Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Galaten 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, GALATEN 6

Galatians 6:1

HET BEOEFENEN VAN ZACHTMOEDIGHEID EN MILDDADIGHEID

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, GALATEN 6

Galatians 6:1

HET BEOEFENEN VAN ZACHTMOEDIGHEID EN MILDDADIGHEID

Vers 1

1. Broeders, a) als ook een mens, iemand uit uw midden (vgl. 1 Corinthians 11:28. James 5:19), overvallen was door enige misdaad, die hij begaan heeft zonder eigenlijk vooraf bedacht te hebben wat hij deed (Leviticus 5:4), u, die geestelijk bent, die nog in het bezit bent van de Heilige Geest en diens gaven (1Kor. 2:15; 3:1; 14:37, brengt deze terecht met de geest van de zachtmoedigheid (Galatians 5:22. 1 Corinthians 4:21 Doe dat, u, die uzelf meent te mogen rekenen onder degenen die geestelijk zijn, die meent te staan, ziende op uzelf, wakend, opdat ook u niet verzocht wordt en tot een val komt; dat zal u meer geschikt maken om terecht te brengen en de zachtmoedige geest, die daarvoor nodig is, bij u opwekken (1 Thessalonians 5:14).

a) Romans 14:1; Romans 15:1. 1 Corinthians 9:22.

In plaats van hetgeen men boven de anderen vooruit heeft, of wat men verkeerd bij hen opmerkt in het oog te houden om zich boven hen te verheffen en hen daardoor te kwetsen (Galatians 6:1), moet de Christen als een, die in de geest wandelt, de naaste op het rechte pad leiden, waar hij hem ziet dwalen en ook de lasten helpen dragen, die hem drukken.

De apostel gebruikt zachte, vaderlijke woorden. Ten eerste noemt hij ze "broeders", om meer vriendelijk en zacht te vermanen als een, die iets bidt van de zijnen, dan met geweld tegenover minderen en onderdanen. Vervolgens zegt hij "een mens" alsof hij wilde zeggen: Wat kan een mens eer en lichter overkomen, dan dat hij tot een val komt, bedrogen wordt, op een dwaalweg raakt? Hij wijst door dit woord aan, met welke ogen wij de fouten en verkeerdheden van andere mensen moeten aanzien, namelijk met ogen van medelijden en ontferming; wij moeten ons altijd meer haasten en bereid zijn om iets te helpen onderdrukken en terecht te brengen, dan om het te verbreiden en openbaar te maken. Verder zegt hij "overvallen was door enige misdaad" d. i. wanneer de duivel of het vlees hem onvoorziens tot een val heeft gebracht, waarmee hij eveneens leert, de zonde van de naaste te verzachten. Als iemand niet duidelijk uit verharde boosheid en zonder verbetering zondigt, dan is onze plicht, dit niet toe te schrijven aan zijn boosheid, maar aan onachtzaamheid, of ook aan zijn zwakheid.

Als iemand overvallen is door enige misdaad, dan moeten zij zich met hem bezig houden, die geestelijk zijn. Paulus zegt met opzet niet, wie de geestelijken onder de Galaten zijn. Hij laat het aan ieder over om te onderzoeken of hij tot hen behoort, hij zal dan van de Geest, die hij bezit, ook zachtmoedigheid ontvangen en geleerd hebben en kan nu wat hij bezit ook betonen, door zich niet trots en eigengerechtig terug te trekken van de gevallene, maar hem met de geest van de zachtmoedigheid terecht te helpen.

Men brengt terecht door vermanen, bestraffen, overtuigen vertroosten enz. Daartoe behoort echter de Geest, aan de ene kant geen blinde liefde, geen verontschuldigen van het kwaad en aan de andere kant geen strengheid, maar een diep inzicht in het Evangelie.

Slechts in de geest van de zachtmoedigheid ligt geneeskracht. Wat met bitterheid geschiedt, verbetert niet. Tot een terechtbrengen met zachtmoedigheid zal het echter komen, als ieder op zichzelf ziet, zijn eigen zwakheid en zonde voor ogen houdt en zo het terechtbrengen niet aanwendt tot eigen roem, maar tot zelfverbetering. Als een algemene vermaning elk in het bijzonder aangaat en moet worden ingescherpt, wordt met nadruk de tweede persoon gebruikt, dat aan de rede meer levendigheid geeft (vgl. Romans 14:4, Romans 14:10); dit doet Paulus met de woorden: "ziende op uzelf, opdat ook u niet verzocht wordt. " Die wending is nu van te meer betekenis, omdat het verzocht worden juist aan ieder in het bijzonder plaats heeft en door het persoonlijk aanspreken van hem het gevaar hem te meer onder het oog wordt gebracht.

De apostel spreekt dan ook zeer gematigd en bescheiden. Hij zegt niet "opdat u niet valt", maar "opdat u niet verzocht wordt. " Hij noemt de val van een ander een verzoeking, als wilde hij zeggen: "als u viel zo zou ik willen zeggen, dat uw val meer een verzoeking, dan een zonde geweest is; verontschuldigt ook u met diezelfde zachtmoedigheid het struikelen en vallen van uw broeder. " Dit is nu een zeer ernstige vermaning, die een ieder moest bewegen over de gevallenen niet al te streng en snel te handelen. Augustinus zegt: er is geen zonde, die iemand doet, die ook niet een ander kan doen. Wij wandelen in dit leven op een glibberige en gladde weg. Willen wij trots zijn en ons teveel verheffen, dan is het te voorzien dat wij struikelen en vallen. " Een van wie in het leven van de vaderen staat geschreven, dat toen hem werd meegedeeld, hoe een van zijn broeders in hoererij was vervallen, heeft juist en goed geantwoord: "hij is gisteren gevallen, ik kan heden ook vallen. "

Vers 1

1. Broeders, a) als ook een mens, iemand uit uw midden (vgl. 1 Corinthians 11:28. James 5:19), overvallen was door enige misdaad, die hij begaan heeft zonder eigenlijk vooraf bedacht te hebben wat hij deed (Leviticus 5:4), u, die geestelijk bent, die nog in het bezit bent van de Heilige Geest en diens gaven (1Kor. 2:15; 3:1; 14:37, brengt deze terecht met de geest van de zachtmoedigheid (Galatians 5:22. 1 Corinthians 4:21 Doe dat, u, die uzelf meent te mogen rekenen onder degenen die geestelijk zijn, die meent te staan, ziende op uzelf, wakend, opdat ook u niet verzocht wordt en tot een val komt; dat zal u meer geschikt maken om terecht te brengen en de zachtmoedige geest, die daarvoor nodig is, bij u opwekken (1 Thessalonians 5:14).

a) Romans 14:1; Romans 15:1. 1 Corinthians 9:22.

In plaats van hetgeen men boven de anderen vooruit heeft, of wat men verkeerd bij hen opmerkt in het oog te houden om zich boven hen te verheffen en hen daardoor te kwetsen (Galatians 6:1), moet de Christen als een, die in de geest wandelt, de naaste op het rechte pad leiden, waar hij hem ziet dwalen en ook de lasten helpen dragen, die hem drukken.

De apostel gebruikt zachte, vaderlijke woorden. Ten eerste noemt hij ze "broeders", om meer vriendelijk en zacht te vermanen als een, die iets bidt van de zijnen, dan met geweld tegenover minderen en onderdanen. Vervolgens zegt hij "een mens" alsof hij wilde zeggen: Wat kan een mens eer en lichter overkomen, dan dat hij tot een val komt, bedrogen wordt, op een dwaalweg raakt? Hij wijst door dit woord aan, met welke ogen wij de fouten en verkeerdheden van andere mensen moeten aanzien, namelijk met ogen van medelijden en ontferming; wij moeten ons altijd meer haasten en bereid zijn om iets te helpen onderdrukken en terecht te brengen, dan om het te verbreiden en openbaar te maken. Verder zegt hij "overvallen was door enige misdaad" d. i. wanneer de duivel of het vlees hem onvoorziens tot een val heeft gebracht, waarmee hij eveneens leert, de zonde van de naaste te verzachten. Als iemand niet duidelijk uit verharde boosheid en zonder verbetering zondigt, dan is onze plicht, dit niet toe te schrijven aan zijn boosheid, maar aan onachtzaamheid, of ook aan zijn zwakheid.

Als iemand overvallen is door enige misdaad, dan moeten zij zich met hem bezig houden, die geestelijk zijn. Paulus zegt met opzet niet, wie de geestelijken onder de Galaten zijn. Hij laat het aan ieder over om te onderzoeken of hij tot hen behoort, hij zal dan van de Geest, die hij bezit, ook zachtmoedigheid ontvangen en geleerd hebben en kan nu wat hij bezit ook betonen, door zich niet trots en eigengerechtig terug te trekken van de gevallene, maar hem met de geest van de zachtmoedigheid terecht te helpen.

Men brengt terecht door vermanen, bestraffen, overtuigen vertroosten enz. Daartoe behoort echter de Geest, aan de ene kant geen blinde liefde, geen verontschuldigen van het kwaad en aan de andere kant geen strengheid, maar een diep inzicht in het Evangelie.

Slechts in de geest van de zachtmoedigheid ligt geneeskracht. Wat met bitterheid geschiedt, verbetert niet. Tot een terechtbrengen met zachtmoedigheid zal het echter komen, als ieder op zichzelf ziet, zijn eigen zwakheid en zonde voor ogen houdt en zo het terechtbrengen niet aanwendt tot eigen roem, maar tot zelfverbetering. Als een algemene vermaning elk in het bijzonder aangaat en moet worden ingescherpt, wordt met nadruk de tweede persoon gebruikt, dat aan de rede meer levendigheid geeft (vgl. Romans 14:4, Romans 14:10); dit doet Paulus met de woorden: "ziende op uzelf, opdat ook u niet verzocht wordt. " Die wending is nu van te meer betekenis, omdat het verzocht worden juist aan ieder in het bijzonder plaats heeft en door het persoonlijk aanspreken van hem het gevaar hem te meer onder het oog wordt gebracht.

De apostel spreekt dan ook zeer gematigd en bescheiden. Hij zegt niet "opdat u niet valt", maar "opdat u niet verzocht wordt. " Hij noemt de val van een ander een verzoeking, als wilde hij zeggen: "als u viel zo zou ik willen zeggen, dat uw val meer een verzoeking, dan een zonde geweest is; verontschuldigt ook u met diezelfde zachtmoedigheid het struikelen en vallen van uw broeder. " Dit is nu een zeer ernstige vermaning, die een ieder moest bewegen over de gevallenen niet al te streng en snel te handelen. Augustinus zegt: er is geen zonde, die iemand doet, die ook niet een ander kan doen. Wij wandelen in dit leven op een glibberige en gladde weg. Willen wij trots zijn en ons teveel verheffen, dan is het te voorzien dat wij struikelen en vallen. " Een van wie in het leven van de vaderen staat geschreven, dat toen hem werd meegedeeld, hoe een van zijn broeders in hoererij was vervallen, heeft juist en goed geantwoord: "hij is gisteren gevallen, ik kan heden ook vallen. "

Vers 2

2. a) Draag elkanders lasten, alles, op geestelijk en lichamelijk gebied, wat een ander drukt. Neemt het op uw schouders alsof het uw eigen last was; probeer het even ernstig uit de weg te ruimen, alsof het uzelf persoonlijk aanging en vervul zo, door wederkerig elkaar te helpen dragen, de wet van Christus. De Heere Jezus heeft onze ziekten op Zich genomen en onze ziekte gedragen en nu verlangt Hij ook van de Zijn, dat zij Zijn kruis op zich nemen en Hem navolgen. U zult dus, door de eerste vermaning op te volgen, in zo verre de wet van Christus volkomen vervullen, dat u het hoogste doet, dat gedaan kan worden.

a) Matthew 11:29. John 13:14. Romans 15:1. 1 Thessalonians 5:14.

De uitleggers strijden erover van welke last de apostel hier spreekt. Sommigen denken aan onvolkomenheden en zwakheden, die ons drukken of anderen tot last zijn, anderen aan de schulden, die het geweten verontrusten en weer anderen in het algemeen aan kruis en lijden. Mocht men toch hier, evenals op zo vele andere plaatsen erkennen, dat het veelbetekenend woord van de Schrift niet altijd binnen een beperkt begrip kan worden gesloten, maar vaak alles omvat wat van gelijke aard is!

Ziet men alleen op het verband met het voorgaande, dan schijnt de eis alleen te doelen op de behandeling van de zondaars. Omdat echter de apostel erbij voegt: "en vervult" of "zo zult u vervullen de wet van Christus" moet hij het in zo ruime zin bedoelen, dat het van gelijke omvang is als hetgeen hij de wet van Christus noemt. Hij breidt die dus uit tot de vermaning om een werkzaam deel te nemen aan alles wat de naaste een last zou kunnen zijn. Als er dus een leed is, moet men niet alleen meevoelen, maar ook de last helpen dragen en als er zonden zijn, moet men zich de zondaar aantrekken, om hem terecht te helpen. Dit is nu met het vroeger genoemd gebod (Galatians 5:13) "dient elkaar door de liefde" werkelijk een; het wordt nu als vervulling en wel zoals de uitdrukking, die in de grondtekst staat, aanwijst, als een volkomen vervulling van de wet van Christus voorgesteld, om de Galaten voor te houden, die gereed waren, zich aan de wet van Mozes te onderwerpen, hoezeer het hun plicht was te doen wat Christus eist (1 Corinthians 9:2. Colossians 2:11). Was vroeger de vermaning, gegeven (Galatians 5:14) om elkaar te dienen, waarvan men wel mag zeggen, dat zij zich plaatst tegenover de eis van een dienen onder de wet, daardoor aangedrongen dat de gehele wet van Mozes vervuld is in het gebod van de liefde tot de naaste, zo wordt hier de gelijksoortige eis, dat ieder de last van de ander tot zijn eigen last moet maken, ingescherpt door de herinnering, dat haar te vervullen mag genoemd worden, het vervullen van de wet van Christus.

De Mozaïsche wet kreeg bij de Galaten een betekenis, die haar van de kant van de Christenen in het geheel niet toekwam. Zij wilden "onder de wet" zijn (Galatians 4:21) en daardoor ging het "in de wet van Christus zijn" (1 Corinthians 9:21) verloren. Als nu de apostel zegt, dat de wet van Christus geheel volmaakt, of volkomen vervuld werd door het dragen van een anders lasten, dan is de gedachte deze, dat zonder dat wederkerig elkanders lasten dragen de vervulling van de wet nog niet volkomen was; daardoor werd teweeggebracht, wat zonder dat aan de volkomen vervulling van deze wet ontbrak.

Augustinus vergelijkt de kerk met een kudde herten, die, als zij om weiden te zoeken een rivier doorzwemt, de koppen met hoornen belast op de rug van een ander legt, terwijl als het hert, dat vooraan zwemt, moe wordt, dit met een ander van plaats verwisselt. Zo draagt ieder van de last van de ander en niet een verdrinkt, omdat de wederkerige begeerte om ten steun te verstrekken het overtrekken gemakkelijk maakt. Slechts een enkel stuk van het leven van het geloof belijden de Christenen in het "Onze Vader" met de woorden van de vijfde bede: "gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. " Geschiedt dit ene, dan geschiedt alles wat voor God behaagt; want in dit ene viert de liefde, waardoor het geloof werkzaam is, haar hoogste zegefeest over onze oude mens.

Vers 2

2. a) Draag elkanders lasten, alles, op geestelijk en lichamelijk gebied, wat een ander drukt. Neemt het op uw schouders alsof het uw eigen last was; probeer het even ernstig uit de weg te ruimen, alsof het uzelf persoonlijk aanging en vervul zo, door wederkerig elkaar te helpen dragen, de wet van Christus. De Heere Jezus heeft onze ziekten op Zich genomen en onze ziekte gedragen en nu verlangt Hij ook van de Zijn, dat zij Zijn kruis op zich nemen en Hem navolgen. U zult dus, door de eerste vermaning op te volgen, in zo verre de wet van Christus volkomen vervullen, dat u het hoogste doet, dat gedaan kan worden.

a) Matthew 11:29. John 13:14. Romans 15:1. 1 Thessalonians 5:14.

De uitleggers strijden erover van welke last de apostel hier spreekt. Sommigen denken aan onvolkomenheden en zwakheden, die ons drukken of anderen tot last zijn, anderen aan de schulden, die het geweten verontrusten en weer anderen in het algemeen aan kruis en lijden. Mocht men toch hier, evenals op zo vele andere plaatsen erkennen, dat het veelbetekenend woord van de Schrift niet altijd binnen een beperkt begrip kan worden gesloten, maar vaak alles omvat wat van gelijke aard is!

Ziet men alleen op het verband met het voorgaande, dan schijnt de eis alleen te doelen op de behandeling van de zondaars. Omdat echter de apostel erbij voegt: "en vervult" of "zo zult u vervullen de wet van Christus" moet hij het in zo ruime zin bedoelen, dat het van gelijke omvang is als hetgeen hij de wet van Christus noemt. Hij breidt die dus uit tot de vermaning om een werkzaam deel te nemen aan alles wat de naaste een last zou kunnen zijn. Als er dus een leed is, moet men niet alleen meevoelen, maar ook de last helpen dragen en als er zonden zijn, moet men zich de zondaar aantrekken, om hem terecht te helpen. Dit is nu met het vroeger genoemd gebod (Galatians 5:13) "dient elkaar door de liefde" werkelijk een; het wordt nu als vervulling en wel zoals de uitdrukking, die in de grondtekst staat, aanwijst, als een volkomen vervulling van de wet van Christus voorgesteld, om de Galaten voor te houden, die gereed waren, zich aan de wet van Mozes te onderwerpen, hoezeer het hun plicht was te doen wat Christus eist (1 Corinthians 9:2. Colossians 2:11). Was vroeger de vermaning, gegeven (Galatians 5:14) om elkaar te dienen, waarvan men wel mag zeggen, dat zij zich plaatst tegenover de eis van een dienen onder de wet, daardoor aangedrongen dat de gehele wet van Mozes vervuld is in het gebod van de liefde tot de naaste, zo wordt hier de gelijksoortige eis, dat ieder de last van de ander tot zijn eigen last moet maken, ingescherpt door de herinnering, dat haar te vervullen mag genoemd worden, het vervullen van de wet van Christus.

De Mozaïsche wet kreeg bij de Galaten een betekenis, die haar van de kant van de Christenen in het geheel niet toekwam. Zij wilden "onder de wet" zijn (Galatians 4:21) en daardoor ging het "in de wet van Christus zijn" (1 Corinthians 9:21) verloren. Als nu de apostel zegt, dat de wet van Christus geheel volmaakt, of volkomen vervuld werd door het dragen van een anders lasten, dan is de gedachte deze, dat zonder dat wederkerig elkanders lasten dragen de vervulling van de wet nog niet volkomen was; daardoor werd teweeggebracht, wat zonder dat aan de volkomen vervulling van deze wet ontbrak.

Augustinus vergelijkt de kerk met een kudde herten, die, als zij om weiden te zoeken een rivier doorzwemt, de koppen met hoornen belast op de rug van een ander legt, terwijl als het hert, dat vooraan zwemt, moe wordt, dit met een ander van plaats verwisselt. Zo draagt ieder van de last van de ander en niet een verdrinkt, omdat de wederkerige begeerte om ten steun te verstrekken het overtrekken gemakkelijk maakt. Slechts een enkel stuk van het leven van het geloof belijden de Christenen in het "Onze Vader" met de woorden van de vijfde bede: "gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. " Geschiedt dit ene, dan geschiedt alles wat voor God behaagt; want in dit ene viert de liefde, waardoor het geloof werkzaam is, haar hoogste zegefeest over onze oude mens.

Vers 3

3. Want als iemand denkt dat hij daarom ontheven is van de plicht om de lasten van een ander te dragen, omdat anderen geen lasten voor hem behoeven te dragen, als hij meent iets te zijn, een, die boven de gebreken en zwakheden van anderen verheven is, omdat hij niets is, dat zou hij moeten erkennen, als hij niet door zijn blindheid verhinderd werd zichzelf op de juiste prijs te schatten (2 Corinthians 12:11. Romans 3:23. Luke 17:10), die bedriegt zichzelf in zijn gemoed en de waarheid is in hem niet (1 Corinthians 8:2. John 1:8. James 1:26. Openbaring :17).

Vers 3

3. Want als iemand denkt dat hij daarom ontheven is van de plicht om de lasten van een ander te dragen, omdat anderen geen lasten voor hem behoeven te dragen, als hij meent iets te zijn, een, die boven de gebreken en zwakheden van anderen verheven is, omdat hij niets is, dat zou hij moeten erkennen, als hij niet door zijn blindheid verhinderd werd zichzelf op de juiste prijs te schatten (2 Corinthians 12:11. Romans 3:23. Luke 17:10), die bedriegt zichzelf in zijn gemoed en de waarheid is in hem niet (1 Corinthians 8:2. John 1:8. James 1:26. Openbaring :17).

Vers 4

4. Laat u niet door zo'n verblinding, die uit de vergelijking met anderen haar voedsel trekt, over uzelf misleiden, maar een ieder beproeft zijn eigen werk, al zijn handelen en gezind zijn (1 Peter 1:17. Revelation 2:12), hoe het daarmee voor de Heere gesteld is (1 Corinthians 11:28). En wanneer hij dan bij zich bevindt wat lofwaardig is, zoals dat zeer goed het geval kan zijn (1 Corinthians 15:10. 2 Corinthians 1:12; 2 Corinthians 11:18, dan zal hij aan zichzelf alleen roem hebben en niet, zoals bijvoorbeeld de Farizeeër, die zich met rovers, onrechtvaardigen enz. vergeleek (Luke 18:11), aan een ander, die laatste roem toch in elk geval een ijdele en nietswaardige is.

Vers 4

4. Laat u niet door zo'n verblinding, die uit de vergelijking met anderen haar voedsel trekt, over uzelf misleiden, maar een ieder beproeft zijn eigen werk, al zijn handelen en gezind zijn (1 Peter 1:17. Revelation 2:12), hoe het daarmee voor de Heere gesteld is (1 Corinthians 11:28). En wanneer hij dan bij zich bevindt wat lofwaardig is, zoals dat zeer goed het geval kan zijn (1 Corinthians 15:10. 2 Corinthians 1:12; 2 Corinthians 11:18, dan zal hij aan zichzelf alleen roem hebben en niet, zoals bijvoorbeeld de Farizeeër, die zich met rovers, onrechtvaardigen enz. vergeleek (Luke 18:11), aan een ander, die laatste roem toch in elk geval een ijdele en nietswaardige is.

Vers 5

5. Ook zal hem, die echt zijn eigen werk met ernst en oprechtheid onderzoekt, de lust, om aan een ander roem te hebben, wel vanzelf vergaan; a) want een ieder zal zijn eigen pak dragen. Niemand zal zo'n beproeving werkelijk volbrengen zonder te voelen dat zijn geweten belast is door vele zonden en gebreken. Dit nu zal hem gewillig en bereid maken om de lasten van anderen te dragen, opdat deze weer de zijne dragen (Galatians 6:2).

a) Psalms 62:13. Jeremiah 17:10; Jeremiah 32:19. 1 Corinthians 3:8. 2 Corinthians 5:10. Openbaring :23; 22:12.

Het is de eigenschap en de natuur van ijdele eer, dat zij zich met die allen vergelijkt, die haar te gering en haar niet gelijk zijn, uit welke vergelijking dan snel volgt verachting van het lagere en mindere en opgeblazen verhovaardiging op eigen goedheid. De ijdele eer verblijdt zich niet zozeer daarover, dat zij iets heeft of niet, maar integendeel, dat anderen niets zijn en niets hebben. Daarom verbiedt de apostel dat iemand zijn eer heeft aan een ander en vermaant hij, dat ieder zijn eigen werk beproeft. Men moet het doen en laten van andere mensen zonder afkeuring laten, niet de daden en het leven van anderen bevitten en vragen hoe boos de naaste is, maar men moet zien, hoe vroom hij is.

Die van uitwendige, hoogmoedige gedragingen en van inwendige ijdele verkeerdheid vrij wil worden, die oefent getrouw en juist het zelf beproeven uit. Hij vergelijkt zich niet met anderen en zoeke zijn roem niet aan anderen en in vergelijking met anderen, maar hij vergelijkt zichzelf met hetgeen hij in zijn omstandigheden moet zijn, met het goddelijk beeld voor zich, dat hem zijn roeping tot Christus voorhoudt, het beeld, dat hij in Gods woord en Christus voorbeeld vindt. Dan zal hij, als er ooit een roem zal zijn, die niet zo in zich vinden, ook niet zo uitspreken, dat anderen worden geërgerd, en tot strijd en haat ontvlamd (Galatians 5:26), maar hij zal slechts roem voor zichzelf hebben en in vergelijking met zichzelf; dat zal dan niemand tot aanstoot zijn. Waarschijnlijk zal het echter met dat roemen niet veel geven. Het zelfonderzoek zal tot zelf-, tot zondekennis leiden. Het zal hem gaan, zoals in Galatians 6:5 wordt gezegd: ieder zal zijn eigen pak, zijn onvolkomenheid, zijn boze neiging, zijn verderf vinden; hij zal het dragen als een last en met berouwen geklaag bewenen, dat hij niet is, wat hij zijn kon, laat staan wat hij zijn moest.

Vers 5

5. Ook zal hem, die echt zijn eigen werk met ernst en oprechtheid onderzoekt, de lust, om aan een ander roem te hebben, wel vanzelf vergaan; a) want een ieder zal zijn eigen pak dragen. Niemand zal zo'n beproeving werkelijk volbrengen zonder te voelen dat zijn geweten belast is door vele zonden en gebreken. Dit nu zal hem gewillig en bereid maken om de lasten van anderen te dragen, opdat deze weer de zijne dragen (Galatians 6:2).

a) Psalms 62:13. Jeremiah 17:10; Jeremiah 32:19. 1 Corinthians 3:8. 2 Corinthians 5:10. Openbaring :23; 22:12.

Het is de eigenschap en de natuur van ijdele eer, dat zij zich met die allen vergelijkt, die haar te gering en haar niet gelijk zijn, uit welke vergelijking dan snel volgt verachting van het lagere en mindere en opgeblazen verhovaardiging op eigen goedheid. De ijdele eer verblijdt zich niet zozeer daarover, dat zij iets heeft of niet, maar integendeel, dat anderen niets zijn en niets hebben. Daarom verbiedt de apostel dat iemand zijn eer heeft aan een ander en vermaant hij, dat ieder zijn eigen werk beproeft. Men moet het doen en laten van andere mensen zonder afkeuring laten, niet de daden en het leven van anderen bevitten en vragen hoe boos de naaste is, maar men moet zien, hoe vroom hij is.

Die van uitwendige, hoogmoedige gedragingen en van inwendige ijdele verkeerdheid vrij wil worden, die oefent getrouw en juist het zelf beproeven uit. Hij vergelijkt zich niet met anderen en zoeke zijn roem niet aan anderen en in vergelijking met anderen, maar hij vergelijkt zichzelf met hetgeen hij in zijn omstandigheden moet zijn, met het goddelijk beeld voor zich, dat hem zijn roeping tot Christus voorhoudt, het beeld, dat hij in Gods woord en Christus voorbeeld vindt. Dan zal hij, als er ooit een roem zal zijn, die niet zo in zich vinden, ook niet zo uitspreken, dat anderen worden geërgerd, en tot strijd en haat ontvlamd (Galatians 5:26), maar hij zal slechts roem voor zichzelf hebben en in vergelijking met zichzelf; dat zal dan niemand tot aanstoot zijn. Waarschijnlijk zal het echter met dat roemen niet veel geven. Het zelfonderzoek zal tot zelf-, tot zondekennis leiden. Het zal hem gaan, zoals in Galatians 6:5 wordt gezegd: ieder zal zijn eigen pak, zijn onvolkomenheid, zijn boze neiging, zijn verderf vinden; hij zal het dragen als een last en met berouwen geklaag bewenen, dat hij niet is, wat hij zijn kon, laat staan wat hij zijn moest.

Vers 6

6. a) En die, om hier over te gaan tot een ander punt, dat echter niettemin in verband staat met de vermaning in Galatians 6:2 - die onderwezen wordt in het woord van de genade van God in Christus en over de weg tot zaligheid (1 Thessalonians 1:6. Philippians 1:14. Acts 6:4; Acts 8:4; Acts 14:25. dele mede van alle goederen aan degene, die hem onderwijst, zijn leermeester (1 Corinthians 9:4, 2 Corinthians 11:7,, 2 Corinthians 11:1 Timotheus 5:17 v.

a) Romans 15:27.

Paulus had in Galatians 6:2 de lezers vermaand, dat de een de lasten van de ander in Christelijke liefde zou dragen. De lasten van anderen, dat is in het algemeen alle zaken, die drukken, maar vooral de zondenlast. Nu maant hij zijn lezers aan, in het bijzonder hun leermeesters, omdat zij hen in het woord onderrichten, de zorgen voor hun aards onderhoud, die ook een species van de daar genoemde lasten zijn, van de schouders af te nemen.

Zichtbaar spoedt Paulus zich voort tot het einde en al dan kan hij niet nalaten om de Galaten nog dit gebod op het hart te drukken, omdat hij ervaren had dat zij, die daar in het woord arbeidden, veel gebrek leden.

Ik houd het er voor dat de gemeenten in Galatië, Corinthiërs en elders om geen andere reden verleid zijn door de valse apostelen, dan omdat zij hun ware leraars zo weinig geteld hebben. Die onze Heere God geen penning wil geven, van wie hij toch allerlei zegen en het eeuwige leven heeft, die overkomt recht, dat hij de duivel guldens moet geven, van wie hij toch allerlei ongeluk en de dood moet wachten.

Vers 6

6. a) En die, om hier over te gaan tot een ander punt, dat echter niettemin in verband staat met de vermaning in Galatians 6:2 - die onderwezen wordt in het woord van de genade van God in Christus en over de weg tot zaligheid (1 Thessalonians 1:6. Philippians 1:14. Acts 6:4; Acts 8:4; Acts 14:25. dele mede van alle goederen aan degene, die hem onderwijst, zijn leermeester (1 Corinthians 9:4, 2 Corinthians 11:7,, 2 Corinthians 11:1 Timotheus 5:17 v.

a) Romans 15:27.

Paulus had in Galatians 6:2 de lezers vermaand, dat de een de lasten van de ander in Christelijke liefde zou dragen. De lasten van anderen, dat is in het algemeen alle zaken, die drukken, maar vooral de zondenlast. Nu maant hij zijn lezers aan, in het bijzonder hun leermeesters, omdat zij hen in het woord onderrichten, de zorgen voor hun aards onderhoud, die ook een species van de daar genoemde lasten zijn, van de schouders af te nemen.

Zichtbaar spoedt Paulus zich voort tot het einde en al dan kan hij niet nalaten om de Galaten nog dit gebod op het hart te drukken, omdat hij ervaren had dat zij, die daar in het woord arbeidden, veel gebrek leden.

Ik houd het er voor dat de gemeenten in Galatië, Corinthiërs en elders om geen andere reden verleid zijn door de valse apostelen, dan omdat zij hun ware leraars zo weinig geteld hebben. Die onze Heere God geen penning wil geven, van wie hij toch allerlei zegen en het eeuwige leven heeft, die overkomt recht, dat hij de duivel guldens moet geven, van wie hij toch allerlei ongeluk en de dood moet wachten.

Vers 7

7. Dwaal niet, God laat Zich niet bespotten. Laat u niet door de dwaasheid en trotsheid van uw natuurlijk hart wijsmaken, dat God Zich om de tuin zou laten leiden, zodat men, geen acht slaande op Zijn gebod, gerust zou kunnen doen wat men wil en voor vergelding en straf niet verder zou hoeven te vrezen. Hij heeft integendeel het menselijk handelen geplaatst onder de wet van een juist overeenstemmende vergelding: Want zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien (Proverbs 22:8. Hosea 8:7. 2 Corinthians 9:6 2 Corinthians 9:8. Bij hetgeen ik zei in de zo-even uitgesproken zin is in de eerste plaats gedacht aan de aardse, tijdelijke goederen. Deze worden een slecht of een goed zaad, naar het doel waarvoor men ze gebruikt, of, om bij het vroeger gebruikte beeld te blijven, naar de akker, waarop men het zaad uitstroomt. Zo ontvouwt zich het bovenstaande woord in twee andere: want die in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees, dat aan het verderf onderworpen is (1 Corinthians 15:50), verderfenis maaien (2 Peter 2:12 Philippians 3:19), maar die in de geest, niet in zijn eigen geest, maar in de Heilige Geest zaait, zal uit de Geest, waaraan hij het zaad heeft toevertrouwd het eeuwige leven maaien (Romans 8:13).

Wat betekenen de woorden: "Dwaal niet, God laat Zich niet bespotten? " Zij staan onmiddellijk na de woorden, die tot milddadigheid jegens de dienaars van het woord aanmanen. Het is, evenals de apostel die zoals bekend is, zelf in het geheel geen bezoldiging aannam, maar van de opbrengst van zijn, vaak nachtelijke handenarbeid leefde, op het gelaat van de Galaten, voor wie zijn brief moest worden gelezen, een spottende trek vooraf had gelezen, alsof hij vermoed had dat de Galaten de aanmaning voor de dienaars van het woord milddadig te zijn, hem ten kwade zouden duiden. Daartegenover vervult hem grote ernst en zijn pen schrijft de scherpe woorden over de zelfmisleiding van hen, die geloven dat zij de leraars de geloofsgenoten, de armen konden vergeten en toch Christenen zijn. Nee, nee, de Heere eist van de Zijnen gehoorzaamheid. Ongehoorzaamheid aan Zijn gebod, ook aan Zijn gebod om milddadig te zijn jegens de dienaars van het woord en de geloofsgenoten, is spotten met God, spotten met Hem, die Zich niet laat bespotten.

De dwaze mens beeldt zich makkelijk in dat het met de ernst van God, met Zijn dreigingen en gerichten, niet zo nauw wordt genomen. God wordt op directe manier bespot als men Hem lastert, op indirecte manier als men ook Zijn geboden niet volbrengt: het laatste komt vaak voor. Nu geeft de apostel in overweging dat de toekomst en het heden in het nauwste verband staan. De toekomstige toestand zal niet slechts in chronologische orde op het tegenwoordige leven volgen, maar het product ervan zijn; beide zullen in zo'n wezenlijk verband staan als zaaien en oogsten.

Men spot met God, als men op wanhopige manier denkt dat Hij ten slotte zwart voor wit zal houden, dat Hij hem, die onkruid gezaaid heeft, koren zal laten oogsten, dat Hij de zonde, waaraan men de naam van deugd heeft gegeven, belonen zal. Door zulke valse grondstellingen, die zeker, als men ze op het papier leest, tegen de eerste gronden van de menselijke kennis indruisen, wordt evenwel de gehele wereld geregeerd.

Bij de ongewijde schrijvers (bijvoorbeeld Cic. de orat. 2:65: ut sementem feceris, ita metes) is de overeenstemming tussen de te oogsten vrucht en het gezaaide zaad, zoals die in de natuur gegrond is, een gewoon beeld van het nauwe verband waarin van de kant van God de vergelding bij het oordeel met de zedelijke daden van de mensen in het tijdelijke leven staat. Is dienvolgens de vergelding, die ons handelen vindt volstrekt niet iets toevalligs, is die integendeel slechts hetgeen zij door het zaad moest worden, dan is ons daarmee in de hand gegeven, onze oogst te bepalen, zo zeker als het zaaien van ons afhangt. Willen wij dus een vrucht, die ons behaagt, dan moeten wij het zaaien er naar inrichten; nooit zal het lukken om een anderen oogst te verkrijgen, dan zo een, als met het zaaien in overeenstemming is.

Opdat nu de lezers bedenken wat een ernstige zaak het is om goed de besteden wat men bezit, verandert de apostel de zin, dat ieder zal oogsten wat hij nu zaait, in Galatians 6:8 in een anderen, dat ieder van daar zal oogsten, waarheen hij nu zaait. Evenals in het algemeen het toekomstig lot van de mensen in de eeuwigheid zal overeenkomen met zijn leven in deze tijd, zoals met het zaad de oogst in overeenstemming is (want van gezaaide tarwe oogst men tarwe en als onkruid gezaaid is oogst men onkruid), zo zal inzonderheid de eeuwige oogst van het zaaien van het tijdelijk goed zich richten naar het zaadveld, waarin men het heeft gezaaid; waarop of waarin de mens zaait, van daar zal hij oogsten. "Zaaien" is hier volgens het verband overgeven of aanwenden. Nu kan men ook zeker geestelijke gaven op of in zijn vlees zaaien. De eergierigen zijn zulke zaaiers; voornamelijk heeft het echter betrekking op het tijdelijke goed (vgl. 2 Corinthians 9:9). Op zijn vlees zaait hij, die zijn tijdelijk goed aanwendt tot verzadiging van zijn vleselijke begeerten, zich naast de Mammon niemand anders tot vriend maakt dan zichzelf in zijn beluste oude Adam (Luke 12:19). Deze zal, zo wordt gezegd van zo'n bewerker van de akker van het vlees, van het vlees maaien, namelijk verderf of onkruid. Alles zal verstikken evenals het zaad onder de aarde; alles, wat iemand in het vlees zaait, zal zonder opbrengst of vrucht zijn, die mocht opwassen tot een heerlijken oogst van de eeuwigheid. Maar die op de Geest zaait (niet op zijn eigen, maar op de Geest van Christus in zich), die tijdelijk goed tot de bedoelingen van de Heilige Geest besteedt, de leraars van het Evangelie voedt, de arme geloofsgenoten en iedere behoeftige naar kunnen doen weldoet (Galatians 6:10), die zal van de Geest oogsten, namelijk eeuwig leven. De Geest, die het leven is, zal de dode stof van het tijdelijk goed, dat hem ten gebruike is gegeven, aannemen en vruchtbaar maken voor het eeuwige leven (1 Timothy 6:17 vv.). Die de akker van de Geest met zijn tijdelijke goederen voorziet, verdient het eeuwige leven niet, maar hij bevordert het eeuwige leven bij zich en anderen tot onafgebrokene oogstvreugde; want uit het onderhouden van de predikers van het Evangelie komt toch bevordering van de Evangelie-prediking voort en als deze prediking zich uitbreidt en op aarde onderhouden wordt, wordt het veld van de Geest wit tot de oogst van leven en zaligheid.

Deze tweeërlei oogst in de eeuwigheid beantwoordt aan tweeërlei zaaien in deze tijd van het leven. Die in zijn eigen vlees zaait, zegt de apostel, zal uit het vlees verderfenis maaien. Er is op dit zedelijk gebied een zaaien, waarbij men op geen andere akker zaait dan op die van het eigen vlees, dat wil zeggen van de aangeboren zondige natuur. Dit doet niet alleen hij, die zich door de bewegingen en begeerlijkheden van zijn eigen vlees tot allerlei zondig bedrijf, gesprek en gedichtsel laat verleiden, maar ook hij, die hetgeen hij schijnt en meent goed te doen, uit eigenliefde, naar eigen goeddunken doet, tot eigen eer verricht. Want eigenliefde, eigen goeddunken, eigen eer, dat is alles vleselijk en het eigen vlees. Uit deze akker van het vlezes spruit geen andere oogst dan die van de verderfenis. Wat men dwalend, wat men zichzelf bedriegend, zich in de zaaitijd daarvan beter of anders moge voorstellen, in de oogsttijd zal men het aldus bevinden. Die in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien; hij is dit, dunkt ons, wil ons de apostel doen voelen, door ons op het noodzakelijk verband van zaaien en maaien te wijzen, hij is de schepper en beschikker van zijn eigen rampzaligheid. Hij heeft die rampzaligheid niet slechts verdiend, maar hij heeft haar gemaakt en hij heeft haar gemaakt tot wat zij voor hem is en eeuwig wezen zal. Dit is zijn rampzaligheid: eeuwig v r zich te zien eeuwig te smaken, eeuwig te teren op hetgeen hij eenmaal gezaaid heeft en dat zonder opnieuw te kunnen zaaien zonder op enige verkwikking, die van elders komt, te mogen hopen, zonder van deze hele afschuwelijke oogst ook maar n korrel in de aren een aar in de halm een halm in de donkere schoot van de aarde te kunnen terugdringen! Zich eeuwig te herinneren elke zondige neiging, die men gevoeld, elke zondige weg, waarop men zich begeven, elke zondige daad, die men begaan heeft, het hele zondige leven eeuwig voor de geest te zien staan, terwijl duizend stemmen uitroepen: Gedenk! Ok te gedenken, eeuwig te gedenken aan de boze strijd, die men met toenemende verharding, met opklimmende bedwelming (helaas! nu zijn er geen bedwelmingen meer) van dag tot dag gestreden heeft tegen de inspraak van het binnenste, tegen de uitspraak van God, tegen duizend hemelse roepstemmen en tegen de Heilige Geest; ziedaar de oogst voor het geweten, het oneindige voedsel voor de worm, die niet sterft! De vergiftigde aard, de verwoestende kracht van de zonde en van elke zonde in zichzelf waar te nemen, zonder de mogelijkheid van enig verder zelfbedrog; eeuwig te zijn en te zien wat men is, wat men zichzelf op de weg van de zonde gemaakt heeft en zich daarenboven omringd te vinden van slachtoffers van ons zondig, van ons verleidelijk voorbeeld. Ziedaar de oogst voor een bij het licht van de eeuwigheid verhelderd verstand. Die in de Geest zaait, zal uit de geest het eeuwige leven maaien. Daar is een zaaien in de geest: d. i. een zaaien op de nieuwe en betere akker, die de Geest van God te voorschijn geroepen heeft, die zijn zegen menigmaal mag indrinken en waarop zijn zegen rust. Wat uit vlees geboren is, dat is vlees; maar wat uit de Geest geboren is, dat is geest. Er is een wedergeboorte van de mensen uit de Geest van God. Zij valt hem ten deel, die de doemwaardigheid van het vlees en de verderfelijkheid van het zaaien in het vlees inziet en bij de genade en de almacht van God zoekt wat hij nodig heeft en nergens anders vinden kan. Zij is het deel van die mens, die door ootmoed en geloof op de roepstem van de liefde van God in het Evangelie tot Zijn genade in Christus en tot de gemeenschap van Zijn Heilige Geest gekomen is. Wat die man doet uit liefde en dankbaarheid voor die God, die hem in Christus met Zichzelf verzoent, die hem door Zijn Geest tot een ander mens gemaakt heeft; wat die man doet tot eer van de Heiland, die hem met Zijn bloed gekocht heeft tot eer van die Vader, die ook hem heeft aangenomen tot Zijn kind, dat is in de Geest gezaaid, dat groeit, terwijl hij slaapt en het groeit tot een oogst van eeuwige genietingen op. Het eeuwige leven is een genadegift van God, door Jezus Christus, zijn Heer; maar wat in dat eeuwige leven door hem genoten zal worden en hoe het voor hem zijn zal, dat staat naar de bedeling van diezelfde genade tot hetgeen door hem in dit leven uit het juiste beginsel goed gedaan is, in noodzakelijk verband als van zaaiing tot oogst. Die in de Geest zaait zal uit de Geest eeuwig leven; want zo staat hier en niet het eeuwig leven; die in de Geest zaait zal uit de Geest eeuwig leven maaien. Zeker, hij, die in de Geest zaait, werkt aan zijn eigen hemelvreugde. Wie zal begroten de oogst van genietingen, die daar zonder ophouden zal worden ingezameld door dat geheiligde verstand, dat zich hier geoefend heeft zijn overleggingen gevangen te geven tot de gehoorzaamheid van Christus, maar daar tot een volkomen kennen is verwaardigd? Door dat geheugen, dat door de Heiland zelf zal worden gescherpt, als Hij met welgevallen en goedkeuring de werken van liefde en barmhartigheid aan de minste van Zijn broeders, als aan Hem gedaan, zal opletten en toerekenen? Door dat hart en die ziel, door inwendig werk van een dagelijkse verootmoediging, geloofsoefening, zelfverloochening, heiligmaking vatbaar gemaakt voor het geluk van de heiligheid, voor de aanschouwing van God en voor de eer van de verheerlijking met Christus? De werken van het vlezes zijn openbaar: overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngevingen, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke; en vreselijk is het in te denken, die wroegingen en pijnen de enkele herinnering zulker gruwelen ter plaatse van de rampzaligheid teweeg moet brengen. Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, matigheid en wie (tenzij de voorsmaak van deze gelukzaligheden reeds hier in het hart zij) zal ons een denkbeeld geven van de verscheidenheid en de volkomenheid van de genietingen, die bij het licht van de eeuwigheid erkend zullen worden voor de vrucht van deze vrucht?

Vers 7

7. Dwaal niet, God laat Zich niet bespotten. Laat u niet door de dwaasheid en trotsheid van uw natuurlijk hart wijsmaken, dat God Zich om de tuin zou laten leiden, zodat men, geen acht slaande op Zijn gebod, gerust zou kunnen doen wat men wil en voor vergelding en straf niet verder zou hoeven te vrezen. Hij heeft integendeel het menselijk handelen geplaatst onder de wet van een juist overeenstemmende vergelding: Want zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien (Proverbs 22:8. Hosea 8:7. 2 Corinthians 9:6 2 Corinthians 9:8. Bij hetgeen ik zei in de zo-even uitgesproken zin is in de eerste plaats gedacht aan de aardse, tijdelijke goederen. Deze worden een slecht of een goed zaad, naar het doel waarvoor men ze gebruikt, of, om bij het vroeger gebruikte beeld te blijven, naar de akker, waarop men het zaad uitstroomt. Zo ontvouwt zich het bovenstaande woord in twee andere: want die in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees, dat aan het verderf onderworpen is (1 Corinthians 15:50), verderfenis maaien (2 Peter 2:12 Philippians 3:19), maar die in de geest, niet in zijn eigen geest, maar in de Heilige Geest zaait, zal uit de Geest, waaraan hij het zaad heeft toevertrouwd het eeuwige leven maaien (Romans 8:13).

Wat betekenen de woorden: "Dwaal niet, God laat Zich niet bespotten? " Zij staan onmiddellijk na de woorden, die tot milddadigheid jegens de dienaars van het woord aanmanen. Het is, evenals de apostel die zoals bekend is, zelf in het geheel geen bezoldiging aannam, maar van de opbrengst van zijn, vaak nachtelijke handenarbeid leefde, op het gelaat van de Galaten, voor wie zijn brief moest worden gelezen, een spottende trek vooraf had gelezen, alsof hij vermoed had dat de Galaten de aanmaning voor de dienaars van het woord milddadig te zijn, hem ten kwade zouden duiden. Daartegenover vervult hem grote ernst en zijn pen schrijft de scherpe woorden over de zelfmisleiding van hen, die geloven dat zij de leraars de geloofsgenoten, de armen konden vergeten en toch Christenen zijn. Nee, nee, de Heere eist van de Zijnen gehoorzaamheid. Ongehoorzaamheid aan Zijn gebod, ook aan Zijn gebod om milddadig te zijn jegens de dienaars van het woord en de geloofsgenoten, is spotten met God, spotten met Hem, die Zich niet laat bespotten.

De dwaze mens beeldt zich makkelijk in dat het met de ernst van God, met Zijn dreigingen en gerichten, niet zo nauw wordt genomen. God wordt op directe manier bespot als men Hem lastert, op indirecte manier als men ook Zijn geboden niet volbrengt: het laatste komt vaak voor. Nu geeft de apostel in overweging dat de toekomst en het heden in het nauwste verband staan. De toekomstige toestand zal niet slechts in chronologische orde op het tegenwoordige leven volgen, maar het product ervan zijn; beide zullen in zo'n wezenlijk verband staan als zaaien en oogsten.

Men spot met God, als men op wanhopige manier denkt dat Hij ten slotte zwart voor wit zal houden, dat Hij hem, die onkruid gezaaid heeft, koren zal laten oogsten, dat Hij de zonde, waaraan men de naam van deugd heeft gegeven, belonen zal. Door zulke valse grondstellingen, die zeker, als men ze op het papier leest, tegen de eerste gronden van de menselijke kennis indruisen, wordt evenwel de gehele wereld geregeerd.

Bij de ongewijde schrijvers (bijvoorbeeld Cic. de orat. 2:65: ut sementem feceris, ita metes) is de overeenstemming tussen de te oogsten vrucht en het gezaaide zaad, zoals die in de natuur gegrond is, een gewoon beeld van het nauwe verband waarin van de kant van God de vergelding bij het oordeel met de zedelijke daden van de mensen in het tijdelijke leven staat. Is dienvolgens de vergelding, die ons handelen vindt volstrekt niet iets toevalligs, is die integendeel slechts hetgeen zij door het zaad moest worden, dan is ons daarmee in de hand gegeven, onze oogst te bepalen, zo zeker als het zaaien van ons afhangt. Willen wij dus een vrucht, die ons behaagt, dan moeten wij het zaaien er naar inrichten; nooit zal het lukken om een anderen oogst te verkrijgen, dan zo een, als met het zaaien in overeenstemming is.

Opdat nu de lezers bedenken wat een ernstige zaak het is om goed de besteden wat men bezit, verandert de apostel de zin, dat ieder zal oogsten wat hij nu zaait, in Galatians 6:8 in een anderen, dat ieder van daar zal oogsten, waarheen hij nu zaait. Evenals in het algemeen het toekomstig lot van de mensen in de eeuwigheid zal overeenkomen met zijn leven in deze tijd, zoals met het zaad de oogst in overeenstemming is (want van gezaaide tarwe oogst men tarwe en als onkruid gezaaid is oogst men onkruid), zo zal inzonderheid de eeuwige oogst van het zaaien van het tijdelijk goed zich richten naar het zaadveld, waarin men het heeft gezaaid; waarop of waarin de mens zaait, van daar zal hij oogsten. "Zaaien" is hier volgens het verband overgeven of aanwenden. Nu kan men ook zeker geestelijke gaven op of in zijn vlees zaaien. De eergierigen zijn zulke zaaiers; voornamelijk heeft het echter betrekking op het tijdelijke goed (vgl. 2 Corinthians 9:9). Op zijn vlees zaait hij, die zijn tijdelijk goed aanwendt tot verzadiging van zijn vleselijke begeerten, zich naast de Mammon niemand anders tot vriend maakt dan zichzelf in zijn beluste oude Adam (Luke 12:19). Deze zal, zo wordt gezegd van zo'n bewerker van de akker van het vlees, van het vlees maaien, namelijk verderf of onkruid. Alles zal verstikken evenals het zaad onder de aarde; alles, wat iemand in het vlees zaait, zal zonder opbrengst of vrucht zijn, die mocht opwassen tot een heerlijken oogst van de eeuwigheid. Maar die op de Geest zaait (niet op zijn eigen, maar op de Geest van Christus in zich), die tijdelijk goed tot de bedoelingen van de Heilige Geest besteedt, de leraars van het Evangelie voedt, de arme geloofsgenoten en iedere behoeftige naar kunnen doen weldoet (Galatians 6:10), die zal van de Geest oogsten, namelijk eeuwig leven. De Geest, die het leven is, zal de dode stof van het tijdelijk goed, dat hem ten gebruike is gegeven, aannemen en vruchtbaar maken voor het eeuwige leven (1 Timothy 6:17 vv.). Die de akker van de Geest met zijn tijdelijke goederen voorziet, verdient het eeuwige leven niet, maar hij bevordert het eeuwige leven bij zich en anderen tot onafgebrokene oogstvreugde; want uit het onderhouden van de predikers van het Evangelie komt toch bevordering van de Evangelie-prediking voort en als deze prediking zich uitbreidt en op aarde onderhouden wordt, wordt het veld van de Geest wit tot de oogst van leven en zaligheid.

Deze tweeërlei oogst in de eeuwigheid beantwoordt aan tweeërlei zaaien in deze tijd van het leven. Die in zijn eigen vlees zaait, zegt de apostel, zal uit het vlees verderfenis maaien. Er is op dit zedelijk gebied een zaaien, waarbij men op geen andere akker zaait dan op die van het eigen vlees, dat wil zeggen van de aangeboren zondige natuur. Dit doet niet alleen hij, die zich door de bewegingen en begeerlijkheden van zijn eigen vlees tot allerlei zondig bedrijf, gesprek en gedichtsel laat verleiden, maar ook hij, die hetgeen hij schijnt en meent goed te doen, uit eigenliefde, naar eigen goeddunken doet, tot eigen eer verricht. Want eigenliefde, eigen goeddunken, eigen eer, dat is alles vleselijk en het eigen vlees. Uit deze akker van het vlezes spruit geen andere oogst dan die van de verderfenis. Wat men dwalend, wat men zichzelf bedriegend, zich in de zaaitijd daarvan beter of anders moge voorstellen, in de oogsttijd zal men het aldus bevinden. Die in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien; hij is dit, dunkt ons, wil ons de apostel doen voelen, door ons op het noodzakelijk verband van zaaien en maaien te wijzen, hij is de schepper en beschikker van zijn eigen rampzaligheid. Hij heeft die rampzaligheid niet slechts verdiend, maar hij heeft haar gemaakt en hij heeft haar gemaakt tot wat zij voor hem is en eeuwig wezen zal. Dit is zijn rampzaligheid: eeuwig v r zich te zien eeuwig te smaken, eeuwig te teren op hetgeen hij eenmaal gezaaid heeft en dat zonder opnieuw te kunnen zaaien zonder op enige verkwikking, die van elders komt, te mogen hopen, zonder van deze hele afschuwelijke oogst ook maar n korrel in de aren een aar in de halm een halm in de donkere schoot van de aarde te kunnen terugdringen! Zich eeuwig te herinneren elke zondige neiging, die men gevoeld, elke zondige weg, waarop men zich begeven, elke zondige daad, die men begaan heeft, het hele zondige leven eeuwig voor de geest te zien staan, terwijl duizend stemmen uitroepen: Gedenk! Ok te gedenken, eeuwig te gedenken aan de boze strijd, die men met toenemende verharding, met opklimmende bedwelming (helaas! nu zijn er geen bedwelmingen meer) van dag tot dag gestreden heeft tegen de inspraak van het binnenste, tegen de uitspraak van God, tegen duizend hemelse roepstemmen en tegen de Heilige Geest; ziedaar de oogst voor het geweten, het oneindige voedsel voor de worm, die niet sterft! De vergiftigde aard, de verwoestende kracht van de zonde en van elke zonde in zichzelf waar te nemen, zonder de mogelijkheid van enig verder zelfbedrog; eeuwig te zijn en te zien wat men is, wat men zichzelf op de weg van de zonde gemaakt heeft en zich daarenboven omringd te vinden van slachtoffers van ons zondig, van ons verleidelijk voorbeeld. Ziedaar de oogst voor een bij het licht van de eeuwigheid verhelderd verstand. Die in de Geest zaait, zal uit de geest het eeuwige leven maaien. Daar is een zaaien in de geest: d. i. een zaaien op de nieuwe en betere akker, die de Geest van God te voorschijn geroepen heeft, die zijn zegen menigmaal mag indrinken en waarop zijn zegen rust. Wat uit vlees geboren is, dat is vlees; maar wat uit de Geest geboren is, dat is geest. Er is een wedergeboorte van de mensen uit de Geest van God. Zij valt hem ten deel, die de doemwaardigheid van het vlees en de verderfelijkheid van het zaaien in het vlees inziet en bij de genade en de almacht van God zoekt wat hij nodig heeft en nergens anders vinden kan. Zij is het deel van die mens, die door ootmoed en geloof op de roepstem van de liefde van God in het Evangelie tot Zijn genade in Christus en tot de gemeenschap van Zijn Heilige Geest gekomen is. Wat die man doet uit liefde en dankbaarheid voor die God, die hem in Christus met Zichzelf verzoent, die hem door Zijn Geest tot een ander mens gemaakt heeft; wat die man doet tot eer van de Heiland, die hem met Zijn bloed gekocht heeft tot eer van die Vader, die ook hem heeft aangenomen tot Zijn kind, dat is in de Geest gezaaid, dat groeit, terwijl hij slaapt en het groeit tot een oogst van eeuwige genietingen op. Het eeuwige leven is een genadegift van God, door Jezus Christus, zijn Heer; maar wat in dat eeuwige leven door hem genoten zal worden en hoe het voor hem zijn zal, dat staat naar de bedeling van diezelfde genade tot hetgeen door hem in dit leven uit het juiste beginsel goed gedaan is, in noodzakelijk verband als van zaaiing tot oogst. Die in de Geest zaait zal uit de Geest eeuwig leven; want zo staat hier en niet het eeuwig leven; die in de Geest zaait zal uit de Geest eeuwig leven maaien. Zeker, hij, die in de Geest zaait, werkt aan zijn eigen hemelvreugde. Wie zal begroten de oogst van genietingen, die daar zonder ophouden zal worden ingezameld door dat geheiligde verstand, dat zich hier geoefend heeft zijn overleggingen gevangen te geven tot de gehoorzaamheid van Christus, maar daar tot een volkomen kennen is verwaardigd? Door dat geheugen, dat door de Heiland zelf zal worden gescherpt, als Hij met welgevallen en goedkeuring de werken van liefde en barmhartigheid aan de minste van Zijn broeders, als aan Hem gedaan, zal opletten en toerekenen? Door dat hart en die ziel, door inwendig werk van een dagelijkse verootmoediging, geloofsoefening, zelfverloochening, heiligmaking vatbaar gemaakt voor het geluk van de heiligheid, voor de aanschouwing van God en voor de eer van de verheerlijking met Christus? De werken van het vlezes zijn openbaar: overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngevingen, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke; en vreselijk is het in te denken, die wroegingen en pijnen de enkele herinnering zulker gruwelen ter plaatse van de rampzaligheid teweeg moet brengen. Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, matigheid en wie (tenzij de voorsmaak van deze gelukzaligheden reeds hier in het hart zij) zal ons een denkbeeld geven van de verscheidenheid en de volkomenheid van de genietingen, die bij het licht van de eeuwigheid erkend zullen worden voor de vrucht van deze vrucht?

Vers 9

9. Maar laat ons (om hier de vermaning in Galatians 6:6 weer op te vatten en die met betrekking tot het gezegde in Galatians 6:7, Galatians 6:8 meer algemeen en gedeeltelijk nog sterker te maken) goeddoende niet vertragen. Laat ons overvloediger worden in betoningen van de dienende, helpende liefde (Galatians 5:13), hoeveel er ook in deze tijd moge samenspannen om ons moe te maken (2 Thessalonicenzen. 3:13); want te Zijner tijd, op de door God daarvoor bestemde tijd, namelijk op de jongste dag en in de dan volgende eeuwigheid (Matthew 13:30. 1 Timothy 6:14 v., zullen wij maaien, als wij niet verslappen

Omdat hij nu aan het einde komt en de brief wil besluiten, vermaant Paulus in het algemeen tot alle goede werken, die de Christenen moeten doen, als wilde hij zeggen: Laat ons niet alleen jegens de predikers, maar ook jegens alle anderen mild en weldadig zijn en niet moe noch verdrietig worden; want niet hij, die begint, maar die volhardt zal zalig worden. Want het is een verkeerde zaak, als iemand zich twee of drie keer aangrijpt en iets goeds doet. Maar om altijd voort te gaan en goed te doen en niet moe te worden bij de grote boosheid en ondankbaarheid van hen, aan wie men weldoet, dat is moeilijk en kost veel strijd.

De beide hoofdredenen, waarom de mens zich afkeert van het goede en van het geestelijk leven, zijn een traag en laf verslappen in de arbeid en een ongeduld uit zucht om te genieten, dat reeds hier wil bevredigd worden en eeuwige goederen geringschat. Rust en loon worden echter slechts op de door God bestemde tijd en na getrouw volharden ten deel.

Het "als wij niet verslappen" aan het einde van het vers, staat tot het "niet vertragen", evenals het "maaien" tot het "goed doen". De apostel wil het "laat ons niet vertragen" in het doen van het goede op het hart drukken en hoezeer dient daartoe dit wijzen op de oogst in de hemel, die wel een begin, maar geen einde heeft.

Ten onrechte wordt het laatste woord door velen vertaald met "zonder ophouden"; er staat "niet verslappend", dat wel zal betekenen het verslappen in het goed doen en niet dat wij niet in het maaien zullen verslappen.

Vers 9

9. Maar laat ons (om hier de vermaning in Galatians 6:6 weer op te vatten en die met betrekking tot het gezegde in Galatians 6:7, Galatians 6:8 meer algemeen en gedeeltelijk nog sterker te maken) goeddoende niet vertragen. Laat ons overvloediger worden in betoningen van de dienende, helpende liefde (Galatians 5:13), hoeveel er ook in deze tijd moge samenspannen om ons moe te maken (2 Thessalonicenzen. 3:13); want te Zijner tijd, op de door God daarvoor bestemde tijd, namelijk op de jongste dag en in de dan volgende eeuwigheid (Matthew 13:30. 1 Timothy 6:14 v., zullen wij maaien, als wij niet verslappen

Omdat hij nu aan het einde komt en de brief wil besluiten, vermaant Paulus in het algemeen tot alle goede werken, die de Christenen moeten doen, als wilde hij zeggen: Laat ons niet alleen jegens de predikers, maar ook jegens alle anderen mild en weldadig zijn en niet moe noch verdrietig worden; want niet hij, die begint, maar die volhardt zal zalig worden. Want het is een verkeerde zaak, als iemand zich twee of drie keer aangrijpt en iets goeds doet. Maar om altijd voort te gaan en goed te doen en niet moe te worden bij de grote boosheid en ondankbaarheid van hen, aan wie men weldoet, dat is moeilijk en kost veel strijd.

De beide hoofdredenen, waarom de mens zich afkeert van het goede en van het geestelijk leven, zijn een traag en laf verslappen in de arbeid en een ongeduld uit zucht om te genieten, dat reeds hier wil bevredigd worden en eeuwige goederen geringschat. Rust en loon worden echter slechts op de door God bestemde tijd en na getrouw volharden ten deel.

Het "als wij niet verslappen" aan het einde van het vers, staat tot het "niet vertragen", evenals het "maaien" tot het "goed doen". De apostel wil het "laat ons niet vertragen" in het doen van het goede op het hart drukken en hoezeer dient daartoe dit wijzen op de oogst in de hemel, die wel een begin, maar geen einde heeft.

Ten onrechte wordt het laatste woord door velen vertaald met "zonder ophouden"; er staat "niet verslappend", dat wel zal betekenen het verslappen in het goed doen en niet dat wij niet in het maaien zullen verslappen.

Vers 10

10. Zo dan, terwijl wij tijd hebben, terwijl wij nog goed kunnen doen, v rdat de nacht komt, waarin niemand werken kan (John 9:4), laat ons goed doen aan allen zonder uitzondering, aan Joden en heidenen, aan vrienden en vijanden, aan dankbaren en ondankbaren, naburen en vrienden (2 Peter 1:7. 1 Thessalonians 3:12, maar meest aan de huisgenoten van het geloof (1 Timothy 5:8), d. i. aan de Christelijke broeders, onze mede-Christenen.

De herinnering aan de oogsttijd dringt aan tot het waarnemen van de zaaitijd.

Dat wij heden werkelijk geschikte tijd hebben om te doen wat wij moeten, vormt de grond, waarop de vermaning wordt gebouwd om het te doen. Dit zou zeker een min juiste gedachte geven, wanneer, zoals de uitleggers meestal menen, de bedoeling was, dat de tegenwoordige tijd van zaaien met het begin van de oogst eindigde.

Er wordt hier niet gehandeld over een voor God welgevallig gedrag in het algemeen en alleen; door de verbinding met "aan" krijgt het integendeel een nadere bepaling, deze namelijk, dat alleen kan gedacht worden aan het goed doen, dat anderen ten nutte is. Is nu dit bedoeld, waarvan dan ook wordt gezegd, dat men het allermeest verschuldigd is aan de huisgenoten van het geloof, dan is het tevens duidelijk dat de tijd daartoe nog v r het begin van de oogst een einde zou kunnen hebben. Evenals voor de Heere de tijd van Zijn weldoen en werken een einde had, toen Zijn lijden begon, zo zal er voor de Christenen een uur van bestrijding komen, waarin zij slechts het lijden zullen kunnen dragen, maar niet de een de ander het goede zal kunnen doen. Daarom moeten wij de nu gegeven tijd ons ten nutte maken en gebruiken (Colossians 4:5. Ephesians 5:16). Dat die gelegenheden ophouden en dat er een tijd van oogsten zal komen, dient beide, elk op zijn wijze, om de vermaning aan te dringen, dat de een de ander wat hij bezit en waarover hij te beschikken heeft, ten goede laat komen De apostel breidt hier zijn leer uit in de breedte, die niet minder uitgestrekt is dan de lengte in Galatians 6:9 ("niet vertragen; laat ons goed doen, zegt hij, aan allen zonder enig aanzien des persoons. U ziet wat een grote ruimte er is voor de Christelijke goedwilligheid; want zij moet rond zijn, d. i. volkomen, zoals Christus zegt (Matthew 5:43). Toch stelt Paulus op de voorgrond, die geloofsgenoten zijn, waaronder voornamelijk de predikers en vervolgens alle andere gelovigen behoren.

Wij zijn meer verbonden aan hen, die met ons hetzelfde geloof, n Heer, n doop hebben (Ephesians 4:4). Het mede bezitten van het geloof, dat wij belijden, geeft een bijzondere aanspraak op de betoning van onze liefde.

Omdat de begrensde mens zich genoodzaakt ziet, zelfs in de feitelijke liefdebetoning zich perken te stellen, omdat zijn middelen niet voldoende zijn om allen te helpen, wijst ook de apostel in de eerste plaats op de geloofsgenoten (en doelt hij misschien reeds op de collecte, die hij op het oog had 1 Corinthians 16:1). Daarin ligt geen beperking van de liefde zelf, maar alleen een beperking van haar beoefening om onvoldoende middelen.

Heeft ieder mens op ons rechts-aanspraak, omdat hij met ons de adem van het leven van een en dezelfde God en Schepper heeft, nog veel meer heeft recht op onze zorg en liefde hij, die met ons behalve deze adem van het leven, ook nog de Geest uit God heeft ontvangen.

III. Galatians 6:11-Galatians 6:16. De apostel, wie het schrijven moeilijk viel en die daarom zijn brieven door een schrijver liet optekenen, zodat hij zelf slechts het noodzakelijkste erbij voegde (2 Thessalonicenzen. 3:17 v. 1 Corinthians 16:21 had, omdat de geestelijke nood van de Galaten hem bijzonder ter harte ging, deze brief geheel eigenhandig geschreven. Terwijl hij hen nu hier opmerkzaam maakt op het offer in tijd en moeite, dat hij hun daarmee heeft gebracht, om hun harten weer voor zich en zijn Evangelie te winnen, stelt hij daar tegenover de vleselijke gezindheid, waarmee de dwaalleraars zich voor hun aanhang moeite geven. Hij karakteriseert hun werk als voortgekomen uit geheel onzuivere motieven. Zij hadden niet het zielenheil van de Galaten op het oog, maar alleen wat de Joodse proselietenmakerij kon bevorderen. Hij houdt hen nu het kruis van Christus voor, dat het voorwerp is van zijn roem en de kracht van zijn leven en spreekt nu de zegen uit over hen, die zich naar het richtsnoer van het waar Christelijk geloof zullen gedragen, in het bijzonder ook over het Israël van God, over hen, die uit de Joden gelovig geworden zijn.

Vers 10

10. Zo dan, terwijl wij tijd hebben, terwijl wij nog goed kunnen doen, v rdat de nacht komt, waarin niemand werken kan (John 9:4), laat ons goed doen aan allen zonder uitzondering, aan Joden en heidenen, aan vrienden en vijanden, aan dankbaren en ondankbaren, naburen en vrienden (2 Peter 1:7. 1 Thessalonians 3:12, maar meest aan de huisgenoten van het geloof (1 Timothy 5:8), d. i. aan de Christelijke broeders, onze mede-Christenen.

De herinnering aan de oogsttijd dringt aan tot het waarnemen van de zaaitijd.

Dat wij heden werkelijk geschikte tijd hebben om te doen wat wij moeten, vormt de grond, waarop de vermaning wordt gebouwd om het te doen. Dit zou zeker een min juiste gedachte geven, wanneer, zoals de uitleggers meestal menen, de bedoeling was, dat de tegenwoordige tijd van zaaien met het begin van de oogst eindigde.

Er wordt hier niet gehandeld over een voor God welgevallig gedrag in het algemeen en alleen; door de verbinding met "aan" krijgt het integendeel een nadere bepaling, deze namelijk, dat alleen kan gedacht worden aan het goed doen, dat anderen ten nutte is. Is nu dit bedoeld, waarvan dan ook wordt gezegd, dat men het allermeest verschuldigd is aan de huisgenoten van het geloof, dan is het tevens duidelijk dat de tijd daartoe nog v r het begin van de oogst een einde zou kunnen hebben. Evenals voor de Heere de tijd van Zijn weldoen en werken een einde had, toen Zijn lijden begon, zo zal er voor de Christenen een uur van bestrijding komen, waarin zij slechts het lijden zullen kunnen dragen, maar niet de een de ander het goede zal kunnen doen. Daarom moeten wij de nu gegeven tijd ons ten nutte maken en gebruiken (Colossians 4:5. Ephesians 5:16). Dat die gelegenheden ophouden en dat er een tijd van oogsten zal komen, dient beide, elk op zijn wijze, om de vermaning aan te dringen, dat de een de ander wat hij bezit en waarover hij te beschikken heeft, ten goede laat komen De apostel breidt hier zijn leer uit in de breedte, die niet minder uitgestrekt is dan de lengte in Galatians 6:9 ("niet vertragen; laat ons goed doen, zegt hij, aan allen zonder enig aanzien des persoons. U ziet wat een grote ruimte er is voor de Christelijke goedwilligheid; want zij moet rond zijn, d. i. volkomen, zoals Christus zegt (Matthew 5:43). Toch stelt Paulus op de voorgrond, die geloofsgenoten zijn, waaronder voornamelijk de predikers en vervolgens alle andere gelovigen behoren.

Wij zijn meer verbonden aan hen, die met ons hetzelfde geloof, n Heer, n doop hebben (Ephesians 4:4). Het mede bezitten van het geloof, dat wij belijden, geeft een bijzondere aanspraak op de betoning van onze liefde.

Omdat de begrensde mens zich genoodzaakt ziet, zelfs in de feitelijke liefdebetoning zich perken te stellen, omdat zijn middelen niet voldoende zijn om allen te helpen, wijst ook de apostel in de eerste plaats op de geloofsgenoten (en doelt hij misschien reeds op de collecte, die hij op het oog had 1 Corinthians 16:1). Daarin ligt geen beperking van de liefde zelf, maar alleen een beperking van haar beoefening om onvoldoende middelen.

Heeft ieder mens op ons rechts-aanspraak, omdat hij met ons de adem van het leven van een en dezelfde God en Schepper heeft, nog veel meer heeft recht op onze zorg en liefde hij, die met ons behalve deze adem van het leven, ook nog de Geest uit God heeft ontvangen.

III. Galatians 6:11-Galatians 6:16. De apostel, wie het schrijven moeilijk viel en die daarom zijn brieven door een schrijver liet optekenen, zodat hij zelf slechts het noodzakelijkste erbij voegde (2 Thessalonicenzen. 3:17 v. 1 Corinthians 16:21 had, omdat de geestelijke nood van de Galaten hem bijzonder ter harte ging, deze brief geheel eigenhandig geschreven. Terwijl hij hen nu hier opmerkzaam maakt op het offer in tijd en moeite, dat hij hun daarmee heeft gebracht, om hun harten weer voor zich en zijn Evangelie te winnen, stelt hij daar tegenover de vleselijke gezindheid, waarmee de dwaalleraars zich voor hun aanhang moeite geven. Hij karakteriseert hun werk als voortgekomen uit geheel onzuivere motieven. Zij hadden niet het zielenheil van de Galaten op het oog, maar alleen wat de Joodse proselietenmakerij kon bevorderen. Hij houdt hen nu het kruis van Christus voor, dat het voorwerp is van zijn roem en de kracht van zijn leven en spreekt nu de zegen uit over hen, die zich naar het richtsnoer van het waar Christelijk geloof zullen gedragen, in het bijzonder ook over het Israël van God, over hen, die uit de Joden gelovig geworden zijn.

Vers 11

11. Zie wat een grote brief ik u geschreven heb met mijn eigen hand, terwijl ik anders mijn brieven een helper in de pen geef en alleen aan het slot enige weinige woorden eigenhandig bijvoeg ("Romans 16:23" en "Romans 16:24. Voor u heb ik mij de moeite, die het schrijven mij veroorzaakt, getroost.

Het "ziet", waarmee de apostel deze afdeling begint, wijst er op dat op iets bijzonders wordt opmerkzaam gemaakt (1 John 3:1). Het is nu echter de vraag, wat dat bijzondere, dat buitengewone bij het schrijven van deze brief is, waaruit de Galaten Paulus' bijzondere liefde kunnen opmerken. Luther zegt daarvan het volgende: "De apostel wil zeggen: ik heb aan geen gemeente ooit zo'n lange brief met mijn eigen hand geschreven. " De andere brieven had hij een ander gedicteerd, alleen de groet en de ondertekening had hij met eigen hand geschreven, zoals men aan het einde van zijn brieven kan zien. Toch is het te betwijfelen, of de betekenis van de door Paulus gebruikte woorden die verklaring toelaat. Het is niet de lengte van de brief op zichzelf, waarop de apostel in het bijzonder drukt, omdat toch de omvang in vergelijking met de brieven aan de Romeinen en Corinthiërs geenszins zo bijzonder is en hoogstens in vergelijking met die aan Filemon (Phm. 1:19) uitsteekt, maar het is de lengte voor zijn kracht tot schrijven, die in de vorm van de letters zeker wel is zichtbaar geweest en misschien staat de moeite, die hij ten gevolge van dat gebrek zich heelt moeten getroosten, om eigenhandig een vrij lange brief te schrijven, in verband met hetgeen hij in Galatians 6:17 in gedachte heeft bij de woorden: "niemand doe mij moeite aan. " In Galatians 4:20 riep hij de Galaten toe: "ik wilde, dat ik nu tegenwoordig bij u was en mijn stem mocht veranderen. " Hij heeft hetgeen aan het krachtige van zijn rede ontbrak, als hij niet kon, wat hij zozeer wenste, door eigenhandig schrijven proberen te vergoeden, maar zichzelf daardoor geen gering bezwaar opgelegd en bij de arbeid, die juist te Efeze zo zwaar op hem drukte (Acts 20:18, ; Acts 31:34) een groot offer voor hen gebracht; dat moeten zij dan weten en waarderen, opdat het geen vergeefse moeite en verloren tijd zal zijn. Het is niet verkeerd, merkt Spener hierbij op, als predikers jegens hun toehoorders, als hun liefde en hun vertrouwen begint te wankelen, spreken van hun zorg en moeite.

Vers 11

11. Zie wat een grote brief ik u geschreven heb met mijn eigen hand, terwijl ik anders mijn brieven een helper in de pen geef en alleen aan het slot enige weinige woorden eigenhandig bijvoeg ("Romans 16:23" en "Romans 16:24. Voor u heb ik mij de moeite, die het schrijven mij veroorzaakt, getroost.

Het "ziet", waarmee de apostel deze afdeling begint, wijst er op dat op iets bijzonders wordt opmerkzaam gemaakt (1 John 3:1). Het is nu echter de vraag, wat dat bijzondere, dat buitengewone bij het schrijven van deze brief is, waaruit de Galaten Paulus' bijzondere liefde kunnen opmerken. Luther zegt daarvan het volgende: "De apostel wil zeggen: ik heb aan geen gemeente ooit zo'n lange brief met mijn eigen hand geschreven. " De andere brieven had hij een ander gedicteerd, alleen de groet en de ondertekening had hij met eigen hand geschreven, zoals men aan het einde van zijn brieven kan zien. Toch is het te betwijfelen, of de betekenis van de door Paulus gebruikte woorden die verklaring toelaat. Het is niet de lengte van de brief op zichzelf, waarop de apostel in het bijzonder drukt, omdat toch de omvang in vergelijking met de brieven aan de Romeinen en Corinthiërs geenszins zo bijzonder is en hoogstens in vergelijking met die aan Filemon (Phm. 1:19) uitsteekt, maar het is de lengte voor zijn kracht tot schrijven, die in de vorm van de letters zeker wel is zichtbaar geweest en misschien staat de moeite, die hij ten gevolge van dat gebrek zich heelt moeten getroosten, om eigenhandig een vrij lange brief te schrijven, in verband met hetgeen hij in Galatians 6:17 in gedachte heeft bij de woorden: "niemand doe mij moeite aan. " In Galatians 4:20 riep hij de Galaten toe: "ik wilde, dat ik nu tegenwoordig bij u was en mijn stem mocht veranderen. " Hij heeft hetgeen aan het krachtige van zijn rede ontbrak, als hij niet kon, wat hij zozeer wenste, door eigenhandig schrijven proberen te vergoeden, maar zichzelf daardoor geen gering bezwaar opgelegd en bij de arbeid, die juist te Efeze zo zwaar op hem drukte (Acts 20:18, ; Acts 31:34) een groot offer voor hen gebracht; dat moeten zij dan weten en waarderen, opdat het geen vergeefse moeite en verloren tijd zal zijn. Het is niet verkeerd, merkt Spener hierbij op, als predikers jegens hun toehoorders, als hun liefde en hun vertrouwen begint te wankelen, spreken van hun zorg en moeite.

Vers 12

12. Al degenen, die zich bij de Joodse ijveraars voor de wet, wier vijandschap zij vrezen en een schoon gelaat willen tonen naar het vlees, door iets wat met hun vleselijke gezindheid overeenstemt, die noodzaken u besneden te worden. Zij proberen u de besnijdenis op te dringen met geen andere dan zelfzuchtige bedoelingen, alleen, opdat zij vanwege het kruis van Christus niet vervolgd zouden worden, zoals hun zeker zou overkomen als zij bleven bij de prediking van de ware Christelijke zaligheid (Galatians 5:11. 1 Corinthians 1:23

Vers 12

12. Al degenen, die zich bij de Joodse ijveraars voor de wet, wier vijandschap zij vrezen en een schoon gelaat willen tonen naar het vlees, door iets wat met hun vleselijke gezindheid overeenstemt, die noodzaken u besneden te worden. Zij proberen u de besnijdenis op te dringen met geen andere dan zelfzuchtige bedoelingen, alleen, opdat zij vanwege het kruis van Christus niet vervolgd zouden worden, zoals hun zeker zou overkomen als zij bleven bij de prediking van de ware Christelijke zaligheid (Galatians 5:11. 1 Corinthians 1:23

Vers 13

13. Het is hun echter niet om de wet zelf en het opvolgen van haar geboden te doen, als zij aandringen op de besnijdenis. Want ook zij zelf, die besneden worden (de uitdrukking, hier in de grondtekst gebruikt, zou vertaald moeten worden: de besnijdenis-mensen (Galatians 5:3), d. i. die mensen, die bij zich en anderen zozeer met de besnijdenis zijn ingenomen, dat daarover al hun peinzen en denken is), houden de wet niet (Matthew 23:3 v.), maar zij willen, evenals de Joodse proselietenmakers (Matthew 23:15), dat u besneden wordt, opdat, als dat gebeurd is, zij in uw vlees, waarvan nu de bekering openbaar geworden is (Ephesians 2:11), roemen zouden, alsof zij iets groots hadden teweeggebracht.

Niet een oprechte, alhoewel tevens verkeerde overtuiging over de noodzakelijkheid van het waarnemen van de wet dringt hen, die u willen noodzaken u te laten besnijden, zegt Paulus; want zij zelf vervullen de wet niet en tonen daardoor het onware van hun ijver. Het motief, dat hen drijft, is integendeel deels mensenvrees, omdat zij de moeilijkheden willen ontgaan, waaraan de getrouwe belijders van het kruis van Christus vanwege de Joden zijn blootgesteld, deels menseneer, omdat zij zich verheffen op de macht, die zij over u hebben.

Het kruis van Christus berokkende hun, die het zo wisten te maken, dat aan de Joodse trots geen ergernis werd gegeven, ten gevolge van hun prediking van de besnijdenis, geen vervolging. Men vergaf hun graag hun Messiaanse meningen, als zij maar voor het gouden beeld van de Joodse nationaliteit knielden en door hun Messiasijver het volk van de Joden, of, zoals men zei, het volk van God, door groei uit de heidenen vermeerderden. Deze tekst is toepasselijk op de aardsgezinden, die het woord van het koninkrijk van de hemelen in de mond hebben, op hen, die mensen-eer begeren en toch voorgeven Christus, de Heere, te dienen. Die lafhartige wekelingen verzwijgen en verloochenen gedurig dat stuk van de goddelijke waarheid, waartegen de tijdgeest of de openbare mening het meest gekant is en tot de prijs om zonder vervolging te blijven, roken zij de moderne afgoden, dwaas verheugd over hun roem voor de wereld, die hen hoogst Christelijke mannen noemt, die met hun tijd mee vooruitgaan. Er zijn ten allen tijde punten, waarover de wereld wil, dat men haar toegeeft en daarvoor wil zij dan het overige onbestreden laten. Die zich niet met dat onzuivere mengsel inlaat, moet niet alleen vervolging ondergaan, maar ook het verwijt dragen dat hij zelf de schuld er van is, dat hij alleen door zijn eigenzinnigheid in lijden is.

De tweede berisping heeft betrekking op de huichelarij van deze mensen; zij stellen er niet werkelijk prijs op, dat de wet juist wordt waargenomen, zij willen maar pronken met zeer vele proselieten. In de woorden: "opdat zij in uw vlees roemen zouden", ligt een bittere grote. In plaats van de zielen van de mensen te zoeken, beroemen zich die letterzifters van het vlees op hen, die zij hebben bewogen zich te laten besnijden.

Het is een eigenschap van valse leraars en ijveraars voor de godsdienst, voor wie het slechts om het uitwendige te doen is, iemand tot hun religie over te halen, het moge later met hen gaan zo het wil

Vers 13

13. Het is hun echter niet om de wet zelf en het opvolgen van haar geboden te doen, als zij aandringen op de besnijdenis. Want ook zij zelf, die besneden worden (de uitdrukking, hier in de grondtekst gebruikt, zou vertaald moeten worden: de besnijdenis-mensen (Galatians 5:3), d. i. die mensen, die bij zich en anderen zozeer met de besnijdenis zijn ingenomen, dat daarover al hun peinzen en denken is), houden de wet niet (Matthew 23:3 v.), maar zij willen, evenals de Joodse proselietenmakers (Matthew 23:15), dat u besneden wordt, opdat, als dat gebeurd is, zij in uw vlees, waarvan nu de bekering openbaar geworden is (Ephesians 2:11), roemen zouden, alsof zij iets groots hadden teweeggebracht.

Niet een oprechte, alhoewel tevens verkeerde overtuiging over de noodzakelijkheid van het waarnemen van de wet dringt hen, die u willen noodzaken u te laten besnijden, zegt Paulus; want zij zelf vervullen de wet niet en tonen daardoor het onware van hun ijver. Het motief, dat hen drijft, is integendeel deels mensenvrees, omdat zij de moeilijkheden willen ontgaan, waaraan de getrouwe belijders van het kruis van Christus vanwege de Joden zijn blootgesteld, deels menseneer, omdat zij zich verheffen op de macht, die zij over u hebben.

Het kruis van Christus berokkende hun, die het zo wisten te maken, dat aan de Joodse trots geen ergernis werd gegeven, ten gevolge van hun prediking van de besnijdenis, geen vervolging. Men vergaf hun graag hun Messiaanse meningen, als zij maar voor het gouden beeld van de Joodse nationaliteit knielden en door hun Messiasijver het volk van de Joden, of, zoals men zei, het volk van God, door groei uit de heidenen vermeerderden. Deze tekst is toepasselijk op de aardsgezinden, die het woord van het koninkrijk van de hemelen in de mond hebben, op hen, die mensen-eer begeren en toch voorgeven Christus, de Heere, te dienen. Die lafhartige wekelingen verzwijgen en verloochenen gedurig dat stuk van de goddelijke waarheid, waartegen de tijdgeest of de openbare mening het meest gekant is en tot de prijs om zonder vervolging te blijven, roken zij de moderne afgoden, dwaas verheugd over hun roem voor de wereld, die hen hoogst Christelijke mannen noemt, die met hun tijd mee vooruitgaan. Er zijn ten allen tijde punten, waarover de wereld wil, dat men haar toegeeft en daarvoor wil zij dan het overige onbestreden laten. Die zich niet met dat onzuivere mengsel inlaat, moet niet alleen vervolging ondergaan, maar ook het verwijt dragen dat hij zelf de schuld er van is, dat hij alleen door zijn eigenzinnigheid in lijden is.

De tweede berisping heeft betrekking op de huichelarij van deze mensen; zij stellen er niet werkelijk prijs op, dat de wet juist wordt waargenomen, zij willen maar pronken met zeer vele proselieten. In de woorden: "opdat zij in uw vlees roemen zouden", ligt een bittere grote. In plaats van de zielen van de mensen te zoeken, beroemen zich die letterzifters van het vlees op hen, die zij hebben bewogen zich te laten besnijden.

Het is een eigenschap van valse leraars en ijveraars voor de godsdienst, voor wie het slechts om het uitwendige te doen is, iemand tot hun religie over te halen, het moge later met hen gaan zo het wil

Vers 15

15. Daartoe, dat de wereld voor mij gekruisigd is en ik voor de wereld, behoort nu ook de grondstelling, die ik tegenover die mannen van de besnijdenis (Galatians 6:13) volg (1 Corinthians 7:17 v.). a) Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel. Het komt in de nieuwe verhouding, die door Hem hersteld is, er niet op aan of men een besnedene of onbesnedene is, maar alleen dat men tot het nieuwe leven, dat nu geopenbaard is, zich laat opwekken en vormen (Galatians 5:6. 1 Corinthians 7:19. v. 2 Corinthians 5:17 a) Matthew 12:50. John 15:14.

Vers 15

15. Daartoe, dat de wereld voor mij gekruisigd is en ik voor de wereld, behoort nu ook de grondstelling, die ik tegenover die mannen van de besnijdenis (Galatians 6:13) volg (1 Corinthians 7:17 v.). a) Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel. Het komt in de nieuwe verhouding, die door Hem hersteld is, er niet op aan of men een besnedene of onbesnedene is, maar alleen dat men tot het nieuwe leven, dat nu geopenbaard is, zich laat opwekken en vormen (Galatians 5:6. 1 Corinthians 7:19. v. 2 Corinthians 5:17 a) Matthew 12:50. John 15:14.

Vers 16

16. En zo velen onder u, als er naar deze regel, naar het richtsnoer van de zo-even uitgesproken waarheid, zullen wandelen, zodat zij, of er niet van zijn afgeweken, of, zo zij zich door de dwaalleraars op verkeerde wegen hebben laten leiden (Galatians 4:21; Galatians 5:2 vv.), maar zich door mijn woorden weer op de juiste weg hebben laten terugbrengen en daarop verder blijven, over deze zal een zegen zijn. Hun zal van boven worden gegeven vrede in deze tijd en barmhartigheid in de dag van het oordeel (vgl. 1 Timothy 1:2. 2 Timothy 1:2. 2 John 1:1:3. 1:2) en wel over het israël van God, niet over dat Israël, dat het zuiver naar het vlees is (1 Corinthians 10:18), maar dat bestaat in het overblijfsel naar de verkiezing van de genade (Romans 9:6, ; Romans 11:5.).

Tegenover het anathema over de dwaalleraars aan het begin van deze brief (Galatians 1:8 v.) staat deze zegenwens over de ware gelovigen aan het einde. De vrede van God is de uitgieting van de barmhartigheid. Daarom is Paulus anders gewoon in zijn zegenwensen de barmhartigheid, evenals de genade v r de vrede te plaatsen; hier roept hij echter vrede over hen, die deel hebben aan het woord in Romans 5:1, om later bij dit aanwezige geluk, dat de vredewens tot inhoud heeft, het toekomstige te voegen in de wens van de barmhartigheid, die hier zeker even gemeend is als die in 2 Timothy 1:18 Onesiforus en zijn huis wordt toegewenst.

De bewerking van de wens tot hen, die volgens de ware Christelijke regel wandelen, moet natuurlijk niet worden gedacht als een boosaardige uitsluiting van de anderen; de liefdevolle apostel zou graag de gehele wereld willen zegenen. Maar wel zijn de anderen, wat hun gemoedsgesteldheid aangaat, ongeschikt om de zegen in zich op te nemen (Matthew 12:13. John 17:9); zij zullen integendeel, met name wat de dwaalleraars zelf aangaat (Galatians 5:10), hun oordeel dragen.

Met de woorden: "en over het Israël van God" verklaart Paulus uitdrukkelijk en nadrukkelijk en juist daarom als bij manier van een toevoegsel, dat hij de gelovige Israëlieten als het Israël van God mede onder hen bedoelde, wie hij vrede en barmhartigheid toewenst. Hij laat echter dit toevoegsel volgen en juist in deze vorm, opdat men niet zou zeggen, dat hij Israël het volk van God niet wilde laten blijven en op onnatuurlijke manier vijand van zijn volk was geworden, waartegen wij hem ook op andere plaatsen zich zien verdedigen (Romans 9:1) en hier had hij bijzondere aanleiding om zich daartegen te beschutten. Ja, de gelovige Israëlieten hebben in zijn ogen niet opgehouden Israël te zijn, zij zijn voor hem niet verdwenen in de wereld van de volken, als zij Christenen zijn geworden; het is even verre van hem het besneden zijn als het onbesneden zijn te houden voor niet te rijmen met het Christendom. De toevoeging dient hoofdzakelijk om dit te verzekeren, vooral daardoor, dat hij in onderscheiding van de zin, waaraan welken hij dit toevoegt, het niet zegt van iedere Israëliet in het bijzonder, maar van het Israël als geheel.

E. In het slotwoord, dat wij in de beide laatste verzen vinden, wendt de apostel zich tot de dwaalleraars met de eis om hem, de apostel, die de lidtekens van Christus in de striemen en naden, die hij in zijn lichaam heeft, draagt, verder zo'n moeite niet aan te doen, als de Galaten hem door die verkeerdheid hebben aangedaan. Daarna laat hij de zegenwens ten besluite volgen, niet zonder een "Broeders! " dat door de ongewone wijze, waarop het geplaatst is, dubbel vriendelijk klinkt. Dat woord moet alle smartelijk gevoel, dat wellicht als gevolg van de harde uitingen van zijn ontevredenheid zou kunnen achterblijven, veranderen in een hartelijke genegenheid jegens hem.

Vers 16

16. En zo velen onder u, als er naar deze regel, naar het richtsnoer van de zo-even uitgesproken waarheid, zullen wandelen, zodat zij, of er niet van zijn afgeweken, of, zo zij zich door de dwaalleraars op verkeerde wegen hebben laten leiden (Galatians 4:21; Galatians 5:2 vv.), maar zich door mijn woorden weer op de juiste weg hebben laten terugbrengen en daarop verder blijven, over deze zal een zegen zijn. Hun zal van boven worden gegeven vrede in deze tijd en barmhartigheid in de dag van het oordeel (vgl. 1 Timothy 1:2. 2 Timothy 1:2. 2 John 1:1:3. 1:2) en wel over het israël van God, niet over dat Israël, dat het zuiver naar het vlees is (1 Corinthians 10:18), maar dat bestaat in het overblijfsel naar de verkiezing van de genade (Romans 9:6, ; Romans 11:5.).

Tegenover het anathema over de dwaalleraars aan het begin van deze brief (Galatians 1:8 v.) staat deze zegenwens over de ware gelovigen aan het einde. De vrede van God is de uitgieting van de barmhartigheid. Daarom is Paulus anders gewoon in zijn zegenwensen de barmhartigheid, evenals de genade v r de vrede te plaatsen; hier roept hij echter vrede over hen, die deel hebben aan het woord in Romans 5:1, om later bij dit aanwezige geluk, dat de vredewens tot inhoud heeft, het toekomstige te voegen in de wens van de barmhartigheid, die hier zeker even gemeend is als die in 2 Timothy 1:18 Onesiforus en zijn huis wordt toegewenst.

De bewerking van de wens tot hen, die volgens de ware Christelijke regel wandelen, moet natuurlijk niet worden gedacht als een boosaardige uitsluiting van de anderen; de liefdevolle apostel zou graag de gehele wereld willen zegenen. Maar wel zijn de anderen, wat hun gemoedsgesteldheid aangaat, ongeschikt om de zegen in zich op te nemen (Matthew 12:13. John 17:9); zij zullen integendeel, met name wat de dwaalleraars zelf aangaat (Galatians 5:10), hun oordeel dragen.

Met de woorden: "en over het Israël van God" verklaart Paulus uitdrukkelijk en nadrukkelijk en juist daarom als bij manier van een toevoegsel, dat hij de gelovige Israëlieten als het Israël van God mede onder hen bedoelde, wie hij vrede en barmhartigheid toewenst. Hij laat echter dit toevoegsel volgen en juist in deze vorm, opdat men niet zou zeggen, dat hij Israël het volk van God niet wilde laten blijven en op onnatuurlijke manier vijand van zijn volk was geworden, waartegen wij hem ook op andere plaatsen zich zien verdedigen (Romans 9:1) en hier had hij bijzondere aanleiding om zich daartegen te beschutten. Ja, de gelovige Israëlieten hebben in zijn ogen niet opgehouden Israël te zijn, zij zijn voor hem niet verdwenen in de wereld van de volken, als zij Christenen zijn geworden; het is even verre van hem het besneden zijn als het onbesneden zijn te houden voor niet te rijmen met het Christendom. De toevoeging dient hoofdzakelijk om dit te verzekeren, vooral daardoor, dat hij in onderscheiding van de zin, waaraan welken hij dit toevoegt, het niet zegt van iedere Israëliet in het bijzonder, maar van het Israël als geheel.

E. In het slotwoord, dat wij in de beide laatste verzen vinden, wendt de apostel zich tot de dwaalleraars met de eis om hem, de apostel, die de lidtekens van Christus in de striemen en naden, die hij in zijn lichaam heeft, draagt, verder zo'n moeite niet aan te doen, als de Galaten hem door die verkeerdheid hebben aangedaan. Daarna laat hij de zegenwens ten besluite volgen, niet zonder een "Broeders! " dat door de ongewone wijze, waarop het geplaatst is, dubbel vriendelijk klinkt. Dat woord moet alle smartelijk gevoel, dat wellicht als gevolg van de harde uitingen van zijn ontevredenheid zou kunnen achterblijven, veranderen in een hartelijke genegenheid jegens hem.

Vers 17

17. Voorts, niemand doe mij moeite aan. Moeilijkheden en smarten, zoals die dwaalleraars in Galatië met hun ophitsen tegen mijn apostolisch gezag en apostolische arbeid mij veroorzaakt hebben, voorstellingen om u op te dringen, dat van mij het ware niet kon komen, maar dit eerst door hen aan de gemeenten moest worden gebracht, mogen verre van mij blijven. Ik heb die smartelijke zaken echt niet verdiend: want ik draag in de achtergebleven sporen van de mishandelingen, door mij geleden (2 Corinthians 4:10; 2 Corinthians 11:24 v.), de lidtekens van de Heere Jezus Christus in mijn lichaam. Deze wijzen duidelijk aan, dat ik een door Hem erkend en bevestigd dienstknecht van Hem ben en zo hoeft niemand, die zich een verbeteraar waant, zich in mijn arbeidsveld in te dringen, dat de Heere mij heeft gegeven (2 Corinthians 10:15 v.).

Op de zegenwens voor de gelovigen volgt hier een ernstige afwijzing van de boze tegenstanders. Paulus plaatst hier zijn apostolisch gezag en zijn moeitevol werken in de dienst van de Heere met rechtmatige trots op de voorgrond en verlangt dat men zijn moeite niet met nieuwe lasten verzwaart.

Lidtekens zijn de tekens, die de slaven als tekens van hun meesters, de soldaten als tekens van hun legerhoofden, de misdadigers als tekens van hun misdaden en bij enige volken van het Oosten, bijvoorbeeld bij de Perzen en ASSYRIËRS, als tekens van hun God, meestal op voorhoofd of hand (Openbaring :3; 13:6), ook in de hals of elders op het lichaam, zoveel mogelijk op onuitwisbare wijze waren ingedrukt of ingebrand. De tekens bestonden gewoonlijk in enige letters of in de naam van de meester. De lidtekens van de Heere Jezus zijn dus die tekens, die aanwijzen dat de Heere Jezus de Meester van Paulus is. Zij zijn, zoals uit de uitdrukking "in mijn lichaam" blijkt, de wonden aan het lichaam, die hem in de dienst van het Evangelie waren toegebracht. Deze was zijn beste signalement, "dat hij echt een dienstknecht van de Heere was. "

Wellicht zinspeelt de apostel tevens op een ons niet nader bekende bezoeking (vgl. Acts 20:19), die hem toen overkomen is, toen hij schreef. 18. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met uw geest (Philippians 4:23. 2 Timothy 4:22. 4. 23 2 Timotheus Philemon 1:1:25), broeders! Amen.

Dat de genade van de Heere Jezus, de almachtige helpster, zij met hun geest of met hun inwendige mens, dat vat van de Heilige Geest en het wederbare tot echt geestelijke mensen door het geloof aan het enige Evangelie, wenst de apostel ten slotte hun toe, die hij heeft moeten toeroepen (Galatians 3:3) "U bent met de Geest begonnen, voleindigt u nu met het vlees. " Het vertrouwen, dat de genade van de Heere hun geheiligde geest de overwinning zal geven over hun weerbarstig vlees (Galatians 5:10) legt hij in het laatste woord "Broeders", dat geen andere brief sluit, dan alleen deze aan de Galaten. Hij heeft gewonnen, maar niet hij, de genade van onze Heere Jezus Christus, die hier de Galaten aangrijpt, heeft gewonnen en de zege behaald, als zij zeggen: "Amen, wij zijn broeders van onze Paulus in het huis van het Israël van God. Wij zijn het en willen het blijven. "U valse broeders (2 Corinthians 11:26), ga heen! "

SLOTWOORD OP DE BRIEF AAN DE GALATEN

In de zestiende eeuw was de tijd gekomen, dat de Germaanse volken mondig zouden worden en bevrijd van hun pedagoog (tuchtmeester), die hen met zijn schooltheologie en priestertucht de middeleeuwen had doorgeleid (Galatians 4:1). Ook voor hen was de volheid van de tijden gekomen, dat zij in Christus vrij werden van de heerschappij van de nieuwe wet, waartoe het Christendom door de Roomse kerk was gemaakt, de tijd om het kindschap te ontvangen. In deze tijd schreef Luther de schriften "over de vrijheid van een Christen-mens" en "over de Babylonische ballingschap", de Galaten-brieven van de 16de eeuw. De Galaten-brief van Paulus was de banier die de beweging van de reformatie vooraf ging waarom Luther die door een dubbele verklaring aan zijn tijd voor ogen gesteld heeft.

De grote ketterij van onze tijd is de rechtvaardiging door waarneming van de natuurlijke zedenwet, die slechts de schaduw is van de Tien geboden. Daarbij verloochent men dan het geloof geheel, of houdt zich onverschillig over de betekenis daarvan. Ook deze is alleen te overwinnen door de leer, die Paulus in zijn brieven aan de Galaten en aan de Romeinen heeft ontwikkeld.

Wat de apostel voor de Romeinen op het hart heeft is een apologie van zijn werkzaamheid; en omdat zij mondeling over dit alles nog niets echts hadden vernomen, verkrijgt ons ten nutte de uiteenzetting van beide onderwerpen een stelselmatige volledigheid, zoals die nergens elders wordt gevonden. de Galaten drukt hij diezelfde waarheden op het hart, maar bij hen, die door hem zelf onderricht waren, doet hij het met een kortheid en gedrongenheid, die, zo niet de brief aan de Romeinen tot opheldering diende, onoplosbare moeilijkheden voor ons zou inhouden tot juist begrip.

Vers 17

17. Voorts, niemand doe mij moeite aan. Moeilijkheden en smarten, zoals die dwaalleraars in Galatië met hun ophitsen tegen mijn apostolisch gezag en apostolische arbeid mij veroorzaakt hebben, voorstellingen om u op te dringen, dat van mij het ware niet kon komen, maar dit eerst door hen aan de gemeenten moest worden gebracht, mogen verre van mij blijven. Ik heb die smartelijke zaken echt niet verdiend: want ik draag in de achtergebleven sporen van de mishandelingen, door mij geleden (2 Corinthians 4:10; 2 Corinthians 11:24 v.), de lidtekens van de Heere Jezus Christus in mijn lichaam. Deze wijzen duidelijk aan, dat ik een door Hem erkend en bevestigd dienstknecht van Hem ben en zo hoeft niemand, die zich een verbeteraar waant, zich in mijn arbeidsveld in te dringen, dat de Heere mij heeft gegeven (2 Corinthians 10:15 v.).

Op de zegenwens voor de gelovigen volgt hier een ernstige afwijzing van de boze tegenstanders. Paulus plaatst hier zijn apostolisch gezag en zijn moeitevol werken in de dienst van de Heere met rechtmatige trots op de voorgrond en verlangt dat men zijn moeite niet met nieuwe lasten verzwaart.

Lidtekens zijn de tekens, die de slaven als tekens van hun meesters, de soldaten als tekens van hun legerhoofden, de misdadigers als tekens van hun misdaden en bij enige volken van het Oosten, bijvoorbeeld bij de Perzen en ASSYRIËRS, als tekens van hun God, meestal op voorhoofd of hand (Openbaring :3; 13:6), ook in de hals of elders op het lichaam, zoveel mogelijk op onuitwisbare wijze waren ingedrukt of ingebrand. De tekens bestonden gewoonlijk in enige letters of in de naam van de meester. De lidtekens van de Heere Jezus zijn dus die tekens, die aanwijzen dat de Heere Jezus de Meester van Paulus is. Zij zijn, zoals uit de uitdrukking "in mijn lichaam" blijkt, de wonden aan het lichaam, die hem in de dienst van het Evangelie waren toegebracht. Deze was zijn beste signalement, "dat hij echt een dienstknecht van de Heere was. "

Wellicht zinspeelt de apostel tevens op een ons niet nader bekende bezoeking (vgl. Acts 20:19), die hem toen overkomen is, toen hij schreef. 18. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met uw geest (Philippians 4:23. 2 Timothy 4:22. 4. 23 2 Timotheus Philemon 1:1:25), broeders! Amen.

Dat de genade van de Heere Jezus, de almachtige helpster, zij met hun geest of met hun inwendige mens, dat vat van de Heilige Geest en het wederbare tot echt geestelijke mensen door het geloof aan het enige Evangelie, wenst de apostel ten slotte hun toe, die hij heeft moeten toeroepen (Galatians 3:3) "U bent met de Geest begonnen, voleindigt u nu met het vlees. " Het vertrouwen, dat de genade van de Heere hun geheiligde geest de overwinning zal geven over hun weerbarstig vlees (Galatians 5:10) legt hij in het laatste woord "Broeders", dat geen andere brief sluit, dan alleen deze aan de Galaten. Hij heeft gewonnen, maar niet hij, de genade van onze Heere Jezus Christus, die hier de Galaten aangrijpt, heeft gewonnen en de zege behaald, als zij zeggen: "Amen, wij zijn broeders van onze Paulus in het huis van het Israël van God. Wij zijn het en willen het blijven. "U valse broeders (2 Corinthians 11:26), ga heen! "

SLOTWOORD OP DE BRIEF AAN DE GALATEN

In de zestiende eeuw was de tijd gekomen, dat de Germaanse volken mondig zouden worden en bevrijd van hun pedagoog (tuchtmeester), die hen met zijn schooltheologie en priestertucht de middeleeuwen had doorgeleid (Galatians 4:1). Ook voor hen was de volheid van de tijden gekomen, dat zij in Christus vrij werden van de heerschappij van de nieuwe wet, waartoe het Christendom door de Roomse kerk was gemaakt, de tijd om het kindschap te ontvangen. In deze tijd schreef Luther de schriften "over de vrijheid van een Christen-mens" en "over de Babylonische ballingschap", de Galaten-brieven van de 16de eeuw. De Galaten-brief van Paulus was de banier die de beweging van de reformatie vooraf ging waarom Luther die door een dubbele verklaring aan zijn tijd voor ogen gesteld heeft.

De grote ketterij van onze tijd is de rechtvaardiging door waarneming van de natuurlijke zedenwet, die slechts de schaduw is van de Tien geboden. Daarbij verloochent men dan het geloof geheel, of houdt zich onverschillig over de betekenis daarvan. Ook deze is alleen te overwinnen door de leer, die Paulus in zijn brieven aan de Galaten en aan de Romeinen heeft ontwikkeld.

Wat de apostel voor de Romeinen op het hart heeft is een apologie van zijn werkzaamheid; en omdat zij mondeling over dit alles nog niets echts hadden vernomen, verkrijgt ons ten nutte de uiteenzetting van beide onderwerpen een stelselmatige volledigheid, zoals die nergens elders wordt gevonden. de Galaten drukt hij diezelfde waarheden op het hart, maar bij hen, die door hem zelf onderricht waren, doet hij het met een kortheid en gedrongenheid, die, zo niet de brief aan de Romeinen tot opheldering diende, onoplosbare moeilijkheden voor ons zou inhouden tot juist begrip.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Galatians 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/galatians-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile