Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 14

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 14

Het luisteren naar Zijn Woord, en het gebed zijn twee grote geboden van God, waarin wij Hem ere moeten geven en hopen mogen, in gunst door Hem te worden aangenomen, en toch vinden wij in dit hoofdstuk, tot onze grote verbazing, dat sommigen in het ene, en sommigen in het andere op God wachten zonder hun doel te bereiken, zoals zij verwacht hadden.

I. De oudsten van Israël komen om het Woord te horen, en de profeet te vragen, maar omdat zij niet in oprechtheid vragen, worden zij niet aangenomen, maar berispt, Ezekiel 14:1, en opgeroepen berouw te hebben over hun zonden en hun leven te beteren, anders zal het gevaarlijk voor hen zijn, God te vragen, Ezekiel 14:6.

II. Noach, Daniël en Job bidden, naar verondersteld wordt, voor dit volk, en toch wordt hun gebed niet verhoord, omdat het besluit is uitgevaardigd, en hun vernietiging, door verschillende oordelen, bepaald, Ezekiel 14:12. Toch wordt aan het slot nog beloofd, dat een overblijfsel ontkomen zal, Ezekiel 14:22, Ezekiel 14:23.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 14

Het luisteren naar Zijn Woord, en het gebed zijn twee grote geboden van God, waarin wij Hem ere moeten geven en hopen mogen, in gunst door Hem te worden aangenomen, en toch vinden wij in dit hoofdstuk, tot onze grote verbazing, dat sommigen in het ene, en sommigen in het andere op God wachten zonder hun doel te bereiken, zoals zij verwacht hadden.

I. De oudsten van Israël komen om het Woord te horen, en de profeet te vragen, maar omdat zij niet in oprechtheid vragen, worden zij niet aangenomen, maar berispt, Ezekiel 14:1, en opgeroepen berouw te hebben over hun zonden en hun leven te beteren, anders zal het gevaarlijk voor hen zijn, God te vragen, Ezekiel 14:6.

II. Noach, Daniël en Job bidden, naar verondersteld wordt, voor dit volk, en toch wordt hun gebed niet verhoord, omdat het besluit is uitgevaardigd, en hun vernietiging, door verschillende oordelen, bepaald, Ezekiel 14:12. Toch wordt aan het slot nog beloofd, dat een overblijfsel ontkomen zal, Ezekiel 14:22, Ezekiel 14:23.

Vers 1

Ezechiël 14:1-11

Hier is,

I. De komst van sommigen van de oudsten van Israël tot de profeet, als een man Gods, om door hem de Heere te vragen. Zij kwamen en zaten voor zijn aangezicht, Ezekiel 14:1. Het is waarschijnlijk, dat zij niet van degenen waren, die bij voortduring naar hem kwamen luisteren (zoals die, waarvan wij lazen in Ezekiel 8:1), maar toevallige toehoorders, enigen van de groten van Jeruzalem, die voor zaken te Babel gekomen waren, misschien politieke zaken, als gezantschap van de koning, en tevens de profeet een bezoek brachten, daar zij veel van hem gehoord hadden, en begerig waren te weten, of hij een boodschap van God had, die hun tot richtsnoer kon dienen bij de onderhandeling. Uit het gestrenge antwoord, dat de profeet hun geeft, zou men vermoeden, dat zij van plan waren de profeet een strik te spannen, of iets poogden op te vangen, dat gebruikt kon worden, als tegenspraak van Jeremia's profetieën, dan waren zij in de gelegenheid om op beide aanmerking te maken. Evenwel, zij veinsden oprechtheid, begroetten de profeet, en zetten zich met betamelijke ernst voor hem neer, zoals Gods volk als het samenkomt. Het is niets nieuws, dat slechte mensen bezig gevonden worden met uiterlijke godsdienstige verrichtingen.

II. De mededeling, die God de profeet aangaande hun karakter deed. Zij waren vreemdelingen voor hem, hij wist alleen, dat zij uit de oudsten van Israël waren, zo maakten zij zich bekend, en als zodanig ontving hij hen met eerbied, en waarschijnlijk was hij verheugd, dat zij zulke goede neigingen bedden. Maar God maakt hem bekend met hun karakter, Ezekiel 14:3, zij waren afgodendienaars, en vroegen Ezechiël slechts, zoals zij de godsspraak van een valse god zouden vragen, om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, en daarom beroept Hij zich op de profeet, of zij enigen steun of aanmoediging verdienden, "Word Ik dan ernstig door hen gevraagd? Kan Ik hun vraag dan als een voor Mij bestemd aannemen, of hun antwoorden om hun voldoening te geven? Neen, dat kunnen zij niet verwachten", want,

1. "Zij hebben hun drekgoden in hun hart opgezet, zij hebben ze niet alleen, maar zij hebben ze lief, zij zijn er verzot op, zijn er mee verbonden, en dragen ze zo na aan `t hart, en hebben ze zo'n grote plaats in hun genegenheid ingeruimd, dat zij er niet van kunnen scheiden". Ofschoon zij nu ver van hun ingebeelde binnenkamers zijn, toch hebben zij de drekgoden, die zij in hun huis hebben opgezet, in hun hart meegebracht, en vereren ze gestadig in hun gedachte en verbeelding. "Zij hebben hun drekgoden hun hart doen bestijgen (dat staat er eigenlijk), zij hebben hun hart aan hun afgoden onderworpen, zij zitten daar op hun troon". Toen zij de profeet kwamen vragen, deden zij alsof zij hun drekgoden weggedaan hadden, maar het was niet meer dan schijn, in stilte hadden zij die toch bewaard. Zij bewaarden ze in hun hart, en, als zij ze voor een tijd verlieten, dan was dat altijd (cum animo revertendi-met de bedoeling tot hen terug te keren) en geen vaarwel voor altijd. Men kan het ook verstaan van geestelijke afgoderij, zij, wier liefde verpand is aan de rijkdom van deze wereld en zinnelijke genietingen, wier God hun geld is, welker God is de buik, zij hebben hun drekgoden in hun hart opgezet. Velen, die geen drekgoden in hun heiligdom hebben, hebben die in hun hart, wat evengoed Gods toorn gaande maakt, als het Zijn naam ontheiligt. Kinderkens, bewaart u zelf van de afgoden.

2. Zij stellen de aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezicht. Hun zilver en goud werd de aanstoot van hun ongerechtigheid genoemd, Ezekiel 7:19, hun afgoden van zilver en goud, door welker schoonheid zij tot afgoderij verleid werden, dat was het blok waarover zij struikelden, en in die zonde vielen, hun ongerechtigheid is de steen des aanstoots, die hen neerwerpt, zodat zij in hun verderf vallen. Zondaars zijn hun eigen verleiders (een ieder wordt verzocht, als hij van zijn eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt), en zo zijn zij zelf de oorzaak van hun verderf. Zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen, en zo stellen zij de aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezicht, en struikelen er over, hoewel zij die voor hun ogen zien. Dat betekent, dat zij besloten zijn met zondigen voort te gaan, wat er ook moge gebeuren. "Ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen, dat is de taal van hun hart. En wordt God door zulke goddelozen gevraagd?" Doen zij Hem daarmee niet eer een belediging dan een eer aan, zoals degenen, die spottend voor Christus op de knieen vielen? Kunnen zij een antwoord des vredes van God verwachten, die aldus hun daden van vijandschap tegen Hem voortzetten? "Ezechiël, wat dunkt u daarvan?"

III. Het antwoord, dat God in billijke toorn, Ezechiël beveelt hun te geven, Ezekiel 14:4. Zij moeten weten, dat het niet uit gebrek aan eerbied degens hun persoon is, dat God hun antwoord weigert te geven, maar het is een vaste regel voor ieder man uit het huis Israëls, wie hij ook zij, dat, als hij niet aflaat van zijn liefde tot en verbond met de afgoden, en toch nadert om God te vragen, God het beschouwen zal als een oneer Hem aangedaan, en hem zal antwoorden naar zijn werkelijke ongerechtigheid, en niet naar zijn schijnbare vroomheid. Hij komt tot de profeet, in de verwachting, dat die beleefd jegens hen zal zijn, maar God zal hem antwoorden, en hem straffen voor zijn onbeschaamdheid. Ik, de Heere, die spreekt en het is er, Ik zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte zijner drekgoden. Die drekgoden opzetten in hun hart, en hun hart op hun goden stellen, hebben er gewoonlijk zeer veel. Nederige aanbidders antwoordt God naar de veelheid van Zijn goedertierenheden, maar vermetele indringers antwoordt Hij naar de menigte hunner drekgoden, dat is:

1. Naar de begeerte hunner afgoden. Hij zal hen overgeven aan de begeerlijkheden hunner harten, en hen aan hen zelf overlaten om zo slecht te zijn als zij maar willen, totdat de maat van hun ongerechtigheid vol is. De menselijke gebreken zijn de drekgoden in hun hart, en zij hebben ze zelf opgezet, hun verzoekingen zijn de aanstoot hunner ongerechtigheid, en zij hebben ze zelf op hun weg gelegd en dienovereenkomstig zal God hun antwoorden, zij mogen hun gang gaan.

2. Naar de verdienste hunner afgoden, zij zullen het antwoord hebben, dat zulke afgodendienaars verdienen. God zal hen straffen zoals Hij gewoonlijk afgodendienaars straft, dit is, als zij Zijn hulp nodig hebben, zal Hij ze henen zenden "tot de goden, die zij verkoren hebben" Judges 10:13, Judges 10:14. Het oordeel Gods komt over de mensen naar wat zij werkelijk zijn (dit is naar wat hun hart is), niet naar wat ze in schijn en van belijdenis zijn. En wat zal hier het eind van zijn? Waarmee zal dit antwoord hen bedreigen? Hij zegt tot hen, Ezekiel 14:5 :Opdat Ik het huis Israëls in hun hart grijpe en dat voor iedereen openlegge, zodat zij zich schamen, ja hen zelf overgeven aan de vloek, zodat zij ten verderve zijn. Zonde en schande, smarten verderf hebben de zondaars alleen aan zichzelf te wijten, hun eigen hart is de strik, waarin zij gevangen worden, dat verleidt hen, dat verraadt hen, hun eigen geweten getuigt tegen, veroordeelt hen, en verschrikt hen. Als God hen grijpt, als Hij hen ontdekt, als Hij hen overtuigt, als Hij hen overgeeft aan het oordeel, dan is hun eigen hart van dat alles de oorzaak. "O Israël, gij hebt u zelf verdorven, Hosea 13:9. "Het huis van Israël is door zijn eigen zonde vernietigd, dewijl zij allen door hun drekgoden van Mij vervreemd zijn."

a. Het verderf van de zondaars is te wijten aan hun vervreemding van God. b. Het is altijd door een of andere afgod, dat het hart des mensen van God vervreemd wordt, een schepsel heeft de plaats en de heerschappij in het hart ingenomen, die God toekomt.

IV. Aan wie dit antwoord gegeven wordt-aan allen die van het huis van Israël zijn, Ezekiel 14:7, Ezekiel 14:8. Hetzelfde wordt herhaald en betekent Gods rechtmatige gramschap tegen de huichelaars, die Hem bespotten met de vorm en de schijn van vroomheid, terwijl hun hart van Hem vervreemd en met Hem in strijd is.

1. Wien deze verklaring nog meer aangaat. Zij is bestemd, niet alleen voor ieder man uit het huis Israëls (zoals tevoren, Ezekiel 14:4), maar ook voor de vreemdeling, die in Israël verkeert, hij moet niet denken, dat het verontschuldiging is voor zijn afgoderij, dat hij maar een vreemdeling en bijwoner in Israël is, en niet anders doet dan de goden dienen, die zijn vader diende en dat hij in de dienst er van groot gebracht is, neen, hij moet geen voordeel verwachten van Israëls godsspraken of profeten als hij zijn afgoderij niet volkomen laat varen. Zelfs proselieten zullen niet behouden worden, als zij niet oprecht zijn: een geveinsde bekering is geen bekering.

2. De beschrijving van de huichelaars: Zij scheiden zich van achter God af door hun gemeenschap met de afgoden, zij snijden zichzelf af van hun betrekking tot God en van hun invloed bij Hem, zij breken hun kennis en gemeenschap met Hem af en plaatsten zich op een afstand van Hem. Die zich met de afgoden verenigen, scheiden zich van God, ook zal niemand voor altijd van de vreugde van Gods aangezicht verstoken worden, dan degenen, die zich nu versteken van Zijn dienst en hem hun gehoorzaamheid hardnekkig onthouden. Maar er zijn er, die zich aldus aan God onttrekken, en toch tot de profeten komen, met schijnbaren eerbied en ontzag voor hun ambt, om God door hen te vragen, met de bedoeling aan een ijdele nieuwsgierigheid te voldoen, en de mond van een sprekend geweten te stoppen, of een naam te krijgen of te behouden onder de mensen, maar zonder enige begeerte om God te kennen of enig plan om zich door Hem te laten regeren.

3. Het vonnis van hem, die aldus speelt met God en Hem meent te bedriegen: "Ik, de Heere, zal hem antwoorden, laat het maar aan Mij over, Ik zal hem een antwoord geven, dat hem zal doen ontstellen, dat hem zijn vermetele goddeloosheid zal doen berouwen." Hij zal zijn antwoord hebben, niet door de woorden van de profeet, maar door de oordelen Gods. "En Ik zal Mijn aangezicht tegen die man zetten wat een grote mate van gramschap tegen hem te kennen geeft en een vast besluit hem te verderven". God kan het volhouden tegen de onboetvaardigste zondaar. De huichelaar dacht zijn naam te redden en bijval te winnen, maar inplaats daarvan "zal God hem stellen tot een teken en tot spreekwoorden," en zo grote oordelen over hem brengen, dat hij het voorwerp van aller nieuwsgierigheid en verachting zal zijn, zijn ellende zal de uitdrukking zijn van de grootste ellende, zoals van de ergste zondaars gezegd wordt: "Hij zal hun deel zetten met de geveinsden," Matthew 24:51. God zal hem tot een voorbeeld stellen, Zijn oordelen over hem zullen voor anderen een waarschuwing zijn om God niet te bespotten: "want alzo zal men de man doen, die zich van achter God afscheidt en toch voorgeeft Hem te vragen". De huichelaar dacht voor een van Gods Volk door te gaan, en tussen hen in de hemel binnen te komen, maar "God zal hem verdelgen uit het midden van Zijn Volk," zal hem ontdekken en vinden in het dichtste gedrang, en daardoor, zegt God, zult gij weten, dat Ik de Heere ben. Door de ontdekking van de huichelaars blijkt, dat God alwetend is, predikanten weten niet in hoever de mensen getroffen zijn, als zij het Woord komen horen, maar God weet het. En uit het straffen van de huichelaars blijkt, dat Hij een ijverig God is en een, die Zich niet kan en wil laten bedriegen. V. Het vonnis van deze geveinsde profeten die deze geveinsde vromen steunen, Ezekiel 14:9,Ezekiel 14:10. Al wil Ezechiël de geveinsden, die hem vragen, geen aangenaam antwoord geven, toch hopen zij andere profeten te vinden, die het wel willen, en als zij dat doen, wat misschien gebeuren zal, dan moeten zij weten, dat God die leugenachtige profeten toelaat hen te bedriegen, als een deel van hun straf: Als nu een profeet, die hen vleit, bedrogen zal zijn, en hun hoop geeft, waar geen grond voor is, Ik de Heere, heb die profeet bedrogen, Ik de Heere heb toegelaten, dat hij in die verzoeking gebracht werd, en ook toegelaten, dat hij er voor bezweek, en het zo beschikt, om hen te verharden op hun goddeloze paden, die besloten waren daarop te blijven wandelen. Wij zijn er zeker van, dat God niet de auteur van de zonde is, maar wij zijn zeker, dat Hij de Heer van allen is en de Rechter van de zondaars, en dat Hij dikwijls van de ene goddeloze gebruik maakt om een anderen te verderven, en zo ook gebruikt Hij de ene goddeloze om een andere te bedriegen. Beiden zijn zonden in hem, die ze doet, en die zijn niet van God, beide zijn straffen voor hem, wie ze worden aangedaan, en die zijn wel van God. Wij hebben een volledig voorbeeld hiervan in de geschiedenis van Achabs profeten, die bedrogen werden door een leugengeest, die God in hun mond gaf, 1 Kings 22:23, en een ander in hen, die God overgeeft aan een kracht van de dwaling, dat zij leugen zouden geloven daarvoor, "dat zij de liefde van de waarheid niet aangenomen hebben," 2 Thessalonians 2:10, 2 Thessalonians 2:11. Maar lees het vreselijk vonnis van de leugenprofeet. "Ik zal Mijne hand tegen hem uitstrekken en zal hem verdelgen." Als God Zijn eigen rechtvaardige bedoelingen door hem bereikt heeft, zal Hij met hem afrekenen om zijn onrechtvaardige bedoelingen. Zoals, toen God de Chaldeën gebruikt had om een zondig volk te vernietigen, Hij hen naar recht strafte voor hun woeden, evenzo heeft Hij gebruik gemaakt van "valse profeten, en later van valse Christussen," om een zondig volk te bedriegen, en hen rechtvaardiglijk gestraft voor hun valsheid. Maar hierin moeten wij erkennen (zoals Calvijn ons op deze plaats herinnert) dat "Gods oordelen een grote afgrond zijn," dat wij niet bevoegd zijn te beoordelen, en dat, al kunnen wij de billijkheid van Gods handelingen niet bewijzen tot voldoening en overtuiging van iedere bediller, er toch een dag zal komen, dat hij voor de gehele wereld gerechtvaardigd zal worden en in `t bijzonder in dit geval, als de straf van de profeet, die de huichelaar vleit op zijn boze weg, zal zijn als de straf van de huichelaar, "die alleen zachte dingen van hem vraagt en verlangt", Isaiah 30:10. De gracht zal even goed voor de blinde leider als voor de blinde volgelingen zijn.

VI. De goede raad, die hun gegeven wordt om dit vreselijk vonnis te voorkomen, Ezekiel 14:6 :Bekeert u en keert u af van uw drekgoden. Laat dit scheiding maken tussen u en hen, dat zij scheiding maken tussen u en God, omdat zij Gods aangezicht tegen u zetten, keert gij daarom uw aangezichten van hen af, hetgeen betekent niet alleen hen te verlaten, maar hen te verlaten met walging en verfoeiing. Keert u van hen af als van gruwelen, waarvan gij zat zijt, en dan kunt gij in vrede komen om de Heere te vragen. Komt dan en laat ons samen rechten.

VII. De goede afloop van dit alles voor het huis Israëls, daarom zullen de geveinsde profeten, en de geveinsde heiligen te zamen omkomen door Gods oordelen, dat, als sommigen ten voorbeeld gesteld zijn, het volk in zijn geheel zich verbeteren mag, opdat het huis Israëls niet moet van achter Mij afdwale, Ezekiel 14:11. De straf van sommigen is bestemd om de zonde te voorkomen, opdat anderen mogen horen en vrezen en zich laten waarschuwen. Als wij zien, wat er terechtkomt van hen, die van God afdwalen, moet dat ons aansporen om dicht bij Hem te blijven. En, als het huis Israëls niet meer afdwaalt, zullen zij zich niet meer verontreinigen. De zonde verontreinigt, zij maakt de zondaar hatelijk in de ogen van de onbevlekte, heilige God, en in zijn eigen ogen ook, als zijn geweten ontwaakt is, "en daarom zullen zij zich niet meer verontreinigen, opdat zij Mij tot een volk zijn en Ik hun tot een God." Die God in het verbond met Zich opneemt, moeten eerst gereinigd worden van de verontreiniging door de zonde, en die aldus gereinigd zijn, zullen niet alleen voor het verderf bewaard maar ook gerechtigd worden tot alle voorrechten van Gods Volk.

Vers 1

Ezechiël 14:1-11

Hier is,

I. De komst van sommigen van de oudsten van Israël tot de profeet, als een man Gods, om door hem de Heere te vragen. Zij kwamen en zaten voor zijn aangezicht, Ezekiel 14:1. Het is waarschijnlijk, dat zij niet van degenen waren, die bij voortduring naar hem kwamen luisteren (zoals die, waarvan wij lazen in Ezekiel 8:1), maar toevallige toehoorders, enigen van de groten van Jeruzalem, die voor zaken te Babel gekomen waren, misschien politieke zaken, als gezantschap van de koning, en tevens de profeet een bezoek brachten, daar zij veel van hem gehoord hadden, en begerig waren te weten, of hij een boodschap van God had, die hun tot richtsnoer kon dienen bij de onderhandeling. Uit het gestrenge antwoord, dat de profeet hun geeft, zou men vermoeden, dat zij van plan waren de profeet een strik te spannen, of iets poogden op te vangen, dat gebruikt kon worden, als tegenspraak van Jeremia's profetieën, dan waren zij in de gelegenheid om op beide aanmerking te maken. Evenwel, zij veinsden oprechtheid, begroetten de profeet, en zetten zich met betamelijke ernst voor hem neer, zoals Gods volk als het samenkomt. Het is niets nieuws, dat slechte mensen bezig gevonden worden met uiterlijke godsdienstige verrichtingen.

II. De mededeling, die God de profeet aangaande hun karakter deed. Zij waren vreemdelingen voor hem, hij wist alleen, dat zij uit de oudsten van Israël waren, zo maakten zij zich bekend, en als zodanig ontving hij hen met eerbied, en waarschijnlijk was hij verheugd, dat zij zulke goede neigingen bedden. Maar God maakt hem bekend met hun karakter, Ezekiel 14:3, zij waren afgodendienaars, en vroegen Ezechiël slechts, zoals zij de godsspraak van een valse god zouden vragen, om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, en daarom beroept Hij zich op de profeet, of zij enigen steun of aanmoediging verdienden, "Word Ik dan ernstig door hen gevraagd? Kan Ik hun vraag dan als een voor Mij bestemd aannemen, of hun antwoorden om hun voldoening te geven? Neen, dat kunnen zij niet verwachten", want,

1. "Zij hebben hun drekgoden in hun hart opgezet, zij hebben ze niet alleen, maar zij hebben ze lief, zij zijn er verzot op, zijn er mee verbonden, en dragen ze zo na aan `t hart, en hebben ze zo'n grote plaats in hun genegenheid ingeruimd, dat zij er niet van kunnen scheiden". Ofschoon zij nu ver van hun ingebeelde binnenkamers zijn, toch hebben zij de drekgoden, die zij in hun huis hebben opgezet, in hun hart meegebracht, en vereren ze gestadig in hun gedachte en verbeelding. "Zij hebben hun drekgoden hun hart doen bestijgen (dat staat er eigenlijk), zij hebben hun hart aan hun afgoden onderworpen, zij zitten daar op hun troon". Toen zij de profeet kwamen vragen, deden zij alsof zij hun drekgoden weggedaan hadden, maar het was niet meer dan schijn, in stilte hadden zij die toch bewaard. Zij bewaarden ze in hun hart, en, als zij ze voor een tijd verlieten, dan was dat altijd (cum animo revertendi-met de bedoeling tot hen terug te keren) en geen vaarwel voor altijd. Men kan het ook verstaan van geestelijke afgoderij, zij, wier liefde verpand is aan de rijkdom van deze wereld en zinnelijke genietingen, wier God hun geld is, welker God is de buik, zij hebben hun drekgoden in hun hart opgezet. Velen, die geen drekgoden in hun heiligdom hebben, hebben die in hun hart, wat evengoed Gods toorn gaande maakt, als het Zijn naam ontheiligt. Kinderkens, bewaart u zelf van de afgoden.

2. Zij stellen de aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezicht. Hun zilver en goud werd de aanstoot van hun ongerechtigheid genoemd, Ezekiel 7:19, hun afgoden van zilver en goud, door welker schoonheid zij tot afgoderij verleid werden, dat was het blok waarover zij struikelden, en in die zonde vielen, hun ongerechtigheid is de steen des aanstoots, die hen neerwerpt, zodat zij in hun verderf vallen. Zondaars zijn hun eigen verleiders (een ieder wordt verzocht, als hij van zijn eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt), en zo zijn zij zelf de oorzaak van hun verderf. Zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen, en zo stellen zij de aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezicht, en struikelen er over, hoewel zij die voor hun ogen zien. Dat betekent, dat zij besloten zijn met zondigen voort te gaan, wat er ook moge gebeuren. "Ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen, dat is de taal van hun hart. En wordt God door zulke goddelozen gevraagd?" Doen zij Hem daarmee niet eer een belediging dan een eer aan, zoals degenen, die spottend voor Christus op de knieen vielen? Kunnen zij een antwoord des vredes van God verwachten, die aldus hun daden van vijandschap tegen Hem voortzetten? "Ezechiël, wat dunkt u daarvan?"

III. Het antwoord, dat God in billijke toorn, Ezechiël beveelt hun te geven, Ezekiel 14:4. Zij moeten weten, dat het niet uit gebrek aan eerbied degens hun persoon is, dat God hun antwoord weigert te geven, maar het is een vaste regel voor ieder man uit het huis Israëls, wie hij ook zij, dat, als hij niet aflaat van zijn liefde tot en verbond met de afgoden, en toch nadert om God te vragen, God het beschouwen zal als een oneer Hem aangedaan, en hem zal antwoorden naar zijn werkelijke ongerechtigheid, en niet naar zijn schijnbare vroomheid. Hij komt tot de profeet, in de verwachting, dat die beleefd jegens hen zal zijn, maar God zal hem antwoorden, en hem straffen voor zijn onbeschaamdheid. Ik, de Heere, die spreekt en het is er, Ik zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte zijner drekgoden. Die drekgoden opzetten in hun hart, en hun hart op hun goden stellen, hebben er gewoonlijk zeer veel. Nederige aanbidders antwoordt God naar de veelheid van Zijn goedertierenheden, maar vermetele indringers antwoordt Hij naar de menigte hunner drekgoden, dat is:

1. Naar de begeerte hunner afgoden. Hij zal hen overgeven aan de begeerlijkheden hunner harten, en hen aan hen zelf overlaten om zo slecht te zijn als zij maar willen, totdat de maat van hun ongerechtigheid vol is. De menselijke gebreken zijn de drekgoden in hun hart, en zij hebben ze zelf opgezet, hun verzoekingen zijn de aanstoot hunner ongerechtigheid, en zij hebben ze zelf op hun weg gelegd en dienovereenkomstig zal God hun antwoorden, zij mogen hun gang gaan.

2. Naar de verdienste hunner afgoden, zij zullen het antwoord hebben, dat zulke afgodendienaars verdienen. God zal hen straffen zoals Hij gewoonlijk afgodendienaars straft, dit is, als zij Zijn hulp nodig hebben, zal Hij ze henen zenden "tot de goden, die zij verkoren hebben" Judges 10:13, Judges 10:14. Het oordeel Gods komt over de mensen naar wat zij werkelijk zijn (dit is naar wat hun hart is), niet naar wat ze in schijn en van belijdenis zijn. En wat zal hier het eind van zijn? Waarmee zal dit antwoord hen bedreigen? Hij zegt tot hen, Ezekiel 14:5 :Opdat Ik het huis Israëls in hun hart grijpe en dat voor iedereen openlegge, zodat zij zich schamen, ja hen zelf overgeven aan de vloek, zodat zij ten verderve zijn. Zonde en schande, smarten verderf hebben de zondaars alleen aan zichzelf te wijten, hun eigen hart is de strik, waarin zij gevangen worden, dat verleidt hen, dat verraadt hen, hun eigen geweten getuigt tegen, veroordeelt hen, en verschrikt hen. Als God hen grijpt, als Hij hen ontdekt, als Hij hen overtuigt, als Hij hen overgeeft aan het oordeel, dan is hun eigen hart van dat alles de oorzaak. "O Israël, gij hebt u zelf verdorven, Hosea 13:9. "Het huis van Israël is door zijn eigen zonde vernietigd, dewijl zij allen door hun drekgoden van Mij vervreemd zijn."

a. Het verderf van de zondaars is te wijten aan hun vervreemding van God. b. Het is altijd door een of andere afgod, dat het hart des mensen van God vervreemd wordt, een schepsel heeft de plaats en de heerschappij in het hart ingenomen, die God toekomt.

IV. Aan wie dit antwoord gegeven wordt-aan allen die van het huis van Israël zijn, Ezekiel 14:7, Ezekiel 14:8. Hetzelfde wordt herhaald en betekent Gods rechtmatige gramschap tegen de huichelaars, die Hem bespotten met de vorm en de schijn van vroomheid, terwijl hun hart van Hem vervreemd en met Hem in strijd is.

1. Wien deze verklaring nog meer aangaat. Zij is bestemd, niet alleen voor ieder man uit het huis Israëls (zoals tevoren, Ezekiel 14:4), maar ook voor de vreemdeling, die in Israël verkeert, hij moet niet denken, dat het verontschuldiging is voor zijn afgoderij, dat hij maar een vreemdeling en bijwoner in Israël is, en niet anders doet dan de goden dienen, die zijn vader diende en dat hij in de dienst er van groot gebracht is, neen, hij moet geen voordeel verwachten van Israëls godsspraken of profeten als hij zijn afgoderij niet volkomen laat varen. Zelfs proselieten zullen niet behouden worden, als zij niet oprecht zijn: een geveinsde bekering is geen bekering.

2. De beschrijving van de huichelaars: Zij scheiden zich van achter God af door hun gemeenschap met de afgoden, zij snijden zichzelf af van hun betrekking tot God en van hun invloed bij Hem, zij breken hun kennis en gemeenschap met Hem af en plaatsten zich op een afstand van Hem. Die zich met de afgoden verenigen, scheiden zich van God, ook zal niemand voor altijd van de vreugde van Gods aangezicht verstoken worden, dan degenen, die zich nu versteken van Zijn dienst en hem hun gehoorzaamheid hardnekkig onthouden. Maar er zijn er, die zich aldus aan God onttrekken, en toch tot de profeten komen, met schijnbaren eerbied en ontzag voor hun ambt, om God door hen te vragen, met de bedoeling aan een ijdele nieuwsgierigheid te voldoen, en de mond van een sprekend geweten te stoppen, of een naam te krijgen of te behouden onder de mensen, maar zonder enige begeerte om God te kennen of enig plan om zich door Hem te laten regeren.

3. Het vonnis van hem, die aldus speelt met God en Hem meent te bedriegen: "Ik, de Heere, zal hem antwoorden, laat het maar aan Mij over, Ik zal hem een antwoord geven, dat hem zal doen ontstellen, dat hem zijn vermetele goddeloosheid zal doen berouwen." Hij zal zijn antwoord hebben, niet door de woorden van de profeet, maar door de oordelen Gods. "En Ik zal Mijn aangezicht tegen die man zetten wat een grote mate van gramschap tegen hem te kennen geeft en een vast besluit hem te verderven". God kan het volhouden tegen de onboetvaardigste zondaar. De huichelaar dacht zijn naam te redden en bijval te winnen, maar inplaats daarvan "zal God hem stellen tot een teken en tot spreekwoorden," en zo grote oordelen over hem brengen, dat hij het voorwerp van aller nieuwsgierigheid en verachting zal zijn, zijn ellende zal de uitdrukking zijn van de grootste ellende, zoals van de ergste zondaars gezegd wordt: "Hij zal hun deel zetten met de geveinsden," Matthew 24:51. God zal hem tot een voorbeeld stellen, Zijn oordelen over hem zullen voor anderen een waarschuwing zijn om God niet te bespotten: "want alzo zal men de man doen, die zich van achter God afscheidt en toch voorgeeft Hem te vragen". De huichelaar dacht voor een van Gods Volk door te gaan, en tussen hen in de hemel binnen te komen, maar "God zal hem verdelgen uit het midden van Zijn Volk," zal hem ontdekken en vinden in het dichtste gedrang, en daardoor, zegt God, zult gij weten, dat Ik de Heere ben. Door de ontdekking van de huichelaars blijkt, dat God alwetend is, predikanten weten niet in hoever de mensen getroffen zijn, als zij het Woord komen horen, maar God weet het. En uit het straffen van de huichelaars blijkt, dat Hij een ijverig God is en een, die Zich niet kan en wil laten bedriegen. V. Het vonnis van deze geveinsde profeten die deze geveinsde vromen steunen, Ezekiel 14:9,Ezekiel 14:10. Al wil Ezechiël de geveinsden, die hem vragen, geen aangenaam antwoord geven, toch hopen zij andere profeten te vinden, die het wel willen, en als zij dat doen, wat misschien gebeuren zal, dan moeten zij weten, dat God die leugenachtige profeten toelaat hen te bedriegen, als een deel van hun straf: Als nu een profeet, die hen vleit, bedrogen zal zijn, en hun hoop geeft, waar geen grond voor is, Ik de Heere, heb die profeet bedrogen, Ik de Heere heb toegelaten, dat hij in die verzoeking gebracht werd, en ook toegelaten, dat hij er voor bezweek, en het zo beschikt, om hen te verharden op hun goddeloze paden, die besloten waren daarop te blijven wandelen. Wij zijn er zeker van, dat God niet de auteur van de zonde is, maar wij zijn zeker, dat Hij de Heer van allen is en de Rechter van de zondaars, en dat Hij dikwijls van de ene goddeloze gebruik maakt om een anderen te verderven, en zo ook gebruikt Hij de ene goddeloze om een andere te bedriegen. Beiden zijn zonden in hem, die ze doet, en die zijn niet van God, beide zijn straffen voor hem, wie ze worden aangedaan, en die zijn wel van God. Wij hebben een volledig voorbeeld hiervan in de geschiedenis van Achabs profeten, die bedrogen werden door een leugengeest, die God in hun mond gaf, 1 Kings 22:23, en een ander in hen, die God overgeeft aan een kracht van de dwaling, dat zij leugen zouden geloven daarvoor, "dat zij de liefde van de waarheid niet aangenomen hebben," 2 Thessalonians 2:10, 2 Thessalonians 2:11. Maar lees het vreselijk vonnis van de leugenprofeet. "Ik zal Mijne hand tegen hem uitstrekken en zal hem verdelgen." Als God Zijn eigen rechtvaardige bedoelingen door hem bereikt heeft, zal Hij met hem afrekenen om zijn onrechtvaardige bedoelingen. Zoals, toen God de Chaldeën gebruikt had om een zondig volk te vernietigen, Hij hen naar recht strafte voor hun woeden, evenzo heeft Hij gebruik gemaakt van "valse profeten, en later van valse Christussen," om een zondig volk te bedriegen, en hen rechtvaardiglijk gestraft voor hun valsheid. Maar hierin moeten wij erkennen (zoals Calvijn ons op deze plaats herinnert) dat "Gods oordelen een grote afgrond zijn," dat wij niet bevoegd zijn te beoordelen, en dat, al kunnen wij de billijkheid van Gods handelingen niet bewijzen tot voldoening en overtuiging van iedere bediller, er toch een dag zal komen, dat hij voor de gehele wereld gerechtvaardigd zal worden en in `t bijzonder in dit geval, als de straf van de profeet, die de huichelaar vleit op zijn boze weg, zal zijn als de straf van de huichelaar, "die alleen zachte dingen van hem vraagt en verlangt", Isaiah 30:10. De gracht zal even goed voor de blinde leider als voor de blinde volgelingen zijn.

VI. De goede raad, die hun gegeven wordt om dit vreselijk vonnis te voorkomen, Ezekiel 14:6 :Bekeert u en keert u af van uw drekgoden. Laat dit scheiding maken tussen u en hen, dat zij scheiding maken tussen u en God, omdat zij Gods aangezicht tegen u zetten, keert gij daarom uw aangezichten van hen af, hetgeen betekent niet alleen hen te verlaten, maar hen te verlaten met walging en verfoeiing. Keert u van hen af als van gruwelen, waarvan gij zat zijt, en dan kunt gij in vrede komen om de Heere te vragen. Komt dan en laat ons samen rechten.

VII. De goede afloop van dit alles voor het huis Israëls, daarom zullen de geveinsde profeten, en de geveinsde heiligen te zamen omkomen door Gods oordelen, dat, als sommigen ten voorbeeld gesteld zijn, het volk in zijn geheel zich verbeteren mag, opdat het huis Israëls niet moet van achter Mij afdwale, Ezekiel 14:11. De straf van sommigen is bestemd om de zonde te voorkomen, opdat anderen mogen horen en vrezen en zich laten waarschuwen. Als wij zien, wat er terechtkomt van hen, die van God afdwalen, moet dat ons aansporen om dicht bij Hem te blijven. En, als het huis Israëls niet meer afdwaalt, zullen zij zich niet meer verontreinigen. De zonde verontreinigt, zij maakt de zondaar hatelijk in de ogen van de onbevlekte, heilige God, en in zijn eigen ogen ook, als zijn geweten ontwaakt is, "en daarom zullen zij zich niet meer verontreinigen, opdat zij Mij tot een volk zijn en Ik hun tot een God." Die God in het verbond met Zich opneemt, moeten eerst gereinigd worden van de verontreiniging door de zonde, en die aldus gereinigd zijn, zullen niet alleen voor het verderf bewaard maar ook gerechtigd worden tot alle voorrechten van Gods Volk.

Ezechiël 14:12-23

De bedoeling van deze verzen is, aan te tonen,

I. Dat nationale zonden nationale oordelen ten gevolge hebben. Als de deugd verdorven en vernietigd is, dan zal spoedig ook al het andere verdorven en vernietigd zijn, Ezekiel 14:18 :Als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, als ondeugd en goddeloosheid epidemisch worden, als een land zondigt, zwaarlijk overtredende, als de zondaars zeer talrijk en hun zonden zeer snood geworden zijn, als grove ongerechtigheid en onzedelijkheid de overhand krijgt, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken, om het te straffen. De goddelijke macht zal krachtig en openlijk uitgeoefend worden, de oordelen zullen uitgestrekt en uitgebreid worden tot alle hoeken van het land, tot alle belangen en goederen van het volk. Zware zonden brengen zware plagen.

II. Dat God velerlei smartelijke oordelen heeft om zondige volken te straffen, die alle tot Zijn beschikking staan en, die Hij zendt, als het Hem behaagt. Weliswaar gaf Hij David de keus, met welk oordeel hij gestraft wilde worden voor de zonde van de volkstelling, want elk daarvan was geschikt om het doel te bereiken, namelijk het aantal, waar hij zo trots op was, te doen verminderen, maar inderdaad liet David het weer aan God over: "Laat ons toch in de hand des Heeren vallen: laat Hij de roede kiezen, waarmee wij gekastijd zullen worden." Maar Hij gebruikt velerlei oordelen, opdat blijken zal, dat Zijn heerschappij algemeen is, en dat wij in al onze handelingen onze afhankelijkheid van Hem mogen zien. "Vier boze gerichten worden hier met name genoemd."

1. Honger, Ezekiel 14:13. De weigering en onthouding van gewone gunsten is op zich zelf al oordeel genoeg, meer is niet nodig om een volk rampzalig te maken. God behoeft de staf van de onderdrukking niet te brengen, als Hij de staf des broods slechts breekt, dan is het werk spoedig gedaan, Hij roeit mensen en beesten uit, door hun de levensmiddelen te onthouden, die de natuur beide verschaft door de jaarlijkse voortbrengselen van de aarde. "God breekt de staf des broods, al hebben wij brood, wanneer wij er niet door gevoed en versterk worden". Hagg. 1:6 :Gij eet, maar niet tot verzadiging.

2. Boos gedierte, onaangenaam en schadelijk, vergiftig of vraatzuchtig. God kan deze door het land doen gaan, Ezekiel 14:15, om zich in alle delen daarvan te vermenigvuldigen, en het te beroven, niet alleen van het tamme vee, daar ze schapen en runderen verslinden, maar ook van zijn inwoners, daar ze mannen, vrouwen en kinderen doden, dat er niemand doorga, vanwege het gedierte, niemand durft zelfs op de hoofdwegen te reizen, uit vrees om in stukken gescheurd te worden door leeuwen of andere roofdieren, zoals de kinderen van Beth-El door twee beren. Als de mensen van hun gehoorzaamheid aan God afvallen, en tegen Hem rebelleren, is het rechtvaardig van God, dat de lagere schepselen gewapend tegen hen opstaan,

3. Oorlog. Dikwijls kastijdt God zondige volken door een zwaard over hen te brengen, het zwaard van een vreemde vijand, en Hij geeft het een opdracht en bevelen tot strafoefening, Ezekiel 14:17. Hij zegt: Zwaard, ga door het land. Het is al erg genoeg als het zwaard slechts tot de grenzen van het land doordringt, maar nog veel erger, als het de ingewanden van het land doorboort. Daardoor roeit God mensen en beesten uit, de ruiters en die te voet gaan. Wat het zwaard doet, dat doet God door middel daarvan, want het is Zijn zwaard, en het handelt naar Zijn bevel. 4. Pestilentie, Ezekiel 14:19, een vreselijke ziekte, die soms hele steden ontvolkt heeft, daardoor stort God Zijn grimmigheid met bloed (dat is: met de dood) uit, de pestilentie doodt even goed, alsof het zwaard dat bloed vergoot, want het is vergiftigd door de ziekte. Zie, hoe ellendig het lot des mensen is, die aan de dood in allerlei gedaante is blootgesteld. Zie hoe gevaarlijk de toestand van de zondaars is, tegen wie God zoveel strijdmiddelen heeft, zodat, al ontsnappen zij aan het een oordeel, God nog andere voor hen gereed heeft.

III. Dat, als Gods gelovig Volk van Hem afvalt, en tegen Hem rebelleert, zij naar recht kunnen verwachten, dat een vermenging van oordelen op hen vallen zal. God heeft verschillende manieren om met een zondig volk te twisten, maar, als Jeruzalem, de heilige stad, tot een hoer geworden is, dan zal God Zijn boze gerichten alle vier tot hen zenden, Ezekiel 14:21, want hoe dichter iemand bij God staat in naam en belijdenis, zoveel strenger zal Hij met hem afrekenen, als hij de waardigheid van die naam, waarmee hij genoemd wordt, smaadheid aandoet en zijn belijdenis tot een leugen maakt. Hij zal zevenvoudig gestraft worden.

IV. Dat er, zelfs op die plaatsen, die door de zonde voor het verderf gerijpt zijn, enkele zeer goede mensen kunnen zijn, en gewoonlijk ook zijn. Het is geen vreemde veronderstelling, dat zelf in een land, dat zwaarlijk overtreden heeft, er drie mannen kunnen zijn als Noach Daniël en Job. Daniël was in leven, en had op dat tijdstip nauwelijks de aanvang van zijn grootheid bereikt, maar hij was reeds beroemd (ten minste, dit woord van God zou hem dat onfeilbaar maken), toch werd hij reeds de eerste maal in gevangenschap gevoerd Daniel 1:6. Sommigen van de beter gezinde lieden te Jeruzalem dachten misschien wel, dat, als Daniël (van wiens roem aan het hof van de koning van Babel zij veel gehoord hadden) slechts te Jeruzalem gebleven ware het om zijnentwil gespaard zou zijn, zoals de tovenaars te Babel. "Neen", zegt God, "al hadt gij hem, die evenzeer uitmuntte in slechte tijden en op slechte plaatsen als Noach in de oude wereld en Job in het land van Uz, toch zou geen uitstel verleend worden". Op de meest verdorven plaatsen en in de meest ontaarde tijden is er een overblijfsel, "dat God Zich bewaart, en dat nog vasthoudt aan zijn oprechtigheid en de eer zijns lands ophoudt en het bevrijdt, zoals die zuiver is van handen, doet", Job 22:30.

V. Dat God dikwijls zeer goddeloze plaatsen spaart om van de wille van enige godzalige lieden aldaar. Dat is hier bedoeld, als de verwachting van Jeruzalems vrienden, ten dage van zijn ellende: "Zeker zal God Zijn twist met ons staken, want zijn er niet sommigen onder ons, die de maat van de volksschuld ledigen door hun gebeden, zoals anderen die vullen door hun zonden? "En, eer God de rechtvaardige met de goddeloze zal ombrengen, zal Hij de goddeloze met de rechtvaardige sparen". Als Sodom gespaard kan worden om tien rechtvaardigen, dan zal Jeruzalem dat toch zeker."

Vl. Dat, zo iemand, zulke mannen als Noach, Daniël en Job, er in zullen slagen de toorn Gods van een zondig volk af te wenden. Noach was een godvrezend man en behield zijn oprechtheid, toen alle vlees zijn weg verdorven had, en om zijnentwil werd zijn familie, hoewel n van hen goddeloos was, (namelijk Cham) in de ark behouden. Job was een groot voorbeeld van vroomheid, en machtig in het gebed voor zijn kinderen, voor zijn vrienden, en God wendde zijn gevangenis op zijn gebed. Dat waren zeer oude voorbeelden, voor Mozes, die grote middelaar, en daarom vermeldt God hen, om te verstaan te geven, dat Hij zeer bijzondere gunstelingen had, lang voor de Joodse natie gevormd of gegrondvest was, en ze ook zou hebben, als die ten ondergegaan was, om welke reden, naar het schijnt, die namen gebruikt werden, in plaats van Mozes, Aron, of Samuël, en toch, opdat niemand zou denken, dat God partijdig was ten gunste van de oude tijd, is hier een modern voorbeeld, en een levend, tussen die beide geplaatst, die de roem van de oudheid waren, en dat een gevangene, met name Daniël, om ons te leren de nuttige goede mensen van de tegenwoordige tijd niet omlaag te halen, door de ouden overdreven groot te maken. De kinderen van de gevangenschap moeten weten, dat Daniël, hun nabuur en deelgenoot in de verdrukking, een man van grote nederigheid, vroomheid en ijver voor God is, aanhoudende in vurig gebed, en evenveel invloed in de hemel heeft, als Noach of Job had. Waarom zou God nu geen even grote en goede mannen kunnen verwekken als Hij vroeger deed en niet evenveel ter wille van hen doen?

VII. Dat, als de zonde van een volk zijn toppunt bereikt heeft, en het besluit om hen te verderven, uitgevaardigd is, de vroomheid en de gebeden van de beste mensen de twist niet zullen kunnen doen ophouden. Dit wordt hier telkens weer verzekerd, dat, ofschoon die drie mannen in deze tijd te Jeruzalem waren, zij toch zonen noch dochteren zouden bevrijden, zelfs de kleine kinderen zouden om hunnentwil niet gespaard worden, zoals die van Israël op `t gebed van Mozes, Numbers 14:31. Neen, het land zal woest worden, en God zou hun gebeden niet horen, "al stond Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht," Jeremiah 15:1. Misbruikt geduld zal tenslotte in onverbiddelijke gramschap verkeren, en het schijnt wel, alsof God onverbiddelijker zou zijn in Jeruzalems geval dan in dat van een ander, Ezekiel 14:6, omdat het, behalve het goddelijk geduld, groter voorrechten had genoten dan enig ander volk, die even zoveel verzwaringen van hun zonde waren.

VIII. Dat, al mogen vrome bidders niet in staat zijn anderen te verlossen, zij toch door hun gerechtigheid hun ziel bevrijden zullen zodat, hoewel zij lijden mogen door de gemeenschappelijke ramp, voor hen het karakter er van, veranderd wordt, voor hen is zij niet, wat zij voor de goddelozen is, de boog is ontspannen, en de pijl treft hen niet, zij worden er door geheiligd, en zo komt de ramp hun ten goede. "Soms worden hun zielen op merkwaardige wijze bevrijd, en hun tot een roof gegeven, hun ziele (hun geestelijke belangen) is ten minste veilig". Als hun lichaam niet bevrijd wordt, dan toch hun ziel. Goed doet weliswaar geen nut ten dage van de verbolgenheid, maar de gerechtigheid redt van de dood, van zo groot een dood, zoveel doden als waarmee hier gedreigd wordt. Dit behoort ons aan te moedigen, aan onze oprechtheid in tijden van algemenen afval vast te houden, opdat zij, zodoende, verborgen mogen zijn ten dage van Gods verbolgenheid.

IX. Dat, zelfs wanneer God de grootste verwoestingen aanricht door Zijn oordelen, Hij sommigen behoudt als gedenktekenen van Zijn barmhartigheid, Ezekiel 14:22, Ezekiel 14:23. In Jeruzalem zelf, dat getekend is voor een volkomen ondergang, zal toch een overblijfsel gelaten worden, dat niet zal worden afgesneden door een van deze boze gerichten, maar in gevangenschap gevoerd, beiden zonen en dochteren, die het zaad zullen zijn van een nieuw geslacht. De jongeren, die niet opgegroeid waren tot zo'n hardnekkigheid in de zonde, als hun vaders, die daarom als ongeneeslijk afgesneden waren, deze zullen uitgevoerd worden uit de puinhopen van Jeruzalem, door de overwinnende vijand, en zie zij zullen uitkomen tot ulieden, die in gevangenschap zijt, zij zullen van de nood een deugd maken, en te bereidwilliger naar Babel komen omdat zovelen van hun vrienden voor hen daarheen gegaan zijn en gereed zijn hen daar te ontvangen, en, als zij komen, zult gij hun weg, en hun handelingen zien gij zult hen een openhartige en oprechte belijdenis horen afleggen van de zonden, waaraan zij vroeger schuldig waren, en een nederige betuiging van berouw over die zonden, met beloften van verbetering, en gij zult voorbeelden van hun verbetering zien, gij zult zien hoe hun beproeving hun ten goede is gekomen, en hoe wijs en geduldig zij er zich onder gedragen. Hun ontkoming ternauwernood zal een goede uitwerking op hen hebben, het zal hun karakter en wandel veranderen, en nieuwe mensen van hen maken. 1. En dat zal strekken tot voldoening van hun broederen: "Zij zullen u vertroosten, als gij hun weg zien zult. Het is een verkwikkend gezicht, te zien, hoe de mensen als zij gekastijd worden, berouw hebben en zich vernederen, God rechtvaardigen en de straf voor hun ongerechtigheid dragen. Als wij smart hebben (zoals past) over de beproevingen van anderen, dan is het een grote troost voor ons in onze smart te zien, hoe de beproevingen hen verbeteren en hun ten goede komen. Als die gevangenen hun vrienden vertelden, hoe slecht zij geweest waren, en hoe rechtvaardig God was, dat Hij deze oordelen over hen bracht, dan deed hen dat berusten, en hielp om hen te verzoenen met de rampen van Jeruzalem, met de rechtvaardigheid van God in de bestraffing van Zijn volk, en met de goedheid van God, die nu bleek met dat alles vriendelijke bedoelingen te hebben gehad, en aldus "zult gij vertroost worden over het kwaad, dat Ik over Jeruzalem gebracht zal hebben, en als gij een beter begrip van de dingen hebt, zult gij het niet zo ontzettend meer vinden, als gij gedaan hebt." Als onze beproevingen iets goeds voor ons bewerkt hebben, dan zijn wij schuldig onze broederen te vertroosten door ze dat te doen weten.

2. Het zal strekken tot Gods eer: "Gij zult weten, dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb niet zonder er toe getergd te zijn, en toch niet zonder genadige bedoelingen, al wat Ik in haar gedaan heb". Als de beproeving haar werk heeft gedaan en voltooid hetgeen, waarvoor zij gezonden werd, dan zal blijken, dat het Gods wijsheid en goedheid zijn, die ze gezonden hebben, en dat God er niet alleen in gerechtvaardigd, maar ook in verheerlijkt zal worden.

Ezechiël 14:12-23

De bedoeling van deze verzen is, aan te tonen,

I. Dat nationale zonden nationale oordelen ten gevolge hebben. Als de deugd verdorven en vernietigd is, dan zal spoedig ook al het andere verdorven en vernietigd zijn, Ezekiel 14:18 :Als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, als ondeugd en goddeloosheid epidemisch worden, als een land zondigt, zwaarlijk overtredende, als de zondaars zeer talrijk en hun zonden zeer snood geworden zijn, als grove ongerechtigheid en onzedelijkheid de overhand krijgt, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken, om het te straffen. De goddelijke macht zal krachtig en openlijk uitgeoefend worden, de oordelen zullen uitgestrekt en uitgebreid worden tot alle hoeken van het land, tot alle belangen en goederen van het volk. Zware zonden brengen zware plagen.

II. Dat God velerlei smartelijke oordelen heeft om zondige volken te straffen, die alle tot Zijn beschikking staan en, die Hij zendt, als het Hem behaagt. Weliswaar gaf Hij David de keus, met welk oordeel hij gestraft wilde worden voor de zonde van de volkstelling, want elk daarvan was geschikt om het doel te bereiken, namelijk het aantal, waar hij zo trots op was, te doen verminderen, maar inderdaad liet David het weer aan God over: "Laat ons toch in de hand des Heeren vallen: laat Hij de roede kiezen, waarmee wij gekastijd zullen worden." Maar Hij gebruikt velerlei oordelen, opdat blijken zal, dat Zijn heerschappij algemeen is, en dat wij in al onze handelingen onze afhankelijkheid van Hem mogen zien. "Vier boze gerichten worden hier met name genoemd."

1. Honger, Ezekiel 14:13. De weigering en onthouding van gewone gunsten is op zich zelf al oordeel genoeg, meer is niet nodig om een volk rampzalig te maken. God behoeft de staf van de onderdrukking niet te brengen, als Hij de staf des broods slechts breekt, dan is het werk spoedig gedaan, Hij roeit mensen en beesten uit, door hun de levensmiddelen te onthouden, die de natuur beide verschaft door de jaarlijkse voortbrengselen van de aarde. "God breekt de staf des broods, al hebben wij brood, wanneer wij er niet door gevoed en versterk worden". Hagg. 1:6 :Gij eet, maar niet tot verzadiging.

2. Boos gedierte, onaangenaam en schadelijk, vergiftig of vraatzuchtig. God kan deze door het land doen gaan, Ezekiel 14:15, om zich in alle delen daarvan te vermenigvuldigen, en het te beroven, niet alleen van het tamme vee, daar ze schapen en runderen verslinden, maar ook van zijn inwoners, daar ze mannen, vrouwen en kinderen doden, dat er niemand doorga, vanwege het gedierte, niemand durft zelfs op de hoofdwegen te reizen, uit vrees om in stukken gescheurd te worden door leeuwen of andere roofdieren, zoals de kinderen van Beth-El door twee beren. Als de mensen van hun gehoorzaamheid aan God afvallen, en tegen Hem rebelleren, is het rechtvaardig van God, dat de lagere schepselen gewapend tegen hen opstaan,

3. Oorlog. Dikwijls kastijdt God zondige volken door een zwaard over hen te brengen, het zwaard van een vreemde vijand, en Hij geeft het een opdracht en bevelen tot strafoefening, Ezekiel 14:17. Hij zegt: Zwaard, ga door het land. Het is al erg genoeg als het zwaard slechts tot de grenzen van het land doordringt, maar nog veel erger, als het de ingewanden van het land doorboort. Daardoor roeit God mensen en beesten uit, de ruiters en die te voet gaan. Wat het zwaard doet, dat doet God door middel daarvan, want het is Zijn zwaard, en het handelt naar Zijn bevel. 4. Pestilentie, Ezekiel 14:19, een vreselijke ziekte, die soms hele steden ontvolkt heeft, daardoor stort God Zijn grimmigheid met bloed (dat is: met de dood) uit, de pestilentie doodt even goed, alsof het zwaard dat bloed vergoot, want het is vergiftigd door de ziekte. Zie, hoe ellendig het lot des mensen is, die aan de dood in allerlei gedaante is blootgesteld. Zie hoe gevaarlijk de toestand van de zondaars is, tegen wie God zoveel strijdmiddelen heeft, zodat, al ontsnappen zij aan het een oordeel, God nog andere voor hen gereed heeft.

III. Dat, als Gods gelovig Volk van Hem afvalt, en tegen Hem rebelleert, zij naar recht kunnen verwachten, dat een vermenging van oordelen op hen vallen zal. God heeft verschillende manieren om met een zondig volk te twisten, maar, als Jeruzalem, de heilige stad, tot een hoer geworden is, dan zal God Zijn boze gerichten alle vier tot hen zenden, Ezekiel 14:21, want hoe dichter iemand bij God staat in naam en belijdenis, zoveel strenger zal Hij met hem afrekenen, als hij de waardigheid van die naam, waarmee hij genoemd wordt, smaadheid aandoet en zijn belijdenis tot een leugen maakt. Hij zal zevenvoudig gestraft worden.

IV. Dat er, zelfs op die plaatsen, die door de zonde voor het verderf gerijpt zijn, enkele zeer goede mensen kunnen zijn, en gewoonlijk ook zijn. Het is geen vreemde veronderstelling, dat zelf in een land, dat zwaarlijk overtreden heeft, er drie mannen kunnen zijn als Noach Daniël en Job. Daniël was in leven, en had op dat tijdstip nauwelijks de aanvang van zijn grootheid bereikt, maar hij was reeds beroemd (ten minste, dit woord van God zou hem dat onfeilbaar maken), toch werd hij reeds de eerste maal in gevangenschap gevoerd Daniel 1:6. Sommigen van de beter gezinde lieden te Jeruzalem dachten misschien wel, dat, als Daniël (van wiens roem aan het hof van de koning van Babel zij veel gehoord hadden) slechts te Jeruzalem gebleven ware het om zijnentwil gespaard zou zijn, zoals de tovenaars te Babel. "Neen", zegt God, "al hadt gij hem, die evenzeer uitmuntte in slechte tijden en op slechte plaatsen als Noach in de oude wereld en Job in het land van Uz, toch zou geen uitstel verleend worden". Op de meest verdorven plaatsen en in de meest ontaarde tijden is er een overblijfsel, "dat God Zich bewaart, en dat nog vasthoudt aan zijn oprechtigheid en de eer zijns lands ophoudt en het bevrijdt, zoals die zuiver is van handen, doet", Job 22:30.

V. Dat God dikwijls zeer goddeloze plaatsen spaart om van de wille van enige godzalige lieden aldaar. Dat is hier bedoeld, als de verwachting van Jeruzalems vrienden, ten dage van zijn ellende: "Zeker zal God Zijn twist met ons staken, want zijn er niet sommigen onder ons, die de maat van de volksschuld ledigen door hun gebeden, zoals anderen die vullen door hun zonden? "En, eer God de rechtvaardige met de goddeloze zal ombrengen, zal Hij de goddeloze met de rechtvaardige sparen". Als Sodom gespaard kan worden om tien rechtvaardigen, dan zal Jeruzalem dat toch zeker."

Vl. Dat, zo iemand, zulke mannen als Noach, Daniël en Job, er in zullen slagen de toorn Gods van een zondig volk af te wenden. Noach was een godvrezend man en behield zijn oprechtheid, toen alle vlees zijn weg verdorven had, en om zijnentwil werd zijn familie, hoewel n van hen goddeloos was, (namelijk Cham) in de ark behouden. Job was een groot voorbeeld van vroomheid, en machtig in het gebed voor zijn kinderen, voor zijn vrienden, en God wendde zijn gevangenis op zijn gebed. Dat waren zeer oude voorbeelden, voor Mozes, die grote middelaar, en daarom vermeldt God hen, om te verstaan te geven, dat Hij zeer bijzondere gunstelingen had, lang voor de Joodse natie gevormd of gegrondvest was, en ze ook zou hebben, als die ten ondergegaan was, om welke reden, naar het schijnt, die namen gebruikt werden, in plaats van Mozes, Aron, of Samuël, en toch, opdat niemand zou denken, dat God partijdig was ten gunste van de oude tijd, is hier een modern voorbeeld, en een levend, tussen die beide geplaatst, die de roem van de oudheid waren, en dat een gevangene, met name Daniël, om ons te leren de nuttige goede mensen van de tegenwoordige tijd niet omlaag te halen, door de ouden overdreven groot te maken. De kinderen van de gevangenschap moeten weten, dat Daniël, hun nabuur en deelgenoot in de verdrukking, een man van grote nederigheid, vroomheid en ijver voor God is, aanhoudende in vurig gebed, en evenveel invloed in de hemel heeft, als Noach of Job had. Waarom zou God nu geen even grote en goede mannen kunnen verwekken als Hij vroeger deed en niet evenveel ter wille van hen doen?

VII. Dat, als de zonde van een volk zijn toppunt bereikt heeft, en het besluit om hen te verderven, uitgevaardigd is, de vroomheid en de gebeden van de beste mensen de twist niet zullen kunnen doen ophouden. Dit wordt hier telkens weer verzekerd, dat, ofschoon die drie mannen in deze tijd te Jeruzalem waren, zij toch zonen noch dochteren zouden bevrijden, zelfs de kleine kinderen zouden om hunnentwil niet gespaard worden, zoals die van Israël op `t gebed van Mozes, Numbers 14:31. Neen, het land zal woest worden, en God zou hun gebeden niet horen, "al stond Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht," Jeremiah 15:1. Misbruikt geduld zal tenslotte in onverbiddelijke gramschap verkeren, en het schijnt wel, alsof God onverbiddelijker zou zijn in Jeruzalems geval dan in dat van een ander, Ezekiel 14:6, omdat het, behalve het goddelijk geduld, groter voorrechten had genoten dan enig ander volk, die even zoveel verzwaringen van hun zonde waren.

VIII. Dat, al mogen vrome bidders niet in staat zijn anderen te verlossen, zij toch door hun gerechtigheid hun ziel bevrijden zullen zodat, hoewel zij lijden mogen door de gemeenschappelijke ramp, voor hen het karakter er van, veranderd wordt, voor hen is zij niet, wat zij voor de goddelozen is, de boog is ontspannen, en de pijl treft hen niet, zij worden er door geheiligd, en zo komt de ramp hun ten goede. "Soms worden hun zielen op merkwaardige wijze bevrijd, en hun tot een roof gegeven, hun ziele (hun geestelijke belangen) is ten minste veilig". Als hun lichaam niet bevrijd wordt, dan toch hun ziel. Goed doet weliswaar geen nut ten dage van de verbolgenheid, maar de gerechtigheid redt van de dood, van zo groot een dood, zoveel doden als waarmee hier gedreigd wordt. Dit behoort ons aan te moedigen, aan onze oprechtheid in tijden van algemenen afval vast te houden, opdat zij, zodoende, verborgen mogen zijn ten dage van Gods verbolgenheid.

IX. Dat, zelfs wanneer God de grootste verwoestingen aanricht door Zijn oordelen, Hij sommigen behoudt als gedenktekenen van Zijn barmhartigheid, Ezekiel 14:22, Ezekiel 14:23. In Jeruzalem zelf, dat getekend is voor een volkomen ondergang, zal toch een overblijfsel gelaten worden, dat niet zal worden afgesneden door een van deze boze gerichten, maar in gevangenschap gevoerd, beiden zonen en dochteren, die het zaad zullen zijn van een nieuw geslacht. De jongeren, die niet opgegroeid waren tot zo'n hardnekkigheid in de zonde, als hun vaders, die daarom als ongeneeslijk afgesneden waren, deze zullen uitgevoerd worden uit de puinhopen van Jeruzalem, door de overwinnende vijand, en zie zij zullen uitkomen tot ulieden, die in gevangenschap zijt, zij zullen van de nood een deugd maken, en te bereidwilliger naar Babel komen omdat zovelen van hun vrienden voor hen daarheen gegaan zijn en gereed zijn hen daar te ontvangen, en, als zij komen, zult gij hun weg, en hun handelingen zien gij zult hen een openhartige en oprechte belijdenis horen afleggen van de zonden, waaraan zij vroeger schuldig waren, en een nederige betuiging van berouw over die zonden, met beloften van verbetering, en gij zult voorbeelden van hun verbetering zien, gij zult zien hoe hun beproeving hun ten goede is gekomen, en hoe wijs en geduldig zij er zich onder gedragen. Hun ontkoming ternauwernood zal een goede uitwerking op hen hebben, het zal hun karakter en wandel veranderen, en nieuwe mensen van hen maken. 1. En dat zal strekken tot voldoening van hun broederen: "Zij zullen u vertroosten, als gij hun weg zien zult. Het is een verkwikkend gezicht, te zien, hoe de mensen als zij gekastijd worden, berouw hebben en zich vernederen, God rechtvaardigen en de straf voor hun ongerechtigheid dragen. Als wij smart hebben (zoals past) over de beproevingen van anderen, dan is het een grote troost voor ons in onze smart te zien, hoe de beproevingen hen verbeteren en hun ten goede komen. Als die gevangenen hun vrienden vertelden, hoe slecht zij geweest waren, en hoe rechtvaardig God was, dat Hij deze oordelen over hen bracht, dan deed hen dat berusten, en hielp om hen te verzoenen met de rampen van Jeruzalem, met de rechtvaardigheid van God in de bestraffing van Zijn volk, en met de goedheid van God, die nu bleek met dat alles vriendelijke bedoelingen te hebben gehad, en aldus "zult gij vertroost worden over het kwaad, dat Ik over Jeruzalem gebracht zal hebben, en als gij een beter begrip van de dingen hebt, zult gij het niet zo ontzettend meer vinden, als gij gedaan hebt." Als onze beproevingen iets goeds voor ons bewerkt hebben, dan zijn wij schuldig onze broederen te vertroosten door ze dat te doen weten.

2. Het zal strekken tot Gods eer: "Gij zult weten, dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb niet zonder er toe getergd te zijn, en toch niet zonder genadige bedoelingen, al wat Ik in haar gedaan heb". Als de beproeving haar werk heeft gedaan en voltooid hetgeen, waarvoor zij gezonden werd, dan zal blijken, dat het Gods wijsheid en goedheid zijn, die ze gezonden hebben, en dat God er niet alleen in gerechtvaardigd, maar ook in verheerlijkt zal worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 14". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-14.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile