlijk hebben zij het minste van den waren inhoud van den godsdienst, die het meest zich beijveren om er de vertoning van te maken.

2. Zij waren mensen, die voor het lijden terugschrikten, want zij dwongen de Christenen uit de heidenen om besneden te worden, alleenlijk opdat zij vanwege het kruis van Christus niet zouden vervolgd worden. Het was niet zozeer met het oog op de wet als op zich zelven, zij waren begerig om de wereldse lading te redden, al zouden ze dan ook schipbreuk lijden aan het geloof en een goed geweten. Hetgeen zij voornamelijk bedoelden was zich bij de Joden aangenaam te maken, en hun goeden naam onder hen op te houden, en op die wijze te voorkomen, dat zij zo in moeite kwamen als Paulus en andere getrouwe belijders van de Christelijke leer. En:

3. Een andere karaktertrek van deze mannen was, dat zij behept waren met partijgeest, en verder geen ijver voor de wet hadden dan voor zoveel het hun vleselijke en zelfzuchtige oogmerken dienen kon, "dat zij in uw vlees zouden roemen", Galatians 6:13, dat zij konden zeggen dat zij u op hun zijde hadden overgehaald, u tot hun proselieten gemaakt, en dat gij daarvan het teken in uw vlees droeg. En dus, terwijl zij voorgaven den godsdienst te bevorderen, waren zij er de grootste vijanden van, want niets kan verwoestender zijn voor de belangen van den godsdienst dan het maken van partijen.

II. Hij wijst ons ter andere zijde op zijn eigen gemoedsgesteldheid en gedrag, of legt belijdenis af van zijn eigen geloof, hoop en blijdschap.

1. Zijn voornaamste roem is in het kruis van Christus. Maar het zij verre van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onzen Heere Jezus Christus, Galatians 6:14. Met het kruis van Christus bedoelt hij hier Zijn lijden en sterven aan het kruis, of de leer van zaligheid door een gekruisigden Verlosser. Dat was den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid, en de Judese leraren zelf, ofschoon zij het Christendom omhelsd hadden, waren ten gevalle van de Joden in zoverre voor deze leer beschaamd, dat zij, teneinde vervolgingen te ontkomen, het onderhouden van de wet vermengden met het geloof in Christus, als nodig ter zaligheid. Maar Paulus dacht daar heel anders over, hij was er ver van af om zich te stoten aan het kruis van Christus of er zich voor te schamen, of bevreesd te zijn het te aanvaarden opdat hij er in roemen mocht, ja, hij wilde in niets anders roemen, en verwierp de gedachte van iets hoegenaamd daarmee in vergelijking te zetten als voorwerp van hoogachting, met den meesten afschuw. Het zij verre, enz. Dat was de grond van al zijn hoop als Christen, dat was de leer, welke hij besloten had als apostel te prediken, en welke beproevingen zijn vaste aanhankelijkheid aan die leer ook over hem brengen mocht, hij was bereid die niet alleen te ondergaan, maar er zich ook in te verblijden. Het kruis van Christus is de voornaamste roem van den waren Christen, en er is de grootste reden, waarom wij er in zouden roemen, want wij danken het al onze blijdschap en hoop.

2. Hij was der wereld gestorven. Door Christus, of door het kruis van Christus, was de wereld hem gekruisigd en hij der wereld. Hij had ondervonden de kracht en het vermogen van het kruis om hem van de wereld te spenen, en dat was een voorname reden waarom hij er in roemde. De valse leraren waren mannen met zinnelijk gemoed, hun voornaamste doel was hun eigen belang te behartigen en daaraan maakten zij hun godsdienst dienstbaar. Maar Paulus was een man van anderen geest, voor hem had de wereld geen vriendelijkheid meer, en dus had hij voor haar geen achting, hij was boven haar glimlachjes en boven haar voorhoofd-fronsen verheven, hij was er zo onverschillig voor geworden alsof hij gestorven ware. Naar deze gemoedsgesteldheid moeten alle Christenen streven, en de beste wijze om haar te verkrijgen is veel met het kruis van Christus te verkeren. Hoe hoger achting wij daarvoor hebben, des te lager gedachte zullen wij hebben van de wereld, en hoe meer wij ons verdiepen in het lijden, dat de wereld onzen dierbaren Verlosser aandeed, des te minder lust zullen wij hebben om haar te beminnen.

3. Dat voor hem de kern van den godsdienst niet aan de een of andere zijde van de betwiste belangen lag, maar in gezond Christendom, Galatians 6:15. Daar was toen een ongelukkige verdeeldheid onder de Christenen, besnijdenis en voorhuid waren de namen waardoor ze van elkaar onderscheiden werden, want, Galatians 2:9, de Joden werden genoemd de besnijdenis, of degenen die uit de besnijdenis zijn. De valse leraars waren zeer ijverig voor de besnijdenis, ja zozeer dat zij die voorstelden als nodig ter zaligheid, en daarom deden zij al wat ze konden om de Christenen uit de heidenen over te halen om er zich aan te onderwerpen. Daardoor dreven zij de zaak veel verder dan de anderen deden, want ofschoon de apostelen het gebruik ervan onder de Joodse bekeerlingen toelieten, wilden zij het in geen geval onder de heidenen invoeren. Maar hetgeen daar zij zoveel waarde aan hechtten, was voor Paulus van geringe betekenis. Het was inderdaad van groot belang voor de uitbreiding van het Christendom, dat de besnijdenis niet zou toegepast worden op de toegebrachten uit de Heidenen, en daarom had Paulus dat met de meeste kracht tegengestaan, maar wat besnijdenis of niet-besneden-zijn op zich zelve betreft, of zij die het Christendom aannamen Joden of heidenen waren, of ze voor of tegen het voortzetten van de besnijdenis waren, wanneer ze daarvan slechts niet hun godsdienst maakten, dat was voor hem een zaak van betrekkelijk gering belang. Want hij wist zeer goed dat in Christus Jezus, dat is door Hem, onder de bedeling van het Christendom, noch besnijdenis enige kracht heeft, noch voorhuid, om aangenaam te zijn bij God, maar een nieuw schepsel. Hier onderricht hij ons waarin wl en waarin niet de ware godsdienst bestaat. Hij bestaat niet in besnijdenis of voorhuid, in het behoren tot een of andere afdeling van de Christelijke kerk, maar hij bestaat daarin, dat wij nieuwe schepselen zijn. Niet in het hebben van een nieuwen naam, in het tonen van een nieuw gelaat, maar in het vernieuwd zijn in den geest van ons gemoed en daarin dat Christus een gestalte in ons heeft. Dt heeft waarde voor God, en dat alleen waardeerde de apostel ook. Zo wij deze plaats met sommige andere vergelijken, kunnen we duidelijk zien wat het is, dat ons aangenaam maakt bij God, en waarop wij dus het meest moeten aanhouden. Hier wordt het ons gezegd: het is een nieuw schepsel, en in Galatians 5:6 :het is het geloof door de liefde werkende, en in 1 Corinthians 7:9 :het is het onderhouden van Gods geboden. Uit dit alles blijkt dat het is ene verandering van geest en hart, waardoor wij bereid en bekwaam worden om te geloven in den Heere Jezus en een leven van toewijding aan God te leiden, en dat, waar deze inwendige, levende, praktische godsdienst ontbreekt, geen uitwendige belijdenis of partijnamen ooit dien kunnen vervangen, of voldoende zijn om ons bij God aan te bevelen. Indien de Christenen het er ernstig op toelegden om dit in zich zelven tot stand te brengen en in anderen te bevorderen, dan zou dat-al bracht het hen er niet geheel toe om al hun partijnamen af te leggen- hen toch er toe brengen om daaraan niet zoveel gewicht te hechten als zij slechts al te dikwijls doen. De Christenen moeten zorg dragen dat zij het gewicht van den godsdienst leggen waar God het gelegd heeft, namelijk op die dingen, die waarde hebben om ons bij Hem aangenaam te maken. Wij zien hier dat de apostel zulks deed, en het is onze wijsheid en ons belang om daarin zijn voorbeeld te volgen. De apostel, na te hebben aangetoond wat het voornaamste in den godsdienst is en waarop hij den meesten nadruk legde, namelijk niet op een bloten naam of op een belijdenis, maar op een gezonde en zaligmakende verandering, noemt in Galatians 6:16 den zegen, welken allen verwerven, die naar dezen regel wandelen: Zo velen als er naar dezen regel zullen wandelen, over hen zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods. De regel, waarvan hij hier spreekt, kan het gehele Woord Gods zijn, dat de volkomen en onfeilbare regel voor ons geloof en wandel is, of die leer van het Evangelie, of weg tot rechtvaardigmaking en verlossing, welken hij in den brief voorgesteld had, namelijk, door het geloof in Christus zonder de werken der wet. Maar de uitdrukking kan ook meer bepaald slaan op het nieuwe schepsel, waarvan hij zo juist gesproken had. De zegeningen, welke hij begeert voor hen, die naar dezen regel wandelen of waarvan hij hun de hoop en het vooruitzicht geeft (want de woorden kunnen zowel als een gebed en als een belofte opgevat worden) zijn vrede en barmhartigheid. Vrede met God en met het geweten, en al de vertroosting van dit leven, die ze nodig zullen hebben, en barmhartigheid, of een aandeel in de vrije liefde en gunst van God in Christus, welke de fontein en springader van alle zegeningen is. En de grond daarvoor is gelegd in de genadige verandering, welke in hen gewrocht is, en omdat zij zich gedragen als nieuwe schepselen en hun leven besturen naar de voorschriften van het Evangelie, mogen zij er met volle vertrouwen op rekenen. Dat zal het deel zijn, zegt hij, van het Israël Gods, waarmee hij alle oprechte Christenen bedoelt, zowel Joden als heidenen, allen die waarlijk Israëlieten zijn, die, ofschoon zij misschien niet tot het natuurlijke zaad van Abraham behoren, het geestelijke zaad van Abraham worden. Dezen, zijnde erfgenamen van zijn geloof, zijn daardoor erfgenamen met hem van dezelfde belofte, en bijgevolg gerechtigd tot den vrede en de barmhartigheid, waarvan hier sprake is. De Joden en de Judese leraren beperkten die zegeningen tot degenen, die besneden waren en de Mozaïsche wet onderhielden, maar de apostel verklaart daartegenover, dat ze toekomen aan allen, die volgens den regel des Evangelies wandelen, of aan het nieuwe schepsel, dat is aan het Israël Gods, daarmee aanduidende, dat alleen zij het ware Israël Gods zijn, die wandelen volgens dezen regel, en niet volgens den regel der besnijdenis, waar zij zo aan hechtten, en dat dit dus de weg was om vrede en barmhartigheid te verkrijgen. Merk op: A. Ware Christenen zijn zij, die volgens dezen regel wandelen, en niet volgens een regel van eigen vinding, maar den regel, dien God zelf voorgeschreven heeft.

B. Zij, die naar dezen regel wandelen, hebben daarom toch behoefte aan de barmhartigheid Gods. Maar:

C. Allen, die oprecht trachten naar dezen regel te wandelen, kunnen er van verzekerd zijn dat over hen vrede en barmhartigheid zijn zal, het is de beste weg om vrede te hebben met God, met onszelf en met anderen, en daarom, gelijk wij verzekerd kunnen zijn van Gods gunst in dit leven, kunnen wij verzekerd zijn dat wij hiernamaals bij Hem barmhartigheid zullen vinden.

4. Dat hij met blijdschap vervolging ondergaan heeft ter wille van Christus en het Christendom, Galatians 6:17. Gelijk het kruis van Christus, of de leer van verlossing door een gekruisigden Zaligmaker, datgene was waarin hij voor alles roemde, zo was hij bereid geweest om alle gevaren te lopen liever dan dat hij deze waarheid zou verraden of toestaan dat zij bedorven werd. De valse leraars waren bevreesd voor vervolging, en dat was de voorname reden waarom zij zo ijverig waren voor de besnijdenis, gelijk we in Galatians 6:12 zien. Maar dit was in het minst niet Paulus' bedoeling, hij werd niet bewogen door een van de droefenissen, die over hem kwamen. Hij achtte op geen ding, en hield zijn leven niet dierbaar voor zich zelven, opdat hij zijn loop met blijdschap mocht volbrengen, en den dienst, welken hij van den Heere Jezus ontvangen had, om te betuigen het Evangelie der genade Gods, Acts 20:24. Hij had reeds veel voor de zaak van Christus geleden, want hij droeg de littekenen van den Heere Jezus in zijn lichaam, de merktekenen van de wonden, die zijn vervolgende vijanden hem geslagen hadden ter wille van zijn standvastigheid voor Christus en de leer van het Evangelie, die hij van Hem ontvangen had. Hieruit blijkt dat hij volkomen overtuigd was van de waarheid en belangrijkheid dier leer, en dat hij er ver vanaf was een voorstander van de besnijdenis te zijn, zoals valselijk hem aangaande verhaald werd. En daarom dringt hij er op aan, met de betamelijke warmte en kracht, die volgden uit zijn gezag als apostel, en de diepe overtuiging zijns harten op dit punt, dat voortaan hem niemand meer moeite aandoe, door zijn gezag of leer tegen te staan, of door zulke beschuldigingen en lasteringen als hem naar het hoofd geworpen waren. Want beide, uit wat hij gezegd en geleden had, bleek dat die ten hoogste onrechtvaardig en ongewettigd waren, zo goed als zij ten zeerste onredelijk waren, die ze bedachten of geloofden.

A. Men mag met alle recht onderstellen, dat de mensen ten volle overtuigd zijn van de waarheden, ter verdediging waarvan zij genegen zijn veel te lijden.

B. Het is zeer onrechtvaardig anderen te beschuldigen van juist het tegenovergestelde van hetgeen zij belijden en waarvoor zij lijden.

III. De apostel is nu aan het einde gekomen van hetgeen hij zich voorgenomen had te schrijven ter overtuiging en herstelling van de gemeenten van Galatië. Thans besluit hij zijnen brief met de gewone apostolische zegenbede, Galatians 6:18. Hij noemt hen zijne broederen, waarin hij zijn grote nederigheid toont en de tedere liefde, die hij voor hen gevoelt, niettegenstaande de slechte behandeling, die hij van hen ondervonden had. Hij neemt afscheid van hen met deze zeer ernstige en toegenegen bede: De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met uwen geest, broeders, Amen! Dat was de gewone afscheidsgroet van den apostel, gelijk wij zien in Romans 16:20, Romans 16:24 en 1 Corinthians 16:23. En hierin bidt hij hun toe, dat zij de gunst van Christus mogen genieten, beide in haar bepaalde uitwerkingen als in haar voelbare aandoeningen, dat zij van Hem alle genade mogen ontvangen, die zij nodig hebben op hun weg, om hen te sterken in hun Christendom, aan te moedigen en te troosten onder alle moeiten en beproevingen des levens en zelfs in het vooruitzicht van den dood. Dat wordt genoemd: De genade van onzen Heere Jezus Christus, want Hij is de enige, die ze verworven heeft en tot uitdeler er van is aangewezen, en ofschoon deze gemeenten genoeg gedaan hadden om haar te verbeuren, door toe te laten dat ze afgetrokken werden tot een leer en wandel, die zo hoogst-onterend voor Christus waren zowel als gevaarlijk voor hun zelven, toch begeert hij, krachtens zijn grote liefde voor hen en wetende van hoeveel belang het voor hen was, die genade ernstig voor hen. Ja hij wenst dat die zij met hunnen geest, dat zij voortdurend haar invloed in hun zielen mogen gevoelen, die hen bereid en bekwaam maken zal om met oprechtheid en getrouwheid in hun godsdienst te blijven handelen. Wij behoeven niets anders te begeren om ons gelukkig te maken dan de genade van onzen Heere Jezus Christus. Deze bidt de apostel voor deze Christenen af, en daarin toont hij ons wat wij voor alles moeten trachten te verkrijgen. En voor hun en onze aanmoediging om daarop te hopen, besluit hij met Amen!

Verzen 11-18

Galaten 6:11-18

De apostel, na in het brede de leer des Evangelies te hebben voorgesteld en na getracht te hebben deze Christenen te bewegen tot een daarmee overeenkomenden wandel, had, naar het schijnt, het voornemen thans den brief te eindigen Hij zegt hun dus, dat hij als bijzonder teken van zijn belangstelling in hen, dezen langen brief met eigen hand geschreven heeft, en niet gebruik gemaakt heeft van de diensten van een schrijver, om daarna alleen zijn naam te tekenen, zoals hij in andere brieven gewoon was te doen. Maar zo groot is zijn genegenheid voor hen, zo sterk zijne begeerte om hen terug te leiden van de verkeerde leringen hun door de valse leraren ingeprent, dat hij niet eindigen kan alvorens hun nog eenmaal het ware karakter van deze leraren voorgesteld en zijn eigen daarvan geheel verschillend gedrag herinnerd te hebben, opdat zij door die beide met elkaar te vergelijken des te meer reden zouden krijgen om te zien hoe dwaas het was af te wijken van de leer, die hij hun verkondigd had, en die van de valse leraars aan te nemen.

I. Hij tekent hun het ware karakter van deze leraren, die zo begerig waren om hen te verleiden, in verschillende bijzonderheden.

1. Zij waren mannen, die een schoon gelaat wilden tonen naar het vlees, Galatians 6:12. Zij waren zeer ijverig voor de uitwendigheden van den godsdienst, altijd bereid om waar te nemen de plechtigheden van de ceremoniële wet en anderen ook daartoe te noodzaken, maar onderwijl hadden zij weinig of geen gevoel voor ware godsvrucht, want zoals de apostel van hen in het volgende vers zegt, zij zelven houden de wet niet. Hoogmoedige, ijdele, zinnelijke harten begeren niets meer dan een schoon gelaat naar het vlees, en kunnen zich zeer gemakkelijk tevreden stellen met zoveel godsdienst als nodig is om zulk een gelaat te tonen, maar gewoonlijk hebben zij het minste van den waren inhoud van den godsdienst, die het meest zich beijveren om er de vertoning van te maken.

2. Zij waren mensen, die voor het lijden terugschrikten, want zij dwongen de Christenen uit de heidenen om besneden te worden, alleenlijk opdat zij vanwege het kruis van Christus niet zouden vervolgd worden. Het was niet zozeer met het oog op de wet als op zich zelven, zij waren begerig om de wereldse lading te redden, al zouden ze dan ook schipbreuk lijden aan het geloof en een goed geweten. Hetgeen zij voornamelijk bedoelden was zich bij de Joden aangenaam te maken, en hun goeden naam onder hen op te houden, en op die wijze te voorkomen, dat zij zo in moeite kwamen als Paulus en andere getrouwe belijders van de Christelijke leer. En:

3. Een andere karaktertrek van deze mannen was, dat zij behept waren met partijgeest, en verder geen ijver voor de wet hadden dan voor zoveel het hun vleselijke en zelfzuchtige oogmerken dienen kon, "dat zij in uw vlees zouden roemen", Galatians 6:13, dat zij konden zeggen dat zij u op hun zijde hadden overgehaald, u tot hun proselieten gemaakt, en dat gij daarvan het teken in uw vlees droeg. En dus, terwijl zij voorgaven den godsdienst te bevorderen, waren zij er de grootste vijanden van, want niets kan verwoestender zijn voor de belangen van den godsdienst dan het maken van partijen.

II. Hij wijst ons ter andere zijde op zijn eigen gemoedsgesteldheid en gedrag, of legt belijdenis af van zijn eigen geloof, hoop en blijdschap.

1. Zijn voornaamste roem is in het kruis van Christus. Maar het zij verre van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onzen Heere Jezus Christus, Galatians 6:14. Met het kruis van Christus bedoelt hij hier Zijn lijden en sterven aan het kruis, of de leer van zaligheid door een gekruisigden Verlosser. Dat was den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid, en de Judese leraren zelf, ofschoon zij het Christendom omhelsd hadden, waren ten gevalle van de Joden in zoverre voor deze leer beschaamd, dat zij, teneinde vervolgingen te ontkomen, het onderhouden van de wet vermengden met het geloof in Christus, als nodig ter zaligheid. Maar Paulus dacht daar heel anders over, hij was er ver van af om zich te stoten aan het kruis van Christus of er zich voor te schamen, of bevreesd te zijn het te aanvaarden opdat hij er in roemen mocht, ja, hij wilde in niets anders roemen, en verwierp de gedachte van iets hoegenaamd daarmee in vergelijking te zetten als voorwerp van hoogachting, met den meesten afschuw. Het zij verre, enz. Dat was de grond van al zijn hoop als Christen, dat was de leer, welke hij besloten had als apostel te prediken, en welke beproevingen zijn vaste aanhankelijkheid aan die leer ook over hem brengen mocht, hij was bereid die niet alleen te ondergaan, maar er zich ook in te verblijden. Het kruis van Christus is de voornaamste roem van den waren Christen, en er is de grootste reden, waarom wij er in zouden roemen, want wij danken het al onze blijdschap en hoop.

2. Hij was der wereld gestorven. Door Christus, of door het kruis van Christus, was de wereld hem gekruisigd en hij der wereld. Hij had ondervonden de kracht en het vermogen van het kruis om hem van de wereld te spenen, en dat was een voorname reden waarom hij er in roemde. De valse leraren waren mannen met zinnelijk gemoed, hun voornaamste doel was hun eigen belang te behartigen en daaraan maakten zij hun godsdienst dienstbaar. Maar Paulus was een man van anderen geest, voor hem had de wereld geen vriendelijkheid meer, en dus had hij voor haar geen achting, hij was boven haar glimlachjes en boven haar voorhoofd-fronsen verheven, hij was er zo onverschillig voor geworden alsof hij gestorven ware. Naar deze gemoedsgesteldheid moeten alle Christenen streven, en de beste wijze om haar te verkrijgen is veel met het kruis van Christus te verkeren. Hoe hoger achting wij daarvoor hebben, des te lager gedachte zullen wij hebben van de wereld, en hoe meer wij ons verdiepen in het lijden, dat de wereld onzen dierbaren Verlosser aandeed, des te minder lust zullen wij hebben om haar te beminnen.

3. Dat voor hem de kern van den godsdienst niet aan de een of andere zijde van de betwiste belangen lag, maar in gezond Christendom, Galatians 6:15. Daar was toen een ongelukkige verdeeldheid onder de Christenen, besnijdenis en voorhuid waren de namen waardoor ze van elkaar onderscheiden werden, want, Galatians 2:9, de Joden werden genoemd de besnijdenis, of degenen die uit de besnijdenis zijn. De valse leraars waren zeer ijverig voor de besnijdenis, ja zozeer dat zij die voorstelden als nodig ter zaligheid, en daarom deden zij al wat ze konden om de Christenen uit de heidenen over te halen om er zich aan te onderwerpen. Daardoor dreven zij de zaak veel verder dan de anderen deden, want ofschoon de apostelen het gebruik ervan onder de Joodse bekeerlingen toelieten, wilden zij het in geen geval onder de heidenen invoeren. Maar hetgeen daar zij zoveel waarde aan hechtten, was voor Paulus van geringe betekenis. Het was inderdaad van groot belang voor de uitbreiding van het Christendom, dat de besnijdenis niet zou toegepast worden op de toegebrachten uit de Heidenen, en daarom had Paulus dat met de meeste kracht tegengestaan, maar wat besnijdenis of niet-besneden-zijn op zich zelve betreft, of zij die het Christendom aannamen Joden of heidenen waren, of ze voor of tegen het voortzetten van de besnijdenis waren, wanneer ze daarvan slechts niet hun godsdienst maakten, dat was voor hem een zaak van betrekkelijk gering belang. Want hij wist zeer goed dat in Christus Jezus, dat is door Hem, onder de bedeling van het Christendom, noch besnijdenis enige kracht heeft, noch voorhuid, om aangenaam te zijn bij God, maar een nieuw schepsel. Hier onderricht hij ons waarin wl en waarin niet de ware godsdienst bestaat. Hij bestaat niet in besnijdenis of voorhuid, in het behoren tot een of andere afdeling van de Christelijke kerk, maar hij bestaat daarin, dat wij nieuwe schepselen zijn. Niet in het hebben van een nieuwen naam, in het tonen van een nieuw gelaat, maar in het vernieuwd zijn in den geest van ons gemoed en daarin dat Christus een gestalte in ons heeft. Dt heeft waarde voor God, en dat alleen waardeerde de apostel ook. Zo wij deze plaats met sommige andere vergelijken, kunnen we duidelijk zien wat het is, dat ons aangenaam maakt bij God, en waarop wij dus het meest moeten aanhouden. Hier wordt het ons gezegd: het is een nieuw schepsel, en in Galatians 5:6 :het is het geloof door de liefde werkende, en in 1 Corinthians 7:9 :het is het onderhouden van Gods geboden. Uit dit alles blijkt dat het is ene verandering van geest en hart, waardoor wij bereid en bekwaam worden om te geloven in den Heere Jezus en een leven van toewijding aan God te leiden, en dat, waar deze inwendige, levende, praktische godsdienst ontbreekt, geen uitwendige belijdenis of partijnamen ooit dien kunnen vervangen, of voldoende zijn om ons bij God aan te bevelen. Indien de Christenen het er ernstig op toelegden om dit in zich zelven tot stand te brengen en in anderen te bevorderen, dan zou dat-al bracht het hen er niet geheel toe om al hun partijnamen af te leggen- hen toch er toe brengen om daaraan niet zoveel gewicht te hechten als zij slechts al te dikwijls doen. De Christenen moeten zorg dragen dat zij het gewicht van den godsdienst leggen waar God het gelegd heeft, namelijk op die dingen, die waarde hebben om ons bij Hem aangenaam te maken. Wij zien hier dat de apostel zulks deed, en het is onze wijsheid en ons belang om daarin zijn voorbeeld te volgen. De apostel, na te hebben aangetoond wat het voornaamste in den godsdienst is en waarop hij den meesten nadruk legde, namelijk niet op een bloten naam of op een belijdenis, maar op een gezonde en zaligmakende verandering, noemt in Galatians 6:16 den zegen, welken allen verwerven, die naar dezen regel wandelen: Zo velen als er naar dezen regel zullen wandelen, over hen zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods. De regel, waarvan hij hier spreekt, kan het gehele Woord Gods zijn, dat de volkomen en onfeilbare regel voor ons geloof en wandel is, of die leer van het Evangelie, of weg tot rechtvaardigmaking en verlossing, welken hij in den brief voorgesteld had, namelijk, door het geloof in Christus zonder de werken der wet. Maar de uitdrukking kan ook meer bepaald slaan op het nieuwe schepsel, waarvan hij zo juist gesproken had. De zegeningen, welke hij begeert voor hen, die naar dezen regel wandelen of waarvan hij hun de hoop en het vooruitzicht geeft (want de woorden kunnen zowel als een gebed en als een belofte opgevat worden) zijn vrede en barmhartigheid. Vrede met God en met het geweten, en al de vertroosting van dit leven, die ze nodig zullen hebben, en barmhartigheid, of een aandeel in de vrije liefde en gunst van God in Christus, welke de fontein en springader van alle zegeningen is. En de grond daarvoor is gelegd in de genadige verandering, welke in hen gewrocht is, en omdat zij zich gedragen als nieuwe schepselen en hun leven besturen naar de voorschriften van het Evangelie, mogen zij er met volle vertrouwen op rekenen. Dat zal het deel zijn, zegt hij, van het Israël Gods, waarmee hij alle oprechte Christenen bedoelt, zowel Joden als heidenen, allen die waarlijk Israëlieten zijn, die, ofschoon zij misschien niet tot het natuurlijke zaad van Abraham behoren, het geestelijke zaad van Abraham worden. Dezen, zijnde erfgenamen van zijn geloof, zijn daardoor erfgenamen met hem van dezelfde belofte, en bijgevolg gerechtigd tot den vrede en de barmhartigheid, waarvan hier sprake is. De Joden en de Judese leraren beperkten die zegeningen tot degenen, die besneden waren en de Mozaïsche wet onderhielden, maar de apostel verklaart daartegenover, dat ze toekomen aan allen, die volgens den regel des Evangelies wandelen, of aan het nieuwe schepsel, dat is aan het Israël Gods, daarmee aanduidende, dat alleen zij het ware Israël Gods zijn, die wandelen volgens dezen regel, en niet volgens den regel der besnijdenis, waar zij zo aan hechtten, en dat dit dus de weg was om vrede en barmhartigheid te verkrijgen. Merk op: A. Ware Christenen zijn zij, die volgens dezen regel wandelen, en niet volgens een regel van eigen vinding, maar den regel, dien God zelf voorgeschreven heeft.

B. Zij, die naar dezen regel wandelen, hebben daarom toch behoefte aan de barmhartigheid Gods. Maar:

C. Allen, die oprecht trachten naar dezen regel te wandelen, kunnen er van verzekerd zijn dat over hen vrede en barmhartigheid zijn zal, het is de beste weg om vrede te hebben met God, met onszelf en met anderen, en daarom, gelijk wij verzekerd kunnen zijn van Gods gunst in dit leven, kunnen wij verzekerd zijn dat wij hiernamaals bij Hem barmhartigheid zullen vinden.

4. Dat hij met blijdschap vervolging ondergaan heeft ter wille van Christus en het Christendom, Galatians 6:17. Gelijk het kruis van Christus, of de leer van verlossing door een gekruisigden Zaligmaker, datgene was waarin hij voor alles roemde, zo was hij bereid geweest om alle gevaren te lopen liever dan dat hij deze waarheid zou verraden of toestaan dat zij bedorven werd. De valse leraars waren bevreesd voor vervolging, en dat was de voorname reden waarom zij zo ijverig waren voor de besnijdenis, gelijk we in Galatians 6:12 zien. Maar dit was in het minst niet Paulus' bedoeling, hij werd niet bewogen door een van de droefenissen, die over hem kwamen. Hij achtte op geen ding, en hield zijn leven niet dierbaar voor zich zelven, opdat hij zijn loop met blijdschap mocht volbrengen, en den dienst, welken hij van den Heere Jezus ontvangen had, om te betuigen het Evangelie der genade Gods, Acts 20:24. Hij had reeds veel voor de zaak van Christus geleden, want hij droeg de littekenen van den Heere Jezus in zijn lichaam, de merktekenen van de wonden, die zijn vervolgende vijanden hem geslagen hadden ter wille van zijn standvastigheid voor Christus en de leer van het Evangelie, die hij van Hem ontvangen had. Hieruit blijkt dat hij volkomen overtuigd was van de waarheid en belangrijkheid dier leer, en dat hij er ver vanaf was een voorstander van de besnijdenis te zijn, zoals valselijk hem aangaande verhaald werd. En daarom dringt hij er op aan, met de betamelijke warmte en kracht, die volgden uit zijn gezag als apostel, en de diepe overtuiging zijns harten op dit punt, dat voortaan hem niemand meer moeite aandoe, door zijn gezag of leer tegen te staan, of door zulke beschuldigingen en lasteringen als hem naar het hoofd geworpen waren. Want beide, uit wat hij gezegd en geleden had, bleek dat die ten hoogste onrechtvaardig en ongewettigd waren, zo goed als zij ten zeerste onredelijk waren, die ze bedachten of geloofden.

A. Men mag met alle recht onderstellen, dat de mensen ten volle overtuigd zijn van de waarheden, ter verdediging waarvan zij genegen zijn veel te lijden.

B. Het is zeer onrechtvaardig anderen te beschuldigen van juist het tegenovergestelde van hetgeen zij belijden en waarvoor zij lijden.

III. De apostel is nu aan het einde gekomen van hetgeen hij zich voorgenomen had te schrijven ter overtuiging en herstelling van de gemeenten van Galatië. Thans besluit hij zijnen brief met de gewone apostolische zegenbede, Galatians 6:18. Hij noemt hen zijne broederen, waarin hij zijn grote nederigheid toont en de tedere liefde, die hij voor hen gevoelt, niettegenstaande de slechte behandeling, die hij van hen ondervonden had. Hij neemt afscheid van hen met deze zeer ernstige en toegenegen bede: De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met uwen geest, broeders, Amen! Dat was de gewone afscheidsgroet van den apostel, gelijk wij zien in Romans 16:20, Romans 16:24 en 1 Corinthians 16:23. En hierin bidt hij hun toe, dat zij de gunst van Christus mogen genieten, beide in haar bepaalde uitwerkingen als in haar voelbare aandoeningen, dat zij van Hem alle genade mogen ontvangen, die zij nodig hebben op hun weg, om hen te sterken in hun Christendom, aan te moedigen en te troosten onder alle moeiten en beproevingen des levens en zelfs in het vooruitzicht van den dood. Dat wordt genoemd: De genade van onzen Heere Jezus Christus, want Hij is de enige, die ze verworven heeft en tot uitdeler er van is aangewezen, en ofschoon deze gemeenten genoeg gedaan hadden om haar te verbeuren, door toe te laten dat ze afgetrokken werden tot een leer en wandel, die zo hoogst-onterend voor Christus waren zowel als gevaarlijk voor hun zelven, toch begeert hij, krachtens zijn grote liefde voor hen en wetende van hoeveel belang het voor hen was, die genade ernstig voor hen. Ja hij wenst dat die zij met hunnen geest, dat zij voortdurend haar invloed in hun zielen mogen gevoelen, die hen bereid en bekwaam maken zal om met oprechtheid en getrouwheid in hun godsdienst te blijven handelen. Wij behoeven niets anders te begeren om ons gelukkig te maken dan de genade van onzen Heere Jezus Christus. Deze bidt de apostel voor deze Christenen af, en daarin toont hij ons wat wij voor alles moeten trachten te verkrijgen. En voor hun en onze aanmoediging om daarop te hopen, besluit hij met Amen!

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Galatians 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/galatians-6.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile