Lectionary Calendar
Saturday, May 18th, 2024
Eve of Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Exodus 32

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EXODUS 32

Dit hoofdstuk bevat een zeer treurige onderbreking van het verhaal van de vestiging van de kerk en van de Godsdienst onder de Joden. Alles ging uitnemend voor die gelukkige vestiging: God had zich zeer gunstrijk betoond, en het volk scheen tamelijk leerzaam en volgzaam te zijn. Mozes had nu bijna zijn veertig dagen op de berg doorgebracht en, naar wij kunnen veronderstellen, vleide hij zich een zeer blij en hartelijk welkom te zullen ontvangen bij zijn terugkomst in het leger Israëls, en met de spoedige oprichting van de tabernakel onder hen. Maar zie, de zonde van Israël wendt deze goede dingen van hen af, en stuit de stroom van Gods gunsten. De zonde die dit kwaad aanrichtte- wie zou het gedacht hebben? was het aanbidden van een gouden kalf. Het huwelijk tussen God en Israël stond voltrokken te worden, maar Israël speelt de hoer, en zo wordt het dan gebroken, en het zal niet gemakkelijk zijn het weer te herstellen. Hier is

I. De zonde van Israël, en in het bijzonder van Aaron om het gouden kalf tot een god te maken, Exodus 32:1, en het te aanbidden, Exodus 32:5, Exodus 32:6.

II. De kennis, die God er van geeft aan Mozes die nu bij Hem was op de berg Exodus 32:7, en het vonnis van Zijn toorn over hen, Exodus 32:9.

III. De voorbede, die Mozes terstond voor hen deed op de berg, Exodus 32:11, en het overwinnen van die voorbede Exodus 32:14.

IV. Zijn afkomen van de berg, en hoe hij ooggetuige werd van hun afgoderij, Exodus 32:15, in afschuw waarvan en als uitdrukking van een rechtvaardige toorn, hij de tafelen verbrak, Exodus 32:19, en het gouden kalf verbrandde, Exodus 32:20.

V. De ondervraging van Aaron over deze zaak, Exodus 32:21 Vl. De straf, voltrokken aan de aanvoerders van deze afgoderij, Exodus 32:25 VII. De voorbede, die Mozes nog verder voor hen doet, ten einde Gods toorn van hen af te wenden, Exodus 32:30, en het uitstel van straf, dat toen werd verleend, met het voorbehoud om nog nader met hen af te rekenen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EXODUS 32

Dit hoofdstuk bevat een zeer treurige onderbreking van het verhaal van de vestiging van de kerk en van de Godsdienst onder de Joden. Alles ging uitnemend voor die gelukkige vestiging: God had zich zeer gunstrijk betoond, en het volk scheen tamelijk leerzaam en volgzaam te zijn. Mozes had nu bijna zijn veertig dagen op de berg doorgebracht en, naar wij kunnen veronderstellen, vleide hij zich een zeer blij en hartelijk welkom te zullen ontvangen bij zijn terugkomst in het leger Israëls, en met de spoedige oprichting van de tabernakel onder hen. Maar zie, de zonde van Israël wendt deze goede dingen van hen af, en stuit de stroom van Gods gunsten. De zonde die dit kwaad aanrichtte- wie zou het gedacht hebben? was het aanbidden van een gouden kalf. Het huwelijk tussen God en Israël stond voltrokken te worden, maar Israël speelt de hoer, en zo wordt het dan gebroken, en het zal niet gemakkelijk zijn het weer te herstellen. Hier is

I. De zonde van Israël, en in het bijzonder van Aaron om het gouden kalf tot een god te maken, Exodus 32:1, en het te aanbidden, Exodus 32:5, Exodus 32:6.

II. De kennis, die God er van geeft aan Mozes die nu bij Hem was op de berg Exodus 32:7, en het vonnis van Zijn toorn over hen, Exodus 32:9.

III. De voorbede, die Mozes terstond voor hen deed op de berg, Exodus 32:11, en het overwinnen van die voorbede Exodus 32:14.

IV. Zijn afkomen van de berg, en hoe hij ooggetuige werd van hun afgoderij, Exodus 32:15, in afschuw waarvan en als uitdrukking van een rechtvaardige toorn, hij de tafelen verbrak, Exodus 32:19, en het gouden kalf verbrandde, Exodus 32:20.

V. De ondervraging van Aaron over deze zaak, Exodus 32:21 Vl. De straf, voltrokken aan de aanvoerders van deze afgoderij, Exodus 32:25 VII. De voorbede, die Mozes nog verder voor hen doet, ten einde Gods toorn van hen af te wenden, Exodus 32:30, en het uitstel van straf, dat toen werd verleend, met het voorbehoud om nog nader met hen af te rekenen.

Verzen 1-6

Exodus 32:1-6

Terwijl Mozes op de berg was, en de wet van God ontving, had het volk tijd om na te denken over hetgeen hun reeds overgeleverd was, en zich voor te bereiden op hetgeen hun nog verder geopenbaard zou worden, en voor dat werk was een tijdsbestek van veertig dagen krap genoeg. Maar in plaats hiervan bevonden zich onder hen degenen, die reeds het plan beraamden, om de wetten, die zij hadden ontvangen, te verbreken. Op de negen en dertigste dag van de veertig is het complot van rebellie tegen de Heere tot uitvoering gekomen.

Hier is:

I. Een luidruchtig, onstuimig verzoek van het volk aan Aaron, die gedurende de afwezigheid van Mozes met het bestuur van het volk belast was, Exodus 32:1. Sta op, maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan.

1. Zie hier de kwade uitwerking van Mozes afwezigheid, indien God hem niet had geroepen om weg te gaan en op de berg te blijven, dan zou hij niet geheel en al vrij van blaam geweest zijn. Zij, die het opzicht hebben over anderen, zoals magistraten, leraren of hoofden van huisgezinnen, moeten zich niet, zonder rechtmatige oorzaak, van hen verwijderen, opdat de Satan over hen geen voordeel krijge.

2. Zie de woede en het geweld van een volksmenigte, als zij onder de invloed komt van en verdorven wordt door degenen, die er op uit zijn haar te bedriegen. Waarschijnlijk waren het in het eerst slechts weinigen, die deze inval hadden, terwijl velen, die hier nooit aan gedacht zouden hebben, indien het hun niet ingeblazen was geworden, er toe gebracht werden om hen op hun verderfelijke weg te volgen, en nu was terstond de gehele menigte met die stroom meegevoerd, zodat de enkelen die het voorstel verafschuwden, er niet eens tegen durfden protesteren. "Ziet, een klein vuur hoe grote hoop hout het aansteekt!"

Wat was er nu met deze onbezonnen volksmenigte?

a. Zij waren het moe op het beloofde land te wachten. Zij dachten dat zij te lang bij de berg Sinaï opgehouden werden, hoewel zij daar zeer veilig en zeer gerieflijk gelegerd waren, goed gevoed en goed onderwezen werden, maar zij verlangden met ongeduld voorwaarts te gaan. Zij hadden een God die met hen bleef, en Zijn tegenwoordigheid onder hen openbaarde in de wolk- en vuurkolom, maar dat was hun niet genoeg, zij moeten een God hebben, die voor hun aangezicht gaat, zij willen zich heenspoeden naar het land, "vloeiende van melk en honing", en kunnen niet wachten om hun Godsdienst mee te nemen. Zij, die op Gods raad vooruit willen lopen, zijn gewoonlijk overhaast en onbezonnen met hun eigen raad. Wij moeten eerst wachten op Gods wet, eer wij Zijn beloften aangrijpen. Zij, die geloven haasten niet, haasten niet meer dan voor welslagen nodig is.

b. Zij waren het moe om op Mozes terugkomst te wachten. Toen hij de berg op ging, had hij hun niet gezegd, (want God had het hem niet gezegd) hoe lang hij weg zou blijven. Toen hij nu langer wegbleef dan zij dachten, hebben sommige slechte lieden, ik weet niet welke, vermoedens geopperd over dit langdurige wegblijven, hoewel zij toch in zijn afwezigheid volkomen goed verzorgd waren. Deze Mozes, die man, die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet wat deze geschied zij. Merk op:

a.a. Hoe minachtend zij spreken van zijn persoon, deze Mozes. Zo ondankbaar zijn zij aan Mozes, die zo'n tedere zorg voor hen heeft, en zo handelen zij in tegenwerking met God. Terwijl God er een welgevallen in heeft hen te eren, hebben zij er een welgevallen in hem te smaden, en dit nog wel bij Aaron, zijn broeder, en nu zijn onderkoning. De grootste verdiensten kunnen de mensen niet vrijwaren van de grootste smaadheden en beledigingen in deze ondankbare wereld.

b.b. Met hoeveel achterdocht zij spreken van zijn vertoeven: Wij weten niet wat deze geschied zij. Zij dachten dat hij of verteerd was door het vuur, of de hongerdood was gestorven uit gebrek aan voedsel, alsof die God, die hen voedde en onderhield die zo onwaardig waren, niet zou zorgen voor de bescherming en het onderhoud van Mozes, Zijn gunstgenoot. Sommigen van hen, die wel gaarne goed over Mozes wilden denken, opperden misschien het denkbeeld dat hij, gelijk Henoch, opgenomen was in de hemel, terwijl anderen, die niet kwaad genoeg van hem konden denken, de mening te kennen gaven dat hij meer op zich had genomen dan hij kon volbrengen, niet voort kon gaan met zijn onderneming, en tot zijn schoonvader was teruggekeerd om diens kudde te hoeden. Al deze vermoedens en meningen waren volkomen ongegrond en ongerijmd. Het was gemakkelijk te zeggen wat hem was geschied, wat er van hem geworden was. Hij was gezien, gaande in de wolk, en de wolk, waarin hij gegaan was, werd nog door geheel Israël op de top van de berg gezien, zij hadden alle reden om tot de gevolgtrekking te komen dat hij daar veilig was, indien het de Heere behaagd had hem te doden, zou Hij hem zulke gunsten niet betoond hebben. Zo hij lang verwijlde, het was omdat God hem zeer veel had te zeggen, voor hun welzijn, hij woonde op de berg als hun gezant, en hij zou voorzeker terugkeren, zodra hij de zaken had afgedaan, waarvoor hij er heengegaan was, en toch gebruiken zij dit voorwendsel voor hun goddeloos voorstel. Wij weten niet wat hem geschied zij. Zij, die besloten zijn kwaad te denken, al hebben zij ook alle reden om goed te denken, zullen gewoonlijk voorgeven dat zij niet weten wat te denken. Misvattingen of verkeerde uitleggingen van het toeven van onze Verlosser veroorzaken veel goddeloosheid. Onze Heere Jezus is opgegaan tot de berg van de heerlijkheid, waar Hij voor ons in de tegenwoordigheid van God verschijnt, maar het is buiten ons gezicht, dat de hemelen Hem moeten bevatten, Hem moeten verbergen, opdat wij zullen leven door het geloof. Daar is Hij lang geweest, daar is Hij nog, en nu zeggen de ongelovigen dat zij "niet weten wat Hem geschied zij", en zij vragen: "Waar is de belofte van Zijn toekomst?" 2 Peter 3:4. alsof Hij, omdat Hij nog niet gekomen is, nooit komen zal. De boze dienstknecht verstout zich, moedigt zich aan in zijn goddeloosheid door de gedachte: "Mijn heer vertoeft te komen." Als wij het wachten moe worden, stelt ons dit bloot aan zeer veel verzoekingen. Daarmee begon Sauls verderf, hij wachtte op Samuël tot het laatste uur van de bestemde tijd, maar had toen het geduld niet om dit uur uit te blijven wachten, 1 Samuel 13:8 en verv, en zo hier Israël, als zij slechts een dag langer gewacht hadden, dan zouden zij gezien hebben wat aan Mozes geschied was. De Heere is een God van het gericht, er moet op Hem gewacht worden totdat Hij komt, gewacht worden, al is het ook dat Hij vertoeft, en dan zullen wij onze arbeid, onze moeite, niet verliezen, want Hij zal gewis komen, Hij zal niet achterblijven.

c. Zij waren het wachten moe op een Goddelijke inzetting van de Godsverering onder hen, want dat was het, waar zij nu op wachtten. Er was hun gezegd dat zij op deze berg God zouden dienen, en de pracht en plechtigheid van deze dienst zal hun voorzeker bijzonder behagen, maar omdat die niet zo spoedig ingesteld werd als zij wensten, wilden zij nu met hun eigen vernuft tekenen uitdenken van Gods tegenwoordigheid onder hen, en er in roemen, en een eredienst hebben van hun eigen vinding, zoals zij hem waarschijnlijk onder de Egyptenaren hadden gezien, want Stefanus zegt, dat zij, toen zij tot Aaron zeiden: "Maak ons goden, met hun harten weerkeerden naar Egypte," Acts 7:39, Acts 7:40. Het was wel een vreemd, zonderling voorstel: Sta op maak ons goden. Als zij niet wisten wat er van Mozes was geworden, dachten dat hij verloren, omgekomen, was, dan was het betamelijk van hen geweest om een plechtige rouw gedurende enige dagen voor hem uit te roepen, maar zie, hoe spoedig zo'n grote weldoener vergeten is. Indien zij gezegd hadden: "Mozes is omgekomen, maak iemand tot regeerder over ons," er zou nog enig gezond verstand in hun voorstel zijn geweest, ofschoon zeer veel ondankbaarheid aan de nagedachtenis van Mozes, en minachting van Aaron en Hur, die in zijn afwezigheid tot rechters waren aangesteld. Maar te zeggen: "Mozes is omgekomen, maak ons een god, " was de grootst-mogelijke ongerijmdheid. Was Mozes hun god? Heeft hij ooit voorgegeven dit te zijn? Wat er nu ook van Mozes geworden moge zijn, was het niet blijkbaar dat God nog met hen was? Hadden zij ook maar een schijn van reden om in twijfel te trekken dat Hij hun leger leidde, die hen elke dag zo wel van spijs voorzag? Konden zij een andere god hebben, die hen zo goed verzorgde, als Hij hen verzorgd heeft, ja hen thans verzorgde? En toch: Maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan! Goden? Hoe velen willen zij er hebben? Is een niet genoeg? Maak ons goden, en welk goed zullen goden van hun makelij hun doen? Zij willen goden hebben om voor hun aangezicht te gaan, die niet verder gaan kunnen dan zij gedragen worden! Zo ellendig versuft, dom en bedwelmd zijn afgodendienaars, "zij razen naar de afgoden," Jeremiah 50:38.

II. Hier is Aarons eis van hun sieraden, Exodus 32:2. Brengt mij uw gouden oorsierselen, Exodus 32:2. Wij vinden niet dat hij een woord sprak om hun voorstel af te keuren, hij heeft hun onbeschaamdheid niet bestraft, heeft niet met hen geredeneerd om hen van de zonde en dwaasheid er van te overtuigen, neen, hij scheen het voorstel goed te keuren, en toonde zich niet ongenegen om hun ter wille te zijn. Men zou willen hopen dat hij in het eerst slechts bedoelde te schertsen, en door hun een belachelijk beeld voor te stellen, het voorstel zelf bespottelijk te maken en er de dwaasheid van aan te tonen, maar indien dit zo is, dan bleek hieruit, dat met de zonde niet valt te schertsen, daar dit even gevaarlijke gevolgen heeft, als voor een vlieg om om de vlam van een kaars te zweven. Sommigen hebben de liefderijke veronderstelling gemaakt dat Aaron, toen hij hun zei hun oorsierselen af te rukken en ze hem te brengen, de bedoeling had het voorstel te doen vallen, gelovende dat hun begeerte er hen wel toe zou kunnen brengen om het goud uit de beurs te verkwisten om er een afgod van te maken, Isaiah 46:6 maar dat hun hoogmoed, hun ijdelheid, hen echter niet zou toelaten om zich van hun gouden oorsierselen te ontdoen. Maar het is niet veilig om te willen onderzoeken hoe ver de zondige lusten van de mensen hen op een zondige weg zullen voeren, en wat het hun kosten zal. Hier tenminste bleek het een zeer gevaarlijke proefneming.

III. Wij hebben hier het maken van het gouden kalf, Exodus 32:3,Exodus 32:4.

1. Het volk bracht hun oorsierselen tot Aaron, wiens eis er van, inplaats van hen te ontmoedigen in hun voornemen, hen misschien veeleer heeft gesterkt in hun bijgelovigheid, en het denkbeeld bij hen opwekte dat het goud, uit hun oren genomen, zeer aangenaam, zeer welgevallig zou wezen, om er een zeer te waarderen god van te maken. Laat nu hun bereidwilligheid om afstand te doen van hun sieraden om er een god van te maken, ons beschamen wegens onze vrekkigheid voor de dienst van de ware God. Zijn zij niet teruggedeinsd voor de kosten van hun afgoderij? En zullen wij dan met tegenzin de kosten van onze eredienst dragen, zo'n goede zaak laten kwijnen door er het nodige aan te onthouden? 2. Aaron smolt hun oorsierselen, en na er een vorm voor bereid te hebben goot hij het gesmolten goud er in en bracht het toen tevoorschijn in de gestalte van een os, of een kalf terwijl hij er met een graveerstift de laatste hand aan legde. Sommigen denken dat Aaron dit beeld koos als teken van de Goddelijke tegenwoordigheid, omdat hij het hoofd en de hoornen van een os een geschikt zinnebeeld achtte van de Goddelijke macht, maar toch, daar het zo'n eenvoudig en geheel gewoon ding was, hoopte dat het volk niet zo dom zou wezen om het te gaan aanbidden. Maar het is waarschijnlijk dat zij van de Egyptenaren geleerd hadden, zich aldus de Godheid voor te stellen, want in Ezechiël 20:8 wordt gezegd: "niemand verliet de drekgoden van Egypte," en in Exodus 23:8 :"Zij verliet ook niet haar hoererijen, gebracht uit Egypte, " en in Psalms 106:20 :"Zij veranderden hun eer in de gedaante van een os, die gras eet, " en aldus maakten zij hun dwaasheid bekend als te zijn boven die van andere afgodendienaren, die het heir van de hemel aanbaden.

IV. Een kalf bij Horeb gemaakt hebbende "bogen zij zich voor een gegoten beeld," Psalms 106:19.

1. Aaron, die zag dat het volk verzot was op hun kalf, was bereid hen nog verder ter wille te zijn, en zo bouwde hij er een altaar voor, en riep een feest uit ter ere er van, een inwijdingsfeest. Toch noemt hij het een feest voor Jehovah, want hoe dom zij ook waren toch verbeeldden zij zich niet, dat dit beeld zelf een god was, noch bedoelden zij hun aanbidding bij het beeld te eindigen of te bepalen, zij maakten het slechts als een voorstelling van de ware God, die zij in en door dat beeld bedoelden te aanbidden, en toch heeft hun dit niet tot verontschuldiging gestrekt voor hun grove afgoderij, evenmin als het de papisten zal verontschuldigen, die voorgeven dat zij niet het beeld, maar door het beeld God aanbidden, en zich aldus tot zulke afgodendienaars en aanbidders van het gouden kalf maken, waarvan het feest als een feest voor Jehovah werd uitgeroepen zodat ook de onwetendste en onnadenkendste zich hieromtrent niet zou kunnen vergissen.

2. Het volk is ijverig genoeg om dit feest te vieren, Exodus 32:6. Zij stonden de volgende dag vroeg op, om te tonen welk een welgevallen zij hadden in deze plechtigheid en, naar de aloude ritus van de aanbidding en Godsverering, offerden zij brandoffer aan deze nieuwbakken godheid, en hielden een feestmaal van het offer. Aldus ten koste van hun oorsierselen hun god gemaakt hebbende, pogen zij nu ten koste van hun schapen en runderen deze god gunstig voor zich te stemmen. Hadden zij die offeranden onmiddellijk aan Jehovah gebracht, zonder de tussenkomst van een beeld, zij zouden-voorzoveel ik weet-aangenomen zijn, Exodus 20:24, maar met een door hen gemaakt beeld, als een symbool van Gods tegenwoordigheid, en zo de waarheid Gods veranderd hebbende in de leugen, waren deze offeranden een verfoeisel. Als van hun afgoderij in het Nieuwe Testament wordt gesproken, wordt het verhaal van hun feestmaal op het offer aangehaald, 1 Corinthians 10:7 :"Het volk zat neer om te eten en om te drinken" wat er nog over was van het offer, "en zij stonden op om te spelen, " de dwaas te spelen, de brooddronkene te spelen. Zoals de god is, zo is zijn verering. Zij zouden geen kalf tot hun god gemaakt hebben, indien zij niet eerst van hun buik een god gemaakt hadden, maar als de god belachelijk is, is het geen wonder dat de dienst scherts en vermakelijkheid is, "verijdeld geworden zijnde in hun overleggingen," werden zij ook ijdel in hun godsverering, zo groot was deze ijdelheid. Nu was het:

A. Vreemd, dat iemand van het volk en inzonderheid dat zo'n groot aantal van hen zo iets zouden doen. Hadden zij niet kort tevoren in deze zelfde plaats de stem gehoord van de Heere God van uit het midden van het vuur tot hen sprekende, en zeggende: Gij zult u geen gesneden beeld maken? Hadden zij de donderslagen niet gehoord, de bliksemen niet gezien, de aardbeving niet gevoeld, die de ontzagwekkende pracht en plechtigheid waren, waarmee deze wet was gegeven? Zijn zij er niet in het bijzonder voor gewaarschuwd om zich gouden goden te maken, Exodus 20:23. Ja meer, hadden zij zelf niet een plechtig verbond gemaakt met God, en Hem beloofd dat zij alles wat Hij tot hen gesproken had zullen doen en gehoorzamen Exodus 24:7. En dan toch, eer zij zich nog bewogen hadden van de plaats, waar dit verbond plechtig bevestigd was, eer de wolk weg was van de top van de berg Sinai, aldus een uitdrukkelijk gebod te overtreden in trotsering van de uitdrukkelijke bedreiging, dat deze ongerechtigheid bezocht zal worden aan hen en hun kinderen-wat zullen wij daarvan denken? Het is een duidelijk bewijs, dat de wet hen evenmin kon heiligen als rechtvaardigen, door haar is de kennis van de zonde, maar niet de genezing er van. Dit wordt te kennen gegeven door de nadruk, die gelegd wordt op de plaats, waar die zonde bedreven werd, Psalms 106:19, "Zij maakten een kalf bij Horeb," dezelfde plaats, waar de wet was gegeven. Anders was het met hen, die het Evangelie ontvingen, zij hebben zich onmiddellijk "bekeerd van de afgoden," 1 Thessalonians 1:9.

B. Het was inzonderheid vreemd, dat Aaron zozeer de hand heeft gehad in deze zonde dat hij het kalf gemaakt heeft, en het feest heeft uitgeroepen. Is dat Aaron, de geheiligde des Heeren, de broeder van Mozes, Zijn profeet, Aaron, die zo wel kon spreken, Exodus 4:14, en toch geen enkel woord spreekt tegen deze afgoderij? Is dit de man, die niet slechts de plagen van Egypte had gezien, maar gebruikt was om ze op te roepen, alsmede het oordeel, volvoerd aan de goden van de Egyptenaren? Hoe! en dan toch zelf die verlaten afgedankte afgoderij van Egypte navolgen. Hoe konden zij zeggen: Dit zijn uw goden Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben, als zij aldus de afgoderij van Egypte meebrachten? Is dit Aaron, die met Mozes op de berg is geweest, Exodus 19:24, Exodus 24:9, en wist dat zelfs daar generlei gelijkenis was gezien, waarnaar een beeld geformeerd kon worden? Is dit Aaron, aan wie gedurende de afwezigheid van Mozes de zorg over het volk was toevertrouwd? Is hij behulpzaam bij deze rebellie tegen de Heere? Hoe was het mogelijk, dat hij ooit zo'n zondige daad kon doen? Hij moet er of op vreemde wijze als door overvallen zijn, het gedaan hebben toen hij half in slaap was, of er toe gebracht zijn door schrik en angst voor de in woede ontstoken, muitzieke volksmenigte. Volgens een overlevering van de Joden heeft zijn ambtgenoot Hur er zich tegen verzet, en werd toen door het volk gestenigd, (waarom wij later nooit meer van hem lezen) en heeft dit Aaron verschrikt en hem tot toegeven bewogen. En God heeft hem aan zichzelf overgelaten,

a. Om ons te leren wat de besten der mensen, aldus aan zichzelf overgelaten, zijn, opdat wij aflaten van de mens en opdat hij, die meent te staan, toezie dat hij niet valle.

b. Aaron was toen door Goddelijke aanwijzing bestemd voor het hoge ambt van het priesterschap, hoewel hij het niet wist heeft Mozes op de berg het wl geweten, opdat hij zich nu niet bovenmate zou verheffen door de eer, die hem werd aangedaan, was aan een engel des satans toegelaten hem te overwinnen, opdat de herinnering hieraan hem zijn leven lang nederig zou houden. Hij, die zich eens zover onteerde dat hij een altaar bouwde voor een gouden kalf, moet erkennen dat hij ten enenmale de eer onwaardig is om aan het altaar Gods te dienen, en die eer dus zuiver en alleen aan Gods vrije genade te danken heeft. Alzo werd aan alle hoogmoed en aan alle roemen voor altijd het zwijgen opgelegd, en is uit een slechte zaak iets goeds voortgekomen. Ook werd hierdoor aangetoond, dat de wet tot hogepriesters gesteld heeft mensen, die zwakheid hebben, en voor hun eigen zonden moesten offeren.

Verzen 1-6

Exodus 32:1-6

Terwijl Mozes op de berg was, en de wet van God ontving, had het volk tijd om na te denken over hetgeen hun reeds overgeleverd was, en zich voor te bereiden op hetgeen hun nog verder geopenbaard zou worden, en voor dat werk was een tijdsbestek van veertig dagen krap genoeg. Maar in plaats hiervan bevonden zich onder hen degenen, die reeds het plan beraamden, om de wetten, die zij hadden ontvangen, te verbreken. Op de negen en dertigste dag van de veertig is het complot van rebellie tegen de Heere tot uitvoering gekomen.

Hier is:

I. Een luidruchtig, onstuimig verzoek van het volk aan Aaron, die gedurende de afwezigheid van Mozes met het bestuur van het volk belast was, Exodus 32:1. Sta op, maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan.

1. Zie hier de kwade uitwerking van Mozes afwezigheid, indien God hem niet had geroepen om weg te gaan en op de berg te blijven, dan zou hij niet geheel en al vrij van blaam geweest zijn. Zij, die het opzicht hebben over anderen, zoals magistraten, leraren of hoofden van huisgezinnen, moeten zich niet, zonder rechtmatige oorzaak, van hen verwijderen, opdat de Satan over hen geen voordeel krijge.

2. Zie de woede en het geweld van een volksmenigte, als zij onder de invloed komt van en verdorven wordt door degenen, die er op uit zijn haar te bedriegen. Waarschijnlijk waren het in het eerst slechts weinigen, die deze inval hadden, terwijl velen, die hier nooit aan gedacht zouden hebben, indien het hun niet ingeblazen was geworden, er toe gebracht werden om hen op hun verderfelijke weg te volgen, en nu was terstond de gehele menigte met die stroom meegevoerd, zodat de enkelen die het voorstel verafschuwden, er niet eens tegen durfden protesteren. "Ziet, een klein vuur hoe grote hoop hout het aansteekt!"

Wat was er nu met deze onbezonnen volksmenigte?

a. Zij waren het moe op het beloofde land te wachten. Zij dachten dat zij te lang bij de berg Sinaï opgehouden werden, hoewel zij daar zeer veilig en zeer gerieflijk gelegerd waren, goed gevoed en goed onderwezen werden, maar zij verlangden met ongeduld voorwaarts te gaan. Zij hadden een God die met hen bleef, en Zijn tegenwoordigheid onder hen openbaarde in de wolk- en vuurkolom, maar dat was hun niet genoeg, zij moeten een God hebben, die voor hun aangezicht gaat, zij willen zich heenspoeden naar het land, "vloeiende van melk en honing", en kunnen niet wachten om hun Godsdienst mee te nemen. Zij, die op Gods raad vooruit willen lopen, zijn gewoonlijk overhaast en onbezonnen met hun eigen raad. Wij moeten eerst wachten op Gods wet, eer wij Zijn beloften aangrijpen. Zij, die geloven haasten niet, haasten niet meer dan voor welslagen nodig is.

b. Zij waren het moe om op Mozes terugkomst te wachten. Toen hij de berg op ging, had hij hun niet gezegd, (want God had het hem niet gezegd) hoe lang hij weg zou blijven. Toen hij nu langer wegbleef dan zij dachten, hebben sommige slechte lieden, ik weet niet welke, vermoedens geopperd over dit langdurige wegblijven, hoewel zij toch in zijn afwezigheid volkomen goed verzorgd waren. Deze Mozes, die man, die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet wat deze geschied zij. Merk op:

a.a. Hoe minachtend zij spreken van zijn persoon, deze Mozes. Zo ondankbaar zijn zij aan Mozes, die zo'n tedere zorg voor hen heeft, en zo handelen zij in tegenwerking met God. Terwijl God er een welgevallen in heeft hen te eren, hebben zij er een welgevallen in hem te smaden, en dit nog wel bij Aaron, zijn broeder, en nu zijn onderkoning. De grootste verdiensten kunnen de mensen niet vrijwaren van de grootste smaadheden en beledigingen in deze ondankbare wereld.

b.b. Met hoeveel achterdocht zij spreken van zijn vertoeven: Wij weten niet wat deze geschied zij. Zij dachten dat hij of verteerd was door het vuur, of de hongerdood was gestorven uit gebrek aan voedsel, alsof die God, die hen voedde en onderhield die zo onwaardig waren, niet zou zorgen voor de bescherming en het onderhoud van Mozes, Zijn gunstgenoot. Sommigen van hen, die wel gaarne goed over Mozes wilden denken, opperden misschien het denkbeeld dat hij, gelijk Henoch, opgenomen was in de hemel, terwijl anderen, die niet kwaad genoeg van hem konden denken, de mening te kennen gaven dat hij meer op zich had genomen dan hij kon volbrengen, niet voort kon gaan met zijn onderneming, en tot zijn schoonvader was teruggekeerd om diens kudde te hoeden. Al deze vermoedens en meningen waren volkomen ongegrond en ongerijmd. Het was gemakkelijk te zeggen wat hem was geschied, wat er van hem geworden was. Hij was gezien, gaande in de wolk, en de wolk, waarin hij gegaan was, werd nog door geheel Israël op de top van de berg gezien, zij hadden alle reden om tot de gevolgtrekking te komen dat hij daar veilig was, indien het de Heere behaagd had hem te doden, zou Hij hem zulke gunsten niet betoond hebben. Zo hij lang verwijlde, het was omdat God hem zeer veel had te zeggen, voor hun welzijn, hij woonde op de berg als hun gezant, en hij zou voorzeker terugkeren, zodra hij de zaken had afgedaan, waarvoor hij er heengegaan was, en toch gebruiken zij dit voorwendsel voor hun goddeloos voorstel. Wij weten niet wat hem geschied zij. Zij, die besloten zijn kwaad te denken, al hebben zij ook alle reden om goed te denken, zullen gewoonlijk voorgeven dat zij niet weten wat te denken. Misvattingen of verkeerde uitleggingen van het toeven van onze Verlosser veroorzaken veel goddeloosheid. Onze Heere Jezus is opgegaan tot de berg van de heerlijkheid, waar Hij voor ons in de tegenwoordigheid van God verschijnt, maar het is buiten ons gezicht, dat de hemelen Hem moeten bevatten, Hem moeten verbergen, opdat wij zullen leven door het geloof. Daar is Hij lang geweest, daar is Hij nog, en nu zeggen de ongelovigen dat zij "niet weten wat Hem geschied zij", en zij vragen: "Waar is de belofte van Zijn toekomst?" 2 Peter 3:4. alsof Hij, omdat Hij nog niet gekomen is, nooit komen zal. De boze dienstknecht verstout zich, moedigt zich aan in zijn goddeloosheid door de gedachte: "Mijn heer vertoeft te komen." Als wij het wachten moe worden, stelt ons dit bloot aan zeer veel verzoekingen. Daarmee begon Sauls verderf, hij wachtte op Samuël tot het laatste uur van de bestemde tijd, maar had toen het geduld niet om dit uur uit te blijven wachten, 1 Samuel 13:8 en verv, en zo hier Israël, als zij slechts een dag langer gewacht hadden, dan zouden zij gezien hebben wat aan Mozes geschied was. De Heere is een God van het gericht, er moet op Hem gewacht worden totdat Hij komt, gewacht worden, al is het ook dat Hij vertoeft, en dan zullen wij onze arbeid, onze moeite, niet verliezen, want Hij zal gewis komen, Hij zal niet achterblijven.

c. Zij waren het wachten moe op een Goddelijke inzetting van de Godsverering onder hen, want dat was het, waar zij nu op wachtten. Er was hun gezegd dat zij op deze berg God zouden dienen, en de pracht en plechtigheid van deze dienst zal hun voorzeker bijzonder behagen, maar omdat die niet zo spoedig ingesteld werd als zij wensten, wilden zij nu met hun eigen vernuft tekenen uitdenken van Gods tegenwoordigheid onder hen, en er in roemen, en een eredienst hebben van hun eigen vinding, zoals zij hem waarschijnlijk onder de Egyptenaren hadden gezien, want Stefanus zegt, dat zij, toen zij tot Aaron zeiden: "Maak ons goden, met hun harten weerkeerden naar Egypte," Acts 7:39, Acts 7:40. Het was wel een vreemd, zonderling voorstel: Sta op maak ons goden. Als zij niet wisten wat er van Mozes was geworden, dachten dat hij verloren, omgekomen, was, dan was het betamelijk van hen geweest om een plechtige rouw gedurende enige dagen voor hem uit te roepen, maar zie, hoe spoedig zo'n grote weldoener vergeten is. Indien zij gezegd hadden: "Mozes is omgekomen, maak iemand tot regeerder over ons," er zou nog enig gezond verstand in hun voorstel zijn geweest, ofschoon zeer veel ondankbaarheid aan de nagedachtenis van Mozes, en minachting van Aaron en Hur, die in zijn afwezigheid tot rechters waren aangesteld. Maar te zeggen: "Mozes is omgekomen, maak ons een god, " was de grootst-mogelijke ongerijmdheid. Was Mozes hun god? Heeft hij ooit voorgegeven dit te zijn? Wat er nu ook van Mozes geworden moge zijn, was het niet blijkbaar dat God nog met hen was? Hadden zij ook maar een schijn van reden om in twijfel te trekken dat Hij hun leger leidde, die hen elke dag zo wel van spijs voorzag? Konden zij een andere god hebben, die hen zo goed verzorgde, als Hij hen verzorgd heeft, ja hen thans verzorgde? En toch: Maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan! Goden? Hoe velen willen zij er hebben? Is een niet genoeg? Maak ons goden, en welk goed zullen goden van hun makelij hun doen? Zij willen goden hebben om voor hun aangezicht te gaan, die niet verder gaan kunnen dan zij gedragen worden! Zo ellendig versuft, dom en bedwelmd zijn afgodendienaars, "zij razen naar de afgoden," Jeremiah 50:38.

II. Hier is Aarons eis van hun sieraden, Exodus 32:2. Brengt mij uw gouden oorsierselen, Exodus 32:2. Wij vinden niet dat hij een woord sprak om hun voorstel af te keuren, hij heeft hun onbeschaamdheid niet bestraft, heeft niet met hen geredeneerd om hen van de zonde en dwaasheid er van te overtuigen, neen, hij scheen het voorstel goed te keuren, en toonde zich niet ongenegen om hun ter wille te zijn. Men zou willen hopen dat hij in het eerst slechts bedoelde te schertsen, en door hun een belachelijk beeld voor te stellen, het voorstel zelf bespottelijk te maken en er de dwaasheid van aan te tonen, maar indien dit zo is, dan bleek hieruit, dat met de zonde niet valt te schertsen, daar dit even gevaarlijke gevolgen heeft, als voor een vlieg om om de vlam van een kaars te zweven. Sommigen hebben de liefderijke veronderstelling gemaakt dat Aaron, toen hij hun zei hun oorsierselen af te rukken en ze hem te brengen, de bedoeling had het voorstel te doen vallen, gelovende dat hun begeerte er hen wel toe zou kunnen brengen om het goud uit de beurs te verkwisten om er een afgod van te maken, Isaiah 46:6 maar dat hun hoogmoed, hun ijdelheid, hen echter niet zou toelaten om zich van hun gouden oorsierselen te ontdoen. Maar het is niet veilig om te willen onderzoeken hoe ver de zondige lusten van de mensen hen op een zondige weg zullen voeren, en wat het hun kosten zal. Hier tenminste bleek het een zeer gevaarlijke proefneming.

III. Wij hebben hier het maken van het gouden kalf, Exodus 32:3,Exodus 32:4.

1. Het volk bracht hun oorsierselen tot Aaron, wiens eis er van, inplaats van hen te ontmoedigen in hun voornemen, hen misschien veeleer heeft gesterkt in hun bijgelovigheid, en het denkbeeld bij hen opwekte dat het goud, uit hun oren genomen, zeer aangenaam, zeer welgevallig zou wezen, om er een zeer te waarderen god van te maken. Laat nu hun bereidwilligheid om afstand te doen van hun sieraden om er een god van te maken, ons beschamen wegens onze vrekkigheid voor de dienst van de ware God. Zijn zij niet teruggedeinsd voor de kosten van hun afgoderij? En zullen wij dan met tegenzin de kosten van onze eredienst dragen, zo'n goede zaak laten kwijnen door er het nodige aan te onthouden? 2. Aaron smolt hun oorsierselen, en na er een vorm voor bereid te hebben goot hij het gesmolten goud er in en bracht het toen tevoorschijn in de gestalte van een os, of een kalf terwijl hij er met een graveerstift de laatste hand aan legde. Sommigen denken dat Aaron dit beeld koos als teken van de Goddelijke tegenwoordigheid, omdat hij het hoofd en de hoornen van een os een geschikt zinnebeeld achtte van de Goddelijke macht, maar toch, daar het zo'n eenvoudig en geheel gewoon ding was, hoopte dat het volk niet zo dom zou wezen om het te gaan aanbidden. Maar het is waarschijnlijk dat zij van de Egyptenaren geleerd hadden, zich aldus de Godheid voor te stellen, want in Ezechiël 20:8 wordt gezegd: "niemand verliet de drekgoden van Egypte," en in Exodus 23:8 :"Zij verliet ook niet haar hoererijen, gebracht uit Egypte, " en in Psalms 106:20 :"Zij veranderden hun eer in de gedaante van een os, die gras eet, " en aldus maakten zij hun dwaasheid bekend als te zijn boven die van andere afgodendienaren, die het heir van de hemel aanbaden.

IV. Een kalf bij Horeb gemaakt hebbende "bogen zij zich voor een gegoten beeld," Psalms 106:19.

1. Aaron, die zag dat het volk verzot was op hun kalf, was bereid hen nog verder ter wille te zijn, en zo bouwde hij er een altaar voor, en riep een feest uit ter ere er van, een inwijdingsfeest. Toch noemt hij het een feest voor Jehovah, want hoe dom zij ook waren toch verbeeldden zij zich niet, dat dit beeld zelf een god was, noch bedoelden zij hun aanbidding bij het beeld te eindigen of te bepalen, zij maakten het slechts als een voorstelling van de ware God, die zij in en door dat beeld bedoelden te aanbidden, en toch heeft hun dit niet tot verontschuldiging gestrekt voor hun grove afgoderij, evenmin als het de papisten zal verontschuldigen, die voorgeven dat zij niet het beeld, maar door het beeld God aanbidden, en zich aldus tot zulke afgodendienaars en aanbidders van het gouden kalf maken, waarvan het feest als een feest voor Jehovah werd uitgeroepen zodat ook de onwetendste en onnadenkendste zich hieromtrent niet zou kunnen vergissen.

2. Het volk is ijverig genoeg om dit feest te vieren, Exodus 32:6. Zij stonden de volgende dag vroeg op, om te tonen welk een welgevallen zij hadden in deze plechtigheid en, naar de aloude ritus van de aanbidding en Godsverering, offerden zij brandoffer aan deze nieuwbakken godheid, en hielden een feestmaal van het offer. Aldus ten koste van hun oorsierselen hun god gemaakt hebbende, pogen zij nu ten koste van hun schapen en runderen deze god gunstig voor zich te stemmen. Hadden zij die offeranden onmiddellijk aan Jehovah gebracht, zonder de tussenkomst van een beeld, zij zouden-voorzoveel ik weet-aangenomen zijn, Exodus 20:24, maar met een door hen gemaakt beeld, als een symbool van Gods tegenwoordigheid, en zo de waarheid Gods veranderd hebbende in de leugen, waren deze offeranden een verfoeisel. Als van hun afgoderij in het Nieuwe Testament wordt gesproken, wordt het verhaal van hun feestmaal op het offer aangehaald, 1 Corinthians 10:7 :"Het volk zat neer om te eten en om te drinken" wat er nog over was van het offer, "en zij stonden op om te spelen, " de dwaas te spelen, de brooddronkene te spelen. Zoals de god is, zo is zijn verering. Zij zouden geen kalf tot hun god gemaakt hebben, indien zij niet eerst van hun buik een god gemaakt hadden, maar als de god belachelijk is, is het geen wonder dat de dienst scherts en vermakelijkheid is, "verijdeld geworden zijnde in hun overleggingen," werden zij ook ijdel in hun godsverering, zo groot was deze ijdelheid. Nu was het:

A. Vreemd, dat iemand van het volk en inzonderheid dat zo'n groot aantal van hen zo iets zouden doen. Hadden zij niet kort tevoren in deze zelfde plaats de stem gehoord van de Heere God van uit het midden van het vuur tot hen sprekende, en zeggende: Gij zult u geen gesneden beeld maken? Hadden zij de donderslagen niet gehoord, de bliksemen niet gezien, de aardbeving niet gevoeld, die de ontzagwekkende pracht en plechtigheid waren, waarmee deze wet was gegeven? Zijn zij er niet in het bijzonder voor gewaarschuwd om zich gouden goden te maken, Exodus 20:23. Ja meer, hadden zij zelf niet een plechtig verbond gemaakt met God, en Hem beloofd dat zij alles wat Hij tot hen gesproken had zullen doen en gehoorzamen Exodus 24:7. En dan toch, eer zij zich nog bewogen hadden van de plaats, waar dit verbond plechtig bevestigd was, eer de wolk weg was van de top van de berg Sinai, aldus een uitdrukkelijk gebod te overtreden in trotsering van de uitdrukkelijke bedreiging, dat deze ongerechtigheid bezocht zal worden aan hen en hun kinderen-wat zullen wij daarvan denken? Het is een duidelijk bewijs, dat de wet hen evenmin kon heiligen als rechtvaardigen, door haar is de kennis van de zonde, maar niet de genezing er van. Dit wordt te kennen gegeven door de nadruk, die gelegd wordt op de plaats, waar die zonde bedreven werd, Psalms 106:19, "Zij maakten een kalf bij Horeb," dezelfde plaats, waar de wet was gegeven. Anders was het met hen, die het Evangelie ontvingen, zij hebben zich onmiddellijk "bekeerd van de afgoden," 1 Thessalonians 1:9.

B. Het was inzonderheid vreemd, dat Aaron zozeer de hand heeft gehad in deze zonde dat hij het kalf gemaakt heeft, en het feest heeft uitgeroepen. Is dat Aaron, de geheiligde des Heeren, de broeder van Mozes, Zijn profeet, Aaron, die zo wel kon spreken, Exodus 4:14, en toch geen enkel woord spreekt tegen deze afgoderij? Is dit de man, die niet slechts de plagen van Egypte had gezien, maar gebruikt was om ze op te roepen, alsmede het oordeel, volvoerd aan de goden van de Egyptenaren? Hoe! en dan toch zelf die verlaten afgedankte afgoderij van Egypte navolgen. Hoe konden zij zeggen: Dit zijn uw goden Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben, als zij aldus de afgoderij van Egypte meebrachten? Is dit Aaron, die met Mozes op de berg is geweest, Exodus 19:24, Exodus 24:9, en wist dat zelfs daar generlei gelijkenis was gezien, waarnaar een beeld geformeerd kon worden? Is dit Aaron, aan wie gedurende de afwezigheid van Mozes de zorg over het volk was toevertrouwd? Is hij behulpzaam bij deze rebellie tegen de Heere? Hoe was het mogelijk, dat hij ooit zo'n zondige daad kon doen? Hij moet er of op vreemde wijze als door overvallen zijn, het gedaan hebben toen hij half in slaap was, of er toe gebracht zijn door schrik en angst voor de in woede ontstoken, muitzieke volksmenigte. Volgens een overlevering van de Joden heeft zijn ambtgenoot Hur er zich tegen verzet, en werd toen door het volk gestenigd, (waarom wij later nooit meer van hem lezen) en heeft dit Aaron verschrikt en hem tot toegeven bewogen. En God heeft hem aan zichzelf overgelaten,

a. Om ons te leren wat de besten der mensen, aldus aan zichzelf overgelaten, zijn, opdat wij aflaten van de mens en opdat hij, die meent te staan, toezie dat hij niet valle.

b. Aaron was toen door Goddelijke aanwijzing bestemd voor het hoge ambt van het priesterschap, hoewel hij het niet wist heeft Mozes op de berg het wl geweten, opdat hij zich nu niet bovenmate zou verheffen door de eer, die hem werd aangedaan, was aan een engel des satans toegelaten hem te overwinnen, opdat de herinnering hieraan hem zijn leven lang nederig zou houden. Hij, die zich eens zover onteerde dat hij een altaar bouwde voor een gouden kalf, moet erkennen dat hij ten enenmale de eer onwaardig is om aan het altaar Gods te dienen, en die eer dus zuiver en alleen aan Gods vrije genade te danken heeft. Alzo werd aan alle hoogmoed en aan alle roemen voor altijd het zwijgen opgelegd, en is uit een slechte zaak iets goeds voortgekomen. Ook werd hierdoor aangetoond, dat de wet tot hogepriesters gesteld heeft mensen, die zwakheid hebben, en voor hun eigen zonden moesten offeren.

Verzen 7-14

Exodus 32:7-14

Hier:

I. Maakt God Mozes bekend met hetgeen in zijn afwezigheid in het leger voorviel, Exodus 32:7, Exodus 32:8. Hij zou het hem eerder hebben kunnen meedelen, zodra er de eerste stap toe gedaan was, en hem ijlings naar beneden kunnen zenden om het te voorkomen, maar om wijze en heilige doeleinden liet Hij het tot die hoogte komen, en zond hem toen naar beneden om het te straffen. Het is geen schande voor de heiligheid van God, dat Hij toelaat dat zonde bedreven wordt, daar Hij haar niet slechts weet te weerhouden, als Hem dit behaagt, maar haar ook dienstbaar weet te maken aan Zijn eigen doeleinden, aan Zijn eigen eer en heerlijkheid. Let op hetgeen God hier tot Mozes zegt betreffende deze zonde.

1. Zij hebben zich verdorven. Zonde is het verderf of bederf van de zondaar, en het is een zelfbederf, een ieder wordt verzocht, als hij door zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt.

2. Zij zijn afgeweken van de weg. Zonde is een afwijking van de weg van onze plicht naar een bijweg. Toen zij beloofden te zullen doen al wat God hun zou gebieden, zijn zij zo goed mogelijk op weg gegaan, maar nu gingen zij aan het dwalen, zij weken af.

3. Dat zij haastig waren afgeweken, spoedig nadat hun de wet was gegeven en zij beloofd hadden haar te gehoorzamen, spoedig nadat God zulke grote dingen voor hen gedaan had, en hun Zijn vriendelijke voornemens had te kennen gegeven om nog grotere voor hen te doen. Zij vergaten haast Zijn werken. Het is zeer tergend, zeer ergerlijk om, nadat wij ons verbond met God vernieuwd hebben, of een bijzondere zegen van Hem hebben ontvangen, haastig in zonde te vallen.

4. Hij zegt hem nauwkeurig wat zij gedaan hebben: zij hebben een gouden kalf gemaakt en zich er voor gebogen. De zonden, die verborgen zijn voor onze regeerders, zijn naakt en geopend voor God. Hij ziet wat zij niet kunnen ontdekken, en er is geen slechtheid van de wereld voor Hem verborgen. Wij zouden het niet kunnen dragen om ook maar het duizendste deel van de terging te zien, die God dagelijks ziet, en toch zwijgt.

5. Hij schijnt hen te verstoten, daar Hij tot Mozes zegt: Zij zijn uw volk, dat gij uit Egypteland hebt opgevoerd, alsof Hij zei: "Ik wil generlei betrekking tot hen erkennen, noch enigerlei belang in hen, laat er niet gezegd worden dat zij Mijn volk zijn, of dat Ik hen uit Egypteland heb opgevoerd." Zij, die zich verderven, onteren zich niet slechts, maar zij maken dat God zich voor hen schaamt, ja zich zelfs de goedheid en vriendelijkheid schaamt, die Hij hun heeft bewezen.

6. Hij zendt hem met alle mogelijke spoed tot hen naar beneden, Ga heen, klim af. Zelfs zijn gemeenschapsoefening met God moet hij afbreken, om heen te gaan en zijn plicht te doen als magistraat van het volk, dat heeft ook Jozua moeten doen, Joshua 7:10. Alles is voortreffelijk op zijn tijd.

II. Hij geeft Zijn ongenoegen tegen Israël te kennen vanwege deze zonde, en het besluit van Zijn gerechtigheid om hen te verdelgen, Exodus 32:9, Exodus 32:10. 1. Hij beschrijft dit volk in hun ware hoedanigheid: "Het is een hardnekkig volk", ongeschikt om onder het juk te komen van de Goddelijke wet, beheerst, als het ware, door een geest van tegenspraak, afkerig van alle goed en geneigd tot alle kwaad, halsstarrig gekant tegen alle methodes voor hun genezing." De rechtvaardige God ziet niet slechts wat wij doen, maar wat wij zijn, niet slechts de daden van ons leven, maar de gezindheid van ons hart, en die heeft Hij bij al Zijn handelingen op het oog.

2. Hij verklaart wat zij rechtvaardig verdiend hebben-dat Zijn toorn tegen hen zal ontsteken, om hen terstond te verteren, en hun naam van onder de hemel weg te doen, Deuteronomy 9:14, niet slechts hen uit het verbond te werpen, maar hen te verjagen van uit de wereld. Zonde stelt ons bloot aan de toorn Gods, en die toorn zal-zo hij niet door Goddelijke ontferming gestild wordt-ons verbranden als stoppelen. Het ware rechtvaardig van God om het recht zijn loop te laten gaan tegen zondaren, en hen op het ogenblik zelf dat zij de zonde bedrijven, af te snijden, en indien Hij het deed, het zou noch een verlies voor Hem zijn, noch Hem onteren.

3. Hij verlangt van Mozes (hoewel op zeer zachtmoedige wijze) niet voor hen tussenbeide te treden, "En nu, laat Mij toe." Wat deed Mozes, of wat kon hij doen, om God te beletten hen te verteren? Als God besluit een volk te verlaten, en het raadsbesluit van het verderf is uitgegaan, dan kan geen tussenbeide-treden, geen voorbede, dit verhinderen, Ezechiël 14:14, Jeremiah 15:1. Maar God wilde aldus de grootheid van Zijn rechtvaardig ongenoegen tegen hen te kennen geven, zoals mensen, die niet willen dat men bij hen pleit voor degenen, jegens wie zij besloten zijn streng te wezen. Aldus heeft Hij ook het gebed willen eren, te kennen gevende, dat niets dan Mozes voorbede hen van de ondergang kon redden, opdat hij een type zou zijn van Christus, door wiens Middelaarsvoorbede alleen, God de wereld met zichzelf wilde verzoenen. Opdat Mozes voorbede des te krachtiger en heerlijker zou uitkomen, biedt God hem aan, hem, zo hij in deze zaak niet tussenbeide wilde komen, tot een groot volk te maken, hetzij Hij in verloop van tijd een volk zou verwekken uit zijn lenden, of wel, op de een of andere wijze een groot volk onder zijn leiding en bestuur zou brengen, zodat hij niets zou verliezen bij hun verderf. Indien Mozes enghartig, zelfzuchtig van aard ware geweest, hij zou dit aanbod hebben aangenomen, maar hij geeft de voorkeur aan Israëls redding en behoud boven de bevordering van zijn eigen gezin. Hier was een man, die geschikt is om te regeren.

III. Mozes bidt God vurig voor hen, Exodus 32:11 Hij aanbad het aangezicht des Heeren zijns Gods. Indien God niet de God Israëls wilde genoemd worden, dan hoopte hij toch dat hij Hem zijn God mocht noemen. De invloed, die wij hebben bij de bron der genade moeten wij gebruiken voor de kerk Gods, niet voor onze eigen vrienden.

Nu staat Mozes in de bres om de toorn Gods af te wenden, Psalms 106:23. Zeer verstandig handelde hij naar de wenk, die God hem gaf, toen Hij zei: Laat Mij toe, hetgeen wel zijn voorbede schijnbaar verbood, maar in werkelijkheid haar aanmoedigde, door te tonen welke macht het gebed van het geloof heeft bij God. In zo'n geval "ontzet Hij zich omdat er geen voorbidder is," Isaiah 59:16.

Merk op:

1. Zijn gebed, Exodus 32:12. Keer af van de hittigheid Uws toorns, niet alsof hij dacht dat God niet rechtvaardig in toorn was ontstoken, maar hij bidt dat God niet in zo'n grote toorn ontstoken zal zijn om hen te verteren. "Laat de barmhartigheid roemen tegen het oordeel, laat het U over het kwaad Uws volk berouwen, verander het vonnis van verderf in een vonnis van tuchtiging." 2. Zijn pleitgronden. Hij vult zijn mond met verdedigingen, niet om God te bewegen, maar om uitdrukking te geven aan zijn eigen geloof, en om zijn vurigheid op te wekken in het gebed. Hij voert aan:

a. Gods belang in hen, de grote dingen, die Hij reeds voor hen gedaan heeft, de menigte van gunsten en wonderen, die Hij aan hen ten koste heeft gelegd, Exodus 32:11. God had tot Mozes gezegd, Exodus 32:7 :Zij zijn Uw volk, dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, maar Mozes voert hen ootmoedig terug tot God en zegt: "Zij zijn Uw volk, Gij zijt hun Heer en Eigenaar, ik ben slechts Uw dienaar, Gij hebt hen uit Egypteland opgevoerd ik was slechts het werktuig in Uw hand, wat voor hun bevrijding gedaan is, hebt Gij alleen kunnen doen." Hoewel het feit dat zij Zijn volk waren een reden was, waarom Hij vertoornd op hen kon zijn wegens hun oprichting van een andere god, was het toch ook een reden waarom Hij niet zo toornig op hen moest zijn om hen te verteren. Niets is voor een vader meer natuurlijk dan om zijn zoon te kastijden, maar niets is voor een vader meer onnatuurlijk dan om zijn zoon te doden. En gelijk de betrekking tussen Hem en hen een goede pleitgrond is, ("Zij zijn Uw volk") zo is dit ook de ervaring, die zij hadden van Zijn vriendelijkheid jegens hen: "Gij hebt hen uit Egypteland opgevoerd, hoewel zij onwaardig waren en aldaar "de goden van de Egyptenaren hadden gediend" Joshua 24:15. Indien Gij, niettegenstaande hun zonden in Egypte, dat voor hen gedaan hebt, wilt Gij dit dan vanwege hun zonden van dezelfde soort in de woestijn weer ongedaan maken?"

b. Hij pleit op het belang van Gods eer en heerlijkheid, Exodus 32:12 :Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: in kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd? Israël is aan Mozes dierbaar, als zijn geslacht, als zijn bloedverwanten, als de voorwerpen van zijn zorg, maar het is de eer van God, die hem het meest ter harte gaat. Indien Israël kon omkomen zonder dat Gods naam er door gesmaad wordt, dan zou Mozes er zich toe kunnen brengen om er tevreden onder neer te zitten, maar hij kan het niet verdragen om boze aanmerkingen te horen maken op God, en daarom wijst hij hierop, dringt hij hierop aan, Heere, wat zullen de Egyptenaars zeggen? Hun ogen, evenals de ogen van alle naburige volken, waren thans op Israël gevestigd, vanwege het wonderbare begin van dit volk waren hun verwachtingen omtrent het vervolg van hun loopbaan hoog gespannen, maar indien een volk, zo wonderbaarlijk verlost, plotseling ten ondergang zou worden gebracht, wat zou de wereld er dan van zeggen, inzonderheid de Egyptenaars, die zo'n onverzoenbare haat koesterden tegen Israël en tegen Israëls God? Zij zullen zeggen: "God was of zwak en kon de verlossing, die Hij was begonnen, niet voltooien, of wispelturig en wilde het niet, Hij heeft hen uitgevoerd naar die berg, niet om te offeren, zoals werd voorgegeven, maar om geofferd te worden." Zij zullen niet in aanmerking nemen dat Israël door zijn zonde dit verderf over zich heeft gebracht, dat hun terging Gods handelwijze rechtvaardigde, maar zij zullen er reden genoeg in vinden om te juichen, dat God en Zijn volk niet samen overeen konden komen, en dat God datgene gedaan heeft, wat zij-de Egyptenaren-wensten dat gedaan zou worden. Gelijk de heiliging van Gods naam onze eerste bede moet wezen, (zij is dit in het gebed onzes Heeren) zo moet zij ook onze grote pleitgrond zijn, Psalms 79:9. "Werp de troon Uwer heerlijkheid niet neer," Jeremiah 14:21, zie ook Jeremiah 33:8, Jeremiah 33:9. En als wij getroost hierop willen pleiten bij God als een reden, waarom Hij ons niet zal verdelgen, dan moeten wij er bij onszelf op pleiten als een reden, waarom wij niet tegen Hem moeten zondigen: Wat zullen de Egyptenaars zeggen? Wij behoren er altijd tegen te waken dat de naam en de eer Gods om onzentwil gelasterd worden.

c. Hij pleit op Gods belofte aan de aartsvaders, dat Hij hun zaad zal vermenigvuldigen, en hun het land Kanan tot een erfelijke bezitting zal geven, en deze belofte bevestigd heeft door een eed, een eed bij zichzelf, daar Hij bij niemand die groter was, kon zweren, Exodus 32:13. Gods beloften moeten ons tot pleitgrond dienen in ons gebed, want wat Hij beloofd heeft, is Hij machtig om te volbrengen, en de eer van Zijn waarheid en trouw is gemoeid met de volbrenging er van. "Heere, indien Israël uitgedelgd wordt, wat zal er dan worden van de belofte? Zal die door hun ongeloof teniet worden gedaan? Dat zij verre!" Aldus moeten wij alleen aan God onze bemoediging in het bidden ontlenen.

IV. God matigt genadig de strengheid van het vonnis, en het berouwde Hem over het kwaad, hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te zullen doen, Exodus 32:14, hoewel Hij besloot hen te straffen, wilde Hij hen toch niet verdoen. Zie hier:

1. De kracht van het gebed, God laat zich overwinnen door het nederige, gelovige aandringen der voorbidders.

2. De ontferming van God over arme zondaars en hoe bereid Hij is om hun vergeving te schenken. Aldus heeft Hij, behalve Zijn eed nog andere bewijzen gegeven, dat Hij geen lust heeft in de dood van zondaars, want niet slechts vergeeft Hij hun op hun berouw, maar Hij spaart hen op het gebed van anderen voor hen.

Verzen 7-14

Exodus 32:7-14

Hier:

I. Maakt God Mozes bekend met hetgeen in zijn afwezigheid in het leger voorviel, Exodus 32:7, Exodus 32:8. Hij zou het hem eerder hebben kunnen meedelen, zodra er de eerste stap toe gedaan was, en hem ijlings naar beneden kunnen zenden om het te voorkomen, maar om wijze en heilige doeleinden liet Hij het tot die hoogte komen, en zond hem toen naar beneden om het te straffen. Het is geen schande voor de heiligheid van God, dat Hij toelaat dat zonde bedreven wordt, daar Hij haar niet slechts weet te weerhouden, als Hem dit behaagt, maar haar ook dienstbaar weet te maken aan Zijn eigen doeleinden, aan Zijn eigen eer en heerlijkheid. Let op hetgeen God hier tot Mozes zegt betreffende deze zonde.

1. Zij hebben zich verdorven. Zonde is het verderf of bederf van de zondaar, en het is een zelfbederf, een ieder wordt verzocht, als hij door zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt.

2. Zij zijn afgeweken van de weg. Zonde is een afwijking van de weg van onze plicht naar een bijweg. Toen zij beloofden te zullen doen al wat God hun zou gebieden, zijn zij zo goed mogelijk op weg gegaan, maar nu gingen zij aan het dwalen, zij weken af.

3. Dat zij haastig waren afgeweken, spoedig nadat hun de wet was gegeven en zij beloofd hadden haar te gehoorzamen, spoedig nadat God zulke grote dingen voor hen gedaan had, en hun Zijn vriendelijke voornemens had te kennen gegeven om nog grotere voor hen te doen. Zij vergaten haast Zijn werken. Het is zeer tergend, zeer ergerlijk om, nadat wij ons verbond met God vernieuwd hebben, of een bijzondere zegen van Hem hebben ontvangen, haastig in zonde te vallen.

4. Hij zegt hem nauwkeurig wat zij gedaan hebben: zij hebben een gouden kalf gemaakt en zich er voor gebogen. De zonden, die verborgen zijn voor onze regeerders, zijn naakt en geopend voor God. Hij ziet wat zij niet kunnen ontdekken, en er is geen slechtheid van de wereld voor Hem verborgen. Wij zouden het niet kunnen dragen om ook maar het duizendste deel van de terging te zien, die God dagelijks ziet, en toch zwijgt.

5. Hij schijnt hen te verstoten, daar Hij tot Mozes zegt: Zij zijn uw volk, dat gij uit Egypteland hebt opgevoerd, alsof Hij zei: "Ik wil generlei betrekking tot hen erkennen, noch enigerlei belang in hen, laat er niet gezegd worden dat zij Mijn volk zijn, of dat Ik hen uit Egypteland heb opgevoerd." Zij, die zich verderven, onteren zich niet slechts, maar zij maken dat God zich voor hen schaamt, ja zich zelfs de goedheid en vriendelijkheid schaamt, die Hij hun heeft bewezen.

6. Hij zendt hem met alle mogelijke spoed tot hen naar beneden, Ga heen, klim af. Zelfs zijn gemeenschapsoefening met God moet hij afbreken, om heen te gaan en zijn plicht te doen als magistraat van het volk, dat heeft ook Jozua moeten doen, Joshua 7:10. Alles is voortreffelijk op zijn tijd.

II. Hij geeft Zijn ongenoegen tegen Israël te kennen vanwege deze zonde, en het besluit van Zijn gerechtigheid om hen te verdelgen, Exodus 32:9, Exodus 32:10. 1. Hij beschrijft dit volk in hun ware hoedanigheid: "Het is een hardnekkig volk", ongeschikt om onder het juk te komen van de Goddelijke wet, beheerst, als het ware, door een geest van tegenspraak, afkerig van alle goed en geneigd tot alle kwaad, halsstarrig gekant tegen alle methodes voor hun genezing." De rechtvaardige God ziet niet slechts wat wij doen, maar wat wij zijn, niet slechts de daden van ons leven, maar de gezindheid van ons hart, en die heeft Hij bij al Zijn handelingen op het oog.

2. Hij verklaart wat zij rechtvaardig verdiend hebben-dat Zijn toorn tegen hen zal ontsteken, om hen terstond te verteren, en hun naam van onder de hemel weg te doen, Deuteronomy 9:14, niet slechts hen uit het verbond te werpen, maar hen te verjagen van uit de wereld. Zonde stelt ons bloot aan de toorn Gods, en die toorn zal-zo hij niet door Goddelijke ontferming gestild wordt-ons verbranden als stoppelen. Het ware rechtvaardig van God om het recht zijn loop te laten gaan tegen zondaren, en hen op het ogenblik zelf dat zij de zonde bedrijven, af te snijden, en indien Hij het deed, het zou noch een verlies voor Hem zijn, noch Hem onteren.

3. Hij verlangt van Mozes (hoewel op zeer zachtmoedige wijze) niet voor hen tussenbeide te treden, "En nu, laat Mij toe." Wat deed Mozes, of wat kon hij doen, om God te beletten hen te verteren? Als God besluit een volk te verlaten, en het raadsbesluit van het verderf is uitgegaan, dan kan geen tussenbeide-treden, geen voorbede, dit verhinderen, Ezechiël 14:14, Jeremiah 15:1. Maar God wilde aldus de grootheid van Zijn rechtvaardig ongenoegen tegen hen te kennen geven, zoals mensen, die niet willen dat men bij hen pleit voor degenen, jegens wie zij besloten zijn streng te wezen. Aldus heeft Hij ook het gebed willen eren, te kennen gevende, dat niets dan Mozes voorbede hen van de ondergang kon redden, opdat hij een type zou zijn van Christus, door wiens Middelaarsvoorbede alleen, God de wereld met zichzelf wilde verzoenen. Opdat Mozes voorbede des te krachtiger en heerlijker zou uitkomen, biedt God hem aan, hem, zo hij in deze zaak niet tussenbeide wilde komen, tot een groot volk te maken, hetzij Hij in verloop van tijd een volk zou verwekken uit zijn lenden, of wel, op de een of andere wijze een groot volk onder zijn leiding en bestuur zou brengen, zodat hij niets zou verliezen bij hun verderf. Indien Mozes enghartig, zelfzuchtig van aard ware geweest, hij zou dit aanbod hebben aangenomen, maar hij geeft de voorkeur aan Israëls redding en behoud boven de bevordering van zijn eigen gezin. Hier was een man, die geschikt is om te regeren.

III. Mozes bidt God vurig voor hen, Exodus 32:11 Hij aanbad het aangezicht des Heeren zijns Gods. Indien God niet de God Israëls wilde genoemd worden, dan hoopte hij toch dat hij Hem zijn God mocht noemen. De invloed, die wij hebben bij de bron der genade moeten wij gebruiken voor de kerk Gods, niet voor onze eigen vrienden.

Nu staat Mozes in de bres om de toorn Gods af te wenden, Psalms 106:23. Zeer verstandig handelde hij naar de wenk, die God hem gaf, toen Hij zei: Laat Mij toe, hetgeen wel zijn voorbede schijnbaar verbood, maar in werkelijkheid haar aanmoedigde, door te tonen welke macht het gebed van het geloof heeft bij God. In zo'n geval "ontzet Hij zich omdat er geen voorbidder is," Isaiah 59:16.

Merk op:

1. Zijn gebed, Exodus 32:12. Keer af van de hittigheid Uws toorns, niet alsof hij dacht dat God niet rechtvaardig in toorn was ontstoken, maar hij bidt dat God niet in zo'n grote toorn ontstoken zal zijn om hen te verteren. "Laat de barmhartigheid roemen tegen het oordeel, laat het U over het kwaad Uws volk berouwen, verander het vonnis van verderf in een vonnis van tuchtiging." 2. Zijn pleitgronden. Hij vult zijn mond met verdedigingen, niet om God te bewegen, maar om uitdrukking te geven aan zijn eigen geloof, en om zijn vurigheid op te wekken in het gebed. Hij voert aan:

a. Gods belang in hen, de grote dingen, die Hij reeds voor hen gedaan heeft, de menigte van gunsten en wonderen, die Hij aan hen ten koste heeft gelegd, Exodus 32:11. God had tot Mozes gezegd, Exodus 32:7 :Zij zijn Uw volk, dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, maar Mozes voert hen ootmoedig terug tot God en zegt: "Zij zijn Uw volk, Gij zijt hun Heer en Eigenaar, ik ben slechts Uw dienaar, Gij hebt hen uit Egypteland opgevoerd ik was slechts het werktuig in Uw hand, wat voor hun bevrijding gedaan is, hebt Gij alleen kunnen doen." Hoewel het feit dat zij Zijn volk waren een reden was, waarom Hij vertoornd op hen kon zijn wegens hun oprichting van een andere god, was het toch ook een reden waarom Hij niet zo toornig op hen moest zijn om hen te verteren. Niets is voor een vader meer natuurlijk dan om zijn zoon te kastijden, maar niets is voor een vader meer onnatuurlijk dan om zijn zoon te doden. En gelijk de betrekking tussen Hem en hen een goede pleitgrond is, ("Zij zijn Uw volk") zo is dit ook de ervaring, die zij hadden van Zijn vriendelijkheid jegens hen: "Gij hebt hen uit Egypteland opgevoerd, hoewel zij onwaardig waren en aldaar "de goden van de Egyptenaren hadden gediend" Joshua 24:15. Indien Gij, niettegenstaande hun zonden in Egypte, dat voor hen gedaan hebt, wilt Gij dit dan vanwege hun zonden van dezelfde soort in de woestijn weer ongedaan maken?"

b. Hij pleit op het belang van Gods eer en heerlijkheid, Exodus 32:12 :Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: in kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd? Israël is aan Mozes dierbaar, als zijn geslacht, als zijn bloedverwanten, als de voorwerpen van zijn zorg, maar het is de eer van God, die hem het meest ter harte gaat. Indien Israël kon omkomen zonder dat Gods naam er door gesmaad wordt, dan zou Mozes er zich toe kunnen brengen om er tevreden onder neer te zitten, maar hij kan het niet verdragen om boze aanmerkingen te horen maken op God, en daarom wijst hij hierop, dringt hij hierop aan, Heere, wat zullen de Egyptenaars zeggen? Hun ogen, evenals de ogen van alle naburige volken, waren thans op Israël gevestigd, vanwege het wonderbare begin van dit volk waren hun verwachtingen omtrent het vervolg van hun loopbaan hoog gespannen, maar indien een volk, zo wonderbaarlijk verlost, plotseling ten ondergang zou worden gebracht, wat zou de wereld er dan van zeggen, inzonderheid de Egyptenaars, die zo'n onverzoenbare haat koesterden tegen Israël en tegen Israëls God? Zij zullen zeggen: "God was of zwak en kon de verlossing, die Hij was begonnen, niet voltooien, of wispelturig en wilde het niet, Hij heeft hen uitgevoerd naar die berg, niet om te offeren, zoals werd voorgegeven, maar om geofferd te worden." Zij zullen niet in aanmerking nemen dat Israël door zijn zonde dit verderf over zich heeft gebracht, dat hun terging Gods handelwijze rechtvaardigde, maar zij zullen er reden genoeg in vinden om te juichen, dat God en Zijn volk niet samen overeen konden komen, en dat God datgene gedaan heeft, wat zij-de Egyptenaren-wensten dat gedaan zou worden. Gelijk de heiliging van Gods naam onze eerste bede moet wezen, (zij is dit in het gebed onzes Heeren) zo moet zij ook onze grote pleitgrond zijn, Psalms 79:9. "Werp de troon Uwer heerlijkheid niet neer," Jeremiah 14:21, zie ook Jeremiah 33:8, Jeremiah 33:9. En als wij getroost hierop willen pleiten bij God als een reden, waarom Hij ons niet zal verdelgen, dan moeten wij er bij onszelf op pleiten als een reden, waarom wij niet tegen Hem moeten zondigen: Wat zullen de Egyptenaars zeggen? Wij behoren er altijd tegen te waken dat de naam en de eer Gods om onzentwil gelasterd worden.

c. Hij pleit op Gods belofte aan de aartsvaders, dat Hij hun zaad zal vermenigvuldigen, en hun het land Kanan tot een erfelijke bezitting zal geven, en deze belofte bevestigd heeft door een eed, een eed bij zichzelf, daar Hij bij niemand die groter was, kon zweren, Exodus 32:13. Gods beloften moeten ons tot pleitgrond dienen in ons gebed, want wat Hij beloofd heeft, is Hij machtig om te volbrengen, en de eer van Zijn waarheid en trouw is gemoeid met de volbrenging er van. "Heere, indien Israël uitgedelgd wordt, wat zal er dan worden van de belofte? Zal die door hun ongeloof teniet worden gedaan? Dat zij verre!" Aldus moeten wij alleen aan God onze bemoediging in het bidden ontlenen.

IV. God matigt genadig de strengheid van het vonnis, en het berouwde Hem over het kwaad, hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te zullen doen, Exodus 32:14, hoewel Hij besloot hen te straffen, wilde Hij hen toch niet verdoen. Zie hier:

1. De kracht van het gebed, God laat zich overwinnen door het nederige, gelovige aandringen der voorbidders.

2. De ontferming van God over arme zondaars en hoe bereid Hij is om hun vergeving te schenken. Aldus heeft Hij, behalve Zijn eed nog andere bewijzen gegeven, dat Hij geen lust heeft in de dood van zondaars, want niet slechts vergeeft Hij hun op hun berouw, maar Hij spaart hen op het gebed van anderen voor hen.

Verzen 15-20

Exodus 32:15-20

I. Wij zien hier de gunst van God jegens Mozes door hem de twee tafelen der getuigenis toe te vertrouwen, die, hoewel zij van gewoon steen waren, toch oneindig kostbaarder zijn geweest dan al de edelgesteenten op Aarons borstlap. Men kon ze niet gelijk aan de topaas van Morenland waarderen. God zelf heeft zonder de dienst van mens of engel-voorzover blijkt tenminste-de tien geboden op deze tafelen geschreven, op haar beide zijden, sommige op de ene tafel, en sommige op de andere, zodat zij als een boek samengevouwen waren, om ze in de ark te leggen.

II. De vertrouwelijkheid tussen Mozes en Jozua. Terwijl Mozes in de wolk was, als in de troonzaal, bleef Jozua zo nabij als hij mocht in de antichambre, als het ware, wachtende totdat Mozes naar buiten kwam, teneinde gereed te zijn om hem te dienen, en hoewel hij gedurende veertig dagen geheel alleen was (waarschijnlijk gevoed met manna), was hij het wachten toch niet moede, zoals het volk, maar toen Mozes afkwam, ging hij tot hem, en niet eerder. En hier wordt ons gezegd welke verklaring zij gaven van het geraas, dat uit het leger tot hen kwam, Exodus 32:17, Exodus 32:18. Hoewel Mozes zo lang in onmiddellijk gesprek en omgang met God was geweest, heeft hij het toch niet versmaad om vrij en vertrouwelijk met Jozua te spreken. Zij, die door God verhoogd worden, worden er door Hem voor bewaard om opgeblazen te zijn. En hij versmaadde het ook niet om over de zaken van het leger te spreken. Toen Paulus in de derde hemel was opgetrokken, waar hij onuitsprekelijke woorden gehoord heeft, was hij er de kerk op aarde niet minder indachtig om. Jozua, die een krijgsman was en het bevel voerde over het leger van Israël, vreesde dat er een krijgsgeschrei was in het kamp, en in dat geval zou hij gemist worden, maar Mozes, die door God was ingelicht, wist de geluiden beter te onderscheiden, en bemerkte dat het de stem van zingen bij beurte was, maar het blijkt niet dat hij aan Jozua zei wat hij wist van de gelegenheid of aanleiding van hun zingen, want wij moeten niet snel en ijverig zijn om de fouten van de mensen te verkondigen, zij zullen spoedig genoeg bekend worden.

III. Het groot en rechtvaardig misnoegen van Mozes tegen Israël wegens hun afgoderij. Wetende wat hij verwachten kon, bespeurde hij weldra het gouden kalf, en het spel of het feest van het volk daarbij. Hij zag hoe vrolijk zij konden zijn in zijn afwezigheid, hoe spoedig hij vergeten was, en hoe weinig zij aan hem of zijn terugkomst dachten. Hij kon hun dit terecht ten kwade duiden als een belediging van hemzelf, maar dat was wel het minste in de reden van zijn toorn, hij heeft het ten kwade geduid als een belediging van God en de ergernis van zijn volk. Zie welk een verandering het is neer te komen van de berg van de gemeenschapsoefening met God, om te spreken en om te gaan met een wereld, "die in het boze ligt." In God zien wij niets dan hetgeen rein en lieflijk is, in de wereld niets dan hetgeen vuil en ergerlijk is. Mozes was de zachtmoedigste man op aarde, en toch is, toen hij het kalf en de reien zag, zijn toorn ontstoken. Het is geen verbreken van de wet van de zachtmoedigheid om ons ongenoegen te tonen over de goddeloosheid van de wereld. Diegenen zijn toornig en zondigen niet, die alleen toornen tegen de zonde, niet als gepleegd tegen hen, maar tegen God. Efeziers is vermaard wegens zijn lijdzaamheid, maar "kan toch de kwaden niet verdragen," Revelation 2:2. Het betaamt ons koel te blijven voor onze eigen zaak, maar warm te zijn voor Gods zaak. Mozes toonde zich zeer toornig, beide door het breken van de tafelen en het verbranden van het kalf, teneinde door de uiting van die sterke verontwaardiging bij het volk een besef te doen ontwaken van het zware van de zonde, waaraan zij zich schuldig hadden gemaakt, die zij zeker wel zeer gering geacht zouden hebben, indien hij niet zo'n grote toorn aan de dag had gelegd, als iemand wie het ernst is, om hen er van te overtuigen. 1. Om hen te overtuigen dat zij de gunst van God verbeurd en verloren hadden, verbrak hij de tafelen, Exodus 32:19. Hoewel God wist van hun zonde, eer Mozes afkwam van de berg, heeft Hij hem toch niet bevolen de tafelen achter te laten, maar gaf ze hem, om ze in zijn hand mee te nemen, opdat het volk zien zou hoe bereid God was om hen in Zijn verbond op te nemen, en dat niets anders dan hun eigen zonde dit verhinderde. Maar toch gaf Hij het hem in het hart om, toen Efraïms ongerechtigheid ontdekt was, (zoals de uitdrukking luidt in Hosea 7:1,) om de tafelen voor hun ogen te verbreken, (zoals er staat in Deuteronomy 9:17) opdat het gezicht daarvan een grotere uitwerking bij hen teweeg zou brengen en hen zou vervullen van schaamte bij het zien van de zegeningen, die zij hadden verloren. En daar zij zich nu schuldig hadden gemaakt aan zo'n klaarblijkelijke schending van het verdrag, dat tussen God en hen gesloten stond te worden, werden de geschriften er van verscheurd, juist toen het ogenblik daar was om er het zegel aan te hechten. Het is het grootste teken van Gods ongenoegen tegen een persoon of een volk, als Hij Zijn wet van hen wegneemt. Het verbreken der tafelen is het verbreken van de stok "Lieflijkheid, en Samenbinders," Zacheria 11:10, 14, het laat een volk zonder kerk, prijsgegeven aan het verderf. Sommigen denken dat Mozes gezondigd heeft door de tafelen te verbreken, en merken daarbij op dat, als mensen toornig zijn, zij gevaar lopen Gods geboden te verbreken, maar het schijnt veeleer een daad van gerechtigheid dan van drift of hartstocht geweest te zijn, en wij vinden niet dat hijzelf er later met leedwezen of berouw over gesproken heeft, Deuteronomy 9:17.

2. Om hen er van te overtuigen, dat zij de toevlucht hadden genomen tot een god, die hen niet kon helpen, verbrandde hij het kalf, Exodus 32:20, versmolt het en vergruisde het toen tot stof. En opdat er door het gehele leger kennis van genomen zou worden, dat het tot poeder was gemaakt, strooide hij het op het water, dat zij allen dronken. Opdat het zou blijken "dat een afgod niets is in de wereld," 1 Corinthians 8:4, vermaalde hij het tot atomen, opdat het zoveel mogelijk tot niets zou worden. Om te tonen dat valse goden hun aanbidders niet kunnen helpen, toonde hij dat deze hier zichzelf niet kon redden. Isaiah 46:1,Isaiah 46:2. En om ons te leren dat alle overblijfselen van afgoderij vernietigd moeten worden en de namen van Balim weggenomen behoren te worden tot aan het stof toe, waartoe het vergruizelde was verstrooid. Vijlsel van goud is kostbaar (zeggen wij) en moet daarom zorgvuldig bijeenvergaderd worden, maar het vijlsel van het gouden kalf was afschuwelijk en moest met verfoeiing weggeworpen, verstrooid worden. Aldus moeten de zilveren en gouden afgoden weggeworpen worden voor de mollen en de vleermuizen, Isaiah 2:20, Isaiah 30:22. en Efraïm zal zeggen: "Wat heb ik meer met de afgoden te doen?" Zijn vermengen van dit poeder met hun drank betekende dat de vloek, die zij hierdoor over zichzelf hadden gebracht, zich onder al hun genietingen zal mengen en ze hun zal verbitteren, hij zal als water hun ingewanden binnendringen, en als olie hun gebeente. "Die afkerig van hart is zal van zijn wegen verzadigd worden," hij zal drinken wat hij gebrouwen heeft. Dat zijn in waarheid wateren van Mara geweest.

Verzen 15-20

Exodus 32:15-20

I. Wij zien hier de gunst van God jegens Mozes door hem de twee tafelen der getuigenis toe te vertrouwen, die, hoewel zij van gewoon steen waren, toch oneindig kostbaarder zijn geweest dan al de edelgesteenten op Aarons borstlap. Men kon ze niet gelijk aan de topaas van Morenland waarderen. God zelf heeft zonder de dienst van mens of engel-voorzover blijkt tenminste-de tien geboden op deze tafelen geschreven, op haar beide zijden, sommige op de ene tafel, en sommige op de andere, zodat zij als een boek samengevouwen waren, om ze in de ark te leggen.

II. De vertrouwelijkheid tussen Mozes en Jozua. Terwijl Mozes in de wolk was, als in de troonzaal, bleef Jozua zo nabij als hij mocht in de antichambre, als het ware, wachtende totdat Mozes naar buiten kwam, teneinde gereed te zijn om hem te dienen, en hoewel hij gedurende veertig dagen geheel alleen was (waarschijnlijk gevoed met manna), was hij het wachten toch niet moede, zoals het volk, maar toen Mozes afkwam, ging hij tot hem, en niet eerder. En hier wordt ons gezegd welke verklaring zij gaven van het geraas, dat uit het leger tot hen kwam, Exodus 32:17, Exodus 32:18. Hoewel Mozes zo lang in onmiddellijk gesprek en omgang met God was geweest, heeft hij het toch niet versmaad om vrij en vertrouwelijk met Jozua te spreken. Zij, die door God verhoogd worden, worden er door Hem voor bewaard om opgeblazen te zijn. En hij versmaadde het ook niet om over de zaken van het leger te spreken. Toen Paulus in de derde hemel was opgetrokken, waar hij onuitsprekelijke woorden gehoord heeft, was hij er de kerk op aarde niet minder indachtig om. Jozua, die een krijgsman was en het bevel voerde over het leger van Israël, vreesde dat er een krijgsgeschrei was in het kamp, en in dat geval zou hij gemist worden, maar Mozes, die door God was ingelicht, wist de geluiden beter te onderscheiden, en bemerkte dat het de stem van zingen bij beurte was, maar het blijkt niet dat hij aan Jozua zei wat hij wist van de gelegenheid of aanleiding van hun zingen, want wij moeten niet snel en ijverig zijn om de fouten van de mensen te verkondigen, zij zullen spoedig genoeg bekend worden.

III. Het groot en rechtvaardig misnoegen van Mozes tegen Israël wegens hun afgoderij. Wetende wat hij verwachten kon, bespeurde hij weldra het gouden kalf, en het spel of het feest van het volk daarbij. Hij zag hoe vrolijk zij konden zijn in zijn afwezigheid, hoe spoedig hij vergeten was, en hoe weinig zij aan hem of zijn terugkomst dachten. Hij kon hun dit terecht ten kwade duiden als een belediging van hemzelf, maar dat was wel het minste in de reden van zijn toorn, hij heeft het ten kwade geduid als een belediging van God en de ergernis van zijn volk. Zie welk een verandering het is neer te komen van de berg van de gemeenschapsoefening met God, om te spreken en om te gaan met een wereld, "die in het boze ligt." In God zien wij niets dan hetgeen rein en lieflijk is, in de wereld niets dan hetgeen vuil en ergerlijk is. Mozes was de zachtmoedigste man op aarde, en toch is, toen hij het kalf en de reien zag, zijn toorn ontstoken. Het is geen verbreken van de wet van de zachtmoedigheid om ons ongenoegen te tonen over de goddeloosheid van de wereld. Diegenen zijn toornig en zondigen niet, die alleen toornen tegen de zonde, niet als gepleegd tegen hen, maar tegen God. Efeziers is vermaard wegens zijn lijdzaamheid, maar "kan toch de kwaden niet verdragen," Revelation 2:2. Het betaamt ons koel te blijven voor onze eigen zaak, maar warm te zijn voor Gods zaak. Mozes toonde zich zeer toornig, beide door het breken van de tafelen en het verbranden van het kalf, teneinde door de uiting van die sterke verontwaardiging bij het volk een besef te doen ontwaken van het zware van de zonde, waaraan zij zich schuldig hadden gemaakt, die zij zeker wel zeer gering geacht zouden hebben, indien hij niet zo'n grote toorn aan de dag had gelegd, als iemand wie het ernst is, om hen er van te overtuigen. 1. Om hen te overtuigen dat zij de gunst van God verbeurd en verloren hadden, verbrak hij de tafelen, Exodus 32:19. Hoewel God wist van hun zonde, eer Mozes afkwam van de berg, heeft Hij hem toch niet bevolen de tafelen achter te laten, maar gaf ze hem, om ze in zijn hand mee te nemen, opdat het volk zien zou hoe bereid God was om hen in Zijn verbond op te nemen, en dat niets anders dan hun eigen zonde dit verhinderde. Maar toch gaf Hij het hem in het hart om, toen Efraïms ongerechtigheid ontdekt was, (zoals de uitdrukking luidt in Hosea 7:1,) om de tafelen voor hun ogen te verbreken, (zoals er staat in Deuteronomy 9:17) opdat het gezicht daarvan een grotere uitwerking bij hen teweeg zou brengen en hen zou vervullen van schaamte bij het zien van de zegeningen, die zij hadden verloren. En daar zij zich nu schuldig hadden gemaakt aan zo'n klaarblijkelijke schending van het verdrag, dat tussen God en hen gesloten stond te worden, werden de geschriften er van verscheurd, juist toen het ogenblik daar was om er het zegel aan te hechten. Het is het grootste teken van Gods ongenoegen tegen een persoon of een volk, als Hij Zijn wet van hen wegneemt. Het verbreken der tafelen is het verbreken van de stok "Lieflijkheid, en Samenbinders," Zacheria 11:10, 14, het laat een volk zonder kerk, prijsgegeven aan het verderf. Sommigen denken dat Mozes gezondigd heeft door de tafelen te verbreken, en merken daarbij op dat, als mensen toornig zijn, zij gevaar lopen Gods geboden te verbreken, maar het schijnt veeleer een daad van gerechtigheid dan van drift of hartstocht geweest te zijn, en wij vinden niet dat hijzelf er later met leedwezen of berouw over gesproken heeft, Deuteronomy 9:17.

2. Om hen er van te overtuigen, dat zij de toevlucht hadden genomen tot een god, die hen niet kon helpen, verbrandde hij het kalf, Exodus 32:20, versmolt het en vergruisde het toen tot stof. En opdat er door het gehele leger kennis van genomen zou worden, dat het tot poeder was gemaakt, strooide hij het op het water, dat zij allen dronken. Opdat het zou blijken "dat een afgod niets is in de wereld," 1 Corinthians 8:4, vermaalde hij het tot atomen, opdat het zoveel mogelijk tot niets zou worden. Om te tonen dat valse goden hun aanbidders niet kunnen helpen, toonde hij dat deze hier zichzelf niet kon redden. Isaiah 46:1,Isaiah 46:2. En om ons te leren dat alle overblijfselen van afgoderij vernietigd moeten worden en de namen van Balim weggenomen behoren te worden tot aan het stof toe, waartoe het vergruizelde was verstrooid. Vijlsel van goud is kostbaar (zeggen wij) en moet daarom zorgvuldig bijeenvergaderd worden, maar het vijlsel van het gouden kalf was afschuwelijk en moest met verfoeiing weggeworpen, verstrooid worden. Aldus moeten de zilveren en gouden afgoden weggeworpen worden voor de mollen en de vleermuizen, Isaiah 2:20, Isaiah 30:22. en Efraïm zal zeggen: "Wat heb ik meer met de afgoden te doen?" Zijn vermengen van dit poeder met hun drank betekende dat de vloek, die zij hierdoor over zichzelf hadden gebracht, zich onder al hun genietingen zal mengen en ze hun zal verbitteren, hij zal als water hun ingewanden binnendringen, en als olie hun gebeente. "Die afkerig van hart is zal van zijn wegen verzadigd worden," hij zal drinken wat hij gebrouwen heeft. Dat zijn in waarheid wateren van Mara geweest.

Verzen 21-29

Exodus 32:21-29

Nadat Mozes zijn rechtvaardige toorn getoond had vanwege de zonde van Israël, door de tafelen te verbreken en het kalf te verbranden, gaat hij er nu toe over om met de zondaren af te rekenen en hen ter verantwoording te roepen, hierin handelende als vertegenwoordiger van God, die niet slechts een heilig God is en de zonde haat, maar een rechtvaardig God, en door Zijn eer gehouden is om haar te straffen, Isaiah 59:18.

I. Hij begint met Aaron, zoals God begon met Adam, omdat hij de voornaamste persoon was, hoewel niet de eerste in de overtreding, maar er toe overgehaald werd.

Merk hier op:

1. De rechtmatige bestraffing, die Mozes hem geeft. Exodus 32:21. Hij beveelt niet dat hij gedood zal worden, zoals zij, die de aanstokers zijn geweest van de zonde, Exodus 32:27. Er zal een zeer groot verschil gemaakt worden tussen hen, die zich hoogmoedig in de zonde gestort hebben, en hen, die er in zwakheid als door verrast en overvallen werden, tussen hen, die de ongerechtigheid nalopen als zij van hen vliedt, en hen, die overvallen worden door de zonde, waarvoor zij vlieden, zie Galatians 6:1. Niet dat Aaron niet verdiend had afgesneden te worden vanwege deze zonde, en ook afgesneden zou zijn, indien Mozes niet met name voor hem voorbede had gedaan, zoals blijkt uit Deuteronomy 9:20. En nadat hij bij God overwonnen had om hem te redden van het verderf, brengt hij hem hier zijn zonde onder het oog, teneinde hem tot berouw en bekering te brengen. Hij wil Aaron doen nadenken

a. Over hetgeen hij gedaan had aan zijn volk. Gij hebt zo'n grote zonde over het volk gebracht. De zonde van de afgoderij is een grote zonde, z'n grote zonde, dat het boze er van niet uitgedrukt kan worden. Van het volk, als de eerste voorstellers er van, kan gezegd worden dat het de zonde over Aaron heeft gebracht, doch waar hij een magistraat was, die haar behoorde tegen te gaan, en er toch behulpzaam in was, kan in waarheid gezegd worden, dat hij de zonde over het volk gebracht heeft, omdat hij er hun hart in verhard en hun handen in gesterkt heeft. Het is een slechte zaak voor regeerders om het volk toe te geven in hun zonden en datgene te steunen, waarvoor zij een afschrikking behoorden te wezen.

Merk hier op in het algemeen dat zij, die zonde brengen over anderen, hetzij door hen er toe te verleiden, of er hen in te steunen en aan te moedigen, meer kwaad doen dan zij weten, in werkelijkheid haten wij degenen, die wij tot zonde brengen of in wie wij zonde verdragen, Leviticus 19:17. Zij, die in zonde delen, brengen hun deelgenoten ten val, ja zij brengen elkaar ten val.

b. Wat hem er toe bewoog. Wat heeft u dit volk gedaan? Hij neemt aan dat het iets meer dan gewoons moet geweest zijn, dat Aaron er toe bracht om zo iets te doen, aldus een verontschuldiging voor hem zoekende, daar hij wist dat zijn hart oprecht was. " Wat hebben zij gedaan? Hebben zij u beleefd en vriendelijk toegesproken, u bepraat om dit te doen, en mishaagt gij uw God om het volk te behagen? Hebben zij u overwonnen door dringend aanhouden, en is er zo weinig vastheid in u overgebleven, dat gij u op de stroom van een volksgeroep liet meevoeren?" Wij moeten ons nooit in zonde laten leiden door iets dat een mens ons zeggen of doen kan, want het zal ons niet rechtvaardigen te zeggen, dat wij er toe geleid zijn. De mensen kunnen ons slechts verleiden tot zonde, maar zij kunnen er ons niet toe dwingen. De mensen kunnen ons slechts doen ontzetten, zo wij niet toegeven, maar zij kunnen ons niet schaden.

2. De beuzelachtige verontschuldiging, die Aaron voor zich aanvoert. Wij willen hopen dat hij later van zijn berouw over deze zonde op betere wijze getuigd heeft dan hij nu deed, want in hetgeen hij nu zegt hoort men al heel weinig de taal van een boetvaardige. Als een rechtvaardige valt, zal hij weer opstaan, maar wellicht niet snel of spoedig.

a. Hij bidt alleen de toorn af van Mozes, terwijl hij in de eerste plaats Gods toorn had moeten afbidden: Mijns heren toorn ontsteke niet, Exodus 32:22.

b. Hij geeft al de schuld aan het volk: Het ligt in het boze. Zij zeiden tot mij: Maak ons goden. Het is ons van nature eigen te trachten aldus de schuld van ons af te schuiven, het zit ons in het bloed, Adam en Eva hebben dit gedaan, de zonde is een zaak, die niemand als de zijne wil erkennen. Aaron was nu de voornaamste magistraat en had macht over het volk, en toch voert hij aan dat het volk hem overmeesterd had, hij, die macht en gezag had om hen onder bedwang te houden, had zo weinig vastberadenheid, dat hij toegaf aan hun wil.

c. Het is nog gelukkig als hij met zijn onnodige herhaling van het hatelijke vermoeden van het volk: Deze Mozes, die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij, geen berisping van Mozes bedoeld heeft alsof hij, door zo lang op de berg te blijven, mee schuldig was aan de zonde.

d. Hij vergoelijkt en verbergt zijn eigen deel in de zonde, alsof hij hun slechts gezegd had hun goud af te rukken, dat zij bij zich hadden, alsof hij slechts een haastige proef wilde nemen voor het ogenblik, en te zien wat hij dan doen kon met het goud, dat later komen zou, en kinderachtig geeft hij te kennen, dat toen hij het goud in het vuur wierp, het, hetzij bij toeval, of door toverkunsten van sommigen van het "vermengde volk" (zoals de waan is van Joodse schrijvers) in die vorm er uit kwam. Maar geen woord zegt hij van zijn graveren en vormen er van Exodus 32:24. Maar Mozes maakt het aan alle eeuwen en tijden bekend wat hij gedaan heeft, Exodus 32:4 al wil hij het zelf niet bekennen. "Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn," want vroeg of laat zullen zij ontdekt worden. En dit was nu alles wat Aaron voor zich te zeggen had, hij zou beter gedaan hebben met niets te zeggen, want zijn verontschuldiging verzwaarde slechts zijn schuld, en toch wordt hij niet slechts gespaard, maar bevorderd, waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest.

II. Vervolgens moet het volk geoordeeld worden wegens deze zonde. De komst van Mozes heeft spoedig hun spel bedorven en hun reien in sidderen veranderd. Zij, die door hun dreigen Aaron tot toegeven in hun zonde hadden bewogen, durfden Mozes niet in het aangezicht te zien, noch de geringste tegenstand bieden aan de strengheid, die hij gepast oordeelde te gebruiken tegen de afgod en de afgodendienaars. Het is niet onmogelijk de zonden, die met vermetele hoogmoed gepleegd werden, verachtelijk te doen voorkomen, als de onbeschaamde bedrijvers er van afdeinzen, overstelpt door hun eigen beschaming. "Een koning, zittende op de troon van het gericht, verstrooit alle kwaad met zijn ogen." Wij hebben hier te letten op twee dingen:

1. Hoe zij door hun zonde aan schande waren blootgesteld, het volk was ontbloot, Exodus 32:25, niet zozeer omdat sommigen van hen hun oorsierselen hadden verloren, (dat was van geen betekenis) maar omdat zij hun oprechtheid hadden verloren, en onder het smadelijk verwijt lagen van ondankbaarheid jegens hun beste weldoener, en een verraderlijke opstand tegen hun rechtmatige Heer. Het was een schande voor hen, en een onuitwisbare vlek, dat zij "hun eer veranderden in de gedaante van een os, die gras eet." Andere volken roemden dat zij trouw waren aan hun valse goden, wl mag Israël dan blozen, dat zij ontrouw waren aan de ware God. Aldus waren zij ontbloot, beroofd van hun sieraden, aan minachting prijsgegeven: ontdaan van hun wapenrusting en blootgesteld aan beledigingen. Zo zijn onze eerste ouders, nadat zij gezondigd hadden, naakt geworden tot hun schande. Zij, die God onteren, brengen in werkelijkheid de grootste oneer over zichzelf. Dat heeft Israël hier gedaan, en het smartte Mozes dit te zien, hoewel zij zelf er geen smart over gevoelden. Hij zag, dat zij ontbloot waren.

2. De maatregelen, door Mozes genomen, om die smaad af te wentelen, niet door de zonde te verbergen, maar door haar te straffen en er aldus tegen te getuigen. Wanneer het hun ook voor de voeten zou geworpen worden, dat zij "een kalf hadden gemaakt bij Horeb," konden zij hun smaders dan antwoorden, dat het wel waar was dat zij dit gedaan hadden, maar dat er toen ook gerechtigheid aan hen voltrokken werd. De regering heeft die zonde niet geduld en heeft de zondaren niet ongestraft gelaten. Zij hebben het gedaan, maar het is hun duur te staan gekomen, zij hebben er voor geboet. Zo, zegt God, zult gij het boze uit uw midden wegdoen, Deuteronomy 13:5.

Merk hier op:

a. Door wie wraak geoefend werd: door de kinderen van Levi, Exodus 32:26, Exodus 32:28 niet onmiddellijk door Gods hand, zoals op Nadab en Abihu, maar door het zwaard van de mensen, om hun te leren dat afgoderij een misdaad is bij de rechters, daar het een verzaken is van de God van boven, Job 31:28, Deuteronomy 13:9. Het moest gedaan worden door het zwaard van hun eigen broeders, opdat het doen van de gerechtigheid nog meer ter ere van het volk zou zijn. En indien zij nu in de handen van de mensen moeten vallen, dan is dit nog beter dan voor het aangezicht van hun vijanden te moeten vluchten. De onschuldigen moeten geroepen worden om de schuldigen te straffen, opdat het voor hen zelf een zoveel krachtiger waarschuwing zal zijn om op een andere tijd niet hetzelfde te doen. En dat zij tot zo'n onaangenaame dienst geroepen werden, die hun wel zeer tegen de borst moest stoten, namelijk om hun naaste vrienden te doden, was tevens een straf voor henzelf, omdat zij niet eerder tegen de zonde waren opgetreden, om haar te voorkomen. De Levieten inzonderheid werden gebruikt om die strafoefening te voltrekken, want het schijnt dat er van hen meer waren dan van al de andere stammen die zich hadden vrijgehouden van de besmetting, hetgeen zoveel prijzenswaardiger was omdat Aaron, het hoofd van hun stam, er zo diep in betrokken was. Nu wordt ons hier gezegd:

A. Hoe de Levieten tot deze dienst werden geroepen. Mozes bleef staan in de poort van het leger, de plaats van het gericht. Daar heeft hij, als het ware, "een banier opgericht vanwege de waarheid," om krijgslieden te werven voor God. Wie de Heere toebehoort kome tot mij, riep hij. De afgodendienaars hadden het gouden kalf opgericht als hun banier, en nu richt Mozes tegenover hen de zijne op. Nu trok Mozes de kleren der wraak aan, deed hij de ijver aan als een mantel, en riep allen, die aan Gods zijde waren, om terstond op te komen tegen het gouden kalf. Hij roept niet uit zoals Jehu: "Wie is met mij? 2 Kings 9:32, om de belediging te wreken, die mij aangedaan is?" maar: Wie is voor de Heere? Het was Gods zaak, die hij omhelsde tegen de boosdoeners, Psalms 94:16. Er zijn in de wereld twee grote belangen, en de kinderen van de mensen staan het een of het andere voor. Het belang van zonde en boosheid is het belang van de duivel, en alle goddeloze mensen staan dat belang voor, het belang van waarheid en heiligheid is Gods belang, dat door alle Godvruchtige mensen wordt voorgestaan en tussen die twee kan men niet onpartijdig blijven. Voor ons allen is het van het grootste belang om te onderzoeken of wij voor de Heere zijn of niet. Zij, die voor Hem zijn, zijn vergelijkenderwijs slechts weinigen in getal, en soms schijnt hun aantal nog geringer dan het in werkelijkheid is. Soms roept God hen, die voor Hem zijn, om als getuigen voor Hem op te treden, als krijgslieden of als voorbidders.

B. Hoe hun deze dienst werd opgedragen, Exodus 32:27. Een iegelijk dode zijn broeder, dat is: "Doodt allen, waarvan gij weet dat zij hebben deelgenomen aan het maken en aanbidden van het gouden kalf, al waren zij ook uw naaste bloedverwanten of dierbaarste vrienden." De misdaad was in het openbaar gepleegd, de Levieten zagen wie van hun bekenden er deel aan hadden genomen, en daarom hadden zij geen nadere aanwijzing nodig dan hun eigen kennis, wie zij moesten doden. En waarschijnlijk waren de meesten van de schuldigen als zodanig bekend bij sommigen van de Levieten, die met de voltrekking van het vonnis belast waren. Het schijnt echter dat zij alleen diegenen moesten doden, die buiten waren, op de straten van het leger, want men kon hopen dat zij, die zich in hun tenten hadden teruggetrokken, zich schaamden over hetgeen zij gedaan hadden, en zich met berouw in het hart op de knieen hadden begeven. Diegenen zijn opgeschreven ten verderve, die volharden in de zonde, "zich niet schamen omdat zij gruwel bedreven hebben," Jeremiah 8:12. Maar hoe durfden de Levieten tegen zo'n grote menigte uitgaan, die waarschijnlijk nog in woede was ontstoken wegens het verbranden van hun kalf? Dit kan gemakkelijk verklaard worden. Schuldbesef ontnam de misdadigers de moed, en een Goddelijke opdracht heeft de wrekers van het kwaad aangemoedigd. En wat hen ook nog bezielde was, dat Mozes gezegd had: Vult heden uw handen de Heere-dat is wijdt u heden aan Zijn dienst-opdat Hij heden een zegen over ulieden geve, hiermede te kennen gevende, dat zij op weg waren om bevorderd te worden, en dat, zo zij zich bij deze gelegenheid wilden onderscheiden, dit aangenomen zou worden als "een toewijding van zichzelf aan de Heere" en Zijn dienst, zodat dit aan hun stam een altijddurende eer zou toevoegen. Hen, die zich wijden aan de Heere, zal Hij voor zich afzonderen. Zij, die de plicht doen, zullen de waardigheid ontvangen, en als wij bijzondere diensten doen voor God, zal Hij ons bijzondere zegeningen schenken. Er was een zegen bestemd voor de stam van Levi, en nu zegt Mozes: "Wijdt u de Heere, opdat gij instaat zijt die zegen te ontvangen." De Levieten moesten behulpzaam zijn bij het offeren van offeranden aan God, en nu moeten zij beginnen met het offeren van deze offeranden aan de eer van de Goddelijke gerechtigheid. Zij, die de dienst moeten verrichten in de heilige zaken, moeten niet slechts oprecht en ernstig zijn, maar ook warm en ijverig, stout en kloekmoedig voor God en Godsvrucht. Aldus moeten alle Christenen, maar inzonderheid leraren, "vader en moeder verlaten," en de dienst en het belang van Christus ver boven de naaste en dierbaarste betrekkingen stellen, want indien wij hen boven Christus liefhebben, dan zijn wij zijns niet waardig. Zie hoe de ijver van de Levieten geprezen wordt, Deuteronomy 33:9.

b. Op wie wrake geoefend wordt. Daar vielen van het volk op die dag omtrent drieduizend man. Waarschijnlijk waren dit slechts weinigen in vergelijking met de velen, die schuldig waren, maar dit waren de mannen, die de opstand hadden aangevoerd, en die dus genomen werden om als afschrikwekkend voorbeeld gesteld te worden voor de anderen. Zij, die `s morgens juichten en dansten, lagen `s avonds te sterven, badende in hun bloed, zo'n plotselinge verandering maken Gods oordelen soms met zondaren, die gerust en vrolijk zijn in hun zonde, zoals met Belsazar, door het schrift op de muur. Dit is geschreven tot onze waarschuwing, 1 Corinthians 10:1.7 : "Wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen."

Verzen 21-29

Exodus 32:21-29

Nadat Mozes zijn rechtvaardige toorn getoond had vanwege de zonde van Israël, door de tafelen te verbreken en het kalf te verbranden, gaat hij er nu toe over om met de zondaren af te rekenen en hen ter verantwoording te roepen, hierin handelende als vertegenwoordiger van God, die niet slechts een heilig God is en de zonde haat, maar een rechtvaardig God, en door Zijn eer gehouden is om haar te straffen, Isaiah 59:18.

I. Hij begint met Aaron, zoals God begon met Adam, omdat hij de voornaamste persoon was, hoewel niet de eerste in de overtreding, maar er toe overgehaald werd.

Merk hier op:

1. De rechtmatige bestraffing, die Mozes hem geeft. Exodus 32:21. Hij beveelt niet dat hij gedood zal worden, zoals zij, die de aanstokers zijn geweest van de zonde, Exodus 32:27. Er zal een zeer groot verschil gemaakt worden tussen hen, die zich hoogmoedig in de zonde gestort hebben, en hen, die er in zwakheid als door verrast en overvallen werden, tussen hen, die de ongerechtigheid nalopen als zij van hen vliedt, en hen, die overvallen worden door de zonde, waarvoor zij vlieden, zie Galatians 6:1. Niet dat Aaron niet verdiend had afgesneden te worden vanwege deze zonde, en ook afgesneden zou zijn, indien Mozes niet met name voor hem voorbede had gedaan, zoals blijkt uit Deuteronomy 9:20. En nadat hij bij God overwonnen had om hem te redden van het verderf, brengt hij hem hier zijn zonde onder het oog, teneinde hem tot berouw en bekering te brengen. Hij wil Aaron doen nadenken

a. Over hetgeen hij gedaan had aan zijn volk. Gij hebt zo'n grote zonde over het volk gebracht. De zonde van de afgoderij is een grote zonde, z'n grote zonde, dat het boze er van niet uitgedrukt kan worden. Van het volk, als de eerste voorstellers er van, kan gezegd worden dat het de zonde over Aaron heeft gebracht, doch waar hij een magistraat was, die haar behoorde tegen te gaan, en er toch behulpzaam in was, kan in waarheid gezegd worden, dat hij de zonde over het volk gebracht heeft, omdat hij er hun hart in verhard en hun handen in gesterkt heeft. Het is een slechte zaak voor regeerders om het volk toe te geven in hun zonden en datgene te steunen, waarvoor zij een afschrikking behoorden te wezen.

Merk hier op in het algemeen dat zij, die zonde brengen over anderen, hetzij door hen er toe te verleiden, of er hen in te steunen en aan te moedigen, meer kwaad doen dan zij weten, in werkelijkheid haten wij degenen, die wij tot zonde brengen of in wie wij zonde verdragen, Leviticus 19:17. Zij, die in zonde delen, brengen hun deelgenoten ten val, ja zij brengen elkaar ten val.

b. Wat hem er toe bewoog. Wat heeft u dit volk gedaan? Hij neemt aan dat het iets meer dan gewoons moet geweest zijn, dat Aaron er toe bracht om zo iets te doen, aldus een verontschuldiging voor hem zoekende, daar hij wist dat zijn hart oprecht was. " Wat hebben zij gedaan? Hebben zij u beleefd en vriendelijk toegesproken, u bepraat om dit te doen, en mishaagt gij uw God om het volk te behagen? Hebben zij u overwonnen door dringend aanhouden, en is er zo weinig vastheid in u overgebleven, dat gij u op de stroom van een volksgeroep liet meevoeren?" Wij moeten ons nooit in zonde laten leiden door iets dat een mens ons zeggen of doen kan, want het zal ons niet rechtvaardigen te zeggen, dat wij er toe geleid zijn. De mensen kunnen ons slechts verleiden tot zonde, maar zij kunnen er ons niet toe dwingen. De mensen kunnen ons slechts doen ontzetten, zo wij niet toegeven, maar zij kunnen ons niet schaden.

2. De beuzelachtige verontschuldiging, die Aaron voor zich aanvoert. Wij willen hopen dat hij later van zijn berouw over deze zonde op betere wijze getuigd heeft dan hij nu deed, want in hetgeen hij nu zegt hoort men al heel weinig de taal van een boetvaardige. Als een rechtvaardige valt, zal hij weer opstaan, maar wellicht niet snel of spoedig.

a. Hij bidt alleen de toorn af van Mozes, terwijl hij in de eerste plaats Gods toorn had moeten afbidden: Mijns heren toorn ontsteke niet, Exodus 32:22.

b. Hij geeft al de schuld aan het volk: Het ligt in het boze. Zij zeiden tot mij: Maak ons goden. Het is ons van nature eigen te trachten aldus de schuld van ons af te schuiven, het zit ons in het bloed, Adam en Eva hebben dit gedaan, de zonde is een zaak, die niemand als de zijne wil erkennen. Aaron was nu de voornaamste magistraat en had macht over het volk, en toch voert hij aan dat het volk hem overmeesterd had, hij, die macht en gezag had om hen onder bedwang te houden, had zo weinig vastberadenheid, dat hij toegaf aan hun wil.

c. Het is nog gelukkig als hij met zijn onnodige herhaling van het hatelijke vermoeden van het volk: Deze Mozes, die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij, geen berisping van Mozes bedoeld heeft alsof hij, door zo lang op de berg te blijven, mee schuldig was aan de zonde.

d. Hij vergoelijkt en verbergt zijn eigen deel in de zonde, alsof hij hun slechts gezegd had hun goud af te rukken, dat zij bij zich hadden, alsof hij slechts een haastige proef wilde nemen voor het ogenblik, en te zien wat hij dan doen kon met het goud, dat later komen zou, en kinderachtig geeft hij te kennen, dat toen hij het goud in het vuur wierp, het, hetzij bij toeval, of door toverkunsten van sommigen van het "vermengde volk" (zoals de waan is van Joodse schrijvers) in die vorm er uit kwam. Maar geen woord zegt hij van zijn graveren en vormen er van Exodus 32:24. Maar Mozes maakt het aan alle eeuwen en tijden bekend wat hij gedaan heeft, Exodus 32:4 al wil hij het zelf niet bekennen. "Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn," want vroeg of laat zullen zij ontdekt worden. En dit was nu alles wat Aaron voor zich te zeggen had, hij zou beter gedaan hebben met niets te zeggen, want zijn verontschuldiging verzwaarde slechts zijn schuld, en toch wordt hij niet slechts gespaard, maar bevorderd, waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest.

II. Vervolgens moet het volk geoordeeld worden wegens deze zonde. De komst van Mozes heeft spoedig hun spel bedorven en hun reien in sidderen veranderd. Zij, die door hun dreigen Aaron tot toegeven in hun zonde hadden bewogen, durfden Mozes niet in het aangezicht te zien, noch de geringste tegenstand bieden aan de strengheid, die hij gepast oordeelde te gebruiken tegen de afgod en de afgodendienaars. Het is niet onmogelijk de zonden, die met vermetele hoogmoed gepleegd werden, verachtelijk te doen voorkomen, als de onbeschaamde bedrijvers er van afdeinzen, overstelpt door hun eigen beschaming. "Een koning, zittende op de troon van het gericht, verstrooit alle kwaad met zijn ogen." Wij hebben hier te letten op twee dingen:

1. Hoe zij door hun zonde aan schande waren blootgesteld, het volk was ontbloot, Exodus 32:25, niet zozeer omdat sommigen van hen hun oorsierselen hadden verloren, (dat was van geen betekenis) maar omdat zij hun oprechtheid hadden verloren, en onder het smadelijk verwijt lagen van ondankbaarheid jegens hun beste weldoener, en een verraderlijke opstand tegen hun rechtmatige Heer. Het was een schande voor hen, en een onuitwisbare vlek, dat zij "hun eer veranderden in de gedaante van een os, die gras eet." Andere volken roemden dat zij trouw waren aan hun valse goden, wl mag Israël dan blozen, dat zij ontrouw waren aan de ware God. Aldus waren zij ontbloot, beroofd van hun sieraden, aan minachting prijsgegeven: ontdaan van hun wapenrusting en blootgesteld aan beledigingen. Zo zijn onze eerste ouders, nadat zij gezondigd hadden, naakt geworden tot hun schande. Zij, die God onteren, brengen in werkelijkheid de grootste oneer over zichzelf. Dat heeft Israël hier gedaan, en het smartte Mozes dit te zien, hoewel zij zelf er geen smart over gevoelden. Hij zag, dat zij ontbloot waren.

2. De maatregelen, door Mozes genomen, om die smaad af te wentelen, niet door de zonde te verbergen, maar door haar te straffen en er aldus tegen te getuigen. Wanneer het hun ook voor de voeten zou geworpen worden, dat zij "een kalf hadden gemaakt bij Horeb," konden zij hun smaders dan antwoorden, dat het wel waar was dat zij dit gedaan hadden, maar dat er toen ook gerechtigheid aan hen voltrokken werd. De regering heeft die zonde niet geduld en heeft de zondaren niet ongestraft gelaten. Zij hebben het gedaan, maar het is hun duur te staan gekomen, zij hebben er voor geboet. Zo, zegt God, zult gij het boze uit uw midden wegdoen, Deuteronomy 13:5.

Merk hier op:

a. Door wie wraak geoefend werd: door de kinderen van Levi, Exodus 32:26, Exodus 32:28 niet onmiddellijk door Gods hand, zoals op Nadab en Abihu, maar door het zwaard van de mensen, om hun te leren dat afgoderij een misdaad is bij de rechters, daar het een verzaken is van de God van boven, Job 31:28, Deuteronomy 13:9. Het moest gedaan worden door het zwaard van hun eigen broeders, opdat het doen van de gerechtigheid nog meer ter ere van het volk zou zijn. En indien zij nu in de handen van de mensen moeten vallen, dan is dit nog beter dan voor het aangezicht van hun vijanden te moeten vluchten. De onschuldigen moeten geroepen worden om de schuldigen te straffen, opdat het voor hen zelf een zoveel krachtiger waarschuwing zal zijn om op een andere tijd niet hetzelfde te doen. En dat zij tot zo'n onaangenaame dienst geroepen werden, die hun wel zeer tegen de borst moest stoten, namelijk om hun naaste vrienden te doden, was tevens een straf voor henzelf, omdat zij niet eerder tegen de zonde waren opgetreden, om haar te voorkomen. De Levieten inzonderheid werden gebruikt om die strafoefening te voltrekken, want het schijnt dat er van hen meer waren dan van al de andere stammen die zich hadden vrijgehouden van de besmetting, hetgeen zoveel prijzenswaardiger was omdat Aaron, het hoofd van hun stam, er zo diep in betrokken was. Nu wordt ons hier gezegd:

A. Hoe de Levieten tot deze dienst werden geroepen. Mozes bleef staan in de poort van het leger, de plaats van het gericht. Daar heeft hij, als het ware, "een banier opgericht vanwege de waarheid," om krijgslieden te werven voor God. Wie de Heere toebehoort kome tot mij, riep hij. De afgodendienaars hadden het gouden kalf opgericht als hun banier, en nu richt Mozes tegenover hen de zijne op. Nu trok Mozes de kleren der wraak aan, deed hij de ijver aan als een mantel, en riep allen, die aan Gods zijde waren, om terstond op te komen tegen het gouden kalf. Hij roept niet uit zoals Jehu: "Wie is met mij? 2 Kings 9:32, om de belediging te wreken, die mij aangedaan is?" maar: Wie is voor de Heere? Het was Gods zaak, die hij omhelsde tegen de boosdoeners, Psalms 94:16. Er zijn in de wereld twee grote belangen, en de kinderen van de mensen staan het een of het andere voor. Het belang van zonde en boosheid is het belang van de duivel, en alle goddeloze mensen staan dat belang voor, het belang van waarheid en heiligheid is Gods belang, dat door alle Godvruchtige mensen wordt voorgestaan en tussen die twee kan men niet onpartijdig blijven. Voor ons allen is het van het grootste belang om te onderzoeken of wij voor de Heere zijn of niet. Zij, die voor Hem zijn, zijn vergelijkenderwijs slechts weinigen in getal, en soms schijnt hun aantal nog geringer dan het in werkelijkheid is. Soms roept God hen, die voor Hem zijn, om als getuigen voor Hem op te treden, als krijgslieden of als voorbidders.

B. Hoe hun deze dienst werd opgedragen, Exodus 32:27. Een iegelijk dode zijn broeder, dat is: "Doodt allen, waarvan gij weet dat zij hebben deelgenomen aan het maken en aanbidden van het gouden kalf, al waren zij ook uw naaste bloedverwanten of dierbaarste vrienden." De misdaad was in het openbaar gepleegd, de Levieten zagen wie van hun bekenden er deel aan hadden genomen, en daarom hadden zij geen nadere aanwijzing nodig dan hun eigen kennis, wie zij moesten doden. En waarschijnlijk waren de meesten van de schuldigen als zodanig bekend bij sommigen van de Levieten, die met de voltrekking van het vonnis belast waren. Het schijnt echter dat zij alleen diegenen moesten doden, die buiten waren, op de straten van het leger, want men kon hopen dat zij, die zich in hun tenten hadden teruggetrokken, zich schaamden over hetgeen zij gedaan hadden, en zich met berouw in het hart op de knieen hadden begeven. Diegenen zijn opgeschreven ten verderve, die volharden in de zonde, "zich niet schamen omdat zij gruwel bedreven hebben," Jeremiah 8:12. Maar hoe durfden de Levieten tegen zo'n grote menigte uitgaan, die waarschijnlijk nog in woede was ontstoken wegens het verbranden van hun kalf? Dit kan gemakkelijk verklaard worden. Schuldbesef ontnam de misdadigers de moed, en een Goddelijke opdracht heeft de wrekers van het kwaad aangemoedigd. En wat hen ook nog bezielde was, dat Mozes gezegd had: Vult heden uw handen de Heere-dat is wijdt u heden aan Zijn dienst-opdat Hij heden een zegen over ulieden geve, hiermede te kennen gevende, dat zij op weg waren om bevorderd te worden, en dat, zo zij zich bij deze gelegenheid wilden onderscheiden, dit aangenomen zou worden als "een toewijding van zichzelf aan de Heere" en Zijn dienst, zodat dit aan hun stam een altijddurende eer zou toevoegen. Hen, die zich wijden aan de Heere, zal Hij voor zich afzonderen. Zij, die de plicht doen, zullen de waardigheid ontvangen, en als wij bijzondere diensten doen voor God, zal Hij ons bijzondere zegeningen schenken. Er was een zegen bestemd voor de stam van Levi, en nu zegt Mozes: "Wijdt u de Heere, opdat gij instaat zijt die zegen te ontvangen." De Levieten moesten behulpzaam zijn bij het offeren van offeranden aan God, en nu moeten zij beginnen met het offeren van deze offeranden aan de eer van de Goddelijke gerechtigheid. Zij, die de dienst moeten verrichten in de heilige zaken, moeten niet slechts oprecht en ernstig zijn, maar ook warm en ijverig, stout en kloekmoedig voor God en Godsvrucht. Aldus moeten alle Christenen, maar inzonderheid leraren, "vader en moeder verlaten," en de dienst en het belang van Christus ver boven de naaste en dierbaarste betrekkingen stellen, want indien wij hen boven Christus liefhebben, dan zijn wij zijns niet waardig. Zie hoe de ijver van de Levieten geprezen wordt, Deuteronomy 33:9.

b. Op wie wrake geoefend wordt. Daar vielen van het volk op die dag omtrent drieduizend man. Waarschijnlijk waren dit slechts weinigen in vergelijking met de velen, die schuldig waren, maar dit waren de mannen, die de opstand hadden aangevoerd, en die dus genomen werden om als afschrikwekkend voorbeeld gesteld te worden voor de anderen. Zij, die `s morgens juichten en dansten, lagen `s avonds te sterven, badende in hun bloed, zo'n plotselinge verandering maken Gods oordelen soms met zondaren, die gerust en vrolijk zijn in hun zonde, zoals met Belsazar, door het schrift op de muur. Dit is geschreven tot onze waarschuwing, 1 Corinthians 10:1.7 : "Wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen."

Verzen 30-35

Exodus 32:30-35

Gerechtigheid geoefend hebbende over de voornaamste overtreders, handelt Mozes nu verder met het volk en met God.

I. Met het volk om hen tot berouw en bekering te brengen, Exodus 32:30. Sommigen waren gedood, maar opdat nu de overigen niet zouden denken dat zij, omdat zij van de doodstraf vrijgesteld waren, nu ook als schuldeloos beschouwd werden, zegt Mozes hier tegen de overlevenden: Gijlieden hebt een grote zonde gezondigd. Het is de plicht van de leraren aan het volk hun zonden te tonen en de grootheid van hun zonden. "Gij hebt gezondigd, en daarom zijt gij verloren, als uw zonden niet worden vergeven, " zonder een Zaligmaker, voor eeuwig verloren. Het is een grote zonde, en daarom is er groot verdriet over nodig, want het brengt u in groot gevaar. Om hun de grootheid van hun zonde te doen gevoelen, wijst hij er hen op dat het een zeer moeilijke zaak zal zijn, om de twist, die God hierover met hen had, te doen ophouden.

1. Het kon niet gedaan worden, tenzij hijzelf opklimt tot de Heere voor dat doel, om de Heere even lang en even plechtig op te wachten, als hij gedaan heeft om de wet te ontvangen. Maar:

2. Zelfs op die wijze was het slechts, misschien, dat hij verzoening voor hen zou kunnen doen. De zaak stond uiterst hachelijk. Het moet ons overtuigen van het grote kwaad, dat er is in de zonde, dat hij, die het ondernam om verzoening te doen dit geheel geen gemakkelijke zaak vond, hij moet opklimmen tot de Heere met zijn eigen bloed om verzoening te doen. Het boze van de zonde blijkt in de prijs van de vergeving.

Maar het was toch een bemoediging voor het volk, (nadat hun gezegd was dat zij een grote zonde hadden gezondigd) te horen dat Mozes, die zoveel invloed had in de hemel en zo'n ware, oprechte liefde had voor hen, wilde opklimmen tot de Heere, om verzoening voor hen te doen. Met overtuiging van zonde moet vertroosting gepaard gaan, eerst moet men doorwonden, en dan genezen, toon het volk de grootheid van hun zonde, en geef hun dan kennis van de verzoening, en geef hun hoop op genade. Mozes wil opklimmen tot de Heere, hoewel het slechts misschien is, dat hij verzoening zal doen. Christus, de grote Middelaar, ging met grotere verzekerdheid, want Hij was in de schoot van de Vader en kende Zijn raad volkomen. Maar voor ons, arme smekelingen, is het nog bemoediging genoeg in ons gebed om bijzondere zegeningen, dat wij ze misschien zullen verkrijgen, al hebben wij er ook geen volstrekte of bepaalde belofte voor, Zephaniah 2:3. "Misschien zult gij geborgen worden." In ons gebed voor anderen moeten wij ootmoedig, dringend en vurig zijn, al is het ook slechts met de gedachte: "of hun God te eniger tijd bekering gave," 2 Timothy 2:25.

II. Hij doet voorbede bij God, om genade te verkrijgen, waarbij wij hebben op te merken:

1. Hoe aandoenlijk zijn gebed was. Zo keerde Mozes weer tot de Heere, niet om nadere instructies te ontvangen omtrent de tabernakel, er waren nu geen besprekingen meer over deze zaak. Aldus geven de zonden van de mensen en de dwaasheden werk aan hun vrienden en leraren, onaangenaam werk menigmaal, en grote onderbrekingen in het werk, waarin zij zich verlustigen. In zijn gebed geeft Mozes uitdrukking:

a. Aan zijn grote afschuw van de zonden van het volk, Exodus 32:31. Hij spreekt als iemand, die geheel overstelpt is van de afschuw er van: Och! dit volk heeft een grote zonde gezondigd. God had hem het eerst er van gesproken, Exodus 32:7, en nu spreekt hij er God van, bij wijze van een klacht. Hij noemt hen niet "Gods volk", hij wist dat zij onwaardig waren aldus genoemd te worden, maar "dit volk", dit verraderlijk, ondankbaar volk, zij hebben zich gouden goden gemaakt. Het is voorwaar een grote zonde om van goud onze god te maken, zoals diegenen doen, die het tot hun hoop maken en er hun hart op stellen. Hij onderneemt het niet om de zonde te verontschuldigen of te verkleinen, maar wat hij tot hen gezegd had om hen van de zonde te overtuigen, zegt hij tot God om haar te belijden: Zij hebben een grote zonde gezondigd. Hij kwam niet om verontschuldigingen te maken, maar om verzoening te doen, "Heere, vergeef de zonde, want zij is groot". Psalms 25:11.

b. Zijn grote begeerte naar het welzijn van het volk, Exodus 32:32. Nu dan de zonde is niet te groot om door oneindige genade vergeven te worden, en daarom: indien Gij hun zonde vergeven zult. Welnu, Mozes, wat dan? Het is een korte, afgebroken uitdrukking: "Indien Gij dit zult, begeer ik niets meer, indien Gij het zult, zult Gij geloofd en geprezen worden, ik zal voldaan en gelukkig zijn, en dus overvloedig beloond voor mijn tusschenbeide treden." Het is een uitdrukking zoals die van de wijngaardenier, Luke 13:9 : "indien hij vrucht zal voortbrengen, " of "indien Gij vergeven zult," is zoveel als: "Ach! dat Gij wildet vergeven!" zoals in Luke 19:42. "Och of gij ook bekende"! gelijk is aan: "Hadt gij toch maar bekend." Doch zo niet, indien het raadsbesluit is uitgegaan, en er geen verhelpen aan is, als zij aan het verderf moeten worden overgegeven, indien de straf, die reeds aan velen voltrokken is, niet volstaat, 2 Corinthians 2:6 maar allen uitgedelgd moeten worden, zo bid ik U, delg mij nu uit Uw boek, dat Gij geschreven hebt, dat is: "Indien zij afgesneden worden, zo laat mij met hen afgesneden worden en evenmin als zij in Kanan komen. Indien geheel Israël moet omkomen, zo wil ik gaarne met hen omkomen, laat dan het land van de belofte mij niet toevallen door overleving." Deze uitdrukking kan opgehelderd worden door Ezechiël 13:9, waar dit gedreigd wordt tegen de valse profeten: Zij zullen in het geschrift van het huis Israëls niet geschreven worden, en in het land Israëls niet komen. God had aan Mozes gezegd dat Hij hem, zo hij in deze zaak niet tussenbeide wilde treden, tot een groot volk zou maken, Exodus 32:10. "Neen," zegt Mozes, "het is z ver van mij af, dat ik mijn naam en mijn geslacht opgebouwd zou willen zien op de ruïne van Israël, dat ik veeleer verkies met hen onder te gaan. Kan ik hun verderf niet voorkomen, laat het mij dan tenminste niet zien, Numbers 11:1-15, laat mij niet geschreven zijn ten leven, Isaiah 4:3, noch met hen, die getekend zijn ter bewaring, laat mij ten grave nederdalen." Aldus drukt hij zijn tedere liefde uit voor zijn volk, en is een type van de goede Herder, die "Zijn leven stelt voor de schapen," John 10:11, die om de overtreding van Zijn volk afgesneden werd uit het land van de levenden, Isaiah 53:8, uitgeroeid werd maar niet voor Hemzelf, Daniel 9:26. Hij is ook een voorbeeld van belangstelling voor openbare aangelegenheden, ijver voor het algemeen welzijn, inzonderheid voor hen, die openbare ambten bekleden. Alle bijzondere belangen moeten achterstaan bij het welzijn van het algemeen. Het is niet van groot belang wat er van ons in de wereld wordt en van ons gezin, als het de kerk Gods maar wel gaat, en er vrede zij in Israël. Aldus dringt Mozes bij God aan om vergeving, worstelt hij met God, niet zeggende: "Zo Gij niet wilt vergeven, zijt Gij f onrechtvaardig f onvriendelijk", neen dat is verre van hem, maar: "Indien niet, zo laat mij sterven met de Israelieten, en dat de wil van de Heere geschiede."

2. Merk op, hoe overtuigend zijn gebed was.

a. God wilde hem niet aan zijn woord houden, neen, Hij wil niemand uitdelgen uit Zijn boek dan hen, die door hun ongehoorzaamheid de eer verbeurd hebben om er in opgeschreven te zijn, Exodus 32:33, de ziel, die zondigt, zal sterven, en niet de onschuldigen voor de schuldigen. Ook dit was een aanduiding van genade jegens het volk, dat zij niet allen tezamen verdelgd zouden worden, maar alleen diegenen die de hand hebben gehad in de zonde. Aldus won Mozes langzamerhand veld. God wilde hem niet terstond de volle verzekering geven dat Hij met hen verzoend was, opdat zij, indien de troost van de vergeving al te gemakkelijk verkregen werd, zich niet zouden verstouten om nogmaals iets dergelijks te doen, en zij zich niet genoeg bewust zouden zijn van het kwaad van de zonde. De vertroostingen worden teruggehouden, opdat de overtuiging van zonde des te dieper tot hen zou doordringen. En God wilde hierdoor ook het geloof en de ijver oefenen van Mozes, hun grote voorbidder. En voorts: op Mozes bede belooft God voort te gaan met Zijn vriendelijk voornemen om hun het land Kanan te geven, het land, waarvan Hij hun gesproken had, Exodus 32:34. Daarom zendt Hij Mozes naar hen terug om hen er heen te leiden, hoewel zij hem niet waardig waren, en Hij belooft dat Zijn engel voor hun aangezicht zal gaan, een geschapen engel, die gebruikt werd in de gewone dienst van het rijk van de voorzienigheid, wat te kennen gaf, dat zij niet moeten verwachten, dat er in het vervolg iets buiten de weg van de gewone voorzienigheid voor hen gedaan zal worden, niets buitengewoons. Mozes heeft later een belofte gekregen van Gods bijzondere tegenwoordigheid met hen, Exodus 33:14, Exodus 33:17, maar voor het ogenblik was dit alles, waarvoor hij heeft overwonnen.

b. Toch dreigt Hij deze zonde tegen hen te zullen gedenken, als Hij later reden zal hebben om hen voor andere zonden te straffen: ten dage van Mijn bezoeking, zal Ik aan hen hun zonde bezoeken, deze zonde met de overigen. De volgende maal, dat Ik de roede ter hand zal nemen, zullen zij ook nog voor deze zonde een striem ontvangen. Er is een gezegde onder de Joden, dat hierop gegrond is namelijk dat van nu voortaan geen oordeel over Israël gekomen is, of er was nog een ons van het tot stof vergruisde gouden kalf in. Ik zie in de Schrift geen grond voor de mening van sommigen, dat God hen niet met zo'n menigte van offeranden en andere ceremoniëele inzettingen belast zou hebben, indien zij Hem niet getergd hadden door hun aanbidding van het gouden kalf. Integendeel, Stefanus zegt dat "God, toen zij een kalf maakten, zich keerde en hen overgaf, dat zij het heir des hemels dienden," Acts 7:41, Acts 7:42, zodat de vreemde neiging van dat volk tot afgoderij een rechtvaardig oordeel over hen was wegens hun maken en aanbidden van het gouden kalf, een oordeel, waarvan zij, v r de Babylonische gevangenschap, nooit geheel vrij waren. Zie Romans 1:23 Velen, die niet terstond tijdens hun zonden afgesneden worden, worden bewaard voor een latere dag van afrekening, de wraak is langzaam maar zeker. Voor het ogenblik plaagde de Heere dit volk, Exodus 32:35, waarschijnlijk door een pestilentie of een andere aanstekelijke ziekte, die een boodschapster was van Gods toorn en een voorproef van erger. Aaron maakte het kalf, en toch wordt gezegd dat het volk het gemaakt heeft, omdat zij het aanbaden. "Deos qui rogat, ille facit-Hij, die om goden vraagt, maakt ze." Aaron werd niet geplaagd, maar het volk, want hij heeft gezondigd door zwakheid, zij hebben trots, met opgeheven hand, gezondigd, en dat maakt een zeer groot verschil, niet altijd merkbaar voor ons, maar duidelijk voor God, wiens oordeel daarom, daarvan zijn wij zeker, naar waarheid is. Aldus heeft Mozes overwonnen om een uitstel te verkrijgen en een verzachting van de straf, maar hij kon de toorn van God niet geheel afwenden, hetgeen (naar sommigen denken) de onmacht aantoont van de wet van Mozes om de mensen met God te verzoenen, en onze vrede met Hem te volmaken. Dat te doen was weggelegd voor Christus in wie alleen God de zonde zo vergeeft, dat Hij haar niet meer gedenkt.

Verzen 30-35

Exodus 32:30-35

Gerechtigheid geoefend hebbende over de voornaamste overtreders, handelt Mozes nu verder met het volk en met God.

I. Met het volk om hen tot berouw en bekering te brengen, Exodus 32:30. Sommigen waren gedood, maar opdat nu de overigen niet zouden denken dat zij, omdat zij van de doodstraf vrijgesteld waren, nu ook als schuldeloos beschouwd werden, zegt Mozes hier tegen de overlevenden: Gijlieden hebt een grote zonde gezondigd. Het is de plicht van de leraren aan het volk hun zonden te tonen en de grootheid van hun zonden. "Gij hebt gezondigd, en daarom zijt gij verloren, als uw zonden niet worden vergeven, " zonder een Zaligmaker, voor eeuwig verloren. Het is een grote zonde, en daarom is er groot verdriet over nodig, want het brengt u in groot gevaar. Om hun de grootheid van hun zonde te doen gevoelen, wijst hij er hen op dat het een zeer moeilijke zaak zal zijn, om de twist, die God hierover met hen had, te doen ophouden.

1. Het kon niet gedaan worden, tenzij hijzelf opklimt tot de Heere voor dat doel, om de Heere even lang en even plechtig op te wachten, als hij gedaan heeft om de wet te ontvangen. Maar:

2. Zelfs op die wijze was het slechts, misschien, dat hij verzoening voor hen zou kunnen doen. De zaak stond uiterst hachelijk. Het moet ons overtuigen van het grote kwaad, dat er is in de zonde, dat hij, die het ondernam om verzoening te doen dit geheel geen gemakkelijke zaak vond, hij moet opklimmen tot de Heere met zijn eigen bloed om verzoening te doen. Het boze van de zonde blijkt in de prijs van de vergeving.

Maar het was toch een bemoediging voor het volk, (nadat hun gezegd was dat zij een grote zonde hadden gezondigd) te horen dat Mozes, die zoveel invloed had in de hemel en zo'n ware, oprechte liefde had voor hen, wilde opklimmen tot de Heere, om verzoening voor hen te doen. Met overtuiging van zonde moet vertroosting gepaard gaan, eerst moet men doorwonden, en dan genezen, toon het volk de grootheid van hun zonde, en geef hun dan kennis van de verzoening, en geef hun hoop op genade. Mozes wil opklimmen tot de Heere, hoewel het slechts misschien is, dat hij verzoening zal doen. Christus, de grote Middelaar, ging met grotere verzekerdheid, want Hij was in de schoot van de Vader en kende Zijn raad volkomen. Maar voor ons, arme smekelingen, is het nog bemoediging genoeg in ons gebed om bijzondere zegeningen, dat wij ze misschien zullen verkrijgen, al hebben wij er ook geen volstrekte of bepaalde belofte voor, Zephaniah 2:3. "Misschien zult gij geborgen worden." In ons gebed voor anderen moeten wij ootmoedig, dringend en vurig zijn, al is het ook slechts met de gedachte: "of hun God te eniger tijd bekering gave," 2 Timothy 2:25.

II. Hij doet voorbede bij God, om genade te verkrijgen, waarbij wij hebben op te merken:

1. Hoe aandoenlijk zijn gebed was. Zo keerde Mozes weer tot de Heere, niet om nadere instructies te ontvangen omtrent de tabernakel, er waren nu geen besprekingen meer over deze zaak. Aldus geven de zonden van de mensen en de dwaasheden werk aan hun vrienden en leraren, onaangenaam werk menigmaal, en grote onderbrekingen in het werk, waarin zij zich verlustigen. In zijn gebed geeft Mozes uitdrukking:

a. Aan zijn grote afschuw van de zonden van het volk, Exodus 32:31. Hij spreekt als iemand, die geheel overstelpt is van de afschuw er van: Och! dit volk heeft een grote zonde gezondigd. God had hem het eerst er van gesproken, Exodus 32:7, en nu spreekt hij er God van, bij wijze van een klacht. Hij noemt hen niet "Gods volk", hij wist dat zij onwaardig waren aldus genoemd te worden, maar "dit volk", dit verraderlijk, ondankbaar volk, zij hebben zich gouden goden gemaakt. Het is voorwaar een grote zonde om van goud onze god te maken, zoals diegenen doen, die het tot hun hoop maken en er hun hart op stellen. Hij onderneemt het niet om de zonde te verontschuldigen of te verkleinen, maar wat hij tot hen gezegd had om hen van de zonde te overtuigen, zegt hij tot God om haar te belijden: Zij hebben een grote zonde gezondigd. Hij kwam niet om verontschuldigingen te maken, maar om verzoening te doen, "Heere, vergeef de zonde, want zij is groot". Psalms 25:11.

b. Zijn grote begeerte naar het welzijn van het volk, Exodus 32:32. Nu dan de zonde is niet te groot om door oneindige genade vergeven te worden, en daarom: indien Gij hun zonde vergeven zult. Welnu, Mozes, wat dan? Het is een korte, afgebroken uitdrukking: "Indien Gij dit zult, begeer ik niets meer, indien Gij het zult, zult Gij geloofd en geprezen worden, ik zal voldaan en gelukkig zijn, en dus overvloedig beloond voor mijn tusschenbeide treden." Het is een uitdrukking zoals die van de wijngaardenier, Luke 13:9 : "indien hij vrucht zal voortbrengen, " of "indien Gij vergeven zult," is zoveel als: "Ach! dat Gij wildet vergeven!" zoals in Luke 19:42. "Och of gij ook bekende"! gelijk is aan: "Hadt gij toch maar bekend." Doch zo niet, indien het raadsbesluit is uitgegaan, en er geen verhelpen aan is, als zij aan het verderf moeten worden overgegeven, indien de straf, die reeds aan velen voltrokken is, niet volstaat, 2 Corinthians 2:6 maar allen uitgedelgd moeten worden, zo bid ik U, delg mij nu uit Uw boek, dat Gij geschreven hebt, dat is: "Indien zij afgesneden worden, zo laat mij met hen afgesneden worden en evenmin als zij in Kanan komen. Indien geheel Israël moet omkomen, zo wil ik gaarne met hen omkomen, laat dan het land van de belofte mij niet toevallen door overleving." Deze uitdrukking kan opgehelderd worden door Ezechiël 13:9, waar dit gedreigd wordt tegen de valse profeten: Zij zullen in het geschrift van het huis Israëls niet geschreven worden, en in het land Israëls niet komen. God had aan Mozes gezegd dat Hij hem, zo hij in deze zaak niet tussenbeide wilde treden, tot een groot volk zou maken, Exodus 32:10. "Neen," zegt Mozes, "het is z ver van mij af, dat ik mijn naam en mijn geslacht opgebouwd zou willen zien op de ruïne van Israël, dat ik veeleer verkies met hen onder te gaan. Kan ik hun verderf niet voorkomen, laat het mij dan tenminste niet zien, Numbers 11:1-15, laat mij niet geschreven zijn ten leven, Isaiah 4:3, noch met hen, die getekend zijn ter bewaring, laat mij ten grave nederdalen." Aldus drukt hij zijn tedere liefde uit voor zijn volk, en is een type van de goede Herder, die "Zijn leven stelt voor de schapen," John 10:11, die om de overtreding van Zijn volk afgesneden werd uit het land van de levenden, Isaiah 53:8, uitgeroeid werd maar niet voor Hemzelf, Daniel 9:26. Hij is ook een voorbeeld van belangstelling voor openbare aangelegenheden, ijver voor het algemeen welzijn, inzonderheid voor hen, die openbare ambten bekleden. Alle bijzondere belangen moeten achterstaan bij het welzijn van het algemeen. Het is niet van groot belang wat er van ons in de wereld wordt en van ons gezin, als het de kerk Gods maar wel gaat, en er vrede zij in Israël. Aldus dringt Mozes bij God aan om vergeving, worstelt hij met God, niet zeggende: "Zo Gij niet wilt vergeven, zijt Gij f onrechtvaardig f onvriendelijk", neen dat is verre van hem, maar: "Indien niet, zo laat mij sterven met de Israelieten, en dat de wil van de Heere geschiede."

2. Merk op, hoe overtuigend zijn gebed was.

a. God wilde hem niet aan zijn woord houden, neen, Hij wil niemand uitdelgen uit Zijn boek dan hen, die door hun ongehoorzaamheid de eer verbeurd hebben om er in opgeschreven te zijn, Exodus 32:33, de ziel, die zondigt, zal sterven, en niet de onschuldigen voor de schuldigen. Ook dit was een aanduiding van genade jegens het volk, dat zij niet allen tezamen verdelgd zouden worden, maar alleen diegenen die de hand hebben gehad in de zonde. Aldus won Mozes langzamerhand veld. God wilde hem niet terstond de volle verzekering geven dat Hij met hen verzoend was, opdat zij, indien de troost van de vergeving al te gemakkelijk verkregen werd, zich niet zouden verstouten om nogmaals iets dergelijks te doen, en zij zich niet genoeg bewust zouden zijn van het kwaad van de zonde. De vertroostingen worden teruggehouden, opdat de overtuiging van zonde des te dieper tot hen zou doordringen. En God wilde hierdoor ook het geloof en de ijver oefenen van Mozes, hun grote voorbidder. En voorts: op Mozes bede belooft God voort te gaan met Zijn vriendelijk voornemen om hun het land Kanan te geven, het land, waarvan Hij hun gesproken had, Exodus 32:34. Daarom zendt Hij Mozes naar hen terug om hen er heen te leiden, hoewel zij hem niet waardig waren, en Hij belooft dat Zijn engel voor hun aangezicht zal gaan, een geschapen engel, die gebruikt werd in de gewone dienst van het rijk van de voorzienigheid, wat te kennen gaf, dat zij niet moeten verwachten, dat er in het vervolg iets buiten de weg van de gewone voorzienigheid voor hen gedaan zal worden, niets buitengewoons. Mozes heeft later een belofte gekregen van Gods bijzondere tegenwoordigheid met hen, Exodus 33:14, Exodus 33:17, maar voor het ogenblik was dit alles, waarvoor hij heeft overwonnen.

b. Toch dreigt Hij deze zonde tegen hen te zullen gedenken, als Hij later reden zal hebben om hen voor andere zonden te straffen: ten dage van Mijn bezoeking, zal Ik aan hen hun zonde bezoeken, deze zonde met de overigen. De volgende maal, dat Ik de roede ter hand zal nemen, zullen zij ook nog voor deze zonde een striem ontvangen. Er is een gezegde onder de Joden, dat hierop gegrond is namelijk dat van nu voortaan geen oordeel over Israël gekomen is, of er was nog een ons van het tot stof vergruisde gouden kalf in. Ik zie in de Schrift geen grond voor de mening van sommigen, dat God hen niet met zo'n menigte van offeranden en andere ceremoniëele inzettingen belast zou hebben, indien zij Hem niet getergd hadden door hun aanbidding van het gouden kalf. Integendeel, Stefanus zegt dat "God, toen zij een kalf maakten, zich keerde en hen overgaf, dat zij het heir des hemels dienden," Acts 7:41, Acts 7:42, zodat de vreemde neiging van dat volk tot afgoderij een rechtvaardig oordeel over hen was wegens hun maken en aanbidden van het gouden kalf, een oordeel, waarvan zij, v r de Babylonische gevangenschap, nooit geheel vrij waren. Zie Romans 1:23 Velen, die niet terstond tijdens hun zonden afgesneden worden, worden bewaard voor een latere dag van afrekening, de wraak is langzaam maar zeker. Voor het ogenblik plaagde de Heere dit volk, Exodus 32:35, waarschijnlijk door een pestilentie of een andere aanstekelijke ziekte, die een boodschapster was van Gods toorn en een voorproef van erger. Aaron maakte het kalf, en toch wordt gezegd dat het volk het gemaakt heeft, omdat zij het aanbaden. "Deos qui rogat, ille facit-Hij, die om goden vraagt, maakt ze." Aaron werd niet geplaagd, maar het volk, want hij heeft gezondigd door zwakheid, zij hebben trots, met opgeheven hand, gezondigd, en dat maakt een zeer groot verschil, niet altijd merkbaar voor ons, maar duidelijk voor God, wiens oordeel daarom, daarvan zijn wij zeker, naar waarheid is. Aldus heeft Mozes overwonnen om een uitstel te verkrijgen en een verzachting van de straf, maar hij kon de toorn van God niet geheel afwenden, hetgeen (naar sommigen denken) de onmacht aantoont van de wet van Mozes om de mensen met God te verzoenen, en onze vrede met Hem te volmaken. Dat te doen was weggelegd voor Christus in wie alleen God de zonde zo vergeeft, dat Hij haar niet meer gedenkt.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Exodus 32". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/exodus-32.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile