Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Galaten 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, GALATEN 5

Galatians 5:1

VERMANING TOT HET RECHT GEBRUIKEN VAN DE CHRISTELIJKE VRIJHEID EN TOT GOEDE WERKEN

D. Het derde paraenetische deel van de brief, dat zich ten nauwste aansluit aan het slotwoord van het vorige gedeelte, is streng genomen slechts in twee afdelingen te verdelen. Eensdeels handelt het over het staan in de door Christus verworvene vrijheid, aan de andere kant over het rechtmatig gebruik daarvan. Paulus kan zich reeds bij de eerste vermaning aan de Galaten, die op dit punt betrekking heeft, niet onthouden, hen als met geweld van de valse gehechtheid aan hun verleiders los te rukken en hen de verderfelijke invloed van deze te doen gevoelen. Bij de tweede vermaning, die het tweede punt aangaat, komt hij op deze verleiders terug, om het motief aan te wijzen, dat hen inwendig tot handelen dringt. Zo ligt het voor de hand minstens deze tweede uitval tegen de vijanden in een bijzondere afdeling te beschouwen.

I. Galatians 5:1-Galatians 5:12. In de vrijheid, die Christus de Zijnen heeft aangebracht en die hij volgens de vroegere uiteenzetting ook de Galaten, die in Zijn naam gelovig zijn geworden, wil geven, vermaant de apostel hen vast te staan. Zij moeten zich niet weer onder een juk van de dienstbaarheid begeven, zoals men daartoe hen wil verleiden. Hij geeft hun in bedenking, dat zij de zaligheid in Christus zouden verliezen, als zij zich aan de besnijdenis wilden onderwerpen. Daarvoor zouden zij verplicht zijn de gehele Mozaïsche wet te houden, hun gerechtigheid daarom op Joodse manier in de werken van de wet te zoeken, zich dus van Christus en de genade in Hem geopenbaard, losmaken, terwijl de Christen integendeel in de Heilige Geest de gerechtigheid, die men op de jongste dag moet bezitten om het eeuwige leven in te gaan, van het geloof moet verwachten. Voor die dag beslist noch besnijdenis, noch voorhuid iets, maar alleen het geloof, dat door de liefde werkzaam is (Galatians 5:1-Galatians 5:6). Hebben nu de Galaten vroeger een zo goed begin gemaakt in de ware Christelijke loopbaan, zo is het zeer te verwonderen, dat zij zich daarvan hebben laten terughouden. Van die God, van wie hun roeping tot Zijn rijk is uitgegaan, kan niet tevens die overreding tot het afvallen van de genade zijn uitgegaan, maar hier heeft een beetje zuurdesem het hele deeg verzuurd. De apostel hoopt echter nog, dat de Galaten tot beter nadenken zullen komen en laat hun verleiders over voor het gericht van God (Galatians 5:7-Galatians 5:12).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, GALATEN 5

Galatians 5:1

VERMANING TOT HET RECHT GEBRUIKEN VAN DE CHRISTELIJKE VRIJHEID EN TOT GOEDE WERKEN

D. Het derde paraenetische deel van de brief, dat zich ten nauwste aansluit aan het slotwoord van het vorige gedeelte, is streng genomen slechts in twee afdelingen te verdelen. Eensdeels handelt het over het staan in de door Christus verworvene vrijheid, aan de andere kant over het rechtmatig gebruik daarvan. Paulus kan zich reeds bij de eerste vermaning aan de Galaten, die op dit punt betrekking heeft, niet onthouden, hen als met geweld van de valse gehechtheid aan hun verleiders los te rukken en hen de verderfelijke invloed van deze te doen gevoelen. Bij de tweede vermaning, die het tweede punt aangaat, komt hij op deze verleiders terug, om het motief aan te wijzen, dat hen inwendig tot handelen dringt. Zo ligt het voor de hand minstens deze tweede uitval tegen de vijanden in een bijzondere afdeling te beschouwen.

I. Galatians 5:1-Galatians 5:12. In de vrijheid, die Christus de Zijnen heeft aangebracht en die hij volgens de vroegere uiteenzetting ook de Galaten, die in Zijn naam gelovig zijn geworden, wil geven, vermaant de apostel hen vast te staan. Zij moeten zich niet weer onder een juk van de dienstbaarheid begeven, zoals men daartoe hen wil verleiden. Hij geeft hun in bedenking, dat zij de zaligheid in Christus zouden verliezen, als zij zich aan de besnijdenis wilden onderwerpen. Daarvoor zouden zij verplicht zijn de gehele Mozaïsche wet te houden, hun gerechtigheid daarom op Joodse manier in de werken van de wet te zoeken, zich dus van Christus en de genade in Hem geopenbaard, losmaken, terwijl de Christen integendeel in de Heilige Geest de gerechtigheid, die men op de jongste dag moet bezitten om het eeuwige leven in te gaan, van het geloof moet verwachten. Voor die dag beslist noch besnijdenis, noch voorhuid iets, maar alleen het geloof, dat door de liefde werkzaam is (Galatians 5:1-Galatians 5:6). Hebben nu de Galaten vroeger een zo goed begin gemaakt in de ware Christelijke loopbaan, zo is het zeer te verwonderen, dat zij zich daarvan hebben laten terughouden. Van die God, van wie hun roeping tot Zijn rijk is uitgegaan, kan niet tevens die overreding tot het afvallen van de genade zijn uitgegaan, maar hier heeft een beetje zuurdesem het hele deeg verzuurd. De apostel hoopt echter nog, dat de Galaten tot beter nadenken zullen komen en laat hun verleiders over voor het gericht van God (Galatians 5:7-Galatians 5:12).

Vers 1

1. Wij Christenen zijn, zoals zo-even in Galatians 4:31 gezegd is, kinderen van de vrije. Zo staat a) dan in de vrijheid, waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft, in de vrijheid, die Hij ons heeft aangebracht en in welk bezit Hij ons heeft gebracht en wordt niet weer b) met het (liever: "met een juk van de dienstbaarheid bevangen, met dat van de uitwendige inzettingen (Acts 15:10), zoals u vroeger in de dienst van de valse goden was gevangen (Galatians 4:3 en 8).

a) John 8:32. Romans 6:18. 1 Peter 2:16. b) Isaiah 9:3.

De apostel spreekt de lezers niet aan als zodanigen, over wie hij moet vrezen vergeefs te hebben gearbeid, maar als de zodanigen, die in de staat van de vrijheid zijn, vermaant hij hen daarbij te blijven. Zolang zij zich namelijk niet aan de besnijdenis onderwerpen en daardoor Joden werden, zolang is de staat van de Christelijke vrijheid nog niet voor hen verloren. Daarom wendt zich Paulus ook vervolgens (Galatians 5:2) van de bewijsvoering, dat hen niet betaamt zijn vijanden voet te geven, tot een plechtig getuigenis, waardoor hij tegenover deze leraren van de wet zijn persoonlijk gezag stelt. "Staat", zo zegt hij zacht en hij hoopt daarmee meer van hen, dan hij vindt; hij spreekt namelijk alsof zij nog niet waren gevallen. Daardoor leert hij, dat niemand een dwalende of die gestruikeld is, zo moet straffen, alsof men moest wanhopen, dat hij ooit weer op de goede weg zou komen; men moet integendeel straffen met het uitdrukken van een goede verwachting.

Zo scherp mogelijk zegt hij in het: "wordt niet weer met het juk van de dienstbaarheid bevangen", dat de wet van Mozes het kunnen doen mist, om meer te zijn dan een juk van de dienstbaarheid en dus nooit de mens tot een wagen ten hemel zou kunnen dienen. Als integendeel de Galaten mensen van de wet werden naar de regel van hun valse apostelen, vielen zij terug in hun onzalige heidense toestand en hun zogenaamd Christendom werd tot een masker. De tuchtmeester behoudt onder zich ons zondig vlees, maar onze vrijheid, waarmee wij zijn vrij gemaakt tot vrijwillige gehoorzaamheid, moet hij niet storen.

Vers 1

1. Wij Christenen zijn, zoals zo-even in Galatians 4:31 gezegd is, kinderen van de vrije. Zo staat a) dan in de vrijheid, waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft, in de vrijheid, die Hij ons heeft aangebracht en in welk bezit Hij ons heeft gebracht en wordt niet weer b) met het (liever: "met een juk van de dienstbaarheid bevangen, met dat van de uitwendige inzettingen (Acts 15:10), zoals u vroeger in de dienst van de valse goden was gevangen (Galatians 4:3 en 8).

a) John 8:32. Romans 6:18. 1 Peter 2:16. b) Isaiah 9:3.

De apostel spreekt de lezers niet aan als zodanigen, over wie hij moet vrezen vergeefs te hebben gearbeid, maar als de zodanigen, die in de staat van de vrijheid zijn, vermaant hij hen daarbij te blijven. Zolang zij zich namelijk niet aan de besnijdenis onderwerpen en daardoor Joden werden, zolang is de staat van de Christelijke vrijheid nog niet voor hen verloren. Daarom wendt zich Paulus ook vervolgens (Galatians 5:2) van de bewijsvoering, dat hen niet betaamt zijn vijanden voet te geven, tot een plechtig getuigenis, waardoor hij tegenover deze leraren van de wet zijn persoonlijk gezag stelt. "Staat", zo zegt hij zacht en hij hoopt daarmee meer van hen, dan hij vindt; hij spreekt namelijk alsof zij nog niet waren gevallen. Daardoor leert hij, dat niemand een dwalende of die gestruikeld is, zo moet straffen, alsof men moest wanhopen, dat hij ooit weer op de goede weg zou komen; men moet integendeel straffen met het uitdrukken van een goede verwachting.

Zo scherp mogelijk zegt hij in het: "wordt niet weer met het juk van de dienstbaarheid bevangen", dat de wet van Mozes het kunnen doen mist, om meer te zijn dan een juk van de dienstbaarheid en dus nooit de mens tot een wagen ten hemel zou kunnen dienen. Als integendeel de Galaten mensen van de wet werden naar de regel van hun valse apostelen, vielen zij terug in hun onzalige heidense toestand en hun zogenaamd Christendom werd tot een masker. De tuchtmeester behoudt onder zich ons zondig vlees, maar onze vrijheid, waarmee wij zijn vrij gemaakt tot vrijwillige gehoorzaamheid, moet hij niet storen.

Vers 2

2. Zie, ik Paulus (2 Corinthians 10:1. Ephesians 3:1. Colossians 1:23) zeg u, a) als u op de tot hiertoe bewandelde weg, in het toegeven aan de aandrang van de valse apostelen (Galatians 4:10), nog verder voortgaat en u laat besnijden, dat Christus u niet nuttig zal zijn en voor u tevergeefs gestorven is (Galatians 2:21).

a) Acts 15:1.

Vers 2

2. Zie, ik Paulus (2 Corinthians 10:1. Ephesians 3:1. Colossians 1:23) zeg u, a) als u op de tot hiertoe bewandelde weg, in het toegeven aan de aandrang van de valse apostelen (Galatians 4:10), nog verder voortgaat en u laat besnijden, dat Christus u niet nuttig zal zijn en voor u tevergeefs gestorven is (Galatians 2:21).

a) Acts 15:1.

Vers 3

3. En ik betuig, om steeds sterker bij u aan te dringen, dat u toch niet doet, waarvoor ik u zo-even waarschuwde, weer, zoals ik reeds bij mijn tweede verblijf bij u (Galatians 1:9) heb betuigd, aan een ieder mens, die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de gehele wet te doen (Galatians 15:5, Galatians 15:10).

Vers 3

3. En ik betuig, om steeds sterker bij u aan te dringen, dat u toch niet doet, waarvoor ik u zo-even waarschuwde, weer, zoals ik reeds bij mijn tweede verblijf bij u (Galatians 1:9) heb betuigd, aan een ieder mens, die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de gehele wet te doen (Galatians 15:5, Galatians 15:10).

Vers 4

4. Christus is voor u ijdel geworden; u heeft geen gemeenschap meer met Hem, maar u bent van Hem losgemaakt, u, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden; u bent van de genade van God, die u was geschonken, vervallen, maar daardoor nu ook weer onder de vloek geplaatst (Galatians 3:10. Ephesians 2:3).

De dwaalleraars wilden de Galaten dwingen de besnijdenis aan te nemen, hun voorspiegelend dat deze de noodzakelijke voorwaarde was om deel te hebben aan de Messiaanse zaligheid. Zij wilden hen dus niet van Christus zelf aftrekken, maar de apostel verzekert hen hier dat zij door het aannemen van de besnijdenis de verkregen zaligheid (Galatians 3:2, Galatians 3:5) zouden verliezen, daar zij zich daardoor verplichtten om de gehele Mozaïsche wet te houden, terwijl dit de genade buiten sloot.

Volgens de Mozaïsche wet en de Joodse praxis was de besnijdenis de ritus, door welke aanneming men zich aan de heerschappij van de wet en daarom aan de gehele wet onderwierp, waarom ook in Acts 15:1, Acts 15:5 de eis van de besnijdenis en van het houden van de wet door de Christenen uit de Joden met elkaar wordt verbonden. Als nu Paulus hier tegenover de dwaalleraars dit op de voorgrond plaatst, moeten zij van de Christenen in Galatië niet ook de waarneming van alle overige, zeer lastige Joodse instellingen verlangd hebben; in Galatians 6:12 v. laat zich vervolgens de apostel over de motieven van deze inconsequentie uit, die met het wettische standpunt zelf in strijd was.

Met een "ziet" versterkt de apostel zijn woord in Galatians 5:2 en hij wil daarmee tot nauwlettendheid dringen, omdat de ernst van zijn vermaning moet worden afgemeten (vgl. John 5:14) naar hetgeen hij, wiens naam en persoon aan zijn woord billijkerwijze grote betekenis geeft, van het gevolg zegt, dat het aannemen van de besnijdenis voor hen heeft: van dat ogenblik aan zal Christus hen niets baten, terwijl Hij dan ook voor hen verder niet is, wat Hij voor hen anders zou zijn; er wordt hier over geen geringere beslissing dan deze voor hun gehandeld. Even ernstig is het gesteld met de wet (Galatians 5:3). Die zich aan de besnijdenis onderwerpt, onverschillig of hij heiden is of gedoopte heiden, die is daardoor verplicht de gehele wet te vervullen, niet slechts dit en dat, maar alles te doen wat die gebiedt. En als zij in enig opzicht daarin te kort schieten, kunnen zij geen hoop op Christus hebben, dat Hij hen zal vergeven, want Hij heeft opgehouden voor hen een Verzoener te zijn. "U heeft Christus verloren", roept daarom de apostel hen toe (Galatians 5:4) "en bent van de genade vervallen. " Daarmee wijst hij het lot aan, dat hen, zodra zij op de weg van de wet staan, reeds heeft getroffen, aan de ene kant als opheffing van hun gemeenschap met Christus, aan de andere kant, in tegenstelling tot het staan in de genade (Romans 5:2), als een vervallen van haar.

Vers 4

4. Christus is voor u ijdel geworden; u heeft geen gemeenschap meer met Hem, maar u bent van Hem losgemaakt, u, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden; u bent van de genade van God, die u was geschonken, vervallen, maar daardoor nu ook weer onder de vloek geplaatst (Galatians 3:10. Ephesians 2:3).

De dwaalleraars wilden de Galaten dwingen de besnijdenis aan te nemen, hun voorspiegelend dat deze de noodzakelijke voorwaarde was om deel te hebben aan de Messiaanse zaligheid. Zij wilden hen dus niet van Christus zelf aftrekken, maar de apostel verzekert hen hier dat zij door het aannemen van de besnijdenis de verkregen zaligheid (Galatians 3:2, Galatians 3:5) zouden verliezen, daar zij zich daardoor verplichtten om de gehele Mozaïsche wet te houden, terwijl dit de genade buiten sloot.

Volgens de Mozaïsche wet en de Joodse praxis was de besnijdenis de ritus, door welke aanneming men zich aan de heerschappij van de wet en daarom aan de gehele wet onderwierp, waarom ook in Acts 15:1, Acts 15:5 de eis van de besnijdenis en van het houden van de wet door de Christenen uit de Joden met elkaar wordt verbonden. Als nu Paulus hier tegenover de dwaalleraars dit op de voorgrond plaatst, moeten zij van de Christenen in Galatië niet ook de waarneming van alle overige, zeer lastige Joodse instellingen verlangd hebben; in Galatians 6:12 v. laat zich vervolgens de apostel over de motieven van deze inconsequentie uit, die met het wettische standpunt zelf in strijd was.

Met een "ziet" versterkt de apostel zijn woord in Galatians 5:2 en hij wil daarmee tot nauwlettendheid dringen, omdat de ernst van zijn vermaning moet worden afgemeten (vgl. John 5:14) naar hetgeen hij, wiens naam en persoon aan zijn woord billijkerwijze grote betekenis geeft, van het gevolg zegt, dat het aannemen van de besnijdenis voor hen heeft: van dat ogenblik aan zal Christus hen niets baten, terwijl Hij dan ook voor hen verder niet is, wat Hij voor hen anders zou zijn; er wordt hier over geen geringere beslissing dan deze voor hun gehandeld. Even ernstig is het gesteld met de wet (Galatians 5:3). Die zich aan de besnijdenis onderwerpt, onverschillig of hij heiden is of gedoopte heiden, die is daardoor verplicht de gehele wet te vervullen, niet slechts dit en dat, maar alles te doen wat die gebiedt. En als zij in enig opzicht daarin te kort schieten, kunnen zij geen hoop op Christus hebben, dat Hij hen zal vergeven, want Hij heeft opgehouden voor hen een Verzoener te zijn. "U heeft Christus verloren", roept daarom de apostel hen toe (Galatians 5:4) "en bent van de genade vervallen. " Daarmee wijst hij het lot aan, dat hen, zodra zij op de weg van de wet staan, reeds heeft getroffen, aan de ene kant als opheffing van hun gemeenschap met Christus, aan de andere kant, in tegenstelling tot het staan in de genade (Romans 5:2), als een vervallen van haar.

Vers 5

5. Want wij, die in de genade blijven, verwachten door de Geest, die wij van God hebben ontvangen (Galatians 4:5), uit het geloof en niet van de besnijdenis of van de werken van de wet, de hoop van de rechtvaardigheid, de rechtvaardiging, die men in de dag van het oordeel mag hopen, om dan de eeuwige erfenis, de rechtvaardigen toegezegd, te verkrijgen (2 Timothy 4:8).

"Want wij", zegt Paulus, die ons alleen aan de zuiver Christelijke genade hebben overgegeven, "verwachten door de Geest", dat handgeld van de toekomstige verlossing (2 Corinthians 5:5. Romans 8:23), "uit het geloof, als de voorwaarde van onze kant (Galatians 3:26), "de hoop van de rechtvaardigheid", d. i. de hoop, die op de gerechtigheid gericht is, of de gehoopte gerechtigheid. Het kan vreemd voorkomen, dat hier in tegenstelling met de gerechtigheid van de wet, de ware gerechtigheid, niet voorkomt als reeds met het geloof gegeven, maar slechts als eerst nog voorwerp van de hoop. Het kan toch echter niet meer bevreemden, dan wanneer het volgens Galatians 3:26; Galatians 4:5 het geloof reeds aangevangen kindschap evenwel in Romans 8:23 als iets wordt opgevat, dat eerst iets toekomstig is en dat verwacht wordt. De echt Paulinische zekerheid van het geloof is zeer goed te verenigen met de verwachting van een toekomstig oordeel (2 Corinthians 5:10), met de hoop van een toekomstige openlijke erkenning en volle beloning van de gerechtigheid van het geloof.

Ook zij, de Christenen uit de heidenen, die tot de waarneming van de wet terugkeren, zijn, als zij het geloof aangrepen, in Christus gerechtvaardigd geworden; maar in plaats van na de gerechtigheid te hebben verkregen nu op de toekomstige hoop, waarvan de mededeling van de Heilige Geest het onderstand is, alle krachten van de ziel te vestigen, wenden zij zich achterwaarts en verwachten zij nog rechtvaardiging uit de wet. Die toch nog de rechtvaardiging zoekt, die heeft naar eigen belijdenis verloren wat hij bezat en is van de genade vervallen. Wij van onze kant, merkt daartegenover de apostel op over zichzelf en zijn geloofsgenoten, zien voorwaarts en verlangen reeds naar de vrucht van de rechtvaardiging in de eeuwige heerlijkheid.

Vers 5

5. Want wij, die in de genade blijven, verwachten door de Geest, die wij van God hebben ontvangen (Galatians 4:5), uit het geloof en niet van de besnijdenis of van de werken van de wet, de hoop van de rechtvaardigheid, de rechtvaardiging, die men in de dag van het oordeel mag hopen, om dan de eeuwige erfenis, de rechtvaardigen toegezegd, te verkrijgen (2 Timothy 4:8).

"Want wij", zegt Paulus, die ons alleen aan de zuiver Christelijke genade hebben overgegeven, "verwachten door de Geest", dat handgeld van de toekomstige verlossing (2 Corinthians 5:5. Romans 8:23), "uit het geloof, als de voorwaarde van onze kant (Galatians 3:26), "de hoop van de rechtvaardigheid", d. i. de hoop, die op de gerechtigheid gericht is, of de gehoopte gerechtigheid. Het kan vreemd voorkomen, dat hier in tegenstelling met de gerechtigheid van de wet, de ware gerechtigheid, niet voorkomt als reeds met het geloof gegeven, maar slechts als eerst nog voorwerp van de hoop. Het kan toch echter niet meer bevreemden, dan wanneer het volgens Galatians 3:26; Galatians 4:5 het geloof reeds aangevangen kindschap evenwel in Romans 8:23 als iets wordt opgevat, dat eerst iets toekomstig is en dat verwacht wordt. De echt Paulinische zekerheid van het geloof is zeer goed te verenigen met de verwachting van een toekomstig oordeel (2 Corinthians 5:10), met de hoop van een toekomstige openlijke erkenning en volle beloning van de gerechtigheid van het geloof.

Ook zij, de Christenen uit de heidenen, die tot de waarneming van de wet terugkeren, zijn, als zij het geloof aangrepen, in Christus gerechtvaardigd geworden; maar in plaats van na de gerechtigheid te hebben verkregen nu op de toekomstige hoop, waarvan de mededeling van de Heilige Geest het onderstand is, alle krachten van de ziel te vestigen, wenden zij zich achterwaarts en verwachten zij nog rechtvaardiging uit de wet. Die toch nog de rechtvaardiging zoekt, die heeft naar eigen belijdenis verloren wat hij bezat en is van de genade vervallen. Wij van onze kant, merkt daartegenover de apostel op over zichzelf en zijn geloofsgenoten, zien voorwaarts en verlangen reeds naar de vrucht van de rechtvaardiging in de eeuwige heerlijkheid.

Vers 6

6. a) Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, zodat het ene of het andere als iets uitwendigs enig gewicht in de schaal zou leggen bij het eindoordeel van de beslissing, maar alleen heeft betekenis het geloof, door de liefde b) werkend (1 Corinthians 7:19; 1 Corinthians 4:20).

a) Matthew 12:50. John 15:14. 2 Corinthians 5:17. b) 1 Thessalonians 1:3. Hiermee sluit de apostel van het rijk van Christus uit alle huichelaars beide ter rechter- en ter linkerkant; ter linker alle Joden en werkheiligen, doordat hij zegt, dat in Christus de besnijdenis geen kracht heeft, d. i. : dat geen werken, geen godsdienst, generlei stand of orde, maar alleen het geloof zonder enig vertrouwen op de werken zalig maakt. Ter rechterkant sluit hij echter uit de onreine, de luie en geruste mensen, die zeggen: maakt het geloof zonder de werken rechtvaardig, dan eist God niets van ons dan alleen dat wij geloven, daarom mogen wij wel doen, wat ons lust. " Hierop zegt Paulus: nee goddelozen! niet aldus! Het is wel waar dat het geloof zonder de werken rechtvaardig maakt; maar ik spreek van het ware geloof, dat, nadat het de persoon rechtvaardig heeft gemaakt, niet lui is en ligt te slapen, maar dat werkzaam is door de liefde. "

Omdat Galatians 5:5 de Christelijke hoop omschrijft, hebben wij hier de drie hoofdeigenschappen van de Christen (1 Corinthians 13:13), geloof, liefde, hoop bij elkaar.

Vers 6

6. a) Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, zodat het ene of het andere als iets uitwendigs enig gewicht in de schaal zou leggen bij het eindoordeel van de beslissing, maar alleen heeft betekenis het geloof, door de liefde b) werkend (1 Corinthians 7:19; 1 Corinthians 4:20).

a) Matthew 12:50. John 15:14. 2 Corinthians 5:17. b) 1 Thessalonians 1:3. Hiermee sluit de apostel van het rijk van Christus uit alle huichelaars beide ter rechter- en ter linkerkant; ter linker alle Joden en werkheiligen, doordat hij zegt, dat in Christus de besnijdenis geen kracht heeft, d. i. : dat geen werken, geen godsdienst, generlei stand of orde, maar alleen het geloof zonder enig vertrouwen op de werken zalig maakt. Ter rechterkant sluit hij echter uit de onreine, de luie en geruste mensen, die zeggen: maakt het geloof zonder de werken rechtvaardig, dan eist God niets van ons dan alleen dat wij geloven, daarom mogen wij wel doen, wat ons lust. " Hierop zegt Paulus: nee goddelozen! niet aldus! Het is wel waar dat het geloof zonder de werken rechtvaardig maakt; maar ik spreek van het ware geloof, dat, nadat het de persoon rechtvaardig heeft gemaakt, niet lui is en ligt te slapen, maar dat werkzaam is door de liefde. "

Omdat Galatians 5:5 de Christelijke hoop omschrijft, hebben wij hier de drie hoofdeigenschappen van de Christen (1 Corinthians 13:13), geloof, liefde, hoop bij elkaar.

Vers 7

7. U liep goed in vroegere tijd, toen het Evangelie zo'n goede invloed bij u had (Galatians 4:13) en u in blij en zuiver geloof stond. U liep goed op de baan van de Christelijke levensontwikkeling (1 Corinthians 9:24). Wie heeft u dan opgehouden in die loop, wie u verhinderd van de waarheid, dat de mens alleen door het geloof gerechtvaardigd wordt (Romans 3:28), niet gehoorzaam te zijn en in plaats daarvan u liever tot de wet en haar werken te wenden?

De vraag is hier, evenals in Galatians 3:1, niet werkelijk een vraag, maar een uitdrukking van smart en afkeer van de dwaalleraars, waarop Paulus hier evenals ook verder in Galatians 5:10 en 12 een zijdelingse blik werpt, maar die hij verder niet nadertreedt.

Evenals in Galatians 4:10, wendt Paulus zich van het tegenwoordige tot een blijder verleden, ditmaal om op grond daarvan de zaak van zijn lezers te scheiden van die van hen, door wie zij op een dwaalweg werden geleid; want met deze bedoeling vraagt hij hen voor alles, wie hen temidden van hun goede loop heeft opgehouden, dat zij de waarheid niet volgden.

Vers 7

7. U liep goed in vroegere tijd, toen het Evangelie zo'n goede invloed bij u had (Galatians 4:13) en u in blij en zuiver geloof stond. U liep goed op de baan van de Christelijke levensontwikkeling (1 Corinthians 9:24). Wie heeft u dan opgehouden in die loop, wie u verhinderd van de waarheid, dat de mens alleen door het geloof gerechtvaardigd wordt (Romans 3:28), niet gehoorzaam te zijn en in plaats daarvan u liever tot de wet en haar werken te wenden?

De vraag is hier, evenals in Galatians 3:1, niet werkelijk een vraag, maar een uitdrukking van smart en afkeer van de dwaalleraars, waarop Paulus hier evenals ook verder in Galatians 5:10 en 12 een zijdelingse blik werpt, maar die hij verder niet nadertreedt.

Evenals in Galatians 4:10, wendt Paulus zich van het tegenwoordige tot een blijder verleden, ditmaal om op grond daarvan de zaak van zijn lezers te scheiden van die van hen, door wie zij op een dwaalweg werden geleid; want met deze bedoeling vraagt hij hen voor alles, wie hen temidden van hun goede loop heeft opgehouden, dat zij de waarheid niet volgden.

Vers 8

8. Dit voelen, dit overreden, is niet uit Hem, die u roept, niet uit God (Galatians 1:6), maar van de vijand, de duivel (Matthew 13:28. 2 Corinthians 11:15).

Treffend past het woord "overreden" bij hetgeen van God wordt gezegd "die u roept" in zo verre namelijk het overreden een werken op de mens is, karakteristiek onderscheiden van het goddelijk roepen. Het een is niet voor Godwaardig, zoals het andere. Het is met menselijke bedoelingen, met kunst, met aandringen verbonden, het heeft plaats in bewegelijke woorden van de menselijke wijsheid (1 Corinthians 2:4) en werkt de vrije keuze tegen.

Een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zij zullen van hem vluchten, omdat zij de stem van de vreemde niet kennen; zo hadden de schapen van de goede Herder in Galatië zich moeten betonen; maar helaas, zij hadden aan dieven en moordenaars geen gehoor geweigerd. Nu om de stem van dief en moordenaar te onderscheiden van de stem van een Herder zonder misverstand, daartoe is hun de apostel met deze brief behulpzaam, waarin de stem van de Hemelse, die roept, duidelijk wordt gehoord.

Vers 8

8. Dit voelen, dit overreden, is niet uit Hem, die u roept, niet uit God (Galatians 1:6), maar van de vijand, de duivel (Matthew 13:28. 2 Corinthians 11:15).

Treffend past het woord "overreden" bij hetgeen van God wordt gezegd "die u roept" in zo verre namelijk het overreden een werken op de mens is, karakteristiek onderscheiden van het goddelijk roepen. Het een is niet voor Godwaardig, zoals het andere. Het is met menselijke bedoelingen, met kunst, met aandringen verbonden, het heeft plaats in bewegelijke woorden van de menselijke wijsheid (1 Corinthians 2:4) en werkt de vrije keuze tegen.

Een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zij zullen van hem vluchten, omdat zij de stem van de vreemde niet kennen; zo hadden de schapen van de goede Herder in Galatië zich moeten betonen; maar helaas, zij hadden aan dieven en moordenaars geen gehoor geweigerd. Nu om de stem van dief en moordenaar te onderscheiden van de stem van een Herder zonder misverstand, daartoe is hun de apostel met deze brief behulpzaam, waarin de stem van de Hemelse, die roept, duidelijk wordt gehoord.

Vers 9

9. Het is, terwijl een betrekkelijk zo klein getal van mannen, als de dwaalleraars uitmaken, de staat van de gehele gemeente hebben verdorven, u gegaan volgens het spreekwoord (1 Corinthians 5:6): "Een beetje zuurdesem verzuurt het gehele deeg" (Ecclesiastes 9:18). Er is in dit korte leven voor ieder mens, voor ieder Christen vooral, een heilige roeping om goed, om zoveel mogelijk goed te doen. Ook biedt zich daartoe zelfs in de kleinste kring nog overvloedige gelegenheid aan; evenmin ontbreekt het aan menigvuldige opwekking om van die gelegenheid het juiste gebruik te maken. En toch loopt zelfs de beste gedurig gevaar van in het goede werk te vertragen, dat hij zelf als plicht erkend en wellicht van te voren met blijde vreugd heeft aanvaard. Wat een wonder, waar het soms is alsof alles heeft samengezworen om opgewektheid en moed in van de Heere dienst te verdoven en Zijn dienaren toe te roepen: legt de handen gerust is de schoot! Het goede is niet altijd het aangename, het gemakkelijke, het dadelijk praktische; ook schijnt het doen door laten veel wijzer, althans veel rustiger dan het doen door dadelijk doen en niet alleen in Salomo's dagen heeft de luiaard luide of in stilte gezegd: "er is een felle leeuw op de weg" (Spreukenuk. 26:13). Wat een voordeel zouden wij soms vragen, heeft ook de Christen van al de arbeid, die hij arbeidt onder de zon? Ontbreekt het al niet aan stille zelfvoldoening, te meer aan erkenning en waardering door anderen; de stroom van zonde en ellende, die van alle kanten opkomt, is toch door onze hand niet te stuiten, hoe zwaarder taak, hoe feller weerstand, hoe noester arbeid, hoe minder loon; waartoe langer in trouwe zelfverloochening het goede verricht, omdat toch het kwade op ieder punt de overmacht krijgt; waartoe nog verder op een akker gearbeid, waar stenen en onkruid het zweet van de zaaiers bespotten? Laat ons goed doende niet vertragen, want te zijner tijd - d. i. de juist geschikte - de tijd van de oogst zullen wij maaien, als wij niet verslappen. O wij voelen het, niet minder dan zo'n woord is er nodig om ons te verheffen boven zo eindeloos veel, dat ons het waarachtig Christelijk goeddoen soms zedelijk onmogelijk maakt. Maar dat woord, aangegrepen als een eigen woord van God door de vaak zo moede en onmoedigde hand, is ook volkomen genoeg, althans het moest dit zijn, om ons niettegenstaande alles wat drukt of dreigt, standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig in het werk van de Heere te doen zijn. Het vele of weinige goede, dat ons vergund wordt in Gods naam en kracht hier beneden te doen, wat is het anders dan zaaien en kan, mag, zal dat zaaien ons immer te veel zijn, wanneer wij op een milde en blijde oogst kunnen rekenen? Ja, rekenen; want het Godswoord, dat v r ons ligt, is getrouw en aller aanneming waardig. De landman zaait met kalme vlijt, niettegenstaande zijn uitzicht op de oogstvreugde ver is van zeker; ook als nog slechts weinige dagen het graan van de sikkel scheiden, kan stormvlaag of hagelbui zijn schoonste hoop in weinige uren verpletteren. Maar de arbeider voor het Godsrijk - en wensen we dat niet allen te wezen, zovelen wij Christenen zijn - hoopt niet enkel, maar weet door het geloof dat zijn oogst ten volle gewaarborgd is door de macht en de trouw van de Heer en dat, al gaat er maar al te veel van het zorgvuldig gezaaide verloren, er altijd meer dan voldoende zal overblijven om te zijner tijd een vrolijk oogstlied van zijn dankbare lippen te lokken. Als wij dat niet wisten, wie zou dwaas genoeg zijn om nog langer zoveel kostbaar zaad in vaak zo stugge aarde te werpen? Is het leven geen zaaitijd, waarvan later de oogst staat te wachten, laat ons dan eten en drinken, want morgen sterven wij! Maar blijven wij ons innig overtuigd houden, dat niets geheel verloren kan zijn wat echt tot Gods eer is geschied en dat op het zaaien met tranen een maaien met gejuich staat te volgen, dan begrijpen wij tegelijk, dat elke vertraging hier niet enkel tot anderer, maar allereerst tot eigen schade moet uitlopen en wij kopen de tijd om goed te doen uit, als die weten, dat een eeuwigheid van genadige vergelding ons wacht. Helaas, waarom zien wij zoveel op de wind en de wolken, in plaats van de zon, die achter elke wolk in stille luister blijft schijnen? Die op de wind ziet, zal niet zaaien; die op de wolken acht geeft, zal niet maaien; maar wie aan de Heer van de oogst zich vasthoudt, zal in eeuwigheid niet beschaamd gemaakt worden. Het kwade maakt veel gedruis, maar het goede gaat in stilte zijn gezegende gang en behoeft slechts tijd om te groeien. Laat ons niet zijn als de kinderen, die vergeten dat er tussen zaaien en oogsten nog vele weken verlopen moeten en in hun ongeduld aan de plant geen rust tot langzaam groeien vergunnen. Op zijn tijd zullen wij maaien, niet vroeger, ook niet later; wat op de tijd van de Heere geschiedt, is bij tijds en anders niet. Wij kunnen het niet enkel, maar zullen het; maar onder deze onverbiddelijke voorwaarde: als wij niet verslappen. Traagheid in de zomer kan al de noeste arbeid van de lente verloren doen gaan en menigeen heeft nog in de herfst van het leven het gewin van de zomer verspeeld. De laatste stappen op onze akker zijn wellicht de zwaarste, maar wie ze daarom opgeeft, had evengoed al de andere ongedaan kunnen laten. Met vaste tred ten einde toe voort te gaan en het oog beurtelings nauwlettend op het zaadveld en hoopvol op de morgenwolken van de naderende oogstdag te houden. - Heere, leer ons die wijsheid en van onze lippen althans zult U de bittere klacht over een verloren leven niet horen.

Vers 9

9. Het is, terwijl een betrekkelijk zo klein getal van mannen, als de dwaalleraars uitmaken, de staat van de gehele gemeente hebben verdorven, u gegaan volgens het spreekwoord (1 Corinthians 5:6): "Een beetje zuurdesem verzuurt het gehele deeg" (Ecclesiastes 9:18). Er is in dit korte leven voor ieder mens, voor ieder Christen vooral, een heilige roeping om goed, om zoveel mogelijk goed te doen. Ook biedt zich daartoe zelfs in de kleinste kring nog overvloedige gelegenheid aan; evenmin ontbreekt het aan menigvuldige opwekking om van die gelegenheid het juiste gebruik te maken. En toch loopt zelfs de beste gedurig gevaar van in het goede werk te vertragen, dat hij zelf als plicht erkend en wellicht van te voren met blijde vreugd heeft aanvaard. Wat een wonder, waar het soms is alsof alles heeft samengezworen om opgewektheid en moed in van de Heere dienst te verdoven en Zijn dienaren toe te roepen: legt de handen gerust is de schoot! Het goede is niet altijd het aangename, het gemakkelijke, het dadelijk praktische; ook schijnt het doen door laten veel wijzer, althans veel rustiger dan het doen door dadelijk doen en niet alleen in Salomo's dagen heeft de luiaard luide of in stilte gezegd: "er is een felle leeuw op de weg" (Spreukenuk. 26:13). Wat een voordeel zouden wij soms vragen, heeft ook de Christen van al de arbeid, die hij arbeidt onder de zon? Ontbreekt het al niet aan stille zelfvoldoening, te meer aan erkenning en waardering door anderen; de stroom van zonde en ellende, die van alle kanten opkomt, is toch door onze hand niet te stuiten, hoe zwaarder taak, hoe feller weerstand, hoe noester arbeid, hoe minder loon; waartoe langer in trouwe zelfverloochening het goede verricht, omdat toch het kwade op ieder punt de overmacht krijgt; waartoe nog verder op een akker gearbeid, waar stenen en onkruid het zweet van de zaaiers bespotten? Laat ons goed doende niet vertragen, want te zijner tijd - d. i. de juist geschikte - de tijd van de oogst zullen wij maaien, als wij niet verslappen. O wij voelen het, niet minder dan zo'n woord is er nodig om ons te verheffen boven zo eindeloos veel, dat ons het waarachtig Christelijk goeddoen soms zedelijk onmogelijk maakt. Maar dat woord, aangegrepen als een eigen woord van God door de vaak zo moede en onmoedigde hand, is ook volkomen genoeg, althans het moest dit zijn, om ons niettegenstaande alles wat drukt of dreigt, standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig in het werk van de Heere te doen zijn. Het vele of weinige goede, dat ons vergund wordt in Gods naam en kracht hier beneden te doen, wat is het anders dan zaaien en kan, mag, zal dat zaaien ons immer te veel zijn, wanneer wij op een milde en blijde oogst kunnen rekenen? Ja, rekenen; want het Godswoord, dat v r ons ligt, is getrouw en aller aanneming waardig. De landman zaait met kalme vlijt, niettegenstaande zijn uitzicht op de oogstvreugde ver is van zeker; ook als nog slechts weinige dagen het graan van de sikkel scheiden, kan stormvlaag of hagelbui zijn schoonste hoop in weinige uren verpletteren. Maar de arbeider voor het Godsrijk - en wensen we dat niet allen te wezen, zovelen wij Christenen zijn - hoopt niet enkel, maar weet door het geloof dat zijn oogst ten volle gewaarborgd is door de macht en de trouw van de Heer en dat, al gaat er maar al te veel van het zorgvuldig gezaaide verloren, er altijd meer dan voldoende zal overblijven om te zijner tijd een vrolijk oogstlied van zijn dankbare lippen te lokken. Als wij dat niet wisten, wie zou dwaas genoeg zijn om nog langer zoveel kostbaar zaad in vaak zo stugge aarde te werpen? Is het leven geen zaaitijd, waarvan later de oogst staat te wachten, laat ons dan eten en drinken, want morgen sterven wij! Maar blijven wij ons innig overtuigd houden, dat niets geheel verloren kan zijn wat echt tot Gods eer is geschied en dat op het zaaien met tranen een maaien met gejuich staat te volgen, dan begrijpen wij tegelijk, dat elke vertraging hier niet enkel tot anderer, maar allereerst tot eigen schade moet uitlopen en wij kopen de tijd om goed te doen uit, als die weten, dat een eeuwigheid van genadige vergelding ons wacht. Helaas, waarom zien wij zoveel op de wind en de wolken, in plaats van de zon, die achter elke wolk in stille luister blijft schijnen? Die op de wind ziet, zal niet zaaien; die op de wolken acht geeft, zal niet maaien; maar wie aan de Heer van de oogst zich vasthoudt, zal in eeuwigheid niet beschaamd gemaakt worden. Het kwade maakt veel gedruis, maar het goede gaat in stilte zijn gezegende gang en behoeft slechts tijd om te groeien. Laat ons niet zijn als de kinderen, die vergeten dat er tussen zaaien en oogsten nog vele weken verlopen moeten en in hun ongeduld aan de plant geen rust tot langzaam groeien vergunnen. Op zijn tijd zullen wij maaien, niet vroeger, ook niet later; wat op de tijd van de Heere geschiedt, is bij tijds en anders niet. Wij kunnen het niet enkel, maar zullen het; maar onder deze onverbiddelijke voorwaarde: als wij niet verslappen. Traagheid in de zomer kan al de noeste arbeid van de lente verloren doen gaan en menigeen heeft nog in de herfst van het leven het gewin van de zomer verspeeld. De laatste stappen op onze akker zijn wellicht de zwaarste, maar wie ze daarom opgeeft, had evengoed al de andere ongedaan kunnen laten. Met vaste tred ten einde toe voort te gaan en het oog beurtelings nauwlettend op het zaadveld en hoopvol op de morgenwolken van de naderende oogstdag te houden. - Heere, leer ons die wijsheid en van onze lippen althans zult U de bittere klacht over een verloren leven niet horen.

Vers 10

10. a) Ik voor mij, hoe erg het ook reeds met u is geworden, vertrouw naar de aard van de liefde, die alles gelooft en alles hoopt (1 Corinthians 13:7), van u in de Heere, die met de kracht van Zijn waarheid uw nu verdwaasde gemoederen weer terecht kan brengen, dat u niet anders zult voelen dan dit naar recht behoort, zodat het bij u niet zal komen tot een werkelijk afvallen. Maar die u ontroert, die u op een verkeerd pad probeert te leiden, zal het oordeel, dat de Heere op hem zal leggen, zodat hij beschaamd moet worden (Romans 13:2), als een last dragen, die hem eindelijk neer drukt, wie hij ook zij, omdat er toch bij God geen aanneming van de persoon is (Galatians 2:6).

a) 2 Corinthians 2:3; 2 Corinthians 8:22.

Men kan uit deze woorden wel afleiden, dat die valse apostelen voor het uiterlijke wel zeer vrome en heilige mannen moeten geweest zijn. Het kan wel zijn, dat er onder hen een bijzonder groot en bekend man geweest is (Barnabas? Galatians 2:13), die een discipel der ware apostelen geweest is en een groot en verheven aanzien had. Paulus doet het toch zeker niet zonder reden, dat hij zulke grote en krachtige woorden spreekt als hij ook in Galatians 1:8 doet. Maar zal dan niet ter verontschuldiging strekken de goddelijke ijver en de goede bedoeling, zoals men zegt, of de onwetendheid, of ten minste dat hij een leerling van de apostelen en een groot man geweest is. Nee, zegt Paulus, hij moge een apostel of een leerling van de apostelen geweest zijn, hij heeft een niet geringe zonde gepleegd en daarom zal hij geoordeeld worden.

Vers 10

10. a) Ik voor mij, hoe erg het ook reeds met u is geworden, vertrouw naar de aard van de liefde, die alles gelooft en alles hoopt (1 Corinthians 13:7), van u in de Heere, die met de kracht van Zijn waarheid uw nu verdwaasde gemoederen weer terecht kan brengen, dat u niet anders zult voelen dan dit naar recht behoort, zodat het bij u niet zal komen tot een werkelijk afvallen. Maar die u ontroert, die u op een verkeerd pad probeert te leiden, zal het oordeel, dat de Heere op hem zal leggen, zodat hij beschaamd moet worden (Romans 13:2), als een last dragen, die hem eindelijk neer drukt, wie hij ook zij, omdat er toch bij God geen aanneming van de persoon is (Galatians 2:6).

a) 2 Corinthians 2:3; 2 Corinthians 8:22.

Men kan uit deze woorden wel afleiden, dat die valse apostelen voor het uiterlijke wel zeer vrome en heilige mannen moeten geweest zijn. Het kan wel zijn, dat er onder hen een bijzonder groot en bekend man geweest is (Barnabas? Galatians 2:13), die een discipel der ware apostelen geweest is en een groot en verheven aanzien had. Paulus doet het toch zeker niet zonder reden, dat hij zulke grote en krachtige woorden spreekt als hij ook in Galatians 1:8 doet. Maar zal dan niet ter verontschuldiging strekken de goddelijke ijver en de goede bedoeling, zoals men zegt, of de onwetendheid, of ten minste dat hij een leerling van de apostelen en een groot man geweest is. Nee, zegt Paulus, hij moge een apostel of een leerling van de apostelen geweest zijn, hij heeft een niet geringe zonde gepleegd en daarom zal hij geoordeeld worden.

Vers 11

11. Maar Ik, broeders, als ik, zoals de dwaalleraars u van mij hebben gezegd, zich op mijn handelwijze (Acts 16:3) beroepend, nog de besnijdenis predik evenals zij, naast het Evangelie van Christus, waarom word ik nog vervolgd door de Joden, die overal tegen mij als vijandenoptreden (Acts 9:23 v., 29; 13:45-14:20 ; 17:5, 13; 18:5 v., 12, enz. 1 Thessalonians 2:15. 2 Timothy 3:11 Is dat werkelijk, zoals men van mij beweert, dan is de ergernis van het kruis, de ergernis, die de Joden vervult tegen de prediking van het kruis van Christus als de enige weg ter zaligheid (1 Corinthians 1:23. Philippians 3:18) vernietigd (vgl. Galatians 6:12).

Vers 11

11. Maar Ik, broeders, als ik, zoals de dwaalleraars u van mij hebben gezegd, zich op mijn handelwijze (Acts 16:3) beroepend, nog de besnijdenis predik evenals zij, naast het Evangelie van Christus, waarom word ik nog vervolgd door de Joden, die overal tegen mij als vijandenoptreden (Acts 9:23 v., 29; 13:45-14:20 ; 17:5, 13; 18:5 v., 12, enz. 1 Thessalonians 2:15. 2 Timothy 3:11 Is dat werkelijk, zoals men van mij beweert, dan is de ergernis van het kruis, de ergernis, die de Joden vervult tegen de prediking van het kruis van Christus als de enige weg ter zaligheid (1 Corinthians 1:23. Philippians 3:18) vernietigd (vgl. Galatians 6:12).

Vers 12

12. a) Och of (1 Corinthians 4:8. 2 Corinthians 11:1) zij, om met het oog op hun ijveren voor de besnijdenis een overeenkomstige uitdrukking te gebruiken, met wortel en tak, geheel en al ook afgesneden werden uit de Christelijke gemeente, zij, die u onrustig maken! (Psalms 12:4).

Paulus denkt hier in het voorbijgaan aan een door de tegenstanders verbreide beschuldiging, die wellicht met de besnijdenis, aan Timothes voltrokken, werd bevestigd, alsof hij zelf namelijk elders dan in Galatië de besnijdenis predikte. Het woordje "nog" heeft betrekking op de betekenis, die de besnijdenis had v r de tijd van het Christendom. De ergernis van het kruis, datgene wat de Joden in de gekruisigde Christus zo grote aanstoot gaf, bestond juist daarin, dat door Christus' voldoening allen mensen, zowel Joden als heidenen, toegang tot God heropend was door het geloof alleen. Zoals Christus het algemene verzoeningsoffer was, zo wilde en kon Hij ook alleen het enige offer zijn, dat de mensen voor God aangenaam maakte en hun de voor God geldige gerechtigheid verleent. Had Paulus geleerd dat de Heidenen, behalve dat zij in Christus geloofden, nog de gehele Mozaïsche wet moesten houden om zalig te worden, dan zou hem van de kant van de Joden geen vervolging bedreigd hebben. Zij zouden integendeel hem hebben moeten bewonderen als de grootste ijveraar voor hun godsdienst.

Dat de ergernis van het kruis nog bestond voelde en zag de apostel; dat het anders mocht zijn, moest hij hartelijk verlangen, daarom de wens: "Och Of! " Het kruis van Christus kan zich niet veranderen, kan niet worden weggenomen. Zal dus de ergernis ophouden, dan moeten zij worden afgesneden, die er zich aan ergeren: zij zijn de ware ergernis voor u. Mogelijk heeft het, "dat zij ook afgesneden werden" nog een andere bedoeling. Als wij namelijk bedenken, dat Paulus zich menigmalen beroept op de woorden van de Heiland (Acts 20:35. 1 Corinthians 11:23) of duidelijk zinspeelt op woorden, zoals wij die in de Evangeliën lezen (1 Thessalonians 5:1) dan zullen wij het wel niet voor onwaarschijnlijk houden, dat in onze plaats een herinnering ligt aan Matthew 18:7, en dat daaraan de uitdrukking: "afgehouwen worden" ontleend is.

Maar zo'n vervloeking schijnt toch weinig te zijn overeen te brengen met de apostolische zachtmoedigheid, omdat wij veeleer moeten wensen, dat allen zalig worden en niet dat iemand verloren gaat. Dat is waar, als wij daarbij op de mensen zien; want het heil van allen, zonder uitzondering wordt ons door God aan het hart gelegd, evenals ook Christus voor de zonde van de gehele wereld geleden heeft. Maar vrome harten verheffen zich soms boven dit achtslaan op mensen, terwijl zij alleen Gods eer en het rijk van Christus op het oog hebben, want omdat Gods eer nog meer is dan de redding van de mensen, zo moet zij ons ook nog meer opwekken, om God boven alles lief te hebben en te zoeken. Zo gebeurt het dan dat de gelovigen, alleen ziende op de verheerlijking van God, de wereld en de mensen vergeten en veeleer verlangen dat de wereld verzinkt dan dat Gods eer de geringste schade leidt. Voorts, wanneer wij een mens of sommige mensen in de schaal leggen tegen de gehele gemeente van de Heere, hoeveel moet deze het tegenover de andere overhalen! Dat zeker is een gruwelijke barmhartigheid, die zich over een mens meer bekommert dan om de hele gemeente. Aan de ene kant zie ik de schapen van de Heere in gevaar, aan de andere kant zie ik de wolf, die op aanstoken van de satan op roof uitgaat. Hoe zou mijn liefde tot de gemeente niet al mijn zorgvuldigheid tot zich trekken, zodat ik wens haar gered te zien, wanneer ook de wolf ontkwam? Daarmee wens ik nog niet het verderf, van wie ook, maar de liefde en de zorg voor de gemeente voert mij zo verre, dat ik geen ander denkbeeld koesteren kan. Daarom is hij ook geen goede herder van de gemeente, die niet in zo'n ijver ontbranden kan.

II. Galatians 5:13-Hoofdst 6:10. Was de apostel in de vorige afdeling begonnen met de vermaning om in de echt Christelijke vrijheid te staan en zich van deze niet te laten afleiden door Judaïstische pretenties, nu gaat hij tot nadere vermaning voort, om de Christelijke vrijheid ook op de juiste manier te gebruiken. Hij wil daardoor de tegenstander het voorwendsel ontnemen, als leidde die tot zedelijke ongebondenheid en moet die door de tucht van de Mozaïsche wet binnen de nodige perken worden gebracht Ga 1:7. De Galaten zullen nog wel aan vele zonden van vleselijke gezindheid lijdend geweest zijn; daarom geeft Paulus hen meteen te bedenken dat zij de vrijheid daartoe niet mochten misbruiken, dat nu het vlees zich des te meer zou kunnen laten gelden, als bijvoorbeeld tot liefdeloos twisten en tot partijhaat. Integendeel moet de een de ander in liefde dienen en zo de wet, hoewel uitwendig niet aan deze wet onderworpen, toch naar zijn eigenlijke inhoud uit inwendige drang van het hart vervullen (Galatians 5:13-Galatians 5:15). Deze vermaning om in de liefde te wandelen leidt hierop de apostel terug tot de principiële vermaning om te wandelen in de Geest; want alleen waar de Heilige Geest in de mens werkt is ook de juiste drang van de liefde aanwezig. Maar daar is ook, zo horen wij snel verder, de macht gegeven de begeerten van het vlees te overwinnen. Terwijl Paulus dit nader uitlegt, spreekt hij over de strijd tussen vlees en Geest, zoals die werkelijk in het hart van de Christen wordt gevonden, maar toch altijd alleen zo, dat hij alleen aan de Geest de heerschappij over zich toelaat, voor de werken van het vlees terugschrikt en daarentegen vruchten van de Geest voortbrengt; als een, die Christus toebehoort, zijn vlees kruisigt met de lusten en begeerlijkheden en zoals hij in de Geest leeft, zo ook in de Geest wandelt (Galatians 5:16-Galatians 5:25). Hieraan knoopt de apostel nog enige vermaningen vast, zoals de toestand van de gemeente daartoe aanleiding gaf (Galatians 5:26-Hoofdst 6:10).

Vers 12

12. a) Och of (1 Corinthians 4:8. 2 Corinthians 11:1) zij, om met het oog op hun ijveren voor de besnijdenis een overeenkomstige uitdrukking te gebruiken, met wortel en tak, geheel en al ook afgesneden werden uit de Christelijke gemeente, zij, die u onrustig maken! (Psalms 12:4).

Paulus denkt hier in het voorbijgaan aan een door de tegenstanders verbreide beschuldiging, die wellicht met de besnijdenis, aan Timothes voltrokken, werd bevestigd, alsof hij zelf namelijk elders dan in Galatië de besnijdenis predikte. Het woordje "nog" heeft betrekking op de betekenis, die de besnijdenis had v r de tijd van het Christendom. De ergernis van het kruis, datgene wat de Joden in de gekruisigde Christus zo grote aanstoot gaf, bestond juist daarin, dat door Christus' voldoening allen mensen, zowel Joden als heidenen, toegang tot God heropend was door het geloof alleen. Zoals Christus het algemene verzoeningsoffer was, zo wilde en kon Hij ook alleen het enige offer zijn, dat de mensen voor God aangenaam maakte en hun de voor God geldige gerechtigheid verleent. Had Paulus geleerd dat de Heidenen, behalve dat zij in Christus geloofden, nog de gehele Mozaïsche wet moesten houden om zalig te worden, dan zou hem van de kant van de Joden geen vervolging bedreigd hebben. Zij zouden integendeel hem hebben moeten bewonderen als de grootste ijveraar voor hun godsdienst.

Dat de ergernis van het kruis nog bestond voelde en zag de apostel; dat het anders mocht zijn, moest hij hartelijk verlangen, daarom de wens: "Och Of! " Het kruis van Christus kan zich niet veranderen, kan niet worden weggenomen. Zal dus de ergernis ophouden, dan moeten zij worden afgesneden, die er zich aan ergeren: zij zijn de ware ergernis voor u. Mogelijk heeft het, "dat zij ook afgesneden werden" nog een andere bedoeling. Als wij namelijk bedenken, dat Paulus zich menigmalen beroept op de woorden van de Heiland (Acts 20:35. 1 Corinthians 11:23) of duidelijk zinspeelt op woorden, zoals wij die in de Evangeliën lezen (1 Thessalonians 5:1) dan zullen wij het wel niet voor onwaarschijnlijk houden, dat in onze plaats een herinnering ligt aan Matthew 18:7, en dat daaraan de uitdrukking: "afgehouwen worden" ontleend is.

Maar zo'n vervloeking schijnt toch weinig te zijn overeen te brengen met de apostolische zachtmoedigheid, omdat wij veeleer moeten wensen, dat allen zalig worden en niet dat iemand verloren gaat. Dat is waar, als wij daarbij op de mensen zien; want het heil van allen, zonder uitzondering wordt ons door God aan het hart gelegd, evenals ook Christus voor de zonde van de gehele wereld geleden heeft. Maar vrome harten verheffen zich soms boven dit achtslaan op mensen, terwijl zij alleen Gods eer en het rijk van Christus op het oog hebben, want omdat Gods eer nog meer is dan de redding van de mensen, zo moet zij ons ook nog meer opwekken, om God boven alles lief te hebben en te zoeken. Zo gebeurt het dan dat de gelovigen, alleen ziende op de verheerlijking van God, de wereld en de mensen vergeten en veeleer verlangen dat de wereld verzinkt dan dat Gods eer de geringste schade leidt. Voorts, wanneer wij een mens of sommige mensen in de schaal leggen tegen de gehele gemeente van de Heere, hoeveel moet deze het tegenover de andere overhalen! Dat zeker is een gruwelijke barmhartigheid, die zich over een mens meer bekommert dan om de hele gemeente. Aan de ene kant zie ik de schapen van de Heere in gevaar, aan de andere kant zie ik de wolf, die op aanstoken van de satan op roof uitgaat. Hoe zou mijn liefde tot de gemeente niet al mijn zorgvuldigheid tot zich trekken, zodat ik wens haar gered te zien, wanneer ook de wolf ontkwam? Daarmee wens ik nog niet het verderf, van wie ook, maar de liefde en de zorg voor de gemeente voert mij zo verre, dat ik geen ander denkbeeld koesteren kan. Daarom is hij ook geen goede herder van de gemeente, die niet in zo'n ijver ontbranden kan.

II. Galatians 5:13-Hoofdst 6:10. Was de apostel in de vorige afdeling begonnen met de vermaning om in de echt Christelijke vrijheid te staan en zich van deze niet te laten afleiden door Judaïstische pretenties, nu gaat hij tot nadere vermaning voort, om de Christelijke vrijheid ook op de juiste manier te gebruiken. Hij wil daardoor de tegenstander het voorwendsel ontnemen, als leidde die tot zedelijke ongebondenheid en moet die door de tucht van de Mozaïsche wet binnen de nodige perken worden gebracht Ga 1:7. De Galaten zullen nog wel aan vele zonden van vleselijke gezindheid lijdend geweest zijn; daarom geeft Paulus hen meteen te bedenken dat zij de vrijheid daartoe niet mochten misbruiken, dat nu het vlees zich des te meer zou kunnen laten gelden, als bijvoorbeeld tot liefdeloos twisten en tot partijhaat. Integendeel moet de een de ander in liefde dienen en zo de wet, hoewel uitwendig niet aan deze wet onderworpen, toch naar zijn eigenlijke inhoud uit inwendige drang van het hart vervullen (Galatians 5:13-Galatians 5:15). Deze vermaning om in de liefde te wandelen leidt hierop de apostel terug tot de principiële vermaning om te wandelen in de Geest; want alleen waar de Heilige Geest in de mens werkt is ook de juiste drang van de liefde aanwezig. Maar daar is ook, zo horen wij snel verder, de macht gegeven de begeerten van het vlees te overwinnen. Terwijl Paulus dit nader uitlegt, spreekt hij over de strijd tussen vlees en Geest, zoals die werkelijk in het hart van de Christen wordt gevonden, maar toch altijd alleen zo, dat hij alleen aan de Geest de heerschappij over zich toelaat, voor de werken van het vlees terugschrikt en daarentegen vruchten van de Geest voortbrengt; als een, die Christus toebehoort, zijn vlees kruisigt met de lusten en begeerlijkheden en zoals hij in de Geest leeft, zo ook in de Geest wandelt (Galatians 5:16-Galatians 5:25). Hieraan knoopt de apostel nog enige vermaningen vast, zoals de toestand van de gemeente daartoe aanleiding gaf (Galatians 5:26-Hoofdst 6:10).

Vers 13

13. Want u bent niet geroepen tot dat juk van de dienstbaarheid (Galatians 5:1), waartoe anderen (Galatians 5:12) u willen verleiden, u zij tot vrijheid geroepen, broeders, a) alleen gebruik de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vlees. Misbruik ze niet, zodat het vlees met zijn lusten en begeerten des te vrijer zou kunnen voortwoelen 1 Peter 2:16); maar dien elkaar door de liefde (1 Peter 4:10).

a) 1 Corinthians 8:9. Jude 1:1:4.

De staat van Christelijke vrijheid is slechts aan een enkele voorwaarde verbonden en deze is een geheel andere voorwaarde, dan die door de valse apostelen is gesteld. Wij zullen onze vrijheid in Christus zonder stoornis bezitten, als wij ze maar niet willen hebben tot een vrijbrief voor ons vlees, tot een kussen van onze oude Adam, of, zoals Petrus zegt, tot een deksel van de boosheid. Ons zondig vlees begeert zijn vrijheid en als het hoort, dat de Christenen niet meer onder de wet zijn, dan gaat het er op los, zoals G. Nitsch zegt, dan legt men zijn koekoekseieren bij de duif in het nest. Het trekt tot zich wat zijn eigendom niet is, maar de mens in Christus toebehoort en dicht zichzelf een geloof toe, waarbij het onbestreden aan zijn lusten kan voldoen, een geloof, dat dood, dat niet door de liefde werkzaam is (James 2:17). Van zo'n vrijheid van het vlees nu moet gezegd worden, dat zij de ziel koud en gerust, weerspannig en trots maakt, de olie van het geloof verteert en niet dan een vuile stomp achterlaat.

Met bijzondere nadruk zegt de apostel: "dient elkaar door de liefde. " Liefde is de geheimvolle kracht, die de schijnbare tegenspraak tussen vrijheid en onderdanigheid oplost, het egoïsme verbreekt en de mens bekwaam maakt om een lid te worden, dat zich in het organisme van het lichaam van Christus kan schikken en anderen kan verbinden.

Vers 13

13. Want u bent niet geroepen tot dat juk van de dienstbaarheid (Galatians 5:1), waartoe anderen (Galatians 5:12) u willen verleiden, u zij tot vrijheid geroepen, broeders, a) alleen gebruik de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vlees. Misbruik ze niet, zodat het vlees met zijn lusten en begeerten des te vrijer zou kunnen voortwoelen 1 Peter 2:16); maar dien elkaar door de liefde (1 Peter 4:10).

a) 1 Corinthians 8:9. Jude 1:1:4.

De staat van Christelijke vrijheid is slechts aan een enkele voorwaarde verbonden en deze is een geheel andere voorwaarde, dan die door de valse apostelen is gesteld. Wij zullen onze vrijheid in Christus zonder stoornis bezitten, als wij ze maar niet willen hebben tot een vrijbrief voor ons vlees, tot een kussen van onze oude Adam, of, zoals Petrus zegt, tot een deksel van de boosheid. Ons zondig vlees begeert zijn vrijheid en als het hoort, dat de Christenen niet meer onder de wet zijn, dan gaat het er op los, zoals G. Nitsch zegt, dan legt men zijn koekoekseieren bij de duif in het nest. Het trekt tot zich wat zijn eigendom niet is, maar de mens in Christus toebehoort en dicht zichzelf een geloof toe, waarbij het onbestreden aan zijn lusten kan voldoen, een geloof, dat dood, dat niet door de liefde werkzaam is (James 2:17). Van zo'n vrijheid van het vlees nu moet gezegd worden, dat zij de ziel koud en gerust, weerspannig en trots maakt, de olie van het geloof verteert en niet dan een vuile stomp achterlaat.

Met bijzondere nadruk zegt de apostel: "dient elkaar door de liefde. " Liefde is de geheimvolle kracht, die de schijnbare tegenspraak tussen vrijheid en onderdanigheid oplost, het egoïsme verbreekt en de mens bekwaam maakt om een lid te worden, dat zich in het organisme van het lichaam van Christus kan schikken en anderen kan verbinden.

Vers 14

14. a) Want alle geboden, die op de naaste betrekking hebben, de gehele wet dus, want de plichten jegens de naaste kunnen alleen vervuld worden als de liefde van God de harten vervult, wordt in n woord vervuld, dat in Leviticus 19:18 te lezen staat, namelijk; "U zult uw naaste liefhebben zoals uzelf" (Romans 13:8) (bij Cicerode legg. 1:12: nihilo sese plus quam alterum homo diligat).

a) Matthew 22:39. Mark 12:31. Jakob. 2:8.

De liefde tot de naaste wordt hier alleen ten gevolge van de samenhang genoemd; van de liefde tot God geldt natuurlijk hetzelfde; want de liefde is in alle vromen wat haar aard aangaat dezelfde. De valse apostelen vermaanden de Christenen niet, dat zij elkaar wederkerig zouden beminnen, maar speelden altijd op dezelfde viool; men moest zich laten besnijden, dagen, maanden, jaren houden. Zij konden het ook niet beter maken, want als de grond, die Christus is, verwoest en de leer van het geloof verduisterd is, is het niet mogelijk dat men over de goede werken goed kan leren, zich goed daarin kan oefenen, of die juist kan gebruiken. Daarom is nu de ware volmaakte leer en Christelijke theologie op zijn langst en kortst deze: "geloof in Christus en heb uw naaste lief als uzelf! " Op zijn kortst is het deze, als men op de woorden wil zien en als men de beoefening wil, is die leer breder, langer, hoger, dieper dan hemel en aarde.

Vers 14

14. a) Want alle geboden, die op de naaste betrekking hebben, de gehele wet dus, want de plichten jegens de naaste kunnen alleen vervuld worden als de liefde van God de harten vervult, wordt in n woord vervuld, dat in Leviticus 19:18 te lezen staat, namelijk; "U zult uw naaste liefhebben zoals uzelf" (Romans 13:8) (bij Cicerode legg. 1:12: nihilo sese plus quam alterum homo diligat).

a) Matthew 22:39. Mark 12:31. Jakob. 2:8.

De liefde tot de naaste wordt hier alleen ten gevolge van de samenhang genoemd; van de liefde tot God geldt natuurlijk hetzelfde; want de liefde is in alle vromen wat haar aard aangaat dezelfde. De valse apostelen vermaanden de Christenen niet, dat zij elkaar wederkerig zouden beminnen, maar speelden altijd op dezelfde viool; men moest zich laten besnijden, dagen, maanden, jaren houden. Zij konden het ook niet beter maken, want als de grond, die Christus is, verwoest en de leer van het geloof verduisterd is, is het niet mogelijk dat men over de goede werken goed kan leren, zich goed daarin kan oefenen, of die juist kan gebruiken. Daarom is nu de ware volmaakte leer en Christelijke theologie op zijn langst en kortst deze: "geloof in Christus en heb uw naaste lief als uzelf! " Op zijn kortst is het deze, als men op de woorden wil zien en als men de beoefening wil, is die leer breder, langer, hoger, dieper dan hemel en aarde.

Vers 15

15. Maar a) als u, in plaats van een ander door de liefde te dienen, elkaar evenals woedende wilde dieren bijt en vereet, zoals u helaas doet (vgl. Galatians 5:20), ziet toe, dat u van elkaar niet verteerd wordt en de gehele gemeente ten slotte bij u teniet ga (Luke 11:17).

a) 2 Corinthians 12:20.

Het is niet onwaarschijnlijk, dat juist de invloed van de Judaïsten tot scheuringen onder de Galaten aanleiding gaf en zij over de vraag over de wet streden (onder de later in Galatians 5:19, genoemde openbare werken van het vlees wijzen niet minder dan negen in Galatians 5:20 op het bijten en vereten van elkaar terug en de Galatians 5:22 genoemde negen vruchten van de Geest zijn even zo vele Christelijke deugden, die tegenover het bijten en vereten staan). Ieder zou de anderen verdringen, maar ten slotte zouden allen schade lijden en in toorn ontstoken zijn.

Haat, nijd en lastering zijn als leeuwen- en slangentanden. Wat een schande, dat er onder Christenen mensen zijn van zo boze aard!

EPISTEL OP DE VEERTIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

Het Evangelie van deze dag handelt over de tien melaatsen, over hun genezing en over de dankbaarheid van de Samaritaan (Luke 17:11). De epistel spreekt van de strijd, die in de Christen is tussen geest en vlees, van de dubbele mogelijkheid om werken des vlees te verrichten en vruchten van de Geest te dragen. Tussen beide teksten is een punt van vergelijking, namelijk het woord melaatsheid. Het Evangelie spreekt van lichamelijke melaatsheid, de epistel spreekt tegen de werken van het vlees over de melaatsheid van de ziel. Zien wij daar de genezing van de lichamen, hier merken wij de bevrijding van de zielen op van een melaatsheid, die verwoestender en schadelijker is dan elke lichamelijke. Wordt ons in het verhaal van Lukas de schoonheid en de lof van de dankbaarheid voor ondervonden hulp en genezing voorgesteld, in het woord van Paulus aan de Galaten wordt ons niet minder een uitzicht geopend, om nog grotere dank te betonen; want als de ziel is vrij geworden van de melaatsheid van de zonde, uit de strijd van de rust en in de triomf van de eeuwige sabbath zal zijn ingetreden, zo zal zij ook danken, eeuwig danken en daarmee ook eeuwig ondervinden, wat een kostelijke zaak het is de Heere te danken voor al Zijn hulp.

De vermaning om in de Geest te wandelen: 1) zij leidt in een heet strijdperk; 2) zij plaatst voor een verschrikkelijke afgrond; 3) zij leidt in een liefelijke tuin.

De wandel in de Geest: 1) het begin is, dat het vlees tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees begeert; 2) de voortgang is, dat wij de begeerlijkheden van het vlees niet meer volbrengen; 3) de voltooiing is, dat wij vruchten van de Heilige Geest dragen. Het wandelen in de Geest: 1) het zaad, waaruit het voortkomt; 2) de grond, waarop het groeit; 3) de vruchten, waarin het zich openbaart. (EIG. ARB.).

Waaraan erkent men de mens, die in de Geest wandelt? 1) aan de strijd, die hij voert; 2) aan de werken, die hij volbrengt; 3) aan de vrijheid, waarin hij staat.

Drie schakels van een keten, die vast in elkaar sluiten: 1) leeft u in de Geest, wandel dan in de Geest; 2) wandelt u in de Geest, wandel dan in ootmoed, zachtmoedigheid, dankbaarheid en milddadigheid; 3) wandelt u daarin, wandel dan u gezegend.

Mijn vlees is mijn grootste vijand: 1) mijn oudste, 2) mijn naaste, 3) mijn sluwste, 4) mijn machtigste, 5) mijn gevaarlijkste, 6) mijn onbarmhartigste vijand.

Over het wandelen naar het vlees: 1) de kentekenen, 2) de werken, 3) de gevolgen van zo'n wandelen.

Vers 15

15. Maar a) als u, in plaats van een ander door de liefde te dienen, elkaar evenals woedende wilde dieren bijt en vereet, zoals u helaas doet (vgl. Galatians 5:20), ziet toe, dat u van elkaar niet verteerd wordt en de gehele gemeente ten slotte bij u teniet ga (Luke 11:17).

a) 2 Corinthians 12:20.

Het is niet onwaarschijnlijk, dat juist de invloed van de Judaïsten tot scheuringen onder de Galaten aanleiding gaf en zij over de vraag over de wet streden (onder de later in Galatians 5:19, genoemde openbare werken van het vlees wijzen niet minder dan negen in Galatians 5:20 op het bijten en vereten van elkaar terug en de Galatians 5:22 genoemde negen vruchten van de Geest zijn even zo vele Christelijke deugden, die tegenover het bijten en vereten staan). Ieder zou de anderen verdringen, maar ten slotte zouden allen schade lijden en in toorn ontstoken zijn.

Haat, nijd en lastering zijn als leeuwen- en slangentanden. Wat een schande, dat er onder Christenen mensen zijn van zo boze aard!

EPISTEL OP DE VEERTIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

Het Evangelie van deze dag handelt over de tien melaatsen, over hun genezing en over de dankbaarheid van de Samaritaan (Luke 17:11). De epistel spreekt van de strijd, die in de Christen is tussen geest en vlees, van de dubbele mogelijkheid om werken des vlees te verrichten en vruchten van de Geest te dragen. Tussen beide teksten is een punt van vergelijking, namelijk het woord melaatsheid. Het Evangelie spreekt van lichamelijke melaatsheid, de epistel spreekt tegen de werken van het vlees over de melaatsheid van de ziel. Zien wij daar de genezing van de lichamen, hier merken wij de bevrijding van de zielen op van een melaatsheid, die verwoestender en schadelijker is dan elke lichamelijke. Wordt ons in het verhaal van Lukas de schoonheid en de lof van de dankbaarheid voor ondervonden hulp en genezing voorgesteld, in het woord van Paulus aan de Galaten wordt ons niet minder een uitzicht geopend, om nog grotere dank te betonen; want als de ziel is vrij geworden van de melaatsheid van de zonde, uit de strijd van de rust en in de triomf van de eeuwige sabbath zal zijn ingetreden, zo zal zij ook danken, eeuwig danken en daarmee ook eeuwig ondervinden, wat een kostelijke zaak het is de Heere te danken voor al Zijn hulp.

De vermaning om in de Geest te wandelen: 1) zij leidt in een heet strijdperk; 2) zij plaatst voor een verschrikkelijke afgrond; 3) zij leidt in een liefelijke tuin.

De wandel in de Geest: 1) het begin is, dat het vlees tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees begeert; 2) de voortgang is, dat wij de begeerlijkheden van het vlees niet meer volbrengen; 3) de voltooiing is, dat wij vruchten van de Heilige Geest dragen. Het wandelen in de Geest: 1) het zaad, waaruit het voortkomt; 2) de grond, waarop het groeit; 3) de vruchten, waarin het zich openbaart. (EIG. ARB.).

Waaraan erkent men de mens, die in de Geest wandelt? 1) aan de strijd, die hij voert; 2) aan de werken, die hij volbrengt; 3) aan de vrijheid, waarin hij staat.

Drie schakels van een keten, die vast in elkaar sluiten: 1) leeft u in de Geest, wandel dan in de Geest; 2) wandelt u in de Geest, wandel dan in ootmoed, zachtmoedigheid, dankbaarheid en milddadigheid; 3) wandelt u daarin, wandel dan u gezegend.

Mijn vlees is mijn grootste vijand: 1) mijn oudste, 2) mijn naaste, 3) mijn sluwste, 4) mijn machtigste, 5) mijn gevaarlijkste, 6) mijn onbarmhartigste vijand.

Over het wandelen naar het vlees: 1) de kentekenen, 2) de werken, 3) de gevolgen van zo'n wandelen.

Vers 16

16. En ik zeg tot nadere verklaring en verdere uiteenzetting van hetgeen ik u zo-even (Galatians 5:13-Galatians 5:15) heb voorgehouden: a) wandel door de Geest, die u in uw staat van vrijheid tot een eigendom is gegeven (Galatians 4:6, Galatians 4:26; Galatians 3:2, Galatians 3:5) en voortaan het levenselement moet zijn waarin u zich beweegt en volbreng de begeerlijkheid van het vlees niet, zoals dat nog veelvuldig door u geschiedt (Galatians 5:15, Galatians 5:19).

a) Romans 13:14. 1 Peter 2:11.

Met het woord: "en ik zeg" begint Paulus een diepgaande en diepsnijdende opheldering van hetgeen hij in de vorige verzen de Galaten op het hart heeft gedrukt. Hij zegt nu: wandel door de Geest, dan zult u de begeerlijkheden van het vlees niet volbrengen. " Men merkt dadelijk op, waar de toon moet liggen: want het "door de Geest" en het "de begeerlijkheid van het vlees" staat opzettelijk vooraan. Door de Geest moeten wij wandelen: welke Geest is hier bedoeld: de Geest van God of de Geest van de mensen? Zeker de eerste, zoals Galatians 5:18 Ga duidelijk aantoont.

Geest is de Heilige Geest, die door het geloof in het hart indringt en als goddelijk principe door Zijn werken geestelijke gezindheid en heilig leven wekt; vlees is de van God vervreemde, menselijke natuur, die het leven slechts in zichzelf zoekt en welke tevens de bron van de boze begeerlijkheid in de mens is.

Door de Geest wandelen betekent: door de Heilige Geest, die ons door het geloof in Christus en de verzoening met God geschonken is, zich laten bezielen, regeren en drijven tot Christelijke daden. Het tegendeel van dat "wandelen door de Geest" is de volheid van de Geest van de genade, die ons bij de bekering en aanneming geschonken is, laten vervliegen in dode verstandskennis en onvruchtbare gevoelswarmte en het niet bij ons laten komen tot daad en leven.

In het "volbreng de begeerlijkheid van het vlees niet" ligt de vermaning om zich niet aan de wil van het vlees over te geven. Het bestaan van de lusten van het vlees kan niemand teniet doen, maar hij kan zich willens van deze afkeren, de daad niet volbrengen, - eerst het toelaten van den wil in de begeerlijkheid is de dadelijke zonde, die de dood baart. (James 1:15). Let op het woord "niet volbrengen"; want onder doen en volbrengen van de begeerlijkheid van het vlees is, volgens Augustinus dit onderscheid, dat "doen van de begeerlijkheid van het vlees" is, er door gedrongen en bewogen te worden, maar "volbrengen" is, er aan toegeven en ze vervullen, zodat daaruit werken van het vlees voortkomen (Galatians 5:19). Ze noch te hebben noch te doen heeft pas dan plaats, als wij geen sterfelijk vlees meer hebben, zodat niemand reeds hier op aarde zonder boze begeerlijkheden kan zijn, maar wel kunnen wij die niet inwilligen of gehoorzamen.

Vers 16

16. En ik zeg tot nadere verklaring en verdere uiteenzetting van hetgeen ik u zo-even (Galatians 5:13-Galatians 5:15) heb voorgehouden: a) wandel door de Geest, die u in uw staat van vrijheid tot een eigendom is gegeven (Galatians 4:6, Galatians 4:26; Galatians 3:2, Galatians 3:5) en voortaan het levenselement moet zijn waarin u zich beweegt en volbreng de begeerlijkheid van het vlees niet, zoals dat nog veelvuldig door u geschiedt (Galatians 5:15, Galatians 5:19).

a) Romans 13:14. 1 Peter 2:11.

Met het woord: "en ik zeg" begint Paulus een diepgaande en diepsnijdende opheldering van hetgeen hij in de vorige verzen de Galaten op het hart heeft gedrukt. Hij zegt nu: wandel door de Geest, dan zult u de begeerlijkheden van het vlees niet volbrengen. " Men merkt dadelijk op, waar de toon moet liggen: want het "door de Geest" en het "de begeerlijkheid van het vlees" staat opzettelijk vooraan. Door de Geest moeten wij wandelen: welke Geest is hier bedoeld: de Geest van God of de Geest van de mensen? Zeker de eerste, zoals Galatians 5:18 Ga duidelijk aantoont.

Geest is de Heilige Geest, die door het geloof in het hart indringt en als goddelijk principe door Zijn werken geestelijke gezindheid en heilig leven wekt; vlees is de van God vervreemde, menselijke natuur, die het leven slechts in zichzelf zoekt en welke tevens de bron van de boze begeerlijkheid in de mens is.

Door de Geest wandelen betekent: door de Heilige Geest, die ons door het geloof in Christus en de verzoening met God geschonken is, zich laten bezielen, regeren en drijven tot Christelijke daden. Het tegendeel van dat "wandelen door de Geest" is de volheid van de Geest van de genade, die ons bij de bekering en aanneming geschonken is, laten vervliegen in dode verstandskennis en onvruchtbare gevoelswarmte en het niet bij ons laten komen tot daad en leven.

In het "volbreng de begeerlijkheid van het vlees niet" ligt de vermaning om zich niet aan de wil van het vlees over te geven. Het bestaan van de lusten van het vlees kan niemand teniet doen, maar hij kan zich willens van deze afkeren, de daad niet volbrengen, - eerst het toelaten van den wil in de begeerlijkheid is de dadelijke zonde, die de dood baart. (James 1:15). Let op het woord "niet volbrengen"; want onder doen en volbrengen van de begeerlijkheid van het vlees is, volgens Augustinus dit onderscheid, dat "doen van de begeerlijkheid van het vlees" is, er door gedrongen en bewogen te worden, maar "volbrengen" is, er aan toegeven en ze vervullen, zodat daaruit werken van het vlees voortkomen (Galatians 5:19). Ze noch te hebben noch te doen heeft pas dan plaats, als wij geen sterfelijk vlees meer hebben, zodat niemand reeds hier op aarde zonder boze begeerlijkheden kan zijn, maar wel kunnen wij die niet inwilligen of gehoorzamen.

Vers 17

17. Want het vlees, dat in een wedergeboren Christen nog aanwezig is en de boventoon probeert te krijgen, begeert tegen de Geest van God, die in zijn hart woont (Romans 8:9) en weer aan de andere kant de Geest tegen het vlees, om dat met zijn begeerlijkheden ten onder te houdenen daarvoor eigen wensen en verlangens door te zetten. En deze, Geest en vlees, met de tegenovergestelde begeerten, staan bij u, die onder de wet wilt zijn (Galatians 4:21), nog op zo'n manier of met zo'n gevolg tegen elkaar, zodat u niet doet hetgeen u in het een of ander opzicht naar de nieuwe mens wilt, maar integendeel doet wat het vlees wil (Romans 7:15).

De Christen heeft een inwendige strijd, de Geest van God en de vleselijke begeerlijkheid staan bij hem tegenover elkaar. Voor de ogen van de onverstandigen en onervaren en is deze stelling een soort van tegenspraak met zichzelf. Dat de natuurlijke mens een dubbele stem in zich heeft, dat in hem de gedachten verontschuldigen en aanklagen, het geweten getuigenis geeft tegen het aanklevende kwaad, geeft iedereen toe. Maar daarentegen meent men te mogen aannemen, dat door de wedergeboorte en vernieuwing, die de Christen ondervindt, de strijd van het inwendige leven zal ophouden en slechts een stem, een wil, een streven en trachten de boventoon zal verkrijgen. De Christen schijnt boven de natuurlijke mens volstrekt niets vooruit te hebben, al is hij ook vol inwendige strijd. En toch is het niet anders. Dit epistel is voldoende om daarover zekerheid te geven en alle twijfel te vernietigen. Is nu echter in de Christen zelf de oude natuur in strijd met de Heilige Geest, dan is het de vraag hoe de strijd van de Christen zich onderscheidt van die van de natuurlijke mens. Wij zullen dan moeten zeggen dat de strijd tussen vlees en geest eigenlijk geen andere is dan die tussen de natuurlijke mens en zijn geweten, dat het de oude strijd is, maar in een wedergeboren vorm, als men van een strijd het beeld van wedergeboorte mag gebruiken. Als de Geest van God de mens onder Zijn invloed brengt, verlicht die zijn inzicht en daarom ook zijn geweten. Hij maakt voor zijn geest de tegenstelling, die van de geboorte af bestaat, duidelijk, doet hem de vijandschap kennen, die het vlees tegenover het geweten voelt. Het geweten is van nature onvast, blind, een onbepaalde onrust, een ellende, die niet wijkt, waarvan de diepte en omvang men geen begrip heeft. Maar door de Geest van God leert het geweten de mens wat werkelijk kwaad is, de Geest laat zich horen in het geweten, de strijd van het geweten wordt een strijd van de Heilige Geest.

Het vlees begeert tegen de Geest: ach, wie zou dat niet verstaan? Dringt u de Geest van de liefde, om uw naaste te dienen, hem in nood te helpen, zijn welzijn te bevorderen, dan staat het liefdeloze vlees ertegen op en zegt "nee! " ieder is zichzelf de naaste, ik kan mij niet ruïneren, mijn belang niet omwille van een anderen verwaarlozen. " Leidt de zachtmoedige Geest u tot verzoenen en tot vergeven, dan zegt het vlees, dat tot verbijten en vereten lust heeft: "nee, deze mens heeft mij te erg beledigd, nooit kan ik dat vergeten. " En waarin verontschuldigingen en opgesierde voorwendsels weet het vlees zijn vijandige begeerten niet in te kleden, als de Geest onze wandel richt volgens het woord van de Heere! Maar ook omgekeerd, de Geest begeert tegen het vlees. Als de begeerlijkheden van het vlees zich laten voelen en trekken en lokken, verschrikken en plagen, dan stelt de Geest Zich daar tegenover door in het hart te verbieden, in het geweten te bestraffen en te waarschuwen, de daden terug te houden en te verhinderen. Hij verzet zich dus tegen het volbrengen van de vleselijke begeerlijkheid. Die daarvan geen ervaring heeft is geen Christen, want hij heeft de Geest van Christus niet.

In het hart van ieder gelovige is een voortdurende strijd tussen de oude en de nieuwe natuur. De oude natuur is zeer werkzaam en laat geen gelegenheid ontgaan om al de wapenen uit haar dodelijk tuighuis tegen de nieuwe natuur aan te wenden, terwijl aan de andere kant de nieuwe natuur steeds op de wacht staat, om de vijand weerstand te bieden en ten onder te brengen. De genade in ons zal het gebed, het geloof, de hoop en de liefde aanwenden ten einde de boze uit te werpen. Zij doet de gehele wapenrusting van God aan en worstelt hevig. Deze twee tegenover elkaar staande naturen zullen nooit ophouden te strijden, zolang wij in deze wereld zijn. De strijd tussen Christen ten Apollyon duurde drie uren, maar de strijd van Christen met zichzelf duurde de hele weg van de stad Verderf tot aan de rivier de Jordaan. De vijand heeft zich zo veilig in ons verschanst, dat hij nooit verdreven kan worden, zolang wij in het lichaam zijn; maar ofschoon wij dicht ingesloten en vaak in een lange strijd gewikkeld zijn, wij hebben een almachtige Helper, namelijk Jezus, de Overste Leidsman van onze zaligheid, die eeuwig met ons is en ons verzekert dat wij in het eind meer dan overwinnaars zullen zijn door Hem. De nieuw geboren natuur is, met een dergelijke bijstand meer dan een tegenpartij voor haar vijanden. Strijdt u heden met uw tegenstander? Staan de satan, de wereld en het vlees allen tegen u over? Heb goede moed en wees niet ontroerd. Strijd voort, want God zelf is met u. Jehova Nissi is uw banier en Jehova Rophi is de heelmeester van uw wonden. Vrees niet, u zult overwinnen, want wie kan de Almacht verslaan? Strijd voort, op Jezus ziende en hoe lang en hard de strijd zijn moge, de overwinning zal zoet en het toegezegde loon heerlijk zijn.

Vers 17

17. Want het vlees, dat in een wedergeboren Christen nog aanwezig is en de boventoon probeert te krijgen, begeert tegen de Geest van God, die in zijn hart woont (Romans 8:9) en weer aan de andere kant de Geest tegen het vlees, om dat met zijn begeerlijkheden ten onder te houdenen daarvoor eigen wensen en verlangens door te zetten. En deze, Geest en vlees, met de tegenovergestelde begeerten, staan bij u, die onder de wet wilt zijn (Galatians 4:21), nog op zo'n manier of met zo'n gevolg tegen elkaar, zodat u niet doet hetgeen u in het een of ander opzicht naar de nieuwe mens wilt, maar integendeel doet wat het vlees wil (Romans 7:15).

De Christen heeft een inwendige strijd, de Geest van God en de vleselijke begeerlijkheid staan bij hem tegenover elkaar. Voor de ogen van de onverstandigen en onervaren en is deze stelling een soort van tegenspraak met zichzelf. Dat de natuurlijke mens een dubbele stem in zich heeft, dat in hem de gedachten verontschuldigen en aanklagen, het geweten getuigenis geeft tegen het aanklevende kwaad, geeft iedereen toe. Maar daarentegen meent men te mogen aannemen, dat door de wedergeboorte en vernieuwing, die de Christen ondervindt, de strijd van het inwendige leven zal ophouden en slechts een stem, een wil, een streven en trachten de boventoon zal verkrijgen. De Christen schijnt boven de natuurlijke mens volstrekt niets vooruit te hebben, al is hij ook vol inwendige strijd. En toch is het niet anders. Dit epistel is voldoende om daarover zekerheid te geven en alle twijfel te vernietigen. Is nu echter in de Christen zelf de oude natuur in strijd met de Heilige Geest, dan is het de vraag hoe de strijd van de Christen zich onderscheidt van die van de natuurlijke mens. Wij zullen dan moeten zeggen dat de strijd tussen vlees en geest eigenlijk geen andere is dan die tussen de natuurlijke mens en zijn geweten, dat het de oude strijd is, maar in een wedergeboren vorm, als men van een strijd het beeld van wedergeboorte mag gebruiken. Als de Geest van God de mens onder Zijn invloed brengt, verlicht die zijn inzicht en daarom ook zijn geweten. Hij maakt voor zijn geest de tegenstelling, die van de geboorte af bestaat, duidelijk, doet hem de vijandschap kennen, die het vlees tegenover het geweten voelt. Het geweten is van nature onvast, blind, een onbepaalde onrust, een ellende, die niet wijkt, waarvan de diepte en omvang men geen begrip heeft. Maar door de Geest van God leert het geweten de mens wat werkelijk kwaad is, de Geest laat zich horen in het geweten, de strijd van het geweten wordt een strijd van de Heilige Geest.

Het vlees begeert tegen de Geest: ach, wie zou dat niet verstaan? Dringt u de Geest van de liefde, om uw naaste te dienen, hem in nood te helpen, zijn welzijn te bevorderen, dan staat het liefdeloze vlees ertegen op en zegt "nee! " ieder is zichzelf de naaste, ik kan mij niet ruïneren, mijn belang niet omwille van een anderen verwaarlozen. " Leidt de zachtmoedige Geest u tot verzoenen en tot vergeven, dan zegt het vlees, dat tot verbijten en vereten lust heeft: "nee, deze mens heeft mij te erg beledigd, nooit kan ik dat vergeten. " En waarin verontschuldigingen en opgesierde voorwendsels weet het vlees zijn vijandige begeerten niet in te kleden, als de Geest onze wandel richt volgens het woord van de Heere! Maar ook omgekeerd, de Geest begeert tegen het vlees. Als de begeerlijkheden van het vlees zich laten voelen en trekken en lokken, verschrikken en plagen, dan stelt de Geest Zich daar tegenover door in het hart te verbieden, in het geweten te bestraffen en te waarschuwen, de daden terug te houden en te verhinderen. Hij verzet zich dus tegen het volbrengen van de vleselijke begeerlijkheid. Die daarvan geen ervaring heeft is geen Christen, want hij heeft de Geest van Christus niet.

In het hart van ieder gelovige is een voortdurende strijd tussen de oude en de nieuwe natuur. De oude natuur is zeer werkzaam en laat geen gelegenheid ontgaan om al de wapenen uit haar dodelijk tuighuis tegen de nieuwe natuur aan te wenden, terwijl aan de andere kant de nieuwe natuur steeds op de wacht staat, om de vijand weerstand te bieden en ten onder te brengen. De genade in ons zal het gebed, het geloof, de hoop en de liefde aanwenden ten einde de boze uit te werpen. Zij doet de gehele wapenrusting van God aan en worstelt hevig. Deze twee tegenover elkaar staande naturen zullen nooit ophouden te strijden, zolang wij in deze wereld zijn. De strijd tussen Christen ten Apollyon duurde drie uren, maar de strijd van Christen met zichzelf duurde de hele weg van de stad Verderf tot aan de rivier de Jordaan. De vijand heeft zich zo veilig in ons verschanst, dat hij nooit verdreven kan worden, zolang wij in het lichaam zijn; maar ofschoon wij dicht ingesloten en vaak in een lange strijd gewikkeld zijn, wij hebben een almachtige Helper, namelijk Jezus, de Overste Leidsman van onze zaligheid, die eeuwig met ons is en ons verzekert dat wij in het eind meer dan overwinnaars zullen zijn door Hem. De nieuw geboren natuur is, met een dergelijke bijstand meer dan een tegenpartij voor haar vijanden. Strijdt u heden met uw tegenstander? Staan de satan, de wereld en het vlees allen tegen u over? Heb goede moed en wees niet ontroerd. Strijd voort, want God zelf is met u. Jehova Nissi is uw banier en Jehova Rophi is de heelmeester van uw wonden. Vrees niet, u zult overwinnen, want wie kan de Almacht verslaan? Strijd voort, op Jezus ziende en hoe lang en hard de strijd zijn moge, de overwinning zal zoet en het toegezegde loon heerlijk zijn.

Vers 18

18. Maar als u door de Geest geleid wordt, als u zich door deze laat besturen, waartoe u toch als kinderen van God de vrijheid is gegeven (Romans 8:14), dan bent u niet onder de wet. Deze kan ook het vlees niet overwinnen (Romans 7:5; Romans 8:3, Romans 8:7), maar u bent onder de genade en bent nu ook in staat om de zonde over u niet te laten heersen (Romans 6:14).

Is de Christen in een strijd tussen vlees en Geest, dan is er voor hem ook mogelijkheid tot een tweevoudige overwinning. In deze strijd kan de Geest overwinnen, maar ook het vlees. Men zou bij de vergelijking van de tegenover elkaar staande machten in deze strijd de overwinning van het vlees van het te onnatuurlijker en verwonderlijker kunnen vinden, omdat toch niet maar de geest van de mens, maar de Geest van God tegen het vlees streed. Zou dan, zo zou men kunnen vragen, de almachtige Geest het dode vlees niet overweldigen? Maar hier gaat het, zoals het niet anders kan, wanneer aan de mens een overblijfsel van eigen vrije wil wordt toegeschreven en hij in het zedelijk leven geen dwang duldt. Het vlees begeert tegen de Geest, de Geest tegen het vlees, de strijd gaat heen en weer; wanneer zal de Geest overwinnen? Als de persoonlijke wil van de mens, als het geweten in de mens, als de in Christus Jezus vernieuwde persoonlijkheid met de Geest van God zich laat verbinden en in een verbond ermee treedt. Als het tegenstaan van het goede niet te sterk wordt, niet boosaardig, maar de Geest van de Heere het kan overmeesteren volgens Zijn heilige grondstelling: alleen die te overwinnen, die niet boosaardig tegenstreven. De bekeerde Christen is toch niet tot volslagen niets doen veroordeeld. Zijn wil, van te voren dood, is tot een nieuw leven en aanzijn geroepen; in de opleiding door woord en sacrament verkrijgt hij jeugdige kracht en steeds grotere macht om het goede niet slechts in zich te laten werken, maar het ook te doen en tot stand te brengen. Hij wordt een medearbeider van de Heilige Geest bij ieder werk; en waar hij dat nu wordt, waar de heilige trouw van de toevertrouwde krachten werkt, daar komt het tot een overwinning van de Geest, waarover Gods engelen zich verheugen.

Met de woorden: "dan bent u niet onder de wet" komt Paulus op het hoofdpunt van de brief, de wet, terug en wijst hij de verhouding van deze tot de Geest aan.

Hij, die van een wettisch standpunt op zijn eigen karakter toeziet, zal niet alleen wanhopen, wanneer hij aan het einde komt van zijn afrekening, maar als hij verstandig is, zal hij reeds aan het begin wanhopen; immers als wij op grond van de wet geoordeeld worden zal er geen vlees worden gerechtvaardigd. Hoe heerlijk is het te weten, dat wij niet op het grondgebied van de wet, maar op dat van de genade verkeren. Als ik denk over mijn toestand voor God, is het de vraag niet: ben ik volmaakt in mijzelf voor de wet, maar ben ik volmaakt in Jezus Christus? Dat is een gans andere zaak. Wij hoeven niet te vragen: ben ik van nature zonder zonde? maar: ben ik gegroeid in de fontein, geopend tegen de zonde en tegen de onreinheid? Het is niet: ben ik mijzelf voor God wel aangenaam, maar: ben ik aangenomen in de Geliefde? De Christen beschouwt de bewijzen van zijn kindschap van Sinaï's kruin en wordt bekommerd over zijn zaligheid; beter was het als hij zijn aanspraken daarop bij het licht van Calvarië las. "Hoe", zegt hij "mijn geloof is met ongeloof vermengd, het kan mij niet behouden. " Stel eens dat hij het voorwerp van zijn geloof gadesloeg in plaats van zijn geloof, dan zou hij hebben gezegd: daar is in Hem geen falen en daarom ben ik veilig. Hij weeklaagt over zijn hoop: Al mijn hoop wordt bezoedeld en verdonkerd door een kommervolle bezorgdheid over de tegenwoordige dingen, hoe kan ik zijn aangenomen? Had hij de grondslag van zijn hoop aanschouwd, dan zou hij gezien hebben dat Gods belofte vaststaat en dat, wat ook onze twijfelingen mogen zijn, Gods eed en belofte nooit falen. Voorwaar, gelovige, het is voor u altijd veiliger om door de Geest tot de vrijheid van het Evangelie te worden ingeleid, dan om de zware ketenen van de wet te torsen. Beoordeel u zelf naar hetgeen Christus is en niet naar hetgeen u bent. De Satan zal trachten uw vrede te verstoren, door u uw zondigheid en gebreken te herinneren, u kunt op zijn beschuldigingen alleen antwoorden door u getrouw te houden aan het Evangelie en door te weigeren om het juk van de dienstbaarheid te torsen.

Niet de onbekeerde, maar alleen de "overgezette in het koninkrijk van de Zoon van de liefde" komt het toe; toe naar de eenparige sprake van heel Gods Woord; toe naar luid van de belijdenis van de kerk; toe ook volgens het getuigenis van de Geest in ons: om 1. het kwaad niet te willen maar te haten; 2. een vermaak te hebben in Gods wet; 3. zelf het kwaad niet meer te doen; 4. ontevreden met zichzelf te zijn, op het stuk van het heilige leven; 5. in zich een inwendige en een vleselijke mens te onderscheiden; 6. een Geest van hoger met de geest van zijn vlees te voelen strijden; 7. zich onder de wet van de zonde als onwillig gevangene te voelen; 8. zijn verlorenheid in te zien en te dorsten naar gestadige vrijmaking; 9. te danken voor wat men geestelijk won en 10. God met de geest te dienen.

Vers 18

18. Maar als u door de Geest geleid wordt, als u zich door deze laat besturen, waartoe u toch als kinderen van God de vrijheid is gegeven (Romans 8:14), dan bent u niet onder de wet. Deze kan ook het vlees niet overwinnen (Romans 7:5; Romans 8:3, Romans 8:7), maar u bent onder de genade en bent nu ook in staat om de zonde over u niet te laten heersen (Romans 6:14).

Is de Christen in een strijd tussen vlees en Geest, dan is er voor hem ook mogelijkheid tot een tweevoudige overwinning. In deze strijd kan de Geest overwinnen, maar ook het vlees. Men zou bij de vergelijking van de tegenover elkaar staande machten in deze strijd de overwinning van het vlees van het te onnatuurlijker en verwonderlijker kunnen vinden, omdat toch niet maar de geest van de mens, maar de Geest van God tegen het vlees streed. Zou dan, zo zou men kunnen vragen, de almachtige Geest het dode vlees niet overweldigen? Maar hier gaat het, zoals het niet anders kan, wanneer aan de mens een overblijfsel van eigen vrije wil wordt toegeschreven en hij in het zedelijk leven geen dwang duldt. Het vlees begeert tegen de Geest, de Geest tegen het vlees, de strijd gaat heen en weer; wanneer zal de Geest overwinnen? Als de persoonlijke wil van de mens, als het geweten in de mens, als de in Christus Jezus vernieuwde persoonlijkheid met de Geest van God zich laat verbinden en in een verbond ermee treedt. Als het tegenstaan van het goede niet te sterk wordt, niet boosaardig, maar de Geest van de Heere het kan overmeesteren volgens Zijn heilige grondstelling: alleen die te overwinnen, die niet boosaardig tegenstreven. De bekeerde Christen is toch niet tot volslagen niets doen veroordeeld. Zijn wil, van te voren dood, is tot een nieuw leven en aanzijn geroepen; in de opleiding door woord en sacrament verkrijgt hij jeugdige kracht en steeds grotere macht om het goede niet slechts in zich te laten werken, maar het ook te doen en tot stand te brengen. Hij wordt een medearbeider van de Heilige Geest bij ieder werk; en waar hij dat nu wordt, waar de heilige trouw van de toevertrouwde krachten werkt, daar komt het tot een overwinning van de Geest, waarover Gods engelen zich verheugen.

Met de woorden: "dan bent u niet onder de wet" komt Paulus op het hoofdpunt van de brief, de wet, terug en wijst hij de verhouding van deze tot de Geest aan.

Hij, die van een wettisch standpunt op zijn eigen karakter toeziet, zal niet alleen wanhopen, wanneer hij aan het einde komt van zijn afrekening, maar als hij verstandig is, zal hij reeds aan het begin wanhopen; immers als wij op grond van de wet geoordeeld worden zal er geen vlees worden gerechtvaardigd. Hoe heerlijk is het te weten, dat wij niet op het grondgebied van de wet, maar op dat van de genade verkeren. Als ik denk over mijn toestand voor God, is het de vraag niet: ben ik volmaakt in mijzelf voor de wet, maar ben ik volmaakt in Jezus Christus? Dat is een gans andere zaak. Wij hoeven niet te vragen: ben ik van nature zonder zonde? maar: ben ik gegroeid in de fontein, geopend tegen de zonde en tegen de onreinheid? Het is niet: ben ik mijzelf voor God wel aangenaam, maar: ben ik aangenomen in de Geliefde? De Christen beschouwt de bewijzen van zijn kindschap van Sinaï's kruin en wordt bekommerd over zijn zaligheid; beter was het als hij zijn aanspraken daarop bij het licht van Calvarië las. "Hoe", zegt hij "mijn geloof is met ongeloof vermengd, het kan mij niet behouden. " Stel eens dat hij het voorwerp van zijn geloof gadesloeg in plaats van zijn geloof, dan zou hij hebben gezegd: daar is in Hem geen falen en daarom ben ik veilig. Hij weeklaagt over zijn hoop: Al mijn hoop wordt bezoedeld en verdonkerd door een kommervolle bezorgdheid over de tegenwoordige dingen, hoe kan ik zijn aangenomen? Had hij de grondslag van zijn hoop aanschouwd, dan zou hij gezien hebben dat Gods belofte vaststaat en dat, wat ook onze twijfelingen mogen zijn, Gods eed en belofte nooit falen. Voorwaar, gelovige, het is voor u altijd veiliger om door de Geest tot de vrijheid van het Evangelie te worden ingeleid, dan om de zware ketenen van de wet te torsen. Beoordeel u zelf naar hetgeen Christus is en niet naar hetgeen u bent. De Satan zal trachten uw vrede te verstoren, door u uw zondigheid en gebreken te herinneren, u kunt op zijn beschuldigingen alleen antwoorden door u getrouw te houden aan het Evangelie en door te weigeren om het juk van de dienstbaarheid te torsen.

Niet de onbekeerde, maar alleen de "overgezette in het koninkrijk van de Zoon van de liefde" komt het toe; toe naar de eenparige sprake van heel Gods Woord; toe naar luid van de belijdenis van de kerk; toe ook volgens het getuigenis van de Geest in ons: om 1. het kwaad niet te willen maar te haten; 2. een vermaak te hebben in Gods wet; 3. zelf het kwaad niet meer te doen; 4. ontevreden met zichzelf te zijn, op het stuk van het heilige leven; 5. in zich een inwendige en een vleselijke mens te onderscheiden; 6. een Geest van hoger met de geest van zijn vlees te voelen strijden; 7. zich onder de wet van de zonde als onwillig gevangene te voelen; 8. zijn verlorenheid in te zien en te dorsten naar gestadige vrijmaking; 9. te danken voor wat men geestelijk won en 10. God met de geest te dienen.

Vers 19

19. De werken van het vlees nu zijn openbaar; het is voor ieder duidelijk, wat tot deze te rekenen is, zodat u, als die bij u nog bestaan, daaruit kunt afleiden hoe weinig Gods Geest u nog bestuurt. Ik noem u slechts de volgende op, die u in het bijzonder aangaan (vgl. Romans 1:29, ; Romans 13:13. 2 Corinthians 12:20 v. 1 Timothy 1:9 v. 2 Timothy 3:2, 1 Peter 4:3 Zij zijn overspel, gemeenschap van een gehuwd persoon met een vreemde, hoererij, geslachtsgemeenschap van ongehuwde personen, onreinheid, die bevrediging van geslachtsdrift op onnatuurlijke manierzoekt, ontuchtigheid, schaamteloosheid in gebaren en woorden. 20. Afgoderij, die de eer, die aan God alleen toekomt, aan iets anders geeft, dat geen God is, venijngeving of toverij, die krachten van de duivel tot zondige bedoelingen gebruikt, vijandschappen, twisten, vijandige gezindheid enhatelijke gedragingen jegens anderen, afgunstigheden, toorn, als men anderen niet gunt wat zij hebben en anderen niet verdraagt als zij teveel in de nabijheid komen, gekijf, die eigenzinnigheid, dat gelijk willen hebben, dat onverdragelijke, dat alleen zichzelf op het oog heeft, tweedracht, ketterijen, dat teweeg brengen van scheuringen en partijschappen in de gemeente.

Vers 19

19. De werken van het vlees nu zijn openbaar; het is voor ieder duidelijk, wat tot deze te rekenen is, zodat u, als die bij u nog bestaan, daaruit kunt afleiden hoe weinig Gods Geest u nog bestuurt. Ik noem u slechts de volgende op, die u in het bijzonder aangaan (vgl. Romans 1:29, ; Romans 13:13. 2 Corinthians 12:20 v. 1 Timothy 1:9 v. 2 Timothy 3:2, 1 Peter 4:3 Zij zijn overspel, gemeenschap van een gehuwd persoon met een vreemde, hoererij, geslachtsgemeenschap van ongehuwde personen, onreinheid, die bevrediging van geslachtsdrift op onnatuurlijke manierzoekt, ontuchtigheid, schaamteloosheid in gebaren en woorden. 20. Afgoderij, die de eer, die aan God alleen toekomt, aan iets anders geeft, dat geen God is, venijngeving of toverij, die krachten van de duivel tot zondige bedoelingen gebruikt, vijandschappen, twisten, vijandige gezindheid enhatelijke gedragingen jegens anderen, afgunstigheden, toorn, als men anderen niet gunt wat zij hebben en anderen niet verdraagt als zij teveel in de nabijheid komen, gekijf, die eigenzinnigheid, dat gelijk willen hebben, dat onverdragelijke, dat alleen zichzelf op het oog heeft, tweedracht, ketterijen, dat teweeg brengen van scheuringen en partijschappen in de gemeente.

Vers 21

21. Nijd, moord, die degenen, die hoger staan, niet kan dragen en zelfs beproeft van het leven te beroven, dronkenschap, brasserijen (Romans 13:13. 1 Peter 4:3 en dergelijke. Deze zijn de goddeloosheden, a) waarvan ik u van te voren zeg, zoals ik ook te voren bij mijn laatste bezoek aan u (Galatians 5:3. Galatians 1:9) gezegd heb, dat die zulke dingen doen het koninkrijk van God niet zullenbeërven, wanneer het tenslotte tot zijn voltooiing komt (Ephesians 5:5. 1 Corinthians 6:9 v. Hebrews 12:14).

a) Colossians 3:6. Revelation 2:15.

"Werken van het vlees" zijn die daden, die worden teweeg gebracht als het vlees, de zondige natuur van de mens (maar niet de Heilige Geest) de macht heeft over de mensen en zijn begeerlijkheden kan doorzetten.

De apostel noemt deze werken niet slechts "openbaar", d. i. duidelijk op de voorgrond tredende en daarom natuurlijk ook onloochenbaar, maar telt ze op en in het bijzonder op met een "die zijn" en stelt ze de Galaten voor de ogen.

Alle werken van het vlees hoeven niet te worden opgenoemd, maar als de optelling wordt ingeleid met een "die zijn", dan worden slechts enkele afzonderlijke genoemd en wij mogen wel zeggen, juist zoals dat voor de Galaten nodig was. Paulus wilde hun in deze tafel een spiegel voorhouden, om hen tot berouw te brengen over zonden, die bij hen bijzonder in zwang waren.

Deuteronomy 17:1 werken van het vlees, die hier worden genoemd, brengt Bengel tot de volgende groepen. Eerst worden de zonden genoemd, die men niet zijn naaste bedrijft, vervolgens die, die tegen God, daarna die, die tegen de naaste, ten slotte die, die door de mens tegen zichzelf worden gepleegd. Zij kunnen ook onder de volgende 4 afdelingen worden gebracht: 1) zonden van wellust, of die welke de menselijke natuur onteren, overspel, echtbreuk, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid; 2) zonden van afgodendienst, of die zonden, die tegen de eer van God strijden. - afgoderij, venijngeving of toverij; 3) zonden van hatelijkheid, of die, die strijden tegen het rustig leven van de naaste - vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord; 4) zonden van onmatigheid of degenen, die in strijd zijn met het achtgeven op zichzelf - dronkenschappen, brasserijen of overdadige maaltijden.

In deze lange reeks heeft geenszins een willekeurig bijeenwerpen van verschillende zonden plaats, maar een opzettelijke rangschikking en opklimmende orde. De apostel had de liefde, door de Heilige Geest gewerkt, aanbevolen en haar als het wezen van de ware vrijheid voorgesteld. Bij de schilderij van de schaduwkanten staan ten eerste die zonden, die uit de buitensporige liefde tot zichzelf en de schepsels voortvloeien en ten slotte overgaan tot haat tegen de Schepper, zodat ze in afgodendienst hun toppunt hebben. Dan volgen die zonden, die weer uit lagere zelfzucht, verbonden met haat jegens anderen, voortvloeien. En ook hier is een opklimming van geringere verbittering en jaloersheid af door toorn, twistzucht heen tot scheuringen en gehele losscheuring van de kerk, ja zelfs tot moord. Schijnbaar zonder reden worden "zuipen en vreten" aan het einde geplaatst; maar de gang van het bederf van de menselijke natuur is het, dat de mens, aan ontuchtige liefde en onbeteugelde haat ten prooi, zich ten slotte bedwelmt en te gronde richt door onmatigheid.

"En dergelijke" zo voegt de apostel er nog bij, het aan de Geest van Christus overlatend om deze aanwijzing van openbare werken van het vlees voor ieder lezer aan te vullen. Elk werk van het vlees, waarvan u zich bewust bent, als het bij u mocht worden gevonden, moet u hier als veroordeeld lezen, om ermee te breken en u daarvan te scheiden. Want zoals het openbaar is, dat deze werken zonde zijn en goddeloos, zo is het ook openbaar dat die zulke werken doen en zich daarvan niet tot God bekeren, verloren en verdoemd zijn. De Galaten hadden geen nieuwe apostel nodig om dat te leren, zoals ook de Hervormden het niet hoeven te leren van die van Trente (de Roomsen), dat de Epicureïsche waan van het dode geloof in strijd is met het Evangelie. Paulus, de prediker van zondenvergeving en gerechtigheid door het geloof, kan er zich op beroepen dat hij de Galaten van te voren gezegd heeft, wat hij hun nu ook ten tweede male zegt, dat die zulke dingen doen het rijk van God niet zullen beërven.

Zijn lezers kunnen, omdat hij dit niet slechts nu zegt, maar het hen reeds vroeger gezegd heeft, niet menen of het zich laten wijs maken dat hij de reinigmaking van zonden al te zeer op de achtergrond stelde bij de vergeving van zonden en de rechtvaardigmaking, die alleen van het geloof afhankelijk is.

Vers 21

21. Nijd, moord, die degenen, die hoger staan, niet kan dragen en zelfs beproeft van het leven te beroven, dronkenschap, brasserijen (Romans 13:13. 1 Peter 4:3 en dergelijke. Deze zijn de goddeloosheden, a) waarvan ik u van te voren zeg, zoals ik ook te voren bij mijn laatste bezoek aan u (Galatians 5:3. Galatians 1:9) gezegd heb, dat die zulke dingen doen het koninkrijk van God niet zullenbeërven, wanneer het tenslotte tot zijn voltooiing komt (Ephesians 5:5. 1 Corinthians 6:9 v. Hebrews 12:14).

a) Colossians 3:6. Revelation 2:15.

"Werken van het vlees" zijn die daden, die worden teweeg gebracht als het vlees, de zondige natuur van de mens (maar niet de Heilige Geest) de macht heeft over de mensen en zijn begeerlijkheden kan doorzetten.

De apostel noemt deze werken niet slechts "openbaar", d. i. duidelijk op de voorgrond tredende en daarom natuurlijk ook onloochenbaar, maar telt ze op en in het bijzonder op met een "die zijn" en stelt ze de Galaten voor de ogen.

Alle werken van het vlees hoeven niet te worden opgenoemd, maar als de optelling wordt ingeleid met een "die zijn", dan worden slechts enkele afzonderlijke genoemd en wij mogen wel zeggen, juist zoals dat voor de Galaten nodig was. Paulus wilde hun in deze tafel een spiegel voorhouden, om hen tot berouw te brengen over zonden, die bij hen bijzonder in zwang waren.

Deuteronomy 17:1 werken van het vlees, die hier worden genoemd, brengt Bengel tot de volgende groepen. Eerst worden de zonden genoemd, die men niet zijn naaste bedrijft, vervolgens die, die tegen God, daarna die, die tegen de naaste, ten slotte die, die door de mens tegen zichzelf worden gepleegd. Zij kunnen ook onder de volgende 4 afdelingen worden gebracht: 1) zonden van wellust, of die welke de menselijke natuur onteren, overspel, echtbreuk, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid; 2) zonden van afgodendienst, of die zonden, die tegen de eer van God strijden. - afgoderij, venijngeving of toverij; 3) zonden van hatelijkheid, of die, die strijden tegen het rustig leven van de naaste - vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord; 4) zonden van onmatigheid of degenen, die in strijd zijn met het achtgeven op zichzelf - dronkenschappen, brasserijen of overdadige maaltijden.

In deze lange reeks heeft geenszins een willekeurig bijeenwerpen van verschillende zonden plaats, maar een opzettelijke rangschikking en opklimmende orde. De apostel had de liefde, door de Heilige Geest gewerkt, aanbevolen en haar als het wezen van de ware vrijheid voorgesteld. Bij de schilderij van de schaduwkanten staan ten eerste die zonden, die uit de buitensporige liefde tot zichzelf en de schepsels voortvloeien en ten slotte overgaan tot haat tegen de Schepper, zodat ze in afgodendienst hun toppunt hebben. Dan volgen die zonden, die weer uit lagere zelfzucht, verbonden met haat jegens anderen, voortvloeien. En ook hier is een opklimming van geringere verbittering en jaloersheid af door toorn, twistzucht heen tot scheuringen en gehele losscheuring van de kerk, ja zelfs tot moord. Schijnbaar zonder reden worden "zuipen en vreten" aan het einde geplaatst; maar de gang van het bederf van de menselijke natuur is het, dat de mens, aan ontuchtige liefde en onbeteugelde haat ten prooi, zich ten slotte bedwelmt en te gronde richt door onmatigheid.

"En dergelijke" zo voegt de apostel er nog bij, het aan de Geest van Christus overlatend om deze aanwijzing van openbare werken van het vlees voor ieder lezer aan te vullen. Elk werk van het vlees, waarvan u zich bewust bent, als het bij u mocht worden gevonden, moet u hier als veroordeeld lezen, om ermee te breken en u daarvan te scheiden. Want zoals het openbaar is, dat deze werken zonde zijn en goddeloos, zo is het ook openbaar dat die zulke werken doen en zich daarvan niet tot God bekeren, verloren en verdoemd zijn. De Galaten hadden geen nieuwe apostel nodig om dat te leren, zoals ook de Hervormden het niet hoeven te leren van die van Trente (de Roomsen), dat de Epicureïsche waan van het dode geloof in strijd is met het Evangelie. Paulus, de prediker van zondenvergeving en gerechtigheid door het geloof, kan er zich op beroepen dat hij de Galaten van te voren gezegd heeft, wat hij hun nu ook ten tweede male zegt, dat die zulke dingen doen het rijk van God niet zullen beërven.

Zijn lezers kunnen, omdat hij dit niet slechts nu zegt, maar het hen reeds vroeger gezegd heeft, niet menen of het zich laten wijs maken dat hij de reinigmaking van zonden al te zeer op de achtergrond stelde bij de vergeving van zonden en de rechtvaardigmaking, die alleen van het geloof afhankelijk is.

Vers 22

22. Maar de vrucht van de Geest is, in tegenstelling tot die vele werken van het vlees (Romans 6:22. Ephesians 5:9, Ephesians 5:11), liefde, die eerste van alle deugden (Galatians 5:14), blijdschap (1 Corinthians 13:6), vrede (Ephesians 4:3), lankmoedigheid, goedertierenheid of vriendelijkheid (2Kor. 6:6), goedheid (Romans 15:14. Ephesians 5:9), geloof, d. i. trouw (Titus 2:10. Matthew 23:23), zachtmoedigheid (Ephesians 4:2. Colossians 3:12), matigheid, onthouding, zowel van wellust als van overdaad (Acts 24:25. 2 Peter 1:6).

De apostel sprak in het voorgaande van de werken van het vlees in het meervoud, hier eindigt hij met het enkelvoudig getal en spreekt van "de vrucht van de Geest". Hoe meer de mens voor God gelijkvormig wordt, des te meer krijgt hij ook deel aan de eenheid van God (Galatians 3:20), des te meer worden zijn gedachten, woorden en werken een geheel, een voortgezette daad van liefde en aanbidding van God, een organisme, waarvan de onderscheiden deugden slechts leden zijn. Het is op geestelijk gebied evenals in de natuur: het leven van het organisme, de vrucht enz. bestaat in de eenheid, die voortkomt uit het onderwerpen van het een aan het andere en het wederkerig doordringen van elkaar. Zodra dat ophoudt, ontstaat een veelheid, waarbij elk afzonderlijk deel een bijzonder bestaan wil hebben en een vals leven onderhoudt, dat de dood van het geheel is - de vertering. Evenals het een gezonde, levende lichaam zich onderscheidt van het dode, dat in atomen vervalt, dat alleen in wormen en verrotting een schijnbaar leven heeft, evenals regelmatige organische vormingen staan tegenover ziekelijke zweren en uitwassen, evenals de edele, vruchtdragende plant zich onderscheidt van onkruid, zo onderscheidt zich de eenheid van alle deugden, door de liefde gewerkt, van het veelvoudige van de zonde, dat ondanks die schijnbare volheid slechts onvruchtbaar is.

Evenals vroeger met alle boze werken van het vlees werden genoemd, zo noemt de apostel ook nu niet alle vruchten, waartoe het bij het wandelen in de geest komt, maar hij noemt alleen die, die tegenover de vroeger aangehaalde werken van het vlees staan en die de voorwaarden zijn voor een waar Christelijk leven van de gemeenschap. Vooraan staat de liefde als het praktische principe van alle andere deugden; zij is de mededeling van zichzelf aan anderen, haar gehele zoeken betreft het welzijn van de naaste. Waar de liefde is, daar is ook blijdschap. Die een ander liefheeft, die heeft ook blijdschap in hem en toont dit door woorden, gebaren en daad. Die nu de naaste liefheeft en zich van harte met hem kan verheugen die is ook in vrede met hem en leert met hem in vertrouwelijke eendracht en godzalige rust. Doet een ander wat de vrede verstoort, dan blijft de Christen geduldig: hij bedwingt zijn toorn over de verkeerdheden van zijn naaste en over hetgeen in hem krenkend is; lankmoedig wacht hij op het terugkeren van de andere tot het betere. Heeft echter zijn naaste hem nodig, dan bewijst hij die vriendelijkheid, die welwillend aan de naaste het goede doet en diens welzijn bevordert. Hij betoont die goedheid, die slechts het goede, het welzijn van de naaste op het oog heeft. Verder vertoont zich het door de Geest geleide geloof of de trouw, omdat men zich onder alle omstandigheden en ten allen tijde als getrouw vriend betoont. De Christen geeft zich ook niet over aan opvliegendheid en lichtgeraaktheid, hij probeert die te overwinnen en betoont zachtmoedigheid, omdat hij de naaste met zachtheid probeert te dragen en te dienen.

Al de hier opgenoemde deugden staan tegenover de derde rij van de werken van het vlees en alleen de kuisheid staat tenslotte nog tegenover de eerste en laatste van die vier rijen; tegenover de tweede rij behoefde niets gesteld te worden.

Wie is matig? Die het is in het gebruik van voedsel en drank? Matig zijn heeft meer in dan dit, maar ook dit heeft reeds meer in dan menigeen wil begrijpen. Is het genoeg geen dronkaard, geen gulzigaard, geen zwelger te wezen? Nee, maar men moet dit ook in de verste verte niet wezen, men moet dit ook niet voor een dag, voor een uur, een ogenblik zijn. Er zijn trappen van de onmatigheid, maar de matigheid is een. De onmatige kan wel eens matig, maar de matige nooit onmatig wezen. De Apostolische Schrift kent niet alleen dronkaards, maar ook degenen, die zich tot veel wijn begeven en degenen, die al te kennelijk genegen zijn tot de wijn. Ook deze bezitten de matigheid niet. Zij spreekt ook van zodanigen, wier God de buik is en dit kan ook op andere manier dan door gulzigheid blijken. Matig in het genot van voedsel en drank is slechts hij, die hetgeen God in deze mild gegeven heeft om te genieten, op zulke manier geniet, dat het echt genieten heten mag; redelijk, menselijk, Christelijk. Hij ontzegt zich het schandelijke, hij vermijdt het gevaarlijke, hij wacht zich voor het teveel, hij bestrijdt de te heftige begeerte. Matig in alles is hij, die ditzelfde beginsel en deze zelfde regels toepast op elk geoorloofd genot van de zinnen, op elke levensgeneugte, die God geeft, ook op het genot van de slaap en van elke verkwikking en uitspanning. Hij, die langer rust dan nodig is om uit te rusten en nieuwe geschiktheid te bekomen tot het voortzetten van zijn taak, is zowel onmatig als die zich te buiten gaat in voedsel en drank; zijn bezigheid van zijn uitspanning te maken is niet veel beter dan zijn hoofdstudie te maken van zijn tafel. Te leven om zich te vermaken is geen minder schromelijke miskenning van beider doel dan te leven om te eten. De matige gebruikt het door God gegevene en vergunde tot het van God bestemde doel, tot het van God gewilde genot en niets tot zijn schade. Dit is matig zijn, dit matigheid in de hele omvang van het woord. Deze matigheid komt gedurig te pas, ook als wij niet aan tafel zitten. Zij vindt haar toepassing op al wat te genieten is. Ja, ook op edele genietingen van de Geest, waarin zich iets zinnelijks mengt en zelfs daar, waar de droefheid een genot wordt, dat zij leert wijzigen of beperken. Een zekere matigheid een zekere mate van matigheid kan ook een vrucht van het vlees zijn, dat wil zeggen: zij kan het uitwerksel wezen van het overleg en de inspanningen van de mens, die nog niet veranderd is in de geest van zijn gemoed, die de grote overgang van mens tot Christen nog niet kent. De mens, in wie de hoogmoed sterker is dan de lust van de zinnen, zal matig zijn, maar zo lang de lust van de zinnen niet door beter beginsel overwonnen wordt, zal hij het zijn naar zijn eigen regel, naar de regel van de maatschappij en niet naar Gods regel. Hij is het alleen waar en wanneer de welvoeglijkheid en zijn goede naam het eisen en slechts in zo verre de achting, die hij zichzelf toedraagt, het volstrekt vordert. Zo kunnen ook voorzichtigheid, grote liefde tot het leven, vrees voor schade, mensenvrees in zekere opzichten, in zekere mate, matig doen zijn. Maar ook deze beweegredenen zijn niet dan de verschillende vormen van een onheilige eigenliefde. De matigheid, die een vrucht van de Geest is, de Christelijke matigheid steunt op een beter beginsel. In het wedergeboren hart is de vrees voor God het beginsel van alle en ook van deze wijsheid, de zenuw van alle en ook van deze kracht. En deze vrees voor God, wat is zij anders dan de liefde tot God. Men heeft God, God die ons in Christus zo onuitsprekelijk heeft liefgehad, men heeft God lief, liever dan al Zijn gaven en hoe zou men dan door misbruik van Zijn gaven zijn God willen bedroeven? Men heeft God lief, men wenst voor Hem te leven en het kan geen levensgenot zijn, waarvoor men Hem niet meer kan danken, waarbij men aan Hem niet meer durft denken, dat tegen Zijn wil en wens genoten wordt. De levenstaak is de God, die men liefheeft, te verheerlijken, het geluk van de naaste te bevorderen en eigen zaligheid met vrezen en beven uit te werken en hoe zou men kunnen toegeven in een bevrediging van begeerlijkheden of in een onmatige vervulling van behoeften, die tot het volbrengen van deze driedubbele taak ongeschikt maakt? De liefde tot God eist matigheid, de liefde tot de naaste eist matigheid, de geheiligde liefde tot zichzelf, waardoor men voor zichzelf wil wat God voor ons wil, eist matigheid. Daarom kan de wedergeborene uit de Heilige Geest niet zonder matigheid zijn. Daarom heeft zijn matigheid een heilig beginsel en een vaste grond. Daarom is zijn matigheid niet slechts gedeeltelijke, maar een volledige matigheid, die alle genietingen van de zinnen gelijk bewaakt, die niet alleen uitersten, maar ook aanvangen bestrijdt, die zowel op haar hoede is tegen uitzonderingen als tegen gewoonten en die nooit vraagt: Wat vergeven de mensen, maar: "Wat is voor God welgevallig? "

Vers 22

22. Maar de vrucht van de Geest is, in tegenstelling tot die vele werken van het vlees (Romans 6:22. Ephesians 5:9, Ephesians 5:11), liefde, die eerste van alle deugden (Galatians 5:14), blijdschap (1 Corinthians 13:6), vrede (Ephesians 4:3), lankmoedigheid, goedertierenheid of vriendelijkheid (2Kor. 6:6), goedheid (Romans 15:14. Ephesians 5:9), geloof, d. i. trouw (Titus 2:10. Matthew 23:23), zachtmoedigheid (Ephesians 4:2. Colossians 3:12), matigheid, onthouding, zowel van wellust als van overdaad (Acts 24:25. 2 Peter 1:6).

De apostel sprak in het voorgaande van de werken van het vlees in het meervoud, hier eindigt hij met het enkelvoudig getal en spreekt van "de vrucht van de Geest". Hoe meer de mens voor God gelijkvormig wordt, des te meer krijgt hij ook deel aan de eenheid van God (Galatians 3:20), des te meer worden zijn gedachten, woorden en werken een geheel, een voortgezette daad van liefde en aanbidding van God, een organisme, waarvan de onderscheiden deugden slechts leden zijn. Het is op geestelijk gebied evenals in de natuur: het leven van het organisme, de vrucht enz. bestaat in de eenheid, die voortkomt uit het onderwerpen van het een aan het andere en het wederkerig doordringen van elkaar. Zodra dat ophoudt, ontstaat een veelheid, waarbij elk afzonderlijk deel een bijzonder bestaan wil hebben en een vals leven onderhoudt, dat de dood van het geheel is - de vertering. Evenals het een gezonde, levende lichaam zich onderscheidt van het dode, dat in atomen vervalt, dat alleen in wormen en verrotting een schijnbaar leven heeft, evenals regelmatige organische vormingen staan tegenover ziekelijke zweren en uitwassen, evenals de edele, vruchtdragende plant zich onderscheidt van onkruid, zo onderscheidt zich de eenheid van alle deugden, door de liefde gewerkt, van het veelvoudige van de zonde, dat ondanks die schijnbare volheid slechts onvruchtbaar is.

Evenals vroeger met alle boze werken van het vlees werden genoemd, zo noemt de apostel ook nu niet alle vruchten, waartoe het bij het wandelen in de geest komt, maar hij noemt alleen die, die tegenover de vroeger aangehaalde werken van het vlees staan en die de voorwaarden zijn voor een waar Christelijk leven van de gemeenschap. Vooraan staat de liefde als het praktische principe van alle andere deugden; zij is de mededeling van zichzelf aan anderen, haar gehele zoeken betreft het welzijn van de naaste. Waar de liefde is, daar is ook blijdschap. Die een ander liefheeft, die heeft ook blijdschap in hem en toont dit door woorden, gebaren en daad. Die nu de naaste liefheeft en zich van harte met hem kan verheugen die is ook in vrede met hem en leert met hem in vertrouwelijke eendracht en godzalige rust. Doet een ander wat de vrede verstoort, dan blijft de Christen geduldig: hij bedwingt zijn toorn over de verkeerdheden van zijn naaste en over hetgeen in hem krenkend is; lankmoedig wacht hij op het terugkeren van de andere tot het betere. Heeft echter zijn naaste hem nodig, dan bewijst hij die vriendelijkheid, die welwillend aan de naaste het goede doet en diens welzijn bevordert. Hij betoont die goedheid, die slechts het goede, het welzijn van de naaste op het oog heeft. Verder vertoont zich het door de Geest geleide geloof of de trouw, omdat men zich onder alle omstandigheden en ten allen tijde als getrouw vriend betoont. De Christen geeft zich ook niet over aan opvliegendheid en lichtgeraaktheid, hij probeert die te overwinnen en betoont zachtmoedigheid, omdat hij de naaste met zachtheid probeert te dragen en te dienen.

Al de hier opgenoemde deugden staan tegenover de derde rij van de werken van het vlees en alleen de kuisheid staat tenslotte nog tegenover de eerste en laatste van die vier rijen; tegenover de tweede rij behoefde niets gesteld te worden.

Wie is matig? Die het is in het gebruik van voedsel en drank? Matig zijn heeft meer in dan dit, maar ook dit heeft reeds meer in dan menigeen wil begrijpen. Is het genoeg geen dronkaard, geen gulzigaard, geen zwelger te wezen? Nee, maar men moet dit ook in de verste verte niet wezen, men moet dit ook niet voor een dag, voor een uur, een ogenblik zijn. Er zijn trappen van de onmatigheid, maar de matigheid is een. De onmatige kan wel eens matig, maar de matige nooit onmatig wezen. De Apostolische Schrift kent niet alleen dronkaards, maar ook degenen, die zich tot veel wijn begeven en degenen, die al te kennelijk genegen zijn tot de wijn. Ook deze bezitten de matigheid niet. Zij spreekt ook van zodanigen, wier God de buik is en dit kan ook op andere manier dan door gulzigheid blijken. Matig in het genot van voedsel en drank is slechts hij, die hetgeen God in deze mild gegeven heeft om te genieten, op zulke manier geniet, dat het echt genieten heten mag; redelijk, menselijk, Christelijk. Hij ontzegt zich het schandelijke, hij vermijdt het gevaarlijke, hij wacht zich voor het teveel, hij bestrijdt de te heftige begeerte. Matig in alles is hij, die ditzelfde beginsel en deze zelfde regels toepast op elk geoorloofd genot van de zinnen, op elke levensgeneugte, die God geeft, ook op het genot van de slaap en van elke verkwikking en uitspanning. Hij, die langer rust dan nodig is om uit te rusten en nieuwe geschiktheid te bekomen tot het voortzetten van zijn taak, is zowel onmatig als die zich te buiten gaat in voedsel en drank; zijn bezigheid van zijn uitspanning te maken is niet veel beter dan zijn hoofdstudie te maken van zijn tafel. Te leven om zich te vermaken is geen minder schromelijke miskenning van beider doel dan te leven om te eten. De matige gebruikt het door God gegevene en vergunde tot het van God bestemde doel, tot het van God gewilde genot en niets tot zijn schade. Dit is matig zijn, dit matigheid in de hele omvang van het woord. Deze matigheid komt gedurig te pas, ook als wij niet aan tafel zitten. Zij vindt haar toepassing op al wat te genieten is. Ja, ook op edele genietingen van de Geest, waarin zich iets zinnelijks mengt en zelfs daar, waar de droefheid een genot wordt, dat zij leert wijzigen of beperken. Een zekere matigheid een zekere mate van matigheid kan ook een vrucht van het vlees zijn, dat wil zeggen: zij kan het uitwerksel wezen van het overleg en de inspanningen van de mens, die nog niet veranderd is in de geest van zijn gemoed, die de grote overgang van mens tot Christen nog niet kent. De mens, in wie de hoogmoed sterker is dan de lust van de zinnen, zal matig zijn, maar zo lang de lust van de zinnen niet door beter beginsel overwonnen wordt, zal hij het zijn naar zijn eigen regel, naar de regel van de maatschappij en niet naar Gods regel. Hij is het alleen waar en wanneer de welvoeglijkheid en zijn goede naam het eisen en slechts in zo verre de achting, die hij zichzelf toedraagt, het volstrekt vordert. Zo kunnen ook voorzichtigheid, grote liefde tot het leven, vrees voor schade, mensenvrees in zekere opzichten, in zekere mate, matig doen zijn. Maar ook deze beweegredenen zijn niet dan de verschillende vormen van een onheilige eigenliefde. De matigheid, die een vrucht van de Geest is, de Christelijke matigheid steunt op een beter beginsel. In het wedergeboren hart is de vrees voor God het beginsel van alle en ook van deze wijsheid, de zenuw van alle en ook van deze kracht. En deze vrees voor God, wat is zij anders dan de liefde tot God. Men heeft God, God die ons in Christus zo onuitsprekelijk heeft liefgehad, men heeft God lief, liever dan al Zijn gaven en hoe zou men dan door misbruik van Zijn gaven zijn God willen bedroeven? Men heeft God lief, men wenst voor Hem te leven en het kan geen levensgenot zijn, waarvoor men Hem niet meer kan danken, waarbij men aan Hem niet meer durft denken, dat tegen Zijn wil en wens genoten wordt. De levenstaak is de God, die men liefheeft, te verheerlijken, het geluk van de naaste te bevorderen en eigen zaligheid met vrezen en beven uit te werken en hoe zou men kunnen toegeven in een bevrediging van begeerlijkheden of in een onmatige vervulling van behoeften, die tot het volbrengen van deze driedubbele taak ongeschikt maakt? De liefde tot God eist matigheid, de liefde tot de naaste eist matigheid, de geheiligde liefde tot zichzelf, waardoor men voor zichzelf wil wat God voor ons wil, eist matigheid. Daarom kan de wedergeborene uit de Heilige Geest niet zonder matigheid zijn. Daarom heeft zijn matigheid een heilig beginsel en een vaste grond. Daarom is zijn matigheid niet slechts gedeeltelijke, maar een volledige matigheid, die alle genietingen van de zinnen gelijk bewaakt, die niet alleen uitersten, maar ook aanvangen bestrijdt, die zowel op haar hoede is tegen uitzonderingen als tegen gewoonten en die nooit vraagt: Wat vergeven de mensen, maar: "Wat is voor God welgevallig? "

Vers 23

23. Tegen degenen, die dergelijke vruchten van de Geest voortbrengen, is de weg niet, dat zij iets tegen hen zou hebben, of hen zou aanklagen, dat zij van haar zouden zijn afgevallen en haar geboden zouden hebben verloochend; zij laat ze vrij gaan (1 Timothy 1:9).

Evenals Paulus onder hen catalogus van boosheden (Galatians 5:19-Galatians 5:21) een diep treffend vonnis heeft beschreven: "die zulke dingen doen, zullen het koninkrijk van God niet beërven", zo schrijft hij ook onder de liefelijke krans van deugden (Galatians 5:22) een naschrift.

Hierdoor wil hij diegenen met zijn leer verzoenen, voor wie het bij hun ijver voor de wet van God werkelijk te doen was om haar ongeschonden te bewaren (Matthew 5:7) en die haar geboden wilden houden.

Maar zijn er dan Christenen, in wier leven de vrucht van de Geest gezien wordt, zonder te worden aangestoken door de boze worm in hun vlees? Vindt de wet bij iemand alleen vruchten van de Geest te prijzen en geen werken van het vlees om die te bestraffen en te veroordelen? Heeft iemand van ons de apostolische beschrijving van geestelijk gezinden, tegen wie de wet niet is, kunnen lezen, zonder te zuchten: "ach Heere, zo ben ik nog niet? Maar zeg, mijn vriend! was u graag zo? begeert in u de Geest tegenover het vijandige vlees? Zo hoor, hoe de apostel het woord "tegen de zodanigen is de wet niet" in het volgende vers aanvult, opdat het Christelijke vrij zijn van de wet volkomen blijft en uitgesproken wordt zonder verkeerd te worden verstaan. 24. a) Maar zij, die tegenover degenen staan, die onder de wet willen zijn (Galatians 4:21) en bij wie nu vlees en geest zo tegenover elkaar staan, dat zij niet doen wat zij willen, maar de begeerlijkheden van het vlees volbrengen (Galatians 5:16 v.), zij, die van Christus zijn die door een levend geloof in Zijn naam werkelijk Zijn eigendom zijn geworden (Galatians 2:20), hebben, toen zij Zijn eigendom werden (Romans 6:3), het vlees gekruisigd met de daaruit voortkomende bewegingen en begeerlijkheden, waarin het zijn aard betoont en waardoor het zijn werken volbrengt.

Zij, die dienstknechten van de wet zijn, berokkenen zichzelf de dood onder haar juk, terwijl zij met moeite hun leven doorbrengen met vruchteloze, geesteloze werken (Galatians 5:17). Maar die uit genade Christus toebehoren, berokkenen aan hun vlees de dood onder Zijn kruis en loven God in de Geest van de Opgestane uit de dood.

De Christenen hebben de Geest in zich en het vlees in zo verre niet meer aan zich, als zij het aan het kruis gehecht hebben, waaraan Christus in het vlees heeft gehangen. Wat echter ieder, die in Hem gelovig is geworden, met de menselijke natuur heeft gedaan, zoals die van Adam af hem eigen is, daarin zijn ook de bewegingen en hartstochten, die het gevolg van de zondige toestand zijn, de lusten en begeerlijkheden van het vlees, ook ingesloten.

Opmerkelijk is het, dat er niet staat "gedood", maar "gekruisigd. " Het eerste kon moeilijk gezegd worden, het wordt voorgesteld als hetgeen voor de Christen altijd blijft, als het doel, waarnaar hij moet streven (Colossians 3:5); In het woord "gekruisigd" ligt niet eenvoudig opgesloten het begrip van doden, maar het verdoemen, veroordelen in de vloekdood overgeven. Door de kruisdood van Christus is namelijk het vlees op onweerstaanbaar krachtige manier bewezen als ter dood overgegeven en van de verdoemenis waardig, want Christus heeft toch slechts geleden wat de mensen voor hun zondig vlees hadden verdiend. Die nu Zijn kruisdood zich in geloof toeëigent, die ziet ook bij zich het vlees niet anders aan; voor hem is het gekruisigd. De begeerlijkheden zijn de hartstochten, die door het vlees in het gemoed zijn opgewekt en die zich dan werkzaam betonen in bepaald zondige begeerlijkheden. Bij de eerste is de mens, zoals het Griekse woord dat uitdrukt (payhmat a) passief; deze passiviteit wordt echter tot activiteit in de begeerlijkheden of begeerten.

Door het kruisigen stierf iemand niet dadelijk; hij werd eerst met nagels aan het kruis vastgemaakt en dan vastgehouden, zodat hij door bloeden, honger en dorst steeds zwakker werd en eindelijk stierf. In het berouw wordt de mens aan het kruis gehecht en vervolgens in de bekering eraan vastgehouden; hij wordt er als het ware steeds opnieuw weer aangebonden, als hij een hand of voet losrukt, totdat de zonde, die in hem woont, steeds meer van kracht beroofd wordt door allerlei boetedoeningen en door godzaligheid, dat het gehele leven door moet voortgaan.

EVANGELIE OP DE VIJFTIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

Geen twee heren, niet God en de Mammon tegelijk willen dienen, is de algemene waarschuwende roepstem van dit Evangelie (Matthew 6:24); en een toepassing, die de Heere maakt op ieders leven, is deze, dat men dus ook voor voedsel en kleding niet angstig moet zorgen, omdat ook dit bezorgd zijn niets anders is dan Mammonsdienst en het de ware godsdienst doodt. Gelijkluidend met het woord van de nooit volprezen Verlosser is het woord van de apostel Paulus. "Geen twee heren willen dienen! " roept de Heere; de apostel roept, als een getrouwe echo ons toe, niet de Geest en het vlees tegelijk willen dienen. God en Mammon, Geest en vlees, dat zijn tegenstellingen, die niet alleen verwant zijn, maar inwendig geheel dezelfde. Zo stemmen dus Evangelie en apostel in het algemeen overeen; zij komen ook overeen in de bijzondere toepassing. De Mammon niet dienen, dus ook niet bezorgd zijn voor voedsel en kleding, zo roept de Heere; de apostel leidt de stem van de Heere verder voort en niet bezorgd zijn, maar integendeel, onbezorgd voor eigen leven, zijn eigen kleding, zijn eigendom, het tijdelijk goed aanwenden tot welzijn van anderen; dat is het toch wat Paulus in het tweede gedeelte van de tekst beveelt.

Het epistel handelt in juist verband met de voorgaande over het leven en het wandelen in de Geest en over het zaaien en oogsten, naardat iemand in het vlees of in de Geest heeft gezaaid. Het vermoeden ligt voor de hand, dat zij in vereniging met het Evangelie, dat ook over zaaien en oogsten spreekt, met het oog op de oogsttijd, die nu plaats vindt, gekozen is.

Naarmate het zaaien is, is ook de oogst: 1) het zaaien in het vlees veroorzaakt verderf, 2) het zaad van de Geest groeit ten leven op.

Hoe is hij, die in de Geest wandelt? 1) inwendig vol ootmoed, 2) uitwendig vol zachtmoedigheid, 3) naar boven vol eerbied.

Hoe het wandelen in de Geest zich openbaart: 1) in ootmoed, 2) in zachtmoedigheid 3) in verdraagzaamheid, 4) in goeddadigheid.

Hoe de wandel in de Geest zich openbaart in de verhouding over de naaste: 1) door ootmoed, die zichzelf voorbij ziet, 2) zachtmoedigheid, die terecht helpt, 3) weldoen, dat van geen vermoeienis weet.

De heilige kunst om de lasten van een ander te dragen: 1) hoe die wordt beoefend, 2) hoe die wordt geleerd, 3) wat ons moet dringen om die te leren en te beoefenen.

Het wandelen in de Geest een wandelen in de Christelijke liefde tot de naaste; deze vertoont zich daar als een, die 1) verbetert, 2) weldoet.

Het wandelen in de Geest; de apostel leert ons 1) hoe de wandel in de Geest uit het leven in de Geest voortvloeit, 2) hoe een zaaisel voor de eeuwige oogst moet zijn.

Vers 23

23. Tegen degenen, die dergelijke vruchten van de Geest voortbrengen, is de weg niet, dat zij iets tegen hen zou hebben, of hen zou aanklagen, dat zij van haar zouden zijn afgevallen en haar geboden zouden hebben verloochend; zij laat ze vrij gaan (1 Timothy 1:9).

Evenals Paulus onder hen catalogus van boosheden (Galatians 5:19-Galatians 5:21) een diep treffend vonnis heeft beschreven: "die zulke dingen doen, zullen het koninkrijk van God niet beërven", zo schrijft hij ook onder de liefelijke krans van deugden (Galatians 5:22) een naschrift.

Hierdoor wil hij diegenen met zijn leer verzoenen, voor wie het bij hun ijver voor de wet van God werkelijk te doen was om haar ongeschonden te bewaren (Matthew 5:7) en die haar geboden wilden houden.

Maar zijn er dan Christenen, in wier leven de vrucht van de Geest gezien wordt, zonder te worden aangestoken door de boze worm in hun vlees? Vindt de wet bij iemand alleen vruchten van de Geest te prijzen en geen werken van het vlees om die te bestraffen en te veroordelen? Heeft iemand van ons de apostolische beschrijving van geestelijk gezinden, tegen wie de wet niet is, kunnen lezen, zonder te zuchten: "ach Heere, zo ben ik nog niet? Maar zeg, mijn vriend! was u graag zo? begeert in u de Geest tegenover het vijandige vlees? Zo hoor, hoe de apostel het woord "tegen de zodanigen is de wet niet" in het volgende vers aanvult, opdat het Christelijke vrij zijn van de wet volkomen blijft en uitgesproken wordt zonder verkeerd te worden verstaan. 24. a) Maar zij, die tegenover degenen staan, die onder de wet willen zijn (Galatians 4:21) en bij wie nu vlees en geest zo tegenover elkaar staan, dat zij niet doen wat zij willen, maar de begeerlijkheden van het vlees volbrengen (Galatians 5:16 v.), zij, die van Christus zijn die door een levend geloof in Zijn naam werkelijk Zijn eigendom zijn geworden (Galatians 2:20), hebben, toen zij Zijn eigendom werden (Romans 6:3), het vlees gekruisigd met de daaruit voortkomende bewegingen en begeerlijkheden, waarin het zijn aard betoont en waardoor het zijn werken volbrengt.

Zij, die dienstknechten van de wet zijn, berokkenen zichzelf de dood onder haar juk, terwijl zij met moeite hun leven doorbrengen met vruchteloze, geesteloze werken (Galatians 5:17). Maar die uit genade Christus toebehoren, berokkenen aan hun vlees de dood onder Zijn kruis en loven God in de Geest van de Opgestane uit de dood.

De Christenen hebben de Geest in zich en het vlees in zo verre niet meer aan zich, als zij het aan het kruis gehecht hebben, waaraan Christus in het vlees heeft gehangen. Wat echter ieder, die in Hem gelovig is geworden, met de menselijke natuur heeft gedaan, zoals die van Adam af hem eigen is, daarin zijn ook de bewegingen en hartstochten, die het gevolg van de zondige toestand zijn, de lusten en begeerlijkheden van het vlees, ook ingesloten.

Opmerkelijk is het, dat er niet staat "gedood", maar "gekruisigd. " Het eerste kon moeilijk gezegd worden, het wordt voorgesteld als hetgeen voor de Christen altijd blijft, als het doel, waarnaar hij moet streven (Colossians 3:5); In het woord "gekruisigd" ligt niet eenvoudig opgesloten het begrip van doden, maar het verdoemen, veroordelen in de vloekdood overgeven. Door de kruisdood van Christus is namelijk het vlees op onweerstaanbaar krachtige manier bewezen als ter dood overgegeven en van de verdoemenis waardig, want Christus heeft toch slechts geleden wat de mensen voor hun zondig vlees hadden verdiend. Die nu Zijn kruisdood zich in geloof toeëigent, die ziet ook bij zich het vlees niet anders aan; voor hem is het gekruisigd. De begeerlijkheden zijn de hartstochten, die door het vlees in het gemoed zijn opgewekt en die zich dan werkzaam betonen in bepaald zondige begeerlijkheden. Bij de eerste is de mens, zoals het Griekse woord dat uitdrukt (payhmat a) passief; deze passiviteit wordt echter tot activiteit in de begeerlijkheden of begeerten.

Door het kruisigen stierf iemand niet dadelijk; hij werd eerst met nagels aan het kruis vastgemaakt en dan vastgehouden, zodat hij door bloeden, honger en dorst steeds zwakker werd en eindelijk stierf. In het berouw wordt de mens aan het kruis gehecht en vervolgens in de bekering eraan vastgehouden; hij wordt er als het ware steeds opnieuw weer aangebonden, als hij een hand of voet losrukt, totdat de zonde, die in hem woont, steeds meer van kracht beroofd wordt door allerlei boetedoeningen en door godzaligheid, dat het gehele leven door moet voortgaan.

EVANGELIE OP DE VIJFTIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

Geen twee heren, niet God en de Mammon tegelijk willen dienen, is de algemene waarschuwende roepstem van dit Evangelie (Matthew 6:24); en een toepassing, die de Heere maakt op ieders leven, is deze, dat men dus ook voor voedsel en kleding niet angstig moet zorgen, omdat ook dit bezorgd zijn niets anders is dan Mammonsdienst en het de ware godsdienst doodt. Gelijkluidend met het woord van de nooit volprezen Verlosser is het woord van de apostel Paulus. "Geen twee heren willen dienen! " roept de Heere; de apostel roept, als een getrouwe echo ons toe, niet de Geest en het vlees tegelijk willen dienen. God en Mammon, Geest en vlees, dat zijn tegenstellingen, die niet alleen verwant zijn, maar inwendig geheel dezelfde. Zo stemmen dus Evangelie en apostel in het algemeen overeen; zij komen ook overeen in de bijzondere toepassing. De Mammon niet dienen, dus ook niet bezorgd zijn voor voedsel en kleding, zo roept de Heere; de apostel leidt de stem van de Heere verder voort en niet bezorgd zijn, maar integendeel, onbezorgd voor eigen leven, zijn eigen kleding, zijn eigendom, het tijdelijk goed aanwenden tot welzijn van anderen; dat is het toch wat Paulus in het tweede gedeelte van de tekst beveelt.

Het epistel handelt in juist verband met de voorgaande over het leven en het wandelen in de Geest en over het zaaien en oogsten, naardat iemand in het vlees of in de Geest heeft gezaaid. Het vermoeden ligt voor de hand, dat zij in vereniging met het Evangelie, dat ook over zaaien en oogsten spreekt, met het oog op de oogsttijd, die nu plaats vindt, gekozen is.

Naarmate het zaaien is, is ook de oogst: 1) het zaaien in het vlees veroorzaakt verderf, 2) het zaad van de Geest groeit ten leven op.

Hoe is hij, die in de Geest wandelt? 1) inwendig vol ootmoed, 2) uitwendig vol zachtmoedigheid, 3) naar boven vol eerbied.

Hoe het wandelen in de Geest zich openbaart: 1) in ootmoed, 2) in zachtmoedigheid 3) in verdraagzaamheid, 4) in goeddadigheid.

Hoe de wandel in de Geest zich openbaart in de verhouding over de naaste: 1) door ootmoed, die zichzelf voorbij ziet, 2) zachtmoedigheid, die terecht helpt, 3) weldoen, dat van geen vermoeienis weet.

De heilige kunst om de lasten van een ander te dragen: 1) hoe die wordt beoefend, 2) hoe die wordt geleerd, 3) wat ons moet dringen om die te leren en te beoefenen.

Het wandelen in de Geest een wandelen in de Christelijke liefde tot de naaste; deze vertoont zich daar als een, die 1) verbetert, 2) weldoet.

Het wandelen in de Geest; de apostel leert ons 1) hoe de wandel in de Geest uit het leven in de Geest voortvloeit, 2) hoe een zaaisel voor de eeuwige oogst moet zijn.

Vers 25

25. Als wij, zoals dat bij ons, die Jezus Christus toebehoren en door Hem de Geest uit God hebben ontvangen (Galatians 3:2, Galatians 3:5; Galatians 4:6. 1 Corinthians 2:12. 1 Thessalonians 4:8), werkelijk het geval is, door de Geest leven, zodat aan Hem ons gehele leven onderworpen is, laat ons dan ook, zoals het ons betaamt, door de Geest wandelen, op de juiste weg Hem achterna gaande en noch ter rechter, noch ter linker afwijkend zijn van de weg, die Hij ons leidt.

Nadat de apostel de Galaten heeft verzekerd, dat niet het juk van de wet, maar wel de besturing van de Geest kracht geeft tot overwinning van de vleselijke begeerlijkheid, roept hij ze op om hun leven in de Geest te bevestigen door een wandel in de Geest, die de vrucht van dienende liefde draagt (Galatians 5:13, Galatians 5:22). Met het woord "wij" gaat hij voort te spreken, omdat het toebehoren aan Christus (Galatians 5:24) het gemeenschappelijk goed van hem en van zijn broeders, is en het leven door de Geest de dierbare genadegift is, die hij met allen, die Christus toebehoren, ontvangen heeft. Evenals in Galatians 6:1 ("u, die geestelijk bent stelt zich ook hier de apostel voor, dat het geestelijk leven onder de Galaten nog de overhand heeft.

Wij leven in de Geest, als de Heilige Geest als het ware de lucht is, die wij inademen, evenals het licht, dat ons verlicht, als de levenskracht, die ons doordringt en vervult.

Als Paulus vermaant om de wandel door de Geest te laten voortvloeien uit het leven door de Geest, blijkt daaruit, dat wel het wandelen door de Geest uit het leven door de Geest volgt en volgen moet, dat echter de gevolgtrekking niet rust op een natuurlijke noodzakelijkheid, maar op het getrouwe voort wandelen van de mens aan de hand van de Heilige Geest: iemand kan door de Geest leven, zonder door de Geest te wandelen. Ik wil daarmee niet zeggen, dat altijd of voor het hele leven zo'n tegenspraak zou kunnen bestaan, dat men door de Geest zou kunnen leven en daarbij op grove manier de weg van het vlees zou kunnen bewandelen. Leefde iemand door de Geest, zonder dat daaruit een wandelen door de Geest voortvloeide, zo zou ten slotte ook het leven door de Geest vernietigd worden (daarvoor zal zeker de trouwe Heiland zorgen, die het werk van Zijn handen niet zal laten varen), maar een tijd lang kan die tegenspraak plaats hebben, naar omstandigheden bij de ene langer, bij de andere korter. De apostel wil echter, dat die tegenspraak ophoudt en vermaant met grote ernst: "als wij door de Geest leven, laat ons dan ook door de Geest wandelen". Is er dus inwendig in u een nieuw leven, beweegt en dringt u de Geest, volhard dan daarbij niet in zonden van het vlees, maar laat het licht, dat in u is, uw ziel en uw lichaam besturen. Laat de vlam naar buiten slaan, sluit haar niet op, gun haar levenslucht, dan zal zij weldadig werken! Doet u het niet, dan zal zij verstikken en u met haar, of zij breekt met geweld door en brengt verwoesting aan, omdat zij de heerschappij zoekt, die haar toekomt.

De twee belangrijkste zaken in onze heilige godsdienst zijn het leven van het geloof en de wandel van het geloof. Die deze beiden juist verstaat, is niet ver van meester te worden in de proefondervindelijke godgeleerdheid, want zij zijn levenspunten voor de Christen. U zult nooit een waarachtig geloof zonder een waarachtige godzaligheid aantreffen en aan de andere kant zult u nooit een echt heilig leven ontdekken, dat niet tot grondslag een levend geloof in de gerechtigheid van Christus heeft. Wee degenen, die het een buiten het andere zoeken! Er zijn sommige mensen, die het geloof beoefenen en de heiligheid vergeten, degenen mogen hoog in de rechtzinnigheid aangeschreven staan, maar zij zullen zeer laag in het oordeel vallen, want zij houden de waarheid en ongerechtigheid ten onder; er zijn ook anderen, die naar heiligheid van het geloof gestreefd, maar het geloof verloochend hebben, zoals de Farizeeën vanouds, van wie de Meester zei, dat zij "witgepleisterde graven" waren. Wij moeten geloof hebben, want dat is de grondslag; wij moeten een heilig leven leiden, want dat is het gebouw zelf. Welk nut kan het enkele fundament van een gebouw de mens ten dage van de storm aanbrengen? Kan hij zich daarin verbergen? Hij heeft een huis nodig om hem te bedekken, zowel als het fundament voor dat huis. Eveneens hebben wij het gebouw van het geestelijke leven nodig, als wij ten dage van de twijfel troost wensen te bezitten. Maar tracht naar geen heilig leven zonder geloof, want dat zou zijn als het bouwen van een huis, dat geen blijvende beschutting zou kunnen geven, omdat het geen fundament op een steenrots heeft. Volg het geloof en het leven tezamen en zij zullen zoals de twee uiteinden van een boog, onze godzaligheid blijvend maken. Zoals licht en warmte van dezelfde zon afstralen, zo zijn zij beiden vol zegen. Wat heerlijkheid en schoonheid betreft zijn zij zoals de twee pilaren van de tempel. Zij zijn twee stromen uit de fontein van de genade, twee lampen met heilig vuur aangestoken, twee olijfbomen door hemelse zorg besproeid. O, Heere, geef ons heden inwendig leven, opdat het zich tot Uw verheerlijking naar buiten openbaart. 26. Laat ons (en hierop moet ik u vooral opmerkzaam maken, omdat u, zoals ik u gezegd heb (Galatians 5:15), elkaar bijt en opeet, dat toch zo geheel in strijd is met het wandelen in de Geest, niet zijn zoekers van ijdele eer, want dat is een teken van een ijdel hart; ook al is het niet te doen om een eer, die op zichzelf geen innerlijke waarde heeft (Philippians 2:3), leidt het dan toch daartoe, dat men leeft, elkaar tergend, elkaar benijdend.

De apostel zou er wel niet toe gekomen zijn om een begin tot bijzondere vermaningen te maken met waarschuwing juist tegen de zucht naar ijdele eer, dan hij niet had geweten, dat deze de hoofdfout van de Galaten was, die dan ook in de Christelijke gemeente van Galatië in het bijzonder was op te merken. Om deze beweegt zich dan ook de hele eerste helft van zijn vermaning tot Galatians 6:5.

Maar was deze zucht slechts een hoofdfout van de Galaten? Ik meen, dat slechts zeer weinige mensen een uitzondering maken op de regel, dat de mens van nature in hoge graad begerig is naar ijdele eer en zelfs de wedergeborene is dat nog veelal. Die eergierigheid kan niet anders bestaan dan met wederzijds tergen en benijden. Die begerig is naar ijdele eer, roept hem, die hij niet tegen zich opgewassen acht, om over hem te triomferen voor het oog van de wereld en met wie hij zich niet durft te meten, die vervolgt hij met zijn nijd, die dan eens zich lucht geeft in woorden, als in verkleinen, kwaadspreken enz., dan weer in werken.

Niets is meer gewoon, dan dat de mens zijn eigen gave te hoog, die van een ander te gering schat. Van beiden is niet slechts gebrek aan kennis de oorzaak, maar ook de onwil om klein te worden, de hoogmoed. Dit overgeërfde gebrek lijkt in zoverre op de bijen, als het overal en uit alles zijn voedsel zoekt, ja het overtreft de bijen en alle schepsels, omdat het alles en iedere zaak tot voedsel weet te maken. Daar moet alles aan de zelfzucht dienstbaar zijn en wat weerstreeft, wat moeite veroorzaakt, wat zich niet aan de voeten wil leggen van het eigen geliefde ik, dat wordt gehaat, of aan de boze bedoeling ten slotte onderdanig gemaakt, of zelfs vernietigd.

Er is niet een dorp, zo klein en nietig, waar niet een of twee boeren zijn, die voor verstandiger en beter gehouden willen worden dan de anderen; toch worden door die verkeerdheid gewoonlijk die mensen aangevochten, die verstandiger dan de anderen zijn. Dan wijkt de een voor de ander niet, niemand houdt wat van de anderen is voor goed en recht. Hieronymus zegt, dat hij velen had gezien, die veel schade en onheil aan lichaam en goederen konden dulden, maar niemand, die geen lof en eer zou hebben aangenomen en Paulus, die toch de Heilige Geest bezat, zegt in 2 Corinthians 12:7, dat hem een engel van de Satans was gegeven, die hem met vuisten sloeg, opdat hij zich op de uitnemendheid van de heerlijke openbaring niet zou verheffen.

Het is geen beleefde wending van de rede dat: "laat ons niet zoekers zijn van ijdele eer", maar de diepste ernst, terwijl Paulus daarbij wel aan zichzelf denkt.

Vers 25

25. Als wij, zoals dat bij ons, die Jezus Christus toebehoren en door Hem de Geest uit God hebben ontvangen (Galatians 3:2, Galatians 3:5; Galatians 4:6. 1 Corinthians 2:12. 1 Thessalonians 4:8), werkelijk het geval is, door de Geest leven, zodat aan Hem ons gehele leven onderworpen is, laat ons dan ook, zoals het ons betaamt, door de Geest wandelen, op de juiste weg Hem achterna gaande en noch ter rechter, noch ter linker afwijkend zijn van de weg, die Hij ons leidt.

Nadat de apostel de Galaten heeft verzekerd, dat niet het juk van de wet, maar wel de besturing van de Geest kracht geeft tot overwinning van de vleselijke begeerlijkheid, roept hij ze op om hun leven in de Geest te bevestigen door een wandel in de Geest, die de vrucht van dienende liefde draagt (Galatians 5:13, Galatians 5:22). Met het woord "wij" gaat hij voort te spreken, omdat het toebehoren aan Christus (Galatians 5:24) het gemeenschappelijk goed van hem en van zijn broeders, is en het leven door de Geest de dierbare genadegift is, die hij met allen, die Christus toebehoren, ontvangen heeft. Evenals in Galatians 6:1 ("u, die geestelijk bent stelt zich ook hier de apostel voor, dat het geestelijk leven onder de Galaten nog de overhand heeft.

Wij leven in de Geest, als de Heilige Geest als het ware de lucht is, die wij inademen, evenals het licht, dat ons verlicht, als de levenskracht, die ons doordringt en vervult.

Als Paulus vermaant om de wandel door de Geest te laten voortvloeien uit het leven door de Geest, blijkt daaruit, dat wel het wandelen door de Geest uit het leven door de Geest volgt en volgen moet, dat echter de gevolgtrekking niet rust op een natuurlijke noodzakelijkheid, maar op het getrouwe voort wandelen van de mens aan de hand van de Heilige Geest: iemand kan door de Geest leven, zonder door de Geest te wandelen. Ik wil daarmee niet zeggen, dat altijd of voor het hele leven zo'n tegenspraak zou kunnen bestaan, dat men door de Geest zou kunnen leven en daarbij op grove manier de weg van het vlees zou kunnen bewandelen. Leefde iemand door de Geest, zonder dat daaruit een wandelen door de Geest voortvloeide, zo zou ten slotte ook het leven door de Geest vernietigd worden (daarvoor zal zeker de trouwe Heiland zorgen, die het werk van Zijn handen niet zal laten varen), maar een tijd lang kan die tegenspraak plaats hebben, naar omstandigheden bij de ene langer, bij de andere korter. De apostel wil echter, dat die tegenspraak ophoudt en vermaant met grote ernst: "als wij door de Geest leven, laat ons dan ook door de Geest wandelen". Is er dus inwendig in u een nieuw leven, beweegt en dringt u de Geest, volhard dan daarbij niet in zonden van het vlees, maar laat het licht, dat in u is, uw ziel en uw lichaam besturen. Laat de vlam naar buiten slaan, sluit haar niet op, gun haar levenslucht, dan zal zij weldadig werken! Doet u het niet, dan zal zij verstikken en u met haar, of zij breekt met geweld door en brengt verwoesting aan, omdat zij de heerschappij zoekt, die haar toekomt.

De twee belangrijkste zaken in onze heilige godsdienst zijn het leven van het geloof en de wandel van het geloof. Die deze beiden juist verstaat, is niet ver van meester te worden in de proefondervindelijke godgeleerdheid, want zij zijn levenspunten voor de Christen. U zult nooit een waarachtig geloof zonder een waarachtige godzaligheid aantreffen en aan de andere kant zult u nooit een echt heilig leven ontdekken, dat niet tot grondslag een levend geloof in de gerechtigheid van Christus heeft. Wee degenen, die het een buiten het andere zoeken! Er zijn sommige mensen, die het geloof beoefenen en de heiligheid vergeten, degenen mogen hoog in de rechtzinnigheid aangeschreven staan, maar zij zullen zeer laag in het oordeel vallen, want zij houden de waarheid en ongerechtigheid ten onder; er zijn ook anderen, die naar heiligheid van het geloof gestreefd, maar het geloof verloochend hebben, zoals de Farizeeën vanouds, van wie de Meester zei, dat zij "witgepleisterde graven" waren. Wij moeten geloof hebben, want dat is de grondslag; wij moeten een heilig leven leiden, want dat is het gebouw zelf. Welk nut kan het enkele fundament van een gebouw de mens ten dage van de storm aanbrengen? Kan hij zich daarin verbergen? Hij heeft een huis nodig om hem te bedekken, zowel als het fundament voor dat huis. Eveneens hebben wij het gebouw van het geestelijke leven nodig, als wij ten dage van de twijfel troost wensen te bezitten. Maar tracht naar geen heilig leven zonder geloof, want dat zou zijn als het bouwen van een huis, dat geen blijvende beschutting zou kunnen geven, omdat het geen fundament op een steenrots heeft. Volg het geloof en het leven tezamen en zij zullen zoals de twee uiteinden van een boog, onze godzaligheid blijvend maken. Zoals licht en warmte van dezelfde zon afstralen, zo zijn zij beiden vol zegen. Wat heerlijkheid en schoonheid betreft zijn zij zoals de twee pilaren van de tempel. Zij zijn twee stromen uit de fontein van de genade, twee lampen met heilig vuur aangestoken, twee olijfbomen door hemelse zorg besproeid. O, Heere, geef ons heden inwendig leven, opdat het zich tot Uw verheerlijking naar buiten openbaart. 26. Laat ons (en hierop moet ik u vooral opmerkzaam maken, omdat u, zoals ik u gezegd heb (Galatians 5:15), elkaar bijt en opeet, dat toch zo geheel in strijd is met het wandelen in de Geest, niet zijn zoekers van ijdele eer, want dat is een teken van een ijdel hart; ook al is het niet te doen om een eer, die op zichzelf geen innerlijke waarde heeft (Philippians 2:3), leidt het dan toch daartoe, dat men leeft, elkaar tergend, elkaar benijdend.

De apostel zou er wel niet toe gekomen zijn om een begin tot bijzondere vermaningen te maken met waarschuwing juist tegen de zucht naar ijdele eer, dan hij niet had geweten, dat deze de hoofdfout van de Galaten was, die dan ook in de Christelijke gemeente van Galatië in het bijzonder was op te merken. Om deze beweegt zich dan ook de hele eerste helft van zijn vermaning tot Galatians 6:5.

Maar was deze zucht slechts een hoofdfout van de Galaten? Ik meen, dat slechts zeer weinige mensen een uitzondering maken op de regel, dat de mens van nature in hoge graad begerig is naar ijdele eer en zelfs de wedergeborene is dat nog veelal. Die eergierigheid kan niet anders bestaan dan met wederzijds tergen en benijden. Die begerig is naar ijdele eer, roept hem, die hij niet tegen zich opgewassen acht, om over hem te triomferen voor het oog van de wereld en met wie hij zich niet durft te meten, die vervolgt hij met zijn nijd, die dan eens zich lucht geeft in woorden, als in verkleinen, kwaadspreken enz., dan weer in werken.

Niets is meer gewoon, dan dat de mens zijn eigen gave te hoog, die van een ander te gering schat. Van beiden is niet slechts gebrek aan kennis de oorzaak, maar ook de onwil om klein te worden, de hoogmoed. Dit overgeërfde gebrek lijkt in zoverre op de bijen, als het overal en uit alles zijn voedsel zoekt, ja het overtreft de bijen en alle schepsels, omdat het alles en iedere zaak tot voedsel weet te maken. Daar moet alles aan de zelfzucht dienstbaar zijn en wat weerstreeft, wat moeite veroorzaakt, wat zich niet aan de voeten wil leggen van het eigen geliefde ik, dat wordt gehaat, of aan de boze bedoeling ten slotte onderdanig gemaakt, of zelfs vernietigd.

Er is niet een dorp, zo klein en nietig, waar niet een of twee boeren zijn, die voor verstandiger en beter gehouden willen worden dan de anderen; toch worden door die verkeerdheid gewoonlijk die mensen aangevochten, die verstandiger dan de anderen zijn. Dan wijkt de een voor de ander niet, niemand houdt wat van de anderen is voor goed en recht. Hieronymus zegt, dat hij velen had gezien, die veel schade en onheil aan lichaam en goederen konden dulden, maar niemand, die geen lof en eer zou hebben aangenomen en Paulus, die toch de Heilige Geest bezat, zegt in 2 Corinthians 12:7, dat hem een engel van de Satans was gegeven, die hem met vuisten sloeg, opdat hij zich op de uitnemendheid van de heerlijke openbaring niet zou verheffen.

Het is geen beleefde wending van de rede dat: "laat ons niet zoekers zijn van ijdele eer", maar de diepste ernst, terwijl Paulus daarbij wel aan zichzelf denkt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Galatians 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/galatians-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile