Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezra 9

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZRA 9

Wij kunnen veronderstellen dat de zaken van de kerk een zeer goed aanzien hadden, nu Ezra het bestuur er over had. Richt de blik naar buiten: de regering was welwillend voor hen, wij horen geen klachten over vervolging of verdrukking, of het hart van hun vijanden was omgewend, of hun handen waren gebonden. Hun naburen waren beleefd, wij horen van geen oorlogen, noch van geruchten van oorlogen, er was niemand, die hen verschrikte, alles ging zo goed als het maar kon, in aanmerking genomen dat hun aantal klein was en dat zij arm waren, en aan een vreemde vorst waren onderworpen. Richt de blik naar binnen: wij horen niets van Bal, of Astaroth, of Moloch, van geen beelden en geen bossen, en van geen gouden kalveren, ja zelfs niet van hoogten, er waren niet slechts geen afgodische altaren, maar ook geen afzonderlijke altaren, de tempel werd behoorlijk in ere gehouden, de tempeldienst geregeld en nauwkeurig waargenomen. Toch was er nog een mengsel van kwaad, ook in de zuiverste eeuwen van de kerk was er nog enig bederf, en nooit zal zij zonder vlek of rimpel voorgesteld worden, voordat zij een heerlijke, een triomferende kerk zal zijn, Efeziers 5:27. Wij hebben hier:

I. Een klacht tot Ezra gekomen over vele huwelijken, aangegaan met vreemde vrouwen, Ezra 9:1, Ezra 9:2.

II. De grote droefheid hierover bij hem en bij anderen onder de invloed van zijn voorbeeld Ezra 9:3, Ezra 9:4.

III. Zijn plechtige belijdenis van deze zonde voor God, en zijn Godvruchtige droefheid en schaamtegevoel, Ezra 9:5.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZRA 9

Wij kunnen veronderstellen dat de zaken van de kerk een zeer goed aanzien hadden, nu Ezra het bestuur er over had. Richt de blik naar buiten: de regering was welwillend voor hen, wij horen geen klachten over vervolging of verdrukking, of het hart van hun vijanden was omgewend, of hun handen waren gebonden. Hun naburen waren beleefd, wij horen van geen oorlogen, noch van geruchten van oorlogen, er was niemand, die hen verschrikte, alles ging zo goed als het maar kon, in aanmerking genomen dat hun aantal klein was en dat zij arm waren, en aan een vreemde vorst waren onderworpen. Richt de blik naar binnen: wij horen niets van Bal, of Astaroth, of Moloch, van geen beelden en geen bossen, en van geen gouden kalveren, ja zelfs niet van hoogten, er waren niet slechts geen afgodische altaren, maar ook geen afzonderlijke altaren, de tempel werd behoorlijk in ere gehouden, de tempeldienst geregeld en nauwkeurig waargenomen. Toch was er nog een mengsel van kwaad, ook in de zuiverste eeuwen van de kerk was er nog enig bederf, en nooit zal zij zonder vlek of rimpel voorgesteld worden, voordat zij een heerlijke, een triomferende kerk zal zijn, Efeziers 5:27. Wij hebben hier:

I. Een klacht tot Ezra gekomen over vele huwelijken, aangegaan met vreemde vrouwen, Ezra 9:1, Ezra 9:2.

II. De grote droefheid hierover bij hem en bij anderen onder de invloed van zijn voorbeeld Ezra 9:3, Ezra 9:4.

III. Zijn plechtige belijdenis van deze zonde voor God, en zijn Godvruchtige droefheid en schaamtegevoel, Ezra 9:5.

Verzen 1-4

Ezra 9:1-4

Toen Ezra te Jeruzalem kwam en de genade Gods zag over zijn broederen, is hij ongetwijfeld, evenals Barnabas, "verblijd geweest" en heeft hij hen allen "vermaand, dat zij met een voornemen des harten bij" "de Heere zouden blijven" Acts 11:23. Hij zag niets verkeerds, veel bederf blijft uit het gezicht ook van de waakzaamste bestuurders en heersers, maar hier wordt nu zijn blijdschap beneveld, er wordt hem kennis gegeven dat velen van het volk, ja zelfs sommigen van de oversten vrouwen gehuwd hadden uit heidense gezinnen en zich verzwagerd hadden met vreemdelingen.

Merk op:

I. Wat de zonde was, waaraan zij zich schuldig maakten, het was: dat zij zich vermengd hebben met de volken van deze landen, Ezra 9:2 zich met hen vergezellende in handel en verkeer, zich gemeenzaam met hen makende, en hun dochters ten huwelijk gevende aan hun zonen. Wij willen hopen dat zij hun goden niet aanbaden, dat zij door hun gevangenschap genezen waren van hun afgoderij. Wel wordt gezegd dat zij deden naar hun gruwelen, Ezra 9:1, maar dat betekent, zegt bisschop Patrick, hier slechts hun navolgen van de heidenen ten opzichte van gemengde huwelijken met personen van iedere nationaliteit, hetgeen hen langzamerhand weer tot afgoderij zou gevoerd hebben. Hierin:

1. Waren zij ongehoorzaam aan een uitdrukkelijk gebod Gods, waarbij hun alle gemeenzaamheid met de heidenen verboden werd en inzonderheid om huwelijken met hen aan te gaan, Deuteronomy 7:3.

2. Ontwijdden zij de kroon van hun afzondering en stelden zij zich gelijk met hen, boven wie God hen nu onlangs, zowel als vroeger, door bijzondere tekenen van Zijn gunst geëerd en onderscheiden had.

3. Wantrouwden zij de macht van God om hen te beschermen en te bevorderen, en lieten zij zich leiden door vleselijke wijsheid, daar zij hoopten zich aldus te versterken, door deze huwelijksverbintenissen invloed te krijgen onder hun naburen. Uit al die armzalige hulpmiddeltjes die wij aanwenden om ons te bevorderen en te bevoordelen, spreekt wantrouwen in de algenoegzaamheid Gods om ons te helpen.

4. Stelden zij zich, en nog veel meer hun kinderen, bloot aan het gevaar van afgoderij, juist die zonde, en welke juist op deze zelfde wijze bij hen ingeleid was, die eens het verderf van hun kerk en hun volk tengevolge heeft gehad.

II. Welke personen schuldig waren aan deze zonde, niet slechts sommigen van de onnadenkenden uit het volk van Israël, die niet beter wisten, maar ook velen van de priesters en Levieten wier ambt het was de wet te onderwijzen, onder anderen deze wet, en in wie, daar zij boven de gewone Israëlieten stonden, het een groter misdaad was. Het was een vermindering voor de zonen uit die stam om in een andere stam te huwen, en zij deden het zelden, behalve in de koninklijke stam, maar om huwelijken aan te gaan met heidenen, met Kananieten en Hethieten, en ik weet niet met wie nog meer, was zo'n verkleining en verlaging voor hen, dat zij er zich nooit schuldig aan gemaakt zouden hebben, als zij, zoal niet van plicht, maar dan toch van eer nog enig besef hadden gehad, en toch was dit nog niet het ergste: de hand van de vorsten en overheden, die door hun macht dit wangedrag hadden moeten voorkomen of hervormen, is de eerste geweest in deze overtreding. Als vorsten in overtreding zijn, dan worden zij beschuldigd van er de eersten in te zijn, vanwege de invloed van hun voorbeeld op anderen, velen zullen hun verderfenissen navolgen. Maar ongelukkig is de toestand van het volk, welks leiders hen verleiden en doen dwalen.

III. De mededeling hiervan aan Ezra, zij werd hem gegeven door de personen, die het meest tot klagen bevoegd waren, de vorsten, diegenen van hen, die nog aan hun oprechtheid hadden vastgehouden, en daarmee ook hun waardigheid hadden opgehouden, zij zouden anderen niet hebben kunnen beschuldigen, indien zij zelf niet vrij van schuld waren geweest. Zij werd gegeven aan de persoon, die de macht had verbetering te brengen in die toestand, die als vaardig Schriftgeleerde in de wet Gods met hen kon redeneren over de zaak, en als commissaris van de koning hun ontzag kon inboezemen. Waarschijnlijk hebben deze vorsten dikwijls gepoogd dit misbruik tegen te gaan, zonder er in geslaagd te zijn, maar nu wenden zij zich tot Ezra, hopende dat hij door zijn wijsheid, gezag en invloed bij hen zal overmogen om hun verkeerdheid in te zien en er van af te laten. Zij, die zelf openbare misbruiken niet kunnen afschaffen, doen toch goede dienst door diegenen ervan te verwittigen, die het wl kunnen.

IV. De indruk hierdoor op Ezra teweeggebracht Ezra 9:3. Hij scheurde zijn kleed en zijn mantel, trok van het haar van zijn hoofd en van zijn baard uit, en zat verbaasd neer. Aldus gaf hij uitdrukking aan zijn diep besef:

1. Van de oneer, die Gode hiermede was aangedaan. Het smartte hem in zijn hart te denken, dat een volk, naar Zijn naam genoemd, zo grovelijk Zijn wet zou schenden, zo weinig nut en voordeel heeft getrokken uit Zijn tuchtiging en Zijn gunsten zo slecht had beloond.

2. Van het kwaad, dat het volk zichzelf hiermede heeft aangedaan, en het gevaar, waarin zij verkeerden, dat de toorn Gods daardoor over hen zou losbarsten. De zonden van anderen moeten ons tot smart zijn, de belediging van Gods eer en het kwaad, dat aan de zielen van de mensen gedaan wordt, moeten ons ter harte gaan. Smart over de zonde moet diepe smart wezen, zoals die welke Ezra gevoelde, smart als over een enige of een eerstgeboren zoon. Wij hebben reden om over de ergerlijke zonden van belijders verbaasd te zijn. Wij kunnen verbaasd staan als wij zien dat de mensen zichzelf tegenspreken, zichzelf verkleinen benadelen, in het verderf storten. Het is vreemd dat de mensen zo onbedachtzaam kunnen handelen en zo in tegenspraak met zichzelf. De oprechten zullen hierover verbaasd zijn.

V. De invloed, die Ezra's smart hierover had op anderen. Wij kunnen veronderstellen dat hij opging naar het huis des Heeren om zich daar te verootmoedigen, omdat hij in zijn smart het oog op God had, en dat was de geschikte plaats om er Zijn misnoegen af te bidden. Spoedig werd er openlijk kennis van genomen en al de vrome, ernstige mensen, die nabij waren, vergaderden zich tot hem, uit eigen beweging, naar het schijnt, want er wordt niet gezegd dat zij opgeroepen waren, Ezra 9:4. Het was de aard van Godvruchtige mensen om te beven voor Gods woord, zij hebben eerbied voor het gezag van zijn bevelen en voorschriften, en de strengheid en rechtvaardigheid van zijn bedreigingen, en op hen, die aldus voor Zijn woord beven, "zal God zien", Isaiah 66:2. Zij, die beven voor het woord Gods, kunnen niet anders dan beven wegens de zonden van de mensen, door welke de wet van God overtreden wordt en de overtreders aan de toorn en de vloek van God worden blootgesteld. De Godvruchtige ijver van n persoon tegen de zonde kan vele anderen tot eenzelfden ijver opwekken zoals de apostel in een andere omstandigheid gezegd heeft, 2 Corinthiers 9:2. Velen zullen volgen die geen bedachtzaamheid, moed en beleid genoeg hebben om voor te gaan in een goed werk. Alle Godvruchtigen behoren hen, die handelend optreden in de zaak van God tegen ondeugd en onheiligheid, te steunen en te doen wat zij kunnen om hun handen te sterken.

Verzen 1-4

Ezra 9:1-4

Toen Ezra te Jeruzalem kwam en de genade Gods zag over zijn broederen, is hij ongetwijfeld, evenals Barnabas, "verblijd geweest" en heeft hij hen allen "vermaand, dat zij met een voornemen des harten bij" "de Heere zouden blijven" Acts 11:23. Hij zag niets verkeerds, veel bederf blijft uit het gezicht ook van de waakzaamste bestuurders en heersers, maar hier wordt nu zijn blijdschap beneveld, er wordt hem kennis gegeven dat velen van het volk, ja zelfs sommigen van de oversten vrouwen gehuwd hadden uit heidense gezinnen en zich verzwagerd hadden met vreemdelingen.

Merk op:

I. Wat de zonde was, waaraan zij zich schuldig maakten, het was: dat zij zich vermengd hebben met de volken van deze landen, Ezra 9:2 zich met hen vergezellende in handel en verkeer, zich gemeenzaam met hen makende, en hun dochters ten huwelijk gevende aan hun zonen. Wij willen hopen dat zij hun goden niet aanbaden, dat zij door hun gevangenschap genezen waren van hun afgoderij. Wel wordt gezegd dat zij deden naar hun gruwelen, Ezra 9:1, maar dat betekent, zegt bisschop Patrick, hier slechts hun navolgen van de heidenen ten opzichte van gemengde huwelijken met personen van iedere nationaliteit, hetgeen hen langzamerhand weer tot afgoderij zou gevoerd hebben. Hierin:

1. Waren zij ongehoorzaam aan een uitdrukkelijk gebod Gods, waarbij hun alle gemeenzaamheid met de heidenen verboden werd en inzonderheid om huwelijken met hen aan te gaan, Deuteronomy 7:3.

2. Ontwijdden zij de kroon van hun afzondering en stelden zij zich gelijk met hen, boven wie God hen nu onlangs, zowel als vroeger, door bijzondere tekenen van Zijn gunst geëerd en onderscheiden had.

3. Wantrouwden zij de macht van God om hen te beschermen en te bevorderen, en lieten zij zich leiden door vleselijke wijsheid, daar zij hoopten zich aldus te versterken, door deze huwelijksverbintenissen invloed te krijgen onder hun naburen. Uit al die armzalige hulpmiddeltjes die wij aanwenden om ons te bevorderen en te bevoordelen, spreekt wantrouwen in de algenoegzaamheid Gods om ons te helpen.

4. Stelden zij zich, en nog veel meer hun kinderen, bloot aan het gevaar van afgoderij, juist die zonde, en welke juist op deze zelfde wijze bij hen ingeleid was, die eens het verderf van hun kerk en hun volk tengevolge heeft gehad.

II. Welke personen schuldig waren aan deze zonde, niet slechts sommigen van de onnadenkenden uit het volk van Israël, die niet beter wisten, maar ook velen van de priesters en Levieten wier ambt het was de wet te onderwijzen, onder anderen deze wet, en in wie, daar zij boven de gewone Israëlieten stonden, het een groter misdaad was. Het was een vermindering voor de zonen uit die stam om in een andere stam te huwen, en zij deden het zelden, behalve in de koninklijke stam, maar om huwelijken aan te gaan met heidenen, met Kananieten en Hethieten, en ik weet niet met wie nog meer, was zo'n verkleining en verlaging voor hen, dat zij er zich nooit schuldig aan gemaakt zouden hebben, als zij, zoal niet van plicht, maar dan toch van eer nog enig besef hadden gehad, en toch was dit nog niet het ergste: de hand van de vorsten en overheden, die door hun macht dit wangedrag hadden moeten voorkomen of hervormen, is de eerste geweest in deze overtreding. Als vorsten in overtreding zijn, dan worden zij beschuldigd van er de eersten in te zijn, vanwege de invloed van hun voorbeeld op anderen, velen zullen hun verderfenissen navolgen. Maar ongelukkig is de toestand van het volk, welks leiders hen verleiden en doen dwalen.

III. De mededeling hiervan aan Ezra, zij werd hem gegeven door de personen, die het meest tot klagen bevoegd waren, de vorsten, diegenen van hen, die nog aan hun oprechtheid hadden vastgehouden, en daarmee ook hun waardigheid hadden opgehouden, zij zouden anderen niet hebben kunnen beschuldigen, indien zij zelf niet vrij van schuld waren geweest. Zij werd gegeven aan de persoon, die de macht had verbetering te brengen in die toestand, die als vaardig Schriftgeleerde in de wet Gods met hen kon redeneren over de zaak, en als commissaris van de koning hun ontzag kon inboezemen. Waarschijnlijk hebben deze vorsten dikwijls gepoogd dit misbruik tegen te gaan, zonder er in geslaagd te zijn, maar nu wenden zij zich tot Ezra, hopende dat hij door zijn wijsheid, gezag en invloed bij hen zal overmogen om hun verkeerdheid in te zien en er van af te laten. Zij, die zelf openbare misbruiken niet kunnen afschaffen, doen toch goede dienst door diegenen ervan te verwittigen, die het wl kunnen.

IV. De indruk hierdoor op Ezra teweeggebracht Ezra 9:3. Hij scheurde zijn kleed en zijn mantel, trok van het haar van zijn hoofd en van zijn baard uit, en zat verbaasd neer. Aldus gaf hij uitdrukking aan zijn diep besef:

1. Van de oneer, die Gode hiermede was aangedaan. Het smartte hem in zijn hart te denken, dat een volk, naar Zijn naam genoemd, zo grovelijk Zijn wet zou schenden, zo weinig nut en voordeel heeft getrokken uit Zijn tuchtiging en Zijn gunsten zo slecht had beloond.

2. Van het kwaad, dat het volk zichzelf hiermede heeft aangedaan, en het gevaar, waarin zij verkeerden, dat de toorn Gods daardoor over hen zou losbarsten. De zonden van anderen moeten ons tot smart zijn, de belediging van Gods eer en het kwaad, dat aan de zielen van de mensen gedaan wordt, moeten ons ter harte gaan. Smart over de zonde moet diepe smart wezen, zoals die welke Ezra gevoelde, smart als over een enige of een eerstgeboren zoon. Wij hebben reden om over de ergerlijke zonden van belijders verbaasd te zijn. Wij kunnen verbaasd staan als wij zien dat de mensen zichzelf tegenspreken, zichzelf verkleinen benadelen, in het verderf storten. Het is vreemd dat de mensen zo onbedachtzaam kunnen handelen en zo in tegenspraak met zichzelf. De oprechten zullen hierover verbaasd zijn.

V. De invloed, die Ezra's smart hierover had op anderen. Wij kunnen veronderstellen dat hij opging naar het huis des Heeren om zich daar te verootmoedigen, omdat hij in zijn smart het oog op God had, en dat was de geschikte plaats om er Zijn misnoegen af te bidden. Spoedig werd er openlijk kennis van genomen en al de vrome, ernstige mensen, die nabij waren, vergaderden zich tot hem, uit eigen beweging, naar het schijnt, want er wordt niet gezegd dat zij opgeroepen waren, Ezra 9:4. Het was de aard van Godvruchtige mensen om te beven voor Gods woord, zij hebben eerbied voor het gezag van zijn bevelen en voorschriften, en de strengheid en rechtvaardigheid van zijn bedreigingen, en op hen, die aldus voor Zijn woord beven, "zal God zien", Isaiah 66:2. Zij, die beven voor het woord Gods, kunnen niet anders dan beven wegens de zonden van de mensen, door welke de wet van God overtreden wordt en de overtreders aan de toorn en de vloek van God worden blootgesteld. De Godvruchtige ijver van n persoon tegen de zonde kan vele anderen tot eenzelfden ijver opwekken zoals de apostel in een andere omstandigheid gezegd heeft, 2 Corinthiers 9:2. Velen zullen volgen die geen bedachtzaamheid, moed en beleid genoeg hebben om voor te gaan in een goed werk. Alle Godvruchtigen behoren hen, die handelend optreden in de zaak van God tegen ondeugd en onheiligheid, te steunen en te doen wat zij kunnen om hun handen te sterken.

Verzen 5-15

Ezra 9:5-15

Wat de overdenkingen waren van Ezra's hart terwijl hij gedurende enige uren verbaasd nederzat, kunnen wij nagaan uit de woorden uit zijn mond, toen hij eindelijk dit zielroerend gebed heeft uitgesproken. Let op:

I. De tijd, toen hij dit gebed tot God opzond, omtrent het avondoffer, Ezra 9:5. Dan plachten waarschijnlijk vrome mensen in de voorhoven van de tempel te komen om de plechtigheid van het avondoffer bij te wonen en in samenstemming er mee hun eigen gebed tot God op te zenden. Ezra verkoos om voor hun oren deze belijdenis te doen, opdat hun een diep besef zou worden gegeven van de zonden van het volk, die zij totnutoe of niet hadden opgemerkt, of licht hadden geacht. Het gebed kan een prediking zijn. Het offer, inzonderheid het avondoffer, was een type van de grote verzoening, het gezegende Lam Gods, dat in de avond van de wereld, door zich zelf te offeren de zonde wegnemen zou, waarop wij kunnen veronderstellen dat Ezra in zijn boetvaardig gebed tot God het oog van zijn geloof had gericht. Hij deed die belijdenis als het ware met zijn hand op het hoofd van dat grote offer, door hetwelk wij de verzoening ontvangen. Ezra was voorzeker geen vreemdeling voor de boodschap, die de engel Gabriël enige jaren tevoren omtrent de tijd van het avondoffer aan Daniël had gebracht, als het ware in verklaring van dat offer, betreffende Messias, de Vorst, Daniel 9:24, misschien had hij met die tijd te verkiezen voor zijn gebed daar wel het oog op gehad.

II. Zijn toebereiding tot dit gebed.

1. Hij stond op uit zijn bedruktheid en schudde, in zoverre het nodig was, om zijn hart tot God te kunnen opheffen de last van zijn smart van zich af. Hij herstelde zich van zijn verbazing, kon zijn ontroering enigszins tot bedaren brengen, en de nodige kalmte van gemoed herkrijgen om gemeenschap te kunnen oefenen met God.

2. Hij boog zich op zijn knieen, nam de houding aan van een boetvaardige, die zich verootmoedigt, en een smekeling, die om genade vraagt, en in beide het volk vertegenwoordigende, welks voorspraak hij nu was.

3. Hij breidde zijn handen uit, als iemand, die aangedaan was door hetgeen hij ging zeggen, het aanbiedende aan God, wachtende om een genaderijk antwoord te ontvangen. Hierin had hij het oog op God als de Heere, en zijn God, een God van macht, maar ook een God van genade.

III. Het gebed zelf. In eigenlijken zin kan het geen gebed worden genoemd, want er komt geen woord in van bidden of vragen om iets. Maar als wij aan het gebed zijn volle, ruime betekenis geven, dan is het het uitspreken van Godvruchtige gemoedsbewegingen en gedachten, en zeer Godvruchtig zijn de gedachten, die hier door Ezra worden uitgesproken. Hij spreekt een boetvaardige belijdenis van zonde uit, niet van zijn eigen, (uit een consciëntie belast met haar eigen schuld, en zich bewust van eigen gevaar), maar de zonde van zijn volks, uit een Godvruchtige zorg voor de eer Gods en het welzijn van Israël. Men heeft hier een levendige voorstelling van oprecht berouw. Let op: 1. De belijdenis, die hij doet van de zonde, en hoe hij de nadruk legt op de verzwaring ervan, om zijn eigen hart en het hart van hen, die zich met hem verenigden, te treffen, het te vervullen van heilige smart en schaamte en vreze bij de overweging ervan, opdat zij er diep verootmoedigd om zouden zijn. En het is opmerkelijk dat hij, hoewel zelf volkomen vrij van deze schuld, zich toch onder de zondaren rangschikt, zich tot hun getal rekent, omdat hij lid was van dezelfde gemeenschap, onze zonden en onze ongerechtigheden. Misschien herinnerde hij het zich nu als zijn schuld, dat hij zolang na zijn broederen in Babel was gebleven, zich niet zo spoedig als hij het gekund had, van het volk van deze landen had afgezonderd. Als wij de goddeloosheid van de goddelozen betreuren, dan zou het kunnen zijn dat wij, zo wij ons eigen leven nauwkeurig nagaan en ons hart toelaten getrouw met ons te zijn, ons schuldig vinden aan iets van dezelfde aard, als is het ook in mindere mate. Maar nu spreekt hij hier van hetgeen de algemene klacht was, of behoorde te zijn.

A. Hij erkent dat hun zonde zeer groot is geweest: onze ongerechtigheden zijn vermenigvuldigd boven ons hoofd, Ezra 9:6, wij zijn op het punt van er in om te komen, er in te verzinken als in diepe wateren, z algemeen hadden zij de overhand, z geweldig was haar kracht, en zozeer dreigden zij de aller verderfelijkste gevolgen na zich te zullen slepen. "De ongerechtigheid is tot zo'n hoogte onder ons geklommen, dat zij tot aan de hemel reikt z onbeschaamd geworden dat zij de hemel tart, z tergend dat zij, evenals de zonde van Sodom, tot de hemel roept om wraak." Maar laat dit de troost zijn voor boetelingen dat, hoewel hun zonden tot aan de hemel reiken Gods goedertierenheid in de hemelen is, Psalms 36:6. "Waar de zonde meerder geworden is daar is de genade veel meer overvloedig geweest."

B. Zij hadden lang volhard in hun zonde Ezra 9:7. Van de dagen van onze vaderen af zijn wij in grote schuld tot op deze dag Het voorbeeld van hen, die voor hen geweest waren, achtte hij zo weinig een verontschuldiging van hun misdaad, dat zij er juist door verzwaard werd, wij moeten ons laten waarschuwen om ons niet aan dezelfde steen te stoten. Het bederf is zoveel te erger, dat het diep wortel heeft geschoten, en nu begint het als op een verjaard recht te pleiten, maar hierdoor hebben wij nu reden om te vrezen dat de mate van de ongerechtigheid bijna vol is.

C. De grote en zware oordelen, die God over hen gebracht heeft om hun zonden, hebben ze ook grotelijks verzwaard. Wij zijn om onze ongerechtigheden overgegeven in zwaard, in gevangenschap, Ezra 9:7, en toch nog niet hervormd niet teruggebracht van de slechte weg, in een mortier gestoten, en "de dwaasheid is toch niet" "van ons geweken," Proverbs 27:22, getuchtigd maar toch niet verbeterd.

D. Ook de zegeningen, die God hun nu onlangs had geschonken, hebben hun zonden grotelijks verzwaard. Hierop wijst hij met grote nadruk, Ezra 9:8, Ezra 9:9. Merk op:

a. De tijd dier genadebetoning. Nu is er, als een klein ogenblik, een genade geschied, dat is: "Het is nog maar een kleine tijd sedert wij onze vrijheid herkregen, en het is niet waarschijnlijk dat wij haar lang zullen behouden." Het verzwaarde grotelijks hun zonde, dat zij nog zo kort geleden in de oven van de verdrukking zijn geweest en niet wisten hoe spoedig zij er weer in konden komen, en konden zij dan toch gerust zijn? b. De fontein van de genade. Genade is ons geschied van de Heere. De koningen van Perzië waren het middel tot hun bevrijding, maar hij schrijft haar toe aan God en Zijn genade, Zijn vrije genade, zonder enigerlei verdienste van hun kant.

c. De stromen van de genade. Zij waren in hun dienstbaarheid niet verlaten, maar zelfs in Babel hadden zij er tekenen van, dat God met hen was, in zover er nog een overblijfsel van Israëlieten was gelaten, weinigen uit velen en deze nauwelijks ontkomen aan de handen van hun vijanden, door de gunst van de koningen van Perzië. Maar Ezra was er meer bijzonder door getroffen, dat zij een nagel hadden in de heilige plaats, dat is (naar de verklaring ervan in Ezra 9:9), dat zij het huis Gods hadden opgericht. Hun Godsdienst was gevestigd en de tempeldienst ingericht. Wij moeten het als een groot voordeel en genot beschouwen, als wij voortdurend gelegenheid hebben om God te dienen. Zalig zij, die in Gods huis wonen, zoals Anna, die niet uit de tempel week. Dit is mijn ruste tot in eeuwigheid, zegt de Godvruchtige ziel.

d. De uitwerking van dat alles. Het verlichtte hun ogen en bracht leven in hun ziel, dat is: het was zeer troostrijk voor hen, en des te meer merkbaar, omdat het in hun gevangenschap was, het was voor hen als een leven uit de doden, al was het ook slechts een kleine opwekking, was het hun toch een grote gunst, in aanmerking genomen dat zij er geen verdienden, en de dag van de kleine dingen was een voorproef en een onderpand van grotere. " Hoe ondankbaar zijn wij nu," zegt Ezra, "om God te beledigen, die z goedertieren over ons is geweest! Hoe onoprecht, om ons in zonde te vermengen met de volken, van wie wij in wonderbare genade verlost zijn geworden! Hoe onverstandig om ons aan Gods misnoegen bloot te stellen, als wij door het wederkeren van Zijn gunst op de proef gesteld worden en de voortduring ervan van ons goed gedrag afhangt!"

E. Het was een grote verzwaring van hun zonde, dat zij gepleegd werd tegen een uitdrukkelijk gebod. Wij hebben Uw geboden verlaten, Ezra 9:10. Het schijnt een oude wet te zijn geweest in het huis van Jakob, om geen huwelijken aan te gaan met iemand van de onbesnedenen Genesis 34:14. Maar behalve dat: God had het streng verboden. Hij herhaalt het gebod, Ezra 9:11, Ezra 9:12. Want zonde blijkt dan zonde te zijn uitermate zondig te wezen, als wij haar vergelijken met de wet, die er door werd overtreden. Niets kon duidelijker of nadrukkelijker wezen. Gij zult uw dochteren niet geven aan hun zonen en hun dochteren niet nemen voor uw zonen. De reden, er voor opgegeven, is dat zij zich zouden verontreinigen indien zij zich vermengden met deze volken, het was een onrein land, en zij waren een heilig volk, maar het zou hun eer en hun veiligheid zijn en hun voorspoed bestendigen, indien zij zich van hen afgezonderd hielden. Nu was het voorzeker zeer tergend voor de God des hemels, om een zo nadrukkelijk gebod, ondersteund door zulke redenen en die een fundamentele wet was van hun staatsinrichting, te overtreden.

F. Dat in de oordelen, waaronder zij reeds geleden hadden voor hun zonden, God hen minder gestraft had dan hun ongerechtigheden verdienden, Ezra 9:13, zodat er nog oude onbetaalde schuld op hen rustte. "Hoe! en zullen wij dan toch weer nieuwe schuld aangaan? Heeft God in Zijn tuchtiging zo zachtkens met ons gehandeld, en zullen wij de van Zijn gunst misbruik maken en Zijn genade veranderen in ontuchtigheid?" In Zijn genade en goedertierenheid heeft God van Zions gemeenschap gezegd: "dat zij" "van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden," Isaiah 40:2, maar in berouwvol bewustzijn van de grote boosheid, die er in hun zonde was, erkent Ezra dat de straf, hoewel zij zeer zwaar was, minder was dan zij verdienden. 2. De Godvruchtige aandoeningen, die in hem werkten toen hij deze belijdenis deed. Sprekende van de zonde:

A. Spreekt hij als iemand, die beschaamd is. Daarmee begint hij, Ezra 9:6. Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood, o mijn God, ( aldus zijn die woorden geplaatst) om mijn aangezicht tot U op te heffen. De zonde is iets schandelijks, zodra onze eerste ouders van de verboden vrucht hadden gegeten, schaamden zij zich. Heilig schaamtegevoel is een even noodzakelijk bestanddeel van waar en oprecht berouw als heilige smart. De zonden van anderen behoren onze schande te zijn, en wij moeten blozen over hen, die zelf niet blozen. Wij mogen ons wel schamen in betrekking te staan tot hen, die zo ondankbaar zijn aan God en zo onverstandig voor zichzelf. Dit is "zich rein te bewijzen in de zaak," 2 Corinthiers 7:11. Boetvaardige zondaren zien nooit zoveel reden om zich te schamen en schaamrood te zijn, als wanneer zij hun aangezicht opheffen tot God. Door een natuurlijk gevoel van onze eigen eer bezwalkt te hebben als wij iets verkeerds gedaan hebben, zullen wij ons schamen om de mensen in het aangezicht te zien, maar een Godvruchtige liefde voor Gods eer zal ons nog zoveel temeer beschaamd maken om Hem in het aangezicht te zien. Toen de tollenaar in de tempel ging om te bidden, liet hij meer dan ooit het hoofd hangen, als iemand, die zich schaamt, Luke 18:13. Het oog te hebben op God als onze God, zal ons zeer nuttig zijn in ons oefenen van berouw. Ezra begint: Mijn God, en wederom, als in een adem zegt hij: mijn God. De overweging van onze verbondsbetrekking tot God als onze God zal ons helpen om ons te verootmoedigen, ons hart verbreken om de zonde, dat wij zowel Zijn geboden aan ons overtreden als onze beloften aan Hem geschonden hebben, het zal ons ook aanmoedigen om te hopen dat wij, op ons berouw, vergeving zullen ontvangen. "Hij is mijn God in weerwil hiervan", en tedere overtreding van het verbond sluit ons nog niet uit van het verbond.

B. Hij spreekt als iemand, die zeer verbaasd is Ezra 9:10. Wat zullen wij zeggen na dit alles? Wat mij betreft, ik weet niet wat ik zeggen zal, indien God ons niet helpt, zijn wij verloren." Het zien van schuld wekt verbazing op, hoe meer wij denken aan zonde hoe slechter aanzien zij krijgt, het moeilijke van de zaak wekt verbazing, ontsteltenis. Hoe zullen wij weer terechtkomen? Hoe zullen wij met God worden verzoend?

a. De boetelingen weten niet wat te zeggen, zij zijn ten einde raad. Zullen wij zeggen: Wij hebben niet gezondigd, of God zal het niet zoeken. Als wij dit zeggen, bedriegen wij onszelf, en dan is de waarheid niet in ons. Zullen wij zeggen: Wees lankmoedig over ons, en wij zullen U alles betalen met duizenden van rammen of onze eerstgeborene voor onze overtreding? God laat zich niet aldus bespotten, Hij weet dat wij onmachtig zijn om te betalen. Zullen wij zeggen: Er is geen hoop, en er kome maar over ons wat wil? Dat zou de zaak slechts nog erger maken.

b. Ware boetvaardigen zullen bedenken wat te zeggen, en moeten, zoals Ezra, God bidden hen te leren. Wat zullen wij zeggen? Zeg: "Ik heb gezondigd, ik heb zottelijk gedaan, o God, wees mij zondaar genadig", zie Hosea 14:2.

C. Hij spreekt als iemand, die bevreesd is, Ezra 9:13, Ezra 9:14. "Als wij, na al de oordelen, die over ons gekomen zijn om ons af te keren van de zonde, en al de uitreddingen, die voor ons gewrocht zijn om ons te verbinden aan God en onze plicht, wederom Gods geboden zouden overtreden door ons te verzwageren met de kinderen van de ongehoorzaamheid en hun wegen te leren, wat zouden wij dan anders kunnen verwachten, dan dat God tegen ons toornen zou tot verterens toe, zodat er geen overblijfsel noch ontkoming is?" Er is voor een volk geen stelliger en geen droeviger voorteken van verderf dan afval tot zonde, dezelfde zonden weer te bedrijven na grote oordelen en grote uitreddingen. Zij, die zich noch door de oordelen noch door de uitreddingen ten goede willen laten bewegen en bewerken, zijn geschikt om verworpen te worden als verworpen zilver, want de smelter heeft tevergeefs gesmolten.

D. Hij spreekt als iemand, die geheel verzekerd is van de rechtvaardigheid Gods en besloten is daarin te berusten, de zaak over te laten aan Hem, wiens oordeel naar waarheid is, Ezra 9:15. Gij zijt rechtvaardig, wijs en goed, Gij zult ons noch onrecht doen, noch hard voor ons wezen, en daarom, zie wij zijn voor Uw aangezicht, wij liggen neer aan Uwe voeten, wachtende op ons vonnis, wij kunnen voor Uw aangezicht niet bestaan, niet pleiten op enigerlei gerechtigheid in onszelf, en daarom vallen wij voor U neer "in" "onze schuld," en werpen ons op Uwe genade, "doe Gij ons naar alles" "wat goed is in Uwe ogen," Judges 10:15. Wij hebben niets te zeggen, niets te doen, dan "onze Rechter om genade bidden,"" Job 9:15. Aldus legt deze Godvruchtige zijn smart bloot voor God, en laat het aan Hem over haar te lenigen.

Verzen 5-15

Ezra 9:5-15

Wat de overdenkingen waren van Ezra's hart terwijl hij gedurende enige uren verbaasd nederzat, kunnen wij nagaan uit de woorden uit zijn mond, toen hij eindelijk dit zielroerend gebed heeft uitgesproken. Let op:

I. De tijd, toen hij dit gebed tot God opzond, omtrent het avondoffer, Ezra 9:5. Dan plachten waarschijnlijk vrome mensen in de voorhoven van de tempel te komen om de plechtigheid van het avondoffer bij te wonen en in samenstemming er mee hun eigen gebed tot God op te zenden. Ezra verkoos om voor hun oren deze belijdenis te doen, opdat hun een diep besef zou worden gegeven van de zonden van het volk, die zij totnutoe of niet hadden opgemerkt, of licht hadden geacht. Het gebed kan een prediking zijn. Het offer, inzonderheid het avondoffer, was een type van de grote verzoening, het gezegende Lam Gods, dat in de avond van de wereld, door zich zelf te offeren de zonde wegnemen zou, waarop wij kunnen veronderstellen dat Ezra in zijn boetvaardig gebed tot God het oog van zijn geloof had gericht. Hij deed die belijdenis als het ware met zijn hand op het hoofd van dat grote offer, door hetwelk wij de verzoening ontvangen. Ezra was voorzeker geen vreemdeling voor de boodschap, die de engel Gabriël enige jaren tevoren omtrent de tijd van het avondoffer aan Daniël had gebracht, als het ware in verklaring van dat offer, betreffende Messias, de Vorst, Daniel 9:24, misschien had hij met die tijd te verkiezen voor zijn gebed daar wel het oog op gehad.

II. Zijn toebereiding tot dit gebed.

1. Hij stond op uit zijn bedruktheid en schudde, in zoverre het nodig was, om zijn hart tot God te kunnen opheffen de last van zijn smart van zich af. Hij herstelde zich van zijn verbazing, kon zijn ontroering enigszins tot bedaren brengen, en de nodige kalmte van gemoed herkrijgen om gemeenschap te kunnen oefenen met God.

2. Hij boog zich op zijn knieen, nam de houding aan van een boetvaardige, die zich verootmoedigt, en een smekeling, die om genade vraagt, en in beide het volk vertegenwoordigende, welks voorspraak hij nu was.

3. Hij breidde zijn handen uit, als iemand, die aangedaan was door hetgeen hij ging zeggen, het aanbiedende aan God, wachtende om een genaderijk antwoord te ontvangen. Hierin had hij het oog op God als de Heere, en zijn God, een God van macht, maar ook een God van genade.

III. Het gebed zelf. In eigenlijken zin kan het geen gebed worden genoemd, want er komt geen woord in van bidden of vragen om iets. Maar als wij aan het gebed zijn volle, ruime betekenis geven, dan is het het uitspreken van Godvruchtige gemoedsbewegingen en gedachten, en zeer Godvruchtig zijn de gedachten, die hier door Ezra worden uitgesproken. Hij spreekt een boetvaardige belijdenis van zonde uit, niet van zijn eigen, (uit een consciëntie belast met haar eigen schuld, en zich bewust van eigen gevaar), maar de zonde van zijn volks, uit een Godvruchtige zorg voor de eer Gods en het welzijn van Israël. Men heeft hier een levendige voorstelling van oprecht berouw. Let op: 1. De belijdenis, die hij doet van de zonde, en hoe hij de nadruk legt op de verzwaring ervan, om zijn eigen hart en het hart van hen, die zich met hem verenigden, te treffen, het te vervullen van heilige smart en schaamte en vreze bij de overweging ervan, opdat zij er diep verootmoedigd om zouden zijn. En het is opmerkelijk dat hij, hoewel zelf volkomen vrij van deze schuld, zich toch onder de zondaren rangschikt, zich tot hun getal rekent, omdat hij lid was van dezelfde gemeenschap, onze zonden en onze ongerechtigheden. Misschien herinnerde hij het zich nu als zijn schuld, dat hij zolang na zijn broederen in Babel was gebleven, zich niet zo spoedig als hij het gekund had, van het volk van deze landen had afgezonderd. Als wij de goddeloosheid van de goddelozen betreuren, dan zou het kunnen zijn dat wij, zo wij ons eigen leven nauwkeurig nagaan en ons hart toelaten getrouw met ons te zijn, ons schuldig vinden aan iets van dezelfde aard, als is het ook in mindere mate. Maar nu spreekt hij hier van hetgeen de algemene klacht was, of behoorde te zijn.

A. Hij erkent dat hun zonde zeer groot is geweest: onze ongerechtigheden zijn vermenigvuldigd boven ons hoofd, Ezra 9:6, wij zijn op het punt van er in om te komen, er in te verzinken als in diepe wateren, z algemeen hadden zij de overhand, z geweldig was haar kracht, en zozeer dreigden zij de aller verderfelijkste gevolgen na zich te zullen slepen. "De ongerechtigheid is tot zo'n hoogte onder ons geklommen, dat zij tot aan de hemel reikt z onbeschaamd geworden dat zij de hemel tart, z tergend dat zij, evenals de zonde van Sodom, tot de hemel roept om wraak." Maar laat dit de troost zijn voor boetelingen dat, hoewel hun zonden tot aan de hemel reiken Gods goedertierenheid in de hemelen is, Psalms 36:6. "Waar de zonde meerder geworden is daar is de genade veel meer overvloedig geweest."

B. Zij hadden lang volhard in hun zonde Ezra 9:7. Van de dagen van onze vaderen af zijn wij in grote schuld tot op deze dag Het voorbeeld van hen, die voor hen geweest waren, achtte hij zo weinig een verontschuldiging van hun misdaad, dat zij er juist door verzwaard werd, wij moeten ons laten waarschuwen om ons niet aan dezelfde steen te stoten. Het bederf is zoveel te erger, dat het diep wortel heeft geschoten, en nu begint het als op een verjaard recht te pleiten, maar hierdoor hebben wij nu reden om te vrezen dat de mate van de ongerechtigheid bijna vol is.

C. De grote en zware oordelen, die God over hen gebracht heeft om hun zonden, hebben ze ook grotelijks verzwaard. Wij zijn om onze ongerechtigheden overgegeven in zwaard, in gevangenschap, Ezra 9:7, en toch nog niet hervormd niet teruggebracht van de slechte weg, in een mortier gestoten, en "de dwaasheid is toch niet" "van ons geweken," Proverbs 27:22, getuchtigd maar toch niet verbeterd.

D. Ook de zegeningen, die God hun nu onlangs had geschonken, hebben hun zonden grotelijks verzwaard. Hierop wijst hij met grote nadruk, Ezra 9:8, Ezra 9:9. Merk op:

a. De tijd dier genadebetoning. Nu is er, als een klein ogenblik, een genade geschied, dat is: "Het is nog maar een kleine tijd sedert wij onze vrijheid herkregen, en het is niet waarschijnlijk dat wij haar lang zullen behouden." Het verzwaarde grotelijks hun zonde, dat zij nog zo kort geleden in de oven van de verdrukking zijn geweest en niet wisten hoe spoedig zij er weer in konden komen, en konden zij dan toch gerust zijn? b. De fontein van de genade. Genade is ons geschied van de Heere. De koningen van Perzië waren het middel tot hun bevrijding, maar hij schrijft haar toe aan God en Zijn genade, Zijn vrije genade, zonder enigerlei verdienste van hun kant.

c. De stromen van de genade. Zij waren in hun dienstbaarheid niet verlaten, maar zelfs in Babel hadden zij er tekenen van, dat God met hen was, in zover er nog een overblijfsel van Israëlieten was gelaten, weinigen uit velen en deze nauwelijks ontkomen aan de handen van hun vijanden, door de gunst van de koningen van Perzië. Maar Ezra was er meer bijzonder door getroffen, dat zij een nagel hadden in de heilige plaats, dat is (naar de verklaring ervan in Ezra 9:9), dat zij het huis Gods hadden opgericht. Hun Godsdienst was gevestigd en de tempeldienst ingericht. Wij moeten het als een groot voordeel en genot beschouwen, als wij voortdurend gelegenheid hebben om God te dienen. Zalig zij, die in Gods huis wonen, zoals Anna, die niet uit de tempel week. Dit is mijn ruste tot in eeuwigheid, zegt de Godvruchtige ziel.

d. De uitwerking van dat alles. Het verlichtte hun ogen en bracht leven in hun ziel, dat is: het was zeer troostrijk voor hen, en des te meer merkbaar, omdat het in hun gevangenschap was, het was voor hen als een leven uit de doden, al was het ook slechts een kleine opwekking, was het hun toch een grote gunst, in aanmerking genomen dat zij er geen verdienden, en de dag van de kleine dingen was een voorproef en een onderpand van grotere. " Hoe ondankbaar zijn wij nu," zegt Ezra, "om God te beledigen, die z goedertieren over ons is geweest! Hoe onoprecht, om ons in zonde te vermengen met de volken, van wie wij in wonderbare genade verlost zijn geworden! Hoe onverstandig om ons aan Gods misnoegen bloot te stellen, als wij door het wederkeren van Zijn gunst op de proef gesteld worden en de voortduring ervan van ons goed gedrag afhangt!"

E. Het was een grote verzwaring van hun zonde, dat zij gepleegd werd tegen een uitdrukkelijk gebod. Wij hebben Uw geboden verlaten, Ezra 9:10. Het schijnt een oude wet te zijn geweest in het huis van Jakob, om geen huwelijken aan te gaan met iemand van de onbesnedenen Genesis 34:14. Maar behalve dat: God had het streng verboden. Hij herhaalt het gebod, Ezra 9:11, Ezra 9:12. Want zonde blijkt dan zonde te zijn uitermate zondig te wezen, als wij haar vergelijken met de wet, die er door werd overtreden. Niets kon duidelijker of nadrukkelijker wezen. Gij zult uw dochteren niet geven aan hun zonen en hun dochteren niet nemen voor uw zonen. De reden, er voor opgegeven, is dat zij zich zouden verontreinigen indien zij zich vermengden met deze volken, het was een onrein land, en zij waren een heilig volk, maar het zou hun eer en hun veiligheid zijn en hun voorspoed bestendigen, indien zij zich van hen afgezonderd hielden. Nu was het voorzeker zeer tergend voor de God des hemels, om een zo nadrukkelijk gebod, ondersteund door zulke redenen en die een fundamentele wet was van hun staatsinrichting, te overtreden.

F. Dat in de oordelen, waaronder zij reeds geleden hadden voor hun zonden, God hen minder gestraft had dan hun ongerechtigheden verdienden, Ezra 9:13, zodat er nog oude onbetaalde schuld op hen rustte. "Hoe! en zullen wij dan toch weer nieuwe schuld aangaan? Heeft God in Zijn tuchtiging zo zachtkens met ons gehandeld, en zullen wij de van Zijn gunst misbruik maken en Zijn genade veranderen in ontuchtigheid?" In Zijn genade en goedertierenheid heeft God van Zions gemeenschap gezegd: "dat zij" "van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden," Isaiah 40:2, maar in berouwvol bewustzijn van de grote boosheid, die er in hun zonde was, erkent Ezra dat de straf, hoewel zij zeer zwaar was, minder was dan zij verdienden. 2. De Godvruchtige aandoeningen, die in hem werkten toen hij deze belijdenis deed. Sprekende van de zonde:

A. Spreekt hij als iemand, die beschaamd is. Daarmee begint hij, Ezra 9:6. Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood, o mijn God, ( aldus zijn die woorden geplaatst) om mijn aangezicht tot U op te heffen. De zonde is iets schandelijks, zodra onze eerste ouders van de verboden vrucht hadden gegeten, schaamden zij zich. Heilig schaamtegevoel is een even noodzakelijk bestanddeel van waar en oprecht berouw als heilige smart. De zonden van anderen behoren onze schande te zijn, en wij moeten blozen over hen, die zelf niet blozen. Wij mogen ons wel schamen in betrekking te staan tot hen, die zo ondankbaar zijn aan God en zo onverstandig voor zichzelf. Dit is "zich rein te bewijzen in de zaak," 2 Corinthiers 7:11. Boetvaardige zondaren zien nooit zoveel reden om zich te schamen en schaamrood te zijn, als wanneer zij hun aangezicht opheffen tot God. Door een natuurlijk gevoel van onze eigen eer bezwalkt te hebben als wij iets verkeerds gedaan hebben, zullen wij ons schamen om de mensen in het aangezicht te zien, maar een Godvruchtige liefde voor Gods eer zal ons nog zoveel temeer beschaamd maken om Hem in het aangezicht te zien. Toen de tollenaar in de tempel ging om te bidden, liet hij meer dan ooit het hoofd hangen, als iemand, die zich schaamt, Luke 18:13. Het oog te hebben op God als onze God, zal ons zeer nuttig zijn in ons oefenen van berouw. Ezra begint: Mijn God, en wederom, als in een adem zegt hij: mijn God. De overweging van onze verbondsbetrekking tot God als onze God zal ons helpen om ons te verootmoedigen, ons hart verbreken om de zonde, dat wij zowel Zijn geboden aan ons overtreden als onze beloften aan Hem geschonden hebben, het zal ons ook aanmoedigen om te hopen dat wij, op ons berouw, vergeving zullen ontvangen. "Hij is mijn God in weerwil hiervan", en tedere overtreding van het verbond sluit ons nog niet uit van het verbond.

B. Hij spreekt als iemand, die zeer verbaasd is Ezra 9:10. Wat zullen wij zeggen na dit alles? Wat mij betreft, ik weet niet wat ik zeggen zal, indien God ons niet helpt, zijn wij verloren." Het zien van schuld wekt verbazing op, hoe meer wij denken aan zonde hoe slechter aanzien zij krijgt, het moeilijke van de zaak wekt verbazing, ontsteltenis. Hoe zullen wij weer terechtkomen? Hoe zullen wij met God worden verzoend?

a. De boetelingen weten niet wat te zeggen, zij zijn ten einde raad. Zullen wij zeggen: Wij hebben niet gezondigd, of God zal het niet zoeken. Als wij dit zeggen, bedriegen wij onszelf, en dan is de waarheid niet in ons. Zullen wij zeggen: Wees lankmoedig over ons, en wij zullen U alles betalen met duizenden van rammen of onze eerstgeborene voor onze overtreding? God laat zich niet aldus bespotten, Hij weet dat wij onmachtig zijn om te betalen. Zullen wij zeggen: Er is geen hoop, en er kome maar over ons wat wil? Dat zou de zaak slechts nog erger maken.

b. Ware boetvaardigen zullen bedenken wat te zeggen, en moeten, zoals Ezra, God bidden hen te leren. Wat zullen wij zeggen? Zeg: "Ik heb gezondigd, ik heb zottelijk gedaan, o God, wees mij zondaar genadig", zie Hosea 14:2.

C. Hij spreekt als iemand, die bevreesd is, Ezra 9:13, Ezra 9:14. "Als wij, na al de oordelen, die over ons gekomen zijn om ons af te keren van de zonde, en al de uitreddingen, die voor ons gewrocht zijn om ons te verbinden aan God en onze plicht, wederom Gods geboden zouden overtreden door ons te verzwageren met de kinderen van de ongehoorzaamheid en hun wegen te leren, wat zouden wij dan anders kunnen verwachten, dan dat God tegen ons toornen zou tot verterens toe, zodat er geen overblijfsel noch ontkoming is?" Er is voor een volk geen stelliger en geen droeviger voorteken van verderf dan afval tot zonde, dezelfde zonden weer te bedrijven na grote oordelen en grote uitreddingen. Zij, die zich noch door de oordelen noch door de uitreddingen ten goede willen laten bewegen en bewerken, zijn geschikt om verworpen te worden als verworpen zilver, want de smelter heeft tevergeefs gesmolten.

D. Hij spreekt als iemand, die geheel verzekerd is van de rechtvaardigheid Gods en besloten is daarin te berusten, de zaak over te laten aan Hem, wiens oordeel naar waarheid is, Ezra 9:15. Gij zijt rechtvaardig, wijs en goed, Gij zult ons noch onrecht doen, noch hard voor ons wezen, en daarom, zie wij zijn voor Uw aangezicht, wij liggen neer aan Uwe voeten, wachtende op ons vonnis, wij kunnen voor Uw aangezicht niet bestaan, niet pleiten op enigerlei gerechtigheid in onszelf, en daarom vallen wij voor U neer "in" "onze schuld," en werpen ons op Uwe genade, "doe Gij ons naar alles" "wat goed is in Uwe ogen," Judges 10:15. Wij hebben niets te zeggen, niets te doen, dan "onze Rechter om genade bidden,"" Job 9:15. Aldus legt deze Godvruchtige zijn smart bloot voor God, en laat het aan Hem over haar te lenigen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezra 9". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezra-9.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile