Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezra 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 9

Ezra 9:1.

EZRA BEDRIJFT ROUW EN BIDT TOT GOD.

IV. Ezra 9:1-Ezra 9:15. Enigen tijd na de tot hiertoe verhaalde gebeurtenissen, komen enige oversten des volks tot Ezra met klachten, dat velen der kinderen Israël's, die nu weer in het land zijn komen wonen, en onder hen ook de priesters en Levieten, en wel het meest van de aanzienlijken, zich in het huwelijk begeven hebben met vrouwen uit de Heidenen. Ezra scheurt in hevige smart daarover zijne klederen, rukt zich het haar uit, en zit verbaasd neer tot den tijd des avondoffers. Daarna begeeft hij zich naar den tempel, valt daar voor den Heere op de knieën, breidt zijne handen uit, en doet uit het diepst van zijn hart, in den naam der ganse gemeente, belijdenis van schuld voor God.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 9

Ezra 9:1.

EZRA BEDRIJFT ROUW EN BIDT TOT GOD.

IV. Ezra 9:1-Ezra 9:15. Enigen tijd na de tot hiertoe verhaalde gebeurtenissen, komen enige oversten des volks tot Ezra met klachten, dat velen der kinderen Israël's, die nu weer in het land zijn komen wonen, en onder hen ook de priesters en Levieten, en wel het meest van de aanzienlijken, zich in het huwelijk begeven hebben met vrouwen uit de Heidenen. Ezra scheurt in hevige smart daarover zijne klederen, rukt zich het haar uit, en zit verbaasd neer tot den tijd des avondoffers. Daarna begeeft hij zich naar den tempel, valt daar voor den Heere op de knieën, breidt zijne handen uit, en doet uit het diepst van zijn hart, in den naam der ganse gemeente, belijdenis van schuld voor God.

Vers 1

1. Als nu deze dingen, die terstond na mijne aankomst in Jeruzalem door mij moesten verricht worden, voleind waren 1), toen het goud met de kostbare vaten was overgegeven, het offer geofferd, en het geschrift des konings aan de landvoogden was ter hand gesteld (Ezra 8:33), traden wel niet terstond, maar eerst 4 5 maanden later (Ezra 10:9), toen de zomer en de herfst intussen waren voorbijgegaan, en er nog vele andere zaken waren geregeld, de vorsten, de oversten, die met mij uit Babel waren overgekomen (Ezra 8:1 vv.), tot mij toe, zeggende, Het volk Israël's, diegenen, die gene ambten bekleden, en de priesters en de Levieten, die wij hier reeds gevonden hebben, en die met Zerubbabel hierheen zijn gekomen, zijn niet afgezonderd van de heidense volken dezer landen die zich immers gedragen naar hun gruwelen (Exodus 34:15 v. Deuteronomy 7:3 v.), namelijk van de Kananieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Jebusieten, de Ammonieten, de Moabieten, de Egyptenaren en de Amorieten 2).

1) Zo spoedig nu Ezra de aanklacht van de met de wet in strijd zijnde huwelijken bereikte, nam hij de zaak terstond ter hand, zodat alles, wat in Ezra 9:3-Ezra 10:5 verhaald is, nog op dezelfden dag plaats vond; en toch werd de eerste volksvergadering over deze aangelegenheden eerst op den 20sten dag der negende maand gehouden (Ezra 10:4), en bij de oproeping ervan vastgesteld, dat men binnen drie dagen moest verschijnen, zodat tussen Ezra 8:1, 9 volle 9 maanden schijnen te liggen. Ezra kan dan de aanklacht over deze huwelijken niet reeds in de maand van zijn aankomst vernomen hebben, maar eerst enige maanden later. Daarbij kan dit ook spoedig of terstond na de beëindiging der in Ezra 8:33-Ezra 8:36 verhandelde dingen zijn geschied. De overgave van de koninklijke bevelen aan de Satrapen en landvoogden kan weken en maanden in beslag hebben genomen, indien het daarbij niet enkel ging om de toezending der koninklijke bevelen aan de betrokken beambten des konings, maar ook ene inlichting er van bevorderlijk was, om zich hun genegenheid en gewilligheid tot ondersteuning der gemeente en van het huis Gods te verzekeren..

2) In de Wet (Exodus 34:16. Deuteronomy 7:3) waren alleen de huwelijken met Kananieten, de vroegere inwoners van Kanan, verboden, niet bepaald die met Ammonieten, Moabieten en Egyptenaren. Ook Salomo had een Egyptische vrouw en dit werd hem niet tot zonde aangerekend. De toestand was nu echter iets anders. Israël was om zijne afgoderij naar Babel gevoerd. Die volken, die hier, behalve de Kananieten genoemd worden, waren afgodendienaars. Hoe licht kon nu het teruggekeerde Israël weer door huwelijksvermenging met die afgodische volken, ook de Ammonieten e.a. tot de zonde van afgoderij vervoerd worden. En het is daarom, dat Ezra in zijn heiligen ijver voor de ere Gods en voor het waarachtig Heil des volks, niet van n gemengd huwelijk wil weten.

Dit was door de verborgen werking des Geestes. Israël ging den tijd tegemoet, dat uit hen de Messias, het ware zond Davids, zou worden geboren. Nu moest Israël niet alleen een volk zijn, dat gereinigd was van allen vreemden godsdienst, maar ook in zijn volksleven een heilig en afgezonderd volk blijven, vrij van alle smet van heidense afgoderij en heidense vermenging.

Vers 1

1. Als nu deze dingen, die terstond na mijne aankomst in Jeruzalem door mij moesten verricht worden, voleind waren 1), toen het goud met de kostbare vaten was overgegeven, het offer geofferd, en het geschrift des konings aan de landvoogden was ter hand gesteld (Ezra 8:33), traden wel niet terstond, maar eerst 4 5 maanden later (Ezra 10:9), toen de zomer en de herfst intussen waren voorbijgegaan, en er nog vele andere zaken waren geregeld, de vorsten, de oversten, die met mij uit Babel waren overgekomen (Ezra 8:1 vv.), tot mij toe, zeggende, Het volk Israël's, diegenen, die gene ambten bekleden, en de priesters en de Levieten, die wij hier reeds gevonden hebben, en die met Zerubbabel hierheen zijn gekomen, zijn niet afgezonderd van de heidense volken dezer landen die zich immers gedragen naar hun gruwelen (Exodus 34:15 v. Deuteronomy 7:3 v.), namelijk van de Kananieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Jebusieten, de Ammonieten, de Moabieten, de Egyptenaren en de Amorieten 2).

1) Zo spoedig nu Ezra de aanklacht van de met de wet in strijd zijnde huwelijken bereikte, nam hij de zaak terstond ter hand, zodat alles, wat in Ezra 9:3-Ezra 10:5 verhaald is, nog op dezelfden dag plaats vond; en toch werd de eerste volksvergadering over deze aangelegenheden eerst op den 20sten dag der negende maand gehouden (Ezra 10:4), en bij de oproeping ervan vastgesteld, dat men binnen drie dagen moest verschijnen, zodat tussen Ezra 8:1, 9 volle 9 maanden schijnen te liggen. Ezra kan dan de aanklacht over deze huwelijken niet reeds in de maand van zijn aankomst vernomen hebben, maar eerst enige maanden later. Daarbij kan dit ook spoedig of terstond na de beëindiging der in Ezra 8:33-Ezra 8:36 verhandelde dingen zijn geschied. De overgave van de koninklijke bevelen aan de Satrapen en landvoogden kan weken en maanden in beslag hebben genomen, indien het daarbij niet enkel ging om de toezending der koninklijke bevelen aan de betrokken beambten des konings, maar ook ene inlichting er van bevorderlijk was, om zich hun genegenheid en gewilligheid tot ondersteuning der gemeente en van het huis Gods te verzekeren..

2) In de Wet (Exodus 34:16. Deuteronomy 7:3) waren alleen de huwelijken met Kananieten, de vroegere inwoners van Kanan, verboden, niet bepaald die met Ammonieten, Moabieten en Egyptenaren. Ook Salomo had een Egyptische vrouw en dit werd hem niet tot zonde aangerekend. De toestand was nu echter iets anders. Israël was om zijne afgoderij naar Babel gevoerd. Die volken, die hier, behalve de Kananieten genoemd worden, waren afgodendienaars. Hoe licht kon nu het teruggekeerde Israël weer door huwelijksvermenging met die afgodische volken, ook de Ammonieten e.a. tot de zonde van afgoderij vervoerd worden. En het is daarom, dat Ezra in zijn heiligen ijver voor de ere Gods en voor het waarachtig Heil des volks, niet van n gemengd huwelijk wil weten.

Dit was door de verborgen werking des Geestes. Israël ging den tijd tegemoet, dat uit hen de Messias, het ware zond Davids, zou worden geboren. Nu moest Israël niet alleen een volk zijn, dat gereinigd was van allen vreemden godsdienst, maar ook in zijn volksleven een heilig en afgezonderd volk blijven, vrij van alle smet van heidense afgoderij en heidense vermenging.

Vers 2

2. Want zij hebben van hun der Kananieten dochters genomen voor zich zelven en voor hun zonen, zodat zich vermengd hebben het heilig zaad (Isaiah 6:13) van het volk Gods met de volken dezer landen; ja de hand der vorsten en der overheden, in de plaats van zich tegen deze ongeregeldheden te verzetten, is veeleer de eerste geweest in deze overtreding; zij zijn juist de anderen ten voorbeeld geweest, en hebben zich het meest door zulke verboden huwelijken met de heidenen verzwagerd.

Waarschijnlijk was het misbruik daardoor ontstaan, dat er in de door de Joodse kolonie bezette streken niet zo vele meisjes van Joodse afkomst waren, dat de mannen, die meer dan ene vrouw wilden hebben, die daaruit konden nemen..

De innerlijke overeenstemming der liefde vordert ook de overeenstemming van het godsdienstige leven; een levend Christen kan de nauwste levensgemeenschap der liefde niet aangaan met dezulken, die Christus niet kennen en Hem niet begeren, en met recht kan men de geloofstrouw van een Christen betwijfelen, die voor zulke echtverbintenissen niet terugdeinst, en niet vreest zich in ene nauwe gemeenschap als het huwelijk is, met een ongelovige te begeven. Zulke zogenaamde gelovigen hebben de wereld meer lief dan Christus, en verkopen hunnen Heer voor klinkende zilverlingen. Gemengde huwelijken tussen personen van werkelijk verschillende belijdenis stellen op zich zelf ene natuurlijke verhouding daar, meestal voortkomende uit onverschilligheid omtrent den godsdienst, en zijn bijna altijd een zedelijk ongeluk. Gelovige Christenen, al zijn zij ook van verschillende kerkgenootschappen, staan wel veel nader tot elkaar dan niet-Christenen en ongelovige wereldlingen; gelukkige huwelijken zijn bij de eersten wel mogelijk, maar toch zeldzaam, want de oorzaken tot onenigheid en vervreemding zijn daar zo menigvuldig, en in het bijzonder is het bij de opvoeding der kinderen zo moeilijk om in ware overeenstemming te blijven, daar het maar zelden gelukt steeds den waren vrede te bewaren, of de ongestoorde eenheid in het godsdienstig huiselijk leven te herstellen. Ene Evangelische vrouw kan slechts met smart aanzien, dat haar echtgenoot of hare kinderen voor beelden der heiligen knielen en van de Evangelische leer als van ketterij spreken. Zulke huwelijken, al heerst er ook een Christelijke geest, zijn veeltijds een bron van onenigheid en diepe smart. Een Christelijk huwelijk moet kracht geven om het aardse leed te dragen, maar het niet vergroten door geestelijk lijden. De verhouding die er door verdraagzaamheid bestaat, heeft in zich zelven iets ziekelijks; kinderen, ouders en echtgenoten moeten n hart en ene ziel zijn, en niet slechts elkaar kunnen verdragen. Niet alleen de Roomse maar ook de Protestantse kerken zijn in haar recht als zij zulke gemengde huwelijken trachten te weren..

Vers 2

2. Want zij hebben van hun der Kananieten dochters genomen voor zich zelven en voor hun zonen, zodat zich vermengd hebben het heilig zaad (Isaiah 6:13) van het volk Gods met de volken dezer landen; ja de hand der vorsten en der overheden, in de plaats van zich tegen deze ongeregeldheden te verzetten, is veeleer de eerste geweest in deze overtreding; zij zijn juist de anderen ten voorbeeld geweest, en hebben zich het meest door zulke verboden huwelijken met de heidenen verzwagerd.

Waarschijnlijk was het misbruik daardoor ontstaan, dat er in de door de Joodse kolonie bezette streken niet zo vele meisjes van Joodse afkomst waren, dat de mannen, die meer dan ene vrouw wilden hebben, die daaruit konden nemen..

De innerlijke overeenstemming der liefde vordert ook de overeenstemming van het godsdienstige leven; een levend Christen kan de nauwste levensgemeenschap der liefde niet aangaan met dezulken, die Christus niet kennen en Hem niet begeren, en met recht kan men de geloofstrouw van een Christen betwijfelen, die voor zulke echtverbintenissen niet terugdeinst, en niet vreest zich in ene nauwe gemeenschap als het huwelijk is, met een ongelovige te begeven. Zulke zogenaamde gelovigen hebben de wereld meer lief dan Christus, en verkopen hunnen Heer voor klinkende zilverlingen. Gemengde huwelijken tussen personen van werkelijk verschillende belijdenis stellen op zich zelf ene natuurlijke verhouding daar, meestal voortkomende uit onverschilligheid omtrent den godsdienst, en zijn bijna altijd een zedelijk ongeluk. Gelovige Christenen, al zijn zij ook van verschillende kerkgenootschappen, staan wel veel nader tot elkaar dan niet-Christenen en ongelovige wereldlingen; gelukkige huwelijken zijn bij de eersten wel mogelijk, maar toch zeldzaam, want de oorzaken tot onenigheid en vervreemding zijn daar zo menigvuldig, en in het bijzonder is het bij de opvoeding der kinderen zo moeilijk om in ware overeenstemming te blijven, daar het maar zelden gelukt steeds den waren vrede te bewaren, of de ongestoorde eenheid in het godsdienstig huiselijk leven te herstellen. Ene Evangelische vrouw kan slechts met smart aanzien, dat haar echtgenoot of hare kinderen voor beelden der heiligen knielen en van de Evangelische leer als van ketterij spreken. Zulke huwelijken, al heerst er ook een Christelijke geest, zijn veeltijds een bron van onenigheid en diepe smart. Een Christelijk huwelijk moet kracht geven om het aardse leed te dragen, maar het niet vergroten door geestelijk lijden. De verhouding die er door verdraagzaamheid bestaat, heeft in zich zelven iets ziekelijks; kinderen, ouders en echtgenoten moeten n hart en ene ziel zijn, en niet slechts elkaar kunnen verdragen. Niet alleen de Roomse maar ook de Protestantse kerken zijn in haar recht als zij zulke gemengde huwelijken trachten te weren..

Vers 3

3. Als ik nu deze zaak hoorde, scheurde ik in grote droefheid en in groot misnoegen mijn kleed en mijnen mantel, mijn onder- en mijn overkleed (Exodus 12:34 ); en ik trok van het haar mijns hoofds en mijns baards uit 1) (Deuteronomy 14:2 ), en zat neer verbaasd, in stille treurigheid voor mij heen starende (vgl. Joshua 7:6).

1) Het eerste is teken van diepe droefheid, het tweede teken van hevigen toorn en diepe verontwaardiging. Bij Ezra was, zoals we reeds hebben opgemerkt, een vurige ijver voor Gods eer, maar ook een warme belangstelling voor het heil des volks. De ere Gods acht hij hier aangetast, het heil des volks in gevaar. Bovenal zal hij hierover diep verontwaardigd zijn geweest, dat Israël's volk zo weinig had geleerd uit de verwoesting, die over hen was gekomen, dat het, nauwelijks weer in het vaderland teruggekeerd, zich stelde tegen Gods Wet en Zijn Verbond overtrad.

Vers 3

3. Als ik nu deze zaak hoorde, scheurde ik in grote droefheid en in groot misnoegen mijn kleed en mijnen mantel, mijn onder- en mijn overkleed (Exodus 12:34 ); en ik trok van het haar mijns hoofds en mijns baards uit 1) (Deuteronomy 14:2 ), en zat neer verbaasd, in stille treurigheid voor mij heen starende (vgl. Joshua 7:6).

1) Het eerste is teken van diepe droefheid, het tweede teken van hevigen toorn en diepe verontwaardiging. Bij Ezra was, zoals we reeds hebben opgemerkt, een vurige ijver voor Gods eer, maar ook een warme belangstelling voor het heil des volks. De ere Gods acht hij hier aangetast, het heil des volks in gevaar. Bovenal zal hij hierover diep verontwaardigd zijn geweest, dat Israël's volk zo weinig had geleerd uit de verwoesting, die over hen was gekomen, dat het, nauwelijks weer in het vaderland teruggekeerd, zich stelde tegen Gods Wet en Zijn Verbond overtrad.

Vers 4

4. Toen verzamelden zich tot mij, door hetzelfde gevoel aangegrepen en in mijn hartenleed delende, allen, die voor de woorden van den God Israël's beefden 1), die het woord Gods vreesden, en aan het zware oordeel dachten, dat om de overtreding der weggevoerden, over de gemeente komen zou; doch ik bleef eenzaam en verbaasd zitten tot aan het avondoffer, tot op den tijd, dat in den tempel het dagelijkse avondoffer zou toebereid worden (1 Kings 18:29).

1) Beven is hier in den zin van, vrezen. Hieruit blijkt wel duidelijk, dat Ezra daarom zeer bedroefd was, omdat hij des Heren heilig ongenoegen vreesde over deze overtreding des volks, dat er weer een nieuwe ballingschap aanstaande was, of dat de Heere op ene andere wijze Zijn toorn zou openbaren en Israël nu gans en al zou verdelgen.

Vers 4

4. Toen verzamelden zich tot mij, door hetzelfde gevoel aangegrepen en in mijn hartenleed delende, allen, die voor de woorden van den God Israël's beefden 1), die het woord Gods vreesden, en aan het zware oordeel dachten, dat om de overtreding der weggevoerden, over de gemeente komen zou; doch ik bleef eenzaam en verbaasd zitten tot aan het avondoffer, tot op den tijd, dat in den tempel het dagelijkse avondoffer zou toebereid worden (1 Kings 18:29).

1) Beven is hier in den zin van, vrezen. Hieruit blijkt wel duidelijk, dat Ezra daarom zeer bedroefd was, omdat hij des Heren heilig ongenoegen vreesde over deze overtreding des volks, dat er weer een nieuwe ballingschap aanstaande was, of dat de Heere op ene andere wijze Zijn toorn zou openbaren en Israël nu gans en al zou verdelgen.

Vers 5

5. En omtrent het avondoffer, des namiddags om drie uren, wanneer er gewoonlijk veel volk in den voorhof des tempels bijeen vergaderd was, stond ik op uit mijne bedruktheid, waarmee ik daar had neergezeten; en als ik nu voor de tweede maal mijn kleed en mijnen mantel gescheurd had, begaf ik mij ook naar den voorhof des tempels. Het volk kon nu duidelijk bemerken, hoe diep mijne droefheid en mijne smart was, en ik boog mij in de tegenwoordigheid van allen, die daar bijeen waren, op mijne knieën, en breidde mijne handen uit tot den HEERE, mijnen God (1 Kings 8:22).

Vers 5

5. En omtrent het avondoffer, des namiddags om drie uren, wanneer er gewoonlijk veel volk in den voorhof des tempels bijeen vergaderd was, stond ik op uit mijne bedruktheid, waarmee ik daar had neergezeten; en als ik nu voor de tweede maal mijn kleed en mijnen mantel gescheurd had, begaf ik mij ook naar den voorhof des tempels. Het volk kon nu duidelijk bemerken, hoe diep mijne droefheid en mijne smart was, en ik boog mij in de tegenwoordigheid van allen, die daar bijeen waren, op mijne knieën, en breidde mijne handen uit tot den HEERE, mijnen God (1 Kings 8:22).

Vers 6

6. En ik zei: Mijn God! ik ben beschaamd en schaamrood; al ben ik in deze zaak zonder persoonlijke schuld, toch erken ik dat ik mede een zondaar ben tegenover U, en dat ik ook deel heb aan de zonden des volks (Joshua 7:1 Joshua 7:2); zodat ik vrees om mijn aangezicht tot U op te heffen, mijn God! (Luke 18:13) want onze ongerechtigheden zijn a) vermenigvuldigd tot boven ons hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan den hemel 1) b).

a) Psalms 38:5. b) 2 Chronicles 28:9. 1) Ezra stelt zich hier weer solidair met de zonde zijns volks. Daarin erkent ge het echte kind van God. Des volk, schuld is zijn schuld. Hij klaagt zijn volk niet aan, zich zelven verschonende, maar hij stelt zich persoonlijk aansprakelijk voor zijn God, en z drukt hem de zonde, dat hij schier zijn aangezicht niet tot zijn God durft op te heffen.

Vers 6

6. En ik zei: Mijn God! ik ben beschaamd en schaamrood; al ben ik in deze zaak zonder persoonlijke schuld, toch erken ik dat ik mede een zondaar ben tegenover U, en dat ik ook deel heb aan de zonden des volks (Joshua 7:1 Joshua 7:2); zodat ik vrees om mijn aangezicht tot U op te heffen, mijn God! (Luke 18:13) want onze ongerechtigheden zijn a) vermenigvuldigd tot boven ons hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan den hemel 1) b).

a) Psalms 38:5. b) 2 Chronicles 28:9. 1) Ezra stelt zich hier weer solidair met de zonde zijns volks. Daarin erkent ge het echte kind van God. Des volk, schuld is zijn schuld. Hij klaagt zijn volk niet aan, zich zelven verschonende, maar hij stelt zich persoonlijk aansprakelijk voor zijn God, en z drukt hem de zonde, dat hij schier zijn aangezicht niet tot zijn God durft op te heffen.

Vers 7

7. Van de dagen onzer vaderen af zijn wij in grote schuld tot op dezen dag; en wij zijn om onze ongerechtigheden overgegeven, wij, onze koningen en onze priesters, in de hand van de koningen der landen Assyrië, Medië, Babylonië en Perzië (Nehemiah 9:32), in zwaard en gevangenis, en in door, en in schaamte des aangezichts, gelijk het is te dezen dage 1) a), ook terwijl wij hier voor Uw aangezicht staan, gedachtig zijnde aan onze schuld.

a) Daniel 9:4,

1) Ezra belijdt het, dat die schuld niet nu pas is aangevangen, maar dat zij al is van ouden tijd af, en dat de Heere daarom Zijn volk met de roede der kastijding heeft bezocht. Ja, hij gevoelt het wel, dat de Heere weer Zijn barmhartigheid is gaan uitstorten over Zijn volk, maar toch nog altijd, ook nog op dit ogenblik, voelt Israël de tuchtigende hand Gods, dewijl het wel zijn tempel terugkreeg, maar nog niet zijn burgerlijke vrijheid, in zover dat het land der vaderen nog een wingewest is van den vreemden vorst! Daarom staat er, gelijk het is te dezen dage.

Vers 7

7. Van de dagen onzer vaderen af zijn wij in grote schuld tot op dezen dag; en wij zijn om onze ongerechtigheden overgegeven, wij, onze koningen en onze priesters, in de hand van de koningen der landen Assyrië, Medië, Babylonië en Perzië (Nehemiah 9:32), in zwaard en gevangenis, en in door, en in schaamte des aangezichts, gelijk het is te dezen dage 1) a), ook terwijl wij hier voor Uw aangezicht staan, gedachtig zijnde aan onze schuld.

a) Daniel 9:4,

1) Ezra belijdt het, dat die schuld niet nu pas is aangevangen, maar dat zij al is van ouden tijd af, en dat de Heere daarom Zijn volk met de roede der kastijding heeft bezocht. Ja, hij gevoelt het wel, dat de Heere weer Zijn barmhartigheid is gaan uitstorten over Zijn volk, maar toch nog altijd, ook nog op dit ogenblik, voelt Israël de tuchtigende hand Gods, dewijl het wel zijn tempel terugkreeg, maar nog niet zijn burgerlijke vrijheid, in zover dat het land der vaderen nog een wingewest is van den vreemden vorst! Daarom staat er, gelijk het is te dezen dage.

Vers 8

8. En nu is er zo spoedig, als in een klein ogenblik (Isaiah 26:20), in den korten tijd, sedert de bevrijding uit Babel door Cyrus, tot op dezen stond, ene genade geschied van den HEERE, onzen God, om ons, het ganse Israël, als het volk der belofte, ene ontkoming, een klein overblijfsel van het eenmaal zo talrijke volk, over te laten, en ons in de kleine gemeente, die Hij in het land der vader en weer heeft overgeplant, enen nagel te geven 1) in Zijne heilige plaats (Isaiah 22:23), om onze ogen, die in den nacht des ongeluks dof geworden zijn, te verlichten, door ons het aanbreken van den dag der redding en van de wederkerende genade te doen zien, o onze God! en om ons, die als gestorven waren, een weinig levens te geven, daar wij nog steeds in onze dienstbaarheid aan de koningen der landen verkeren (Ezra 9:7 Ezra 9:9:7).

1) Door de uitdrukking "enen nagel in Zijnen heilige plaats" bedoelt Ezra een vorst van hun eigen volk en van hunnen eigen godsdienst, zo als die vergeleken wordt met nagels en pinnen (Isaiah 22:23), of ook ene soort van volksplanting, omdat zij waren uitgetrokken en overgebracht van de ene plaats naar de andere..

Een nagel in Zijne heilige plaats, een vaste en zekere woonplaats. De pinnen of nagels worden in Oosterse huizen zeer vast gemaakt. Het zijn stukken ijzer, die in de muren worden bevestigd onder het bouwen.

Een nagel werd ook gebruikt, om dien diep in den muur in te slaan, om daaraan allerlei gereedschap op te hangen. Welnu, die nagel hier is de heilige tempel, waaraan Israël zich vastklemmen en zich kan laten hangen, om tot bloei en wasdom te komen, opdat in en bij dien tempel, het Abraham's nakroost zou gegeven zijn, om te groeien, om in heerlijkheid toe te nemen. Ezra wijst er hier op, hoe God nog is een God des erbarmens, die in den toorn des erbarmen, gedachtig, zijn volk heeft uitgeleid uit het tweede diensthuis, het den tempel en den tempeldienst weer heeft teruggegeven, opdat het als een eigen, maar ook als een heilig volk zich zou openbaren, en dit alles meldt hij, om goed te doen uitkomen, hoe onheilig en zondig het volk heeft gehandeld, door zich te vermengen met de heidense volken.

Vers 8

8. En nu is er zo spoedig, als in een klein ogenblik (Isaiah 26:20), in den korten tijd, sedert de bevrijding uit Babel door Cyrus, tot op dezen stond, ene genade geschied van den HEERE, onzen God, om ons, het ganse Israël, als het volk der belofte, ene ontkoming, een klein overblijfsel van het eenmaal zo talrijke volk, over te laten, en ons in de kleine gemeente, die Hij in het land der vader en weer heeft overgeplant, enen nagel te geven 1) in Zijne heilige plaats (Isaiah 22:23), om onze ogen, die in den nacht des ongeluks dof geworden zijn, te verlichten, door ons het aanbreken van den dag der redding en van de wederkerende genade te doen zien, o onze God! en om ons, die als gestorven waren, een weinig levens te geven, daar wij nog steeds in onze dienstbaarheid aan de koningen der landen verkeren (Ezra 9:7 Ezra 9:9:7).

1) Door de uitdrukking "enen nagel in Zijnen heilige plaats" bedoelt Ezra een vorst van hun eigen volk en van hunnen eigen godsdienst, zo als die vergeleken wordt met nagels en pinnen (Isaiah 22:23), of ook ene soort van volksplanting, omdat zij waren uitgetrokken en overgebracht van de ene plaats naar de andere..

Een nagel in Zijne heilige plaats, een vaste en zekere woonplaats. De pinnen of nagels worden in Oosterse huizen zeer vast gemaakt. Het zijn stukken ijzer, die in de muren worden bevestigd onder het bouwen.

Een nagel werd ook gebruikt, om dien diep in den muur in te slaan, om daaraan allerlei gereedschap op te hangen. Welnu, die nagel hier is de heilige tempel, waaraan Israël zich vastklemmen en zich kan laten hangen, om tot bloei en wasdom te komen, opdat in en bij dien tempel, het Abraham's nakroost zou gegeven zijn, om te groeien, om in heerlijkheid toe te nemen. Ezra wijst er hier op, hoe God nog is een God des erbarmens, die in den toorn des erbarmen, gedachtig, zijn volk heeft uitgeleid uit het tweede diensthuis, het den tempel en den tempeldienst weer heeft teruggegeven, opdat het als een eigen, maar ook als een heilig volk zich zou openbaren, en dit alles meldt hij, om goed te doen uitkomen, hoe onheilig en zondig het volk heeft gehandeld, door zich te vermengen met de heidense volken.

Vers 9

9. Want wij zijn knechten, sedert onze ballingschap; doch in onze dienstbaarheid heeft ons onze God, ofschoon Hij ons aan het gericht Zijns toorns heeft overgegeven, toch niet voor altijd verlaten; maar Hij heeft weldadigheid tot ons geneigd, Hij heeft ons weer Zijne barmhartigheid bewezen voor het aangezicht der koningen van Perzië, dat Hij ons een weinig levens gave, ons op nieuw als een eigen volk vergunde te bestaan, om het huis onzes Gods te verhogen, en de woestigheden van hetzelve op te richten, en dat deze koningen geneigd werden om ons enen tuin 1) te geven in Juda en te Jeruzalem, ene met muren omringde woonplaats, binnen welke wij, beschut tegen den aandrang van vreemden en de aanvallen den vijanden, naar onze eigene wet ons leven zouden kunnen richten.

1) Het woord "tuin" betekent hier de beschutting van ene schaapskooi, hier figuurlijk genomen voor hun nieuwe vestiging in hun eigen land (Hales). Ene van hout gevlochten omheining wordt ook wel "tuin" genoemd..

Eigenlijk: een muur, als beschutting voor de lusthoven en wordt hier als beeld gebruikt, om de vastigheid van het volk Israël's aan te duiden, wanneer het door Perzië's koning naar het land der vaderen was teruggezonden en daar een zeker verblijfplaats was gewaarborgd.

Vers 9

9. Want wij zijn knechten, sedert onze ballingschap; doch in onze dienstbaarheid heeft ons onze God, ofschoon Hij ons aan het gericht Zijns toorns heeft overgegeven, toch niet voor altijd verlaten; maar Hij heeft weldadigheid tot ons geneigd, Hij heeft ons weer Zijne barmhartigheid bewezen voor het aangezicht der koningen van Perzië, dat Hij ons een weinig levens gave, ons op nieuw als een eigen volk vergunde te bestaan, om het huis onzes Gods te verhogen, en de woestigheden van hetzelve op te richten, en dat deze koningen geneigd werden om ons enen tuin 1) te geven in Juda en te Jeruzalem, ene met muren omringde woonplaats, binnen welke wij, beschut tegen den aandrang van vreemden en de aanvallen den vijanden, naar onze eigene wet ons leven zouden kunnen richten.

1) Het woord "tuin" betekent hier de beschutting van ene schaapskooi, hier figuurlijk genomen voor hun nieuwe vestiging in hun eigen land (Hales). Ene van hout gevlochten omheining wordt ook wel "tuin" genoemd..

Eigenlijk: een muur, als beschutting voor de lusthoven en wordt hier als beeld gebruikt, om de vastigheid van het volk Israël's aan te duiden, wanneer het door Perzië's koning naar het land der vaderen was teruggezonden en daar een zeker verblijfplaats was gewaarborgd.

Vers 10

10. En nu, wat zullen wij zeggen, o onze God! na dezen? Daar het alzo is, waarmee zullen wij ons rechtvaardigen? Want wij hebben Uwe geboden verlaten,

Vers 10

10. En nu, wat zullen wij zeggen, o onze God! na dezen? Daar het alzo is, waarmee zullen wij ons rechtvaardigen? Want wij hebben Uwe geboden verlaten,

Vers 11

11. Die Gij geboden had door den dienst Uwer knechten, de profeten, zeggende 1): Het land, waar gijlieden inkomt, om dat te erven, is een vuil onrein land, door de vuiligheid onreinheid van de volken der landen, om hun gruwelen, waarmee zij dat vervuld hebben, van het ene einde tot het andere einde, met hun oneingheid (Leviticus 18:20, Leviticus 18:27. Deuteronomy 7:3).

1) Ene zodanige uitdrukking is er zeker niet in de profeten, maar het komt hier minder aan op den persoon, die de woorden spreekt, noch op de bepaalde woorden van de wet. Ezra spreekt hier in den naam van God, en de zin zijner woorden is te vinden in Deuteronomy 7:1,.

Wat Ezra hier weergeeft is geen letterlijk citaat uit de Wet of de Profeten, maar de zin en mening van de uitspraken van Mozes en van al de knechten Gods, die na hem gesproken hebben. Hij geeft den korten inhoud weer van al de wetten en bedreigingen Gods, die Hij tot Zijn volk heeft doen komen.

In Judges 3:6 wordt deze vermenging ook gewraakt.

Vers 11

11. Die Gij geboden had door den dienst Uwer knechten, de profeten, zeggende 1): Het land, waar gijlieden inkomt, om dat te erven, is een vuil onrein land, door de vuiligheid onreinheid van de volken der landen, om hun gruwelen, waarmee zij dat vervuld hebben, van het ene einde tot het andere einde, met hun oneingheid (Leviticus 18:20, Leviticus 18:27. Deuteronomy 7:3).

1) Ene zodanige uitdrukking is er zeker niet in de profeten, maar het komt hier minder aan op den persoon, die de woorden spreekt, noch op de bepaalde woorden van de wet. Ezra spreekt hier in den naam van God, en de zin zijner woorden is te vinden in Deuteronomy 7:1,.

Wat Ezra hier weergeeft is geen letterlijk citaat uit de Wet of de Profeten, maar de zin en mening van de uitspraken van Mozes en van al de knechten Gods, die na hem gesproken hebben. Hij geeft den korten inhoud weer van al de wetten en bedreigingen Gods, die Hij tot Zijn volk heeft doen komen.

In Judges 3:6 wordt deze vermenging ook gewraakt.

Vers 12

12. Zo zult gij uwe dochters niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uwe zonen, en zult hunnen vrede en hun best niet zoeken (Deuteronomy 23:6), tot in eeuwigheid, opdat gij door u met haar te verzwageren hen niet zoudt behouden, en zij zich opnieuw zouden kunnen verheffen; maar opdat gij sterk wordt en het goede des lands eet, en uwen kinderen het doet erven tot in eeuwigheid.

Vers 12

12. Zo zult gij uwe dochters niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uwe zonen, en zult hunnen vrede en hun best niet zoeken (Deuteronomy 23:6), tot in eeuwigheid, opdat gij door u met haar te verzwageren hen niet zoudt behouden, en zij zich opnieuw zouden kunnen verheffen; maar opdat gij sterk wordt en het goede des lands eet, en uwen kinderen het doet erven tot in eeuwigheid.

Vers 13

13. En na alles, d.i. naar het zware gericht, wat over ons gekomen is, om onze boze werken, en om onze grote schuld, omdat Gij, o onze God! belet hebt, dat wij niet te onder zijn gegaan van wege onze ongerechtigheid, en hebt ons ene ontkoming, ene uitredding gegeven, als deze is (vgl. Ezra 9:7, Ezra 9:8);

Vers 13

13. En na alles, d.i. naar het zware gericht, wat over ons gekomen is, om onze boze werken, en om onze grote schuld, omdat Gij, o onze God! belet hebt, dat wij niet te onder zijn gegaan van wege onze ongerechtigheid, en hebt ons ene ontkoming, ene uitredding gegeven, als deze is (vgl. Ezra 9:7, Ezra 9:8);

Vers 14

14. Zullen wij nu wederkeren, om Uwe geboden te vernietigen en ons te verzwageren met de volken dezer gruwelen? Zoudt gij niet tegen ons toornen, zou Uw toorn niet tegen ons uitgestort worden, wanneer wij opnieuw Uwe geboden lieten varen, en zoudt Gij ons niet tot verterens toebezoeken, totdat er geen overblijfsel noch ontkoming 1) zij of meer zou zijn?

1) Overblijfsel en ontkoming. Beide woorden drukken hetzelfde uit en doelen op degenen, die nog weer in het land hebben mogen terugkeren. Ezra doet het hier uitkomen, dat de Heere volstrekt in Zijn recht is, om nu Israël geheel te vernietigen. Daarom roept hij ook in het volgende vers uit: Gij zijt rechtvaardig, juist om Israël er bij te bepalen, dat God volstrekt rechtvaardig zou zijn, indien Hij Zijne straffende hand weer uitbreidde over Zijn volk en erfdeel.

Vers 14

14. Zullen wij nu wederkeren, om Uwe geboden te vernietigen en ons te verzwageren met de volken dezer gruwelen? Zoudt gij niet tegen ons toornen, zou Uw toorn niet tegen ons uitgestort worden, wanneer wij opnieuw Uwe geboden lieten varen, en zoudt Gij ons niet tot verterens toebezoeken, totdat er geen overblijfsel noch ontkoming 1) zij of meer zou zijn?

1) Overblijfsel en ontkoming. Beide woorden drukken hetzelfde uit en doelen op degenen, die nog weer in het land hebben mogen terugkeren. Ezra doet het hier uitkomen, dat de Heere volstrekt in Zijn recht is, om nu Israël geheel te vernietigen. Daarom roept hij ook in het volgende vers uit: Gij zijt rechtvaardig, juist om Israël er bij te bepalen, dat God volstrekt rechtvaardig zou zijn, indien Hij Zijne straffende hand weer uitbreidde over Zijn volk en erfdeel.

Vers 15

15. O HEERE! God van Israël! Gij zijt rechtvaardig 1), wij zelven zijn er het sprekende bewijs van; want wij zijn, omdat Gij als een rechtvaardig God het vroeger zo grote volk met straffen hebt bezocht, en om hun zonden bijna geheel hebt vernietigd, toch nog overgebleven, en wij zijn overgelaten ter ontkoming 2) als een gering overblijfsel van het beminde volk om der vaderen wil, als een wonderbaar gered hoopje, als het is te dezen dage. Zie, wij zijn voor Uw aangezicht in onze schuld, nog ligt de oude schuld op ons, ja, er is ene nieuwe schuld bijgekomen, waarom wij moeten vrezen, dat Gij ons geheel en al zult verderven; want er is niemand, die voor Uw aangezicht zou kunnen bestaan om zulks 3), om deze zonden tegen Uwe heilige wet; want zo wij ons niet bekeren, en zo Gij met ons in het gerichte treedt, kunnen wij niet bestaan voor Uw aangezicht; wij kunnen het verderf niet ontgaan.

1) Dit heeft Israël ervaren, als het in ballingschap werd weggevoerd en Gods toorn ondervond, van wege zijn schuld en zonde; dit zou Israël weer ervaren, indien het niet leerde breken met de zonde. Juist daarom wijst Ezra er op.

2) Of, een der vernietiging ontkomen overblijfsel, als bewijs van Gods rechtvaardigheid in het straffen der zonde.

3) Ezra spreekt als iemand, die van Gods rechtvaardigheid verzekerd, besloten heeft, in deze te berusten en de zaak aan Hem over te laten, Wiens oordeel naar waarheid is..

Wij hebben niets te zeggen, niets te doen dan onzen Rechter om genade te bidden (Job 9:15). Ezra wist niet, wat hij vragen zou; hij kon niets zeggen, om het volk te verontschuldigen; hij vreesde de gevolgen, maar hij had alle hoop niet opgegeven. Hij sloot zijne aanspraak tot God zonder er een verzoek bij te voegen, verzekerd zijnde, dat de rechtvaardige God zou doen, wat recht was in Zijne ogen; hij liet alles aan Hem over..

Ezra stelt zich en zijn volk in de handen van een rechtvaardig God. Om vergeving smeekt hij rechtstreeks niet, opdat het volk met de zonde zou breken Eerst moet het volk de vreemde vrouwen wegdoen; opdat ook aan hen zou worden vervuld, dat niet belijden alleen, maar ook nalaten van de zonde barmhartigheid doet verkrijgen.

Vers 15

15. O HEERE! God van Israël! Gij zijt rechtvaardig 1), wij zelven zijn er het sprekende bewijs van; want wij zijn, omdat Gij als een rechtvaardig God het vroeger zo grote volk met straffen hebt bezocht, en om hun zonden bijna geheel hebt vernietigd, toch nog overgebleven, en wij zijn overgelaten ter ontkoming 2) als een gering overblijfsel van het beminde volk om der vaderen wil, als een wonderbaar gered hoopje, als het is te dezen dage. Zie, wij zijn voor Uw aangezicht in onze schuld, nog ligt de oude schuld op ons, ja, er is ene nieuwe schuld bijgekomen, waarom wij moeten vrezen, dat Gij ons geheel en al zult verderven; want er is niemand, die voor Uw aangezicht zou kunnen bestaan om zulks 3), om deze zonden tegen Uwe heilige wet; want zo wij ons niet bekeren, en zo Gij met ons in het gerichte treedt, kunnen wij niet bestaan voor Uw aangezicht; wij kunnen het verderf niet ontgaan.

1) Dit heeft Israël ervaren, als het in ballingschap werd weggevoerd en Gods toorn ondervond, van wege zijn schuld en zonde; dit zou Israël weer ervaren, indien het niet leerde breken met de zonde. Juist daarom wijst Ezra er op.

2) Of, een der vernietiging ontkomen overblijfsel, als bewijs van Gods rechtvaardigheid in het straffen der zonde.

3) Ezra spreekt als iemand, die van Gods rechtvaardigheid verzekerd, besloten heeft, in deze te berusten en de zaak aan Hem over te laten, Wiens oordeel naar waarheid is..

Wij hebben niets te zeggen, niets te doen dan onzen Rechter om genade te bidden (Job 9:15). Ezra wist niet, wat hij vragen zou; hij kon niets zeggen, om het volk te verontschuldigen; hij vreesde de gevolgen, maar hij had alle hoop niet opgegeven. Hij sloot zijne aanspraak tot God zonder er een verzoek bij te voegen, verzekerd zijnde, dat de rechtvaardige God zou doen, wat recht was in Zijne ogen; hij liet alles aan Hem over..

Ezra stelt zich en zijn volk in de handen van een rechtvaardig God. Om vergeving smeekt hij rechtstreeks niet, opdat het volk met de zonde zou breken Eerst moet het volk de vreemde vrouwen wegdoen; opdat ook aan hen zou worden vervuld, dat niet belijden alleen, maar ook nalaten van de zonde barmhartigheid doet verkrijgen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezra 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezra-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile