Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Exodus 23

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EXODUS 23

Dit hoofdstuk bevat en besluit de handelingen van de eerste zitting (als ik dit eens zo noemen mag) op de berg Sinaï. Hier zijn:

I. Enige wetten van algemene verplichting, in het bijzonder betrekking hebbende op het negende gebod, tegen het geven van een valse getuigenis, Exodus 23:1, en het geven van een vals oordeel, Exodus 23:2, Exodus 23:3, Exodus 23:6. Ook een wet om goed te doen aan onze vijanden, Exodus 23:4, en geen vreemdelingen te verdrukken, Exodus 23:9.

II. Sommige wetten voor de Joden: het sabbatjaar, Exodus 23:10, Exodus 23:11 de drie jaarlijkse feesten, Exodus 23:14, met enige wetten, die daarop betrekking hebben.

III. Genaderijke beloften van de voltooiing van het werk, dat God voor hen heeft begonnen, op voorwaarde van hun gehoorzaamheid, Exodus 23:20 Exodus 23:24. Dat Hij hen voorspoedig zal maken, Exodus 23:25, Exodus 23:26. Dat Hij hen in het bezit zal stellen van Kanan, Exodus 23:27 Maar zij moeten zich niet vermengen met andere volken, Exodus 23:32, Exodus 23:33.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EXODUS 23

Dit hoofdstuk bevat en besluit de handelingen van de eerste zitting (als ik dit eens zo noemen mag) op de berg Sinaï. Hier zijn:

I. Enige wetten van algemene verplichting, in het bijzonder betrekking hebbende op het negende gebod, tegen het geven van een valse getuigenis, Exodus 23:1, en het geven van een vals oordeel, Exodus 23:2, Exodus 23:3, Exodus 23:6. Ook een wet om goed te doen aan onze vijanden, Exodus 23:4, en geen vreemdelingen te verdrukken, Exodus 23:9.

II. Sommige wetten voor de Joden: het sabbatjaar, Exodus 23:10, Exodus 23:11 de drie jaarlijkse feesten, Exodus 23:14, met enige wetten, die daarop betrekking hebben.

III. Genaderijke beloften van de voltooiing van het werk, dat God voor hen heeft begonnen, op voorwaarde van hun gehoorzaamheid, Exodus 23:20 Exodus 23:24. Dat Hij hen voorspoedig zal maken, Exodus 23:25, Exodus 23:26. Dat Hij hen in het bezit zal stellen van Kanan, Exodus 23:27 Maar zij moeten zich niet vermengen met andere volken, Exodus 23:32, Exodus 23:33.

Verzen 1-9

Exodus 23:1-9

Hier zijn:

I. Waarschuwingen betreffende rechterlijke handelingen. Het was niet genoeg dat zij goede wetten hadden, betere dan ooit een volk gehad heeft, er moet ook zorg worden gedragen voor de behoorlijke rechtsbedeling in overeenstemming met deze wetten.

1. De getuigen worden hier gewaarschuwd om noch een onschuldige te doen vervolgen door een vals gerucht van hem te verspreiden en de algemene mening tegen hem in te nemen, noch behulpzaam te zijn in de vervolging van een onschuldige of van iemand, van wie men niet weet dat hij schuldig is, door hun hand te stellen bij de goddeloze tot het afleggen van een eed, als getuige tegen hem, Exodus 23:1. Valse getuigenis tegen iemand af te leggen in een zaak, waarbij zijn leven gemoeid is, daarin is al de schuld gelegen van liegen, meinedigheid, kwaadwilligheid, diefstal, moord, nog vermeerderd met de schandvlek van aan dit alles de schijn te geven van rechtvaardigheid, en van vele anderen mee in die schuld te betrekken. Er is nauwelijks een boze daad, waaraan iemand bij mogelijkheid schuldig kan zijn, waarin een grotere samenknoping van ongerechtigheid gelegen is dan hierin. Maar het eerste gedeelte van deze waarschuwing strekt zich ook uit tot gewone gesprekken, en niet alleen tot gerechtelijke handelingen, zodat lasteren en kwaadspreken een soort van valse getuigenis afleggen is. Iemands goede naam is evenzeer overgeleverd aan de genade van elk gezelschap, als zijn leven aan de genade van rechter en gezworenen, zodat hij, die willens en wetens een vals gerucht verspreidt tegen zijn naaste, inzonderheid indien dit gerucht tot wijze en Godvruchtige mensen komt, op wier achting men grote prijs stelt, evenzeer zondigt tegen de wetten van waarheid, gerechtigheid en barmhartigheid, als iemand die een valse getuigenis aflegt-nog vermeerderd met dit kwaad, dat hij het niet in de macht laat van de benadeelde persoon om zich recht te verschaffen. En het opnemen of aannemen van een vals gerucht is even slecht als het verspreiden er van, het lasteren en kwaadspreken zou niet zoveel onheil teweegbrengen als het teweegbrengt, indien het niet aangemoedigd werd. Soms kunnen wij het niet vermijden om een vals gerucht te horen, maar wij moeten het niet opnemen, dat is: wij moeten het niet horen met genoegen, zoals degenen, die zich verblijden in de ongerechtigheid, en zolang er nog enige reden is om aan de waarheid er van te twijfelen, moeten wij er geen geloof aan slaan. Dat is liefde voor de goede naam van onze naaste, dat is doen aan hem, zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden.

2. Wij hebben hier een waarschuwing aan de rechters om het recht niet te verkeren.

a. Zij moeten zich door geen macht of menigte er toe laten leiden tegen hun geweten vonnis te vellen, Exodus 23:2. Onder de Joden werden rechtszaken onderzocht door een rechtbank of hof van justitie, en het oordeel naar meerderheid van stemmen uitgesproken, waarbij dan iedere rechter handelt naar de waarheid zoals zij hem na een strikt en onpartijdig onderzoek voorkomt te zijn, al zou ook het geschreeuw van de menigte, of de uitspraak van de "Rabbim" (een woord, dat wij vertalen door "menigte") de oudsten en meest eerbaren onder de rechters daaraan tegenovergesteld zijn. Daarom moest bij de Joden (evenals bij ons) de jongste van de rechters het eerst zijn stem uitbrengen, opdat het gezag van de oudste daarbij geen invloed op hem zal uitoefenen. Rechters moeten geen aanzien des persoons hebben, geen aanzien hebben van de persoon noch van de partijen, noch van hun mederechters. Het eerste gedeelte van dit vers geeft ook een algemene regel voor alle mensen, zowel als voor de rechters, namelijk de menigte niet te volgen tot boze zaken. Het algemene gebruik zal nooit een verontschuldiging zijn voor kwade praktijken, de brede weg is er nooit veiliger of beter om, omdat velen daarop gaan. Wij moeten vragen wat wij behoren te doen, niet wat de meerderheid doet, want wij moeten geoordeeld worden door onze Meester, niet door onze mededienstknechten, en wij betonen de mensen al te veel beleefdheid, als wij ter wille van hun gezelschap de brede weg met hen bewandelen, die ten verderve leidt.

b. Zij moeten het recht niet buigen, neen, ook niet ten gunste van de arme Exodus 23:3. In alle gevallen moet recht gedaan en onrecht gestraft worden, uit liefde of medelijden mag het recht niet verkort en het onrecht niet voorbijgezien worden. Als een arme slecht is en een slechte daad doet, dan is het een dwaas medelijden, om hem er beter om te doen varen vanwege zijn armoede, Deuteronomy 1:16

c. Evenmin moeten zij het recht verkeren ten nadele van een arme, of toelaten dat hem onrecht gedaan wordt, omdat hij niet bij machte is zich recht te verschaffen. In zulke gevallen moeten de rechters zelf advocaten worden voor de armen, inzover hun zaak eerlijk en goed is, Exodus 23:6 :"Gij zult het recht uws armen niet buigen, gedenkt dat zij uw armen zijn, been van uw been, uw arme naasten, uw arme broeders, laat hen er dus niet te slechter om varen, dat zij arm zijn."

d Zij moeten terugschrikken voor de gedachte van behulpzaam te zijn in een slechte zaak, Exodus 23:7. "Weest verre van valse zaken, houd er u niet slechts vrij van, noch acht het voldoende om te zeggen dat gij er geen belang bij hebt, er niet mee hebt te maken, maar houd u er ver van, vrees het als een gevaarlijke strik. Gij zoudt voor niets ter wereld de onschuldigen en rechtvaardigen met uw eigen handen willen doden, houdt u dan verre van een valse zaak want gij weet niet of zij hier niet in eindigen zal, en de rechtvaardige God zal zodanige boosheid niet ongestraft laten, Ik zal de goddeloze niet rechtvaardigen," dat is: "Ik zal hem veroordelen, die anderen onrechtvaardig veroordeelt." De rechters zelf zijn aan de groten Rechter verantwoordelijk.

e. Zij moeten geen steekpenningen aannemen, Exodus 23:8. Niet slechts moeten zij door geen geschenk bewogen worden om een onrechtvaardig oordeel uit te spreken, of de schuldige vrij te spreken of iemands recht af te wijzen, maar zij moeten niet eens een geschenk aannemen, opdat het geen kwade invloed op hen uitoefene, of hen zou verlokken om-al bedoelen zij dit ook niet-tegen hun geweten te handelen, want het geschenk heeft een verwonderlijke strekking om hen, die anders het goede bedoelen, blind te maken voor het kwade.

f. Zij moeten geen vreemdeling verdrukken, Exodus 23:9. Hoewel de vreemdelingen geen land onder hen mochten beërven, moet hun toch recht gedaan worden het hunne in vrede door hen genoten kunnen worden, en zo hun onrecht geschiedt moet hun recht gedaan worden, al zijn zij ook vervreemd van het burgerschap Israëls. Het is een voorbeeld van de billijkheid van onze wet dat als een vreemdeling voor het gerecht komt wegens enigerlei misdaad, behalve verraad, de ene helft van de gezworenen vreemdelingen zullen zijn, zo hij dit verlangt. Zij noemen dit een verhoor "per medietatem lingae," een vriendelijke voorziening van te beletten, dat vreemdelingen verdrukt worden. De reden, welke hier er voor gegeven wordt, is dezelfde als in Exodus 22:21. Gij zijt vreemdelingen geweest, hier nog op uitnemende wijze versterkt door het argument: gijlieden kent het gemoed des vreemdelings, gij weet iets van de smart en de angsten eens vreemdelings, en wel door droeve ervaring en daarom kunt gij, verlost zijnde, zoveel gemakkelijker uw ziel in de plaats van zijn ziel stellen. II. Geboden betreffende vriendelijkheid jegens onze naasten. Wij moeten bereid zijn om, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, aan een ieder alle goede diensten te bewijzen, je zelfs aan hen, die ons kwaad hebben gedaan, Exodus 23:4, Exodus 23:5. Het gebod om onze vijanden lief te hebben en wel te doen aan degenen, die ons haten is niet alleen een nieuw, maar een oud gebod Proverbs 25:21, Proverbs 25:22. Leid hieruit af, dat:

1. Zo wij deze vriendelijkheid moeten bewijzen aan een vijand, wij haar nog veel eerder moeten bewijzen aan een vriend, al is het ook dat hier alleen een vijand genoemd wordt, omdat van de veronderstelling wordt uitgegaan, dat men voor niemand onvriendelijk zal zijn, dan voor de zodanigen tegen wie men een bijzondere wrok koestert.

2. Zo het verkeerd is het verlies of de schade niet te voorkomen van een vijand, het nog veel erger is, om hem schade of verlies te veroorzaken aan hemzelf of aan zijn bezittingen.

3. Zo wij het verdwaalde vee van onze naaste moeten terugbrengen, wij ons nog veel meer moeten beijveren, om door zachte vermaningen en verstandige raadgevingen onze naasten zelf terug te brengen, als zij naar een zondige weg zijn afgedwaald, zie James 5:19, James 5:20. En zo wij moeten trachten een gevallen ezel op te richten, dan moeten wij nog veel meer door vertroosting en bemoediging een terneer gebogen hart zien op te richten, zeggende de onbedachtzamen van hart: Weest sterk. Wij moeten het welzijn van anderen bevorderen zoals ons eigen welzijn, Philippians 2:4. "Wanneer gij zegt: Zie wij weten dat niet, zal Hij, die de harten weegt, dat niet merken, en die uw ziel gadeslaat, zal Hij het niet weten?" Zie Proverbs 24:11, Proverbs 24:12.

Verzen 1-9

Exodus 23:1-9

Hier zijn:

I. Waarschuwingen betreffende rechterlijke handelingen. Het was niet genoeg dat zij goede wetten hadden, betere dan ooit een volk gehad heeft, er moet ook zorg worden gedragen voor de behoorlijke rechtsbedeling in overeenstemming met deze wetten.

1. De getuigen worden hier gewaarschuwd om noch een onschuldige te doen vervolgen door een vals gerucht van hem te verspreiden en de algemene mening tegen hem in te nemen, noch behulpzaam te zijn in de vervolging van een onschuldige of van iemand, van wie men niet weet dat hij schuldig is, door hun hand te stellen bij de goddeloze tot het afleggen van een eed, als getuige tegen hem, Exodus 23:1. Valse getuigenis tegen iemand af te leggen in een zaak, waarbij zijn leven gemoeid is, daarin is al de schuld gelegen van liegen, meinedigheid, kwaadwilligheid, diefstal, moord, nog vermeerderd met de schandvlek van aan dit alles de schijn te geven van rechtvaardigheid, en van vele anderen mee in die schuld te betrekken. Er is nauwelijks een boze daad, waaraan iemand bij mogelijkheid schuldig kan zijn, waarin een grotere samenknoping van ongerechtigheid gelegen is dan hierin. Maar het eerste gedeelte van deze waarschuwing strekt zich ook uit tot gewone gesprekken, en niet alleen tot gerechtelijke handelingen, zodat lasteren en kwaadspreken een soort van valse getuigenis afleggen is. Iemands goede naam is evenzeer overgeleverd aan de genade van elk gezelschap, als zijn leven aan de genade van rechter en gezworenen, zodat hij, die willens en wetens een vals gerucht verspreidt tegen zijn naaste, inzonderheid indien dit gerucht tot wijze en Godvruchtige mensen komt, op wier achting men grote prijs stelt, evenzeer zondigt tegen de wetten van waarheid, gerechtigheid en barmhartigheid, als iemand die een valse getuigenis aflegt-nog vermeerderd met dit kwaad, dat hij het niet in de macht laat van de benadeelde persoon om zich recht te verschaffen. En het opnemen of aannemen van een vals gerucht is even slecht als het verspreiden er van, het lasteren en kwaadspreken zou niet zoveel onheil teweegbrengen als het teweegbrengt, indien het niet aangemoedigd werd. Soms kunnen wij het niet vermijden om een vals gerucht te horen, maar wij moeten het niet opnemen, dat is: wij moeten het niet horen met genoegen, zoals degenen, die zich verblijden in de ongerechtigheid, en zolang er nog enige reden is om aan de waarheid er van te twijfelen, moeten wij er geen geloof aan slaan. Dat is liefde voor de goede naam van onze naaste, dat is doen aan hem, zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden.

2. Wij hebben hier een waarschuwing aan de rechters om het recht niet te verkeren.

a. Zij moeten zich door geen macht of menigte er toe laten leiden tegen hun geweten vonnis te vellen, Exodus 23:2. Onder de Joden werden rechtszaken onderzocht door een rechtbank of hof van justitie, en het oordeel naar meerderheid van stemmen uitgesproken, waarbij dan iedere rechter handelt naar de waarheid zoals zij hem na een strikt en onpartijdig onderzoek voorkomt te zijn, al zou ook het geschreeuw van de menigte, of de uitspraak van de "Rabbim" (een woord, dat wij vertalen door "menigte") de oudsten en meest eerbaren onder de rechters daaraan tegenovergesteld zijn. Daarom moest bij de Joden (evenals bij ons) de jongste van de rechters het eerst zijn stem uitbrengen, opdat het gezag van de oudste daarbij geen invloed op hem zal uitoefenen. Rechters moeten geen aanzien des persoons hebben, geen aanzien hebben van de persoon noch van de partijen, noch van hun mederechters. Het eerste gedeelte van dit vers geeft ook een algemene regel voor alle mensen, zowel als voor de rechters, namelijk de menigte niet te volgen tot boze zaken. Het algemene gebruik zal nooit een verontschuldiging zijn voor kwade praktijken, de brede weg is er nooit veiliger of beter om, omdat velen daarop gaan. Wij moeten vragen wat wij behoren te doen, niet wat de meerderheid doet, want wij moeten geoordeeld worden door onze Meester, niet door onze mededienstknechten, en wij betonen de mensen al te veel beleefdheid, als wij ter wille van hun gezelschap de brede weg met hen bewandelen, die ten verderve leidt.

b. Zij moeten het recht niet buigen, neen, ook niet ten gunste van de arme Exodus 23:3. In alle gevallen moet recht gedaan en onrecht gestraft worden, uit liefde of medelijden mag het recht niet verkort en het onrecht niet voorbijgezien worden. Als een arme slecht is en een slechte daad doet, dan is het een dwaas medelijden, om hem er beter om te doen varen vanwege zijn armoede, Deuteronomy 1:16

c. Evenmin moeten zij het recht verkeren ten nadele van een arme, of toelaten dat hem onrecht gedaan wordt, omdat hij niet bij machte is zich recht te verschaffen. In zulke gevallen moeten de rechters zelf advocaten worden voor de armen, inzover hun zaak eerlijk en goed is, Exodus 23:6 :"Gij zult het recht uws armen niet buigen, gedenkt dat zij uw armen zijn, been van uw been, uw arme naasten, uw arme broeders, laat hen er dus niet te slechter om varen, dat zij arm zijn."

d Zij moeten terugschrikken voor de gedachte van behulpzaam te zijn in een slechte zaak, Exodus 23:7. "Weest verre van valse zaken, houd er u niet slechts vrij van, noch acht het voldoende om te zeggen dat gij er geen belang bij hebt, er niet mee hebt te maken, maar houd u er ver van, vrees het als een gevaarlijke strik. Gij zoudt voor niets ter wereld de onschuldigen en rechtvaardigen met uw eigen handen willen doden, houdt u dan verre van een valse zaak want gij weet niet of zij hier niet in eindigen zal, en de rechtvaardige God zal zodanige boosheid niet ongestraft laten, Ik zal de goddeloze niet rechtvaardigen," dat is: "Ik zal hem veroordelen, die anderen onrechtvaardig veroordeelt." De rechters zelf zijn aan de groten Rechter verantwoordelijk.

e. Zij moeten geen steekpenningen aannemen, Exodus 23:8. Niet slechts moeten zij door geen geschenk bewogen worden om een onrechtvaardig oordeel uit te spreken, of de schuldige vrij te spreken of iemands recht af te wijzen, maar zij moeten niet eens een geschenk aannemen, opdat het geen kwade invloed op hen uitoefene, of hen zou verlokken om-al bedoelen zij dit ook niet-tegen hun geweten te handelen, want het geschenk heeft een verwonderlijke strekking om hen, die anders het goede bedoelen, blind te maken voor het kwade.

f. Zij moeten geen vreemdeling verdrukken, Exodus 23:9. Hoewel de vreemdelingen geen land onder hen mochten beërven, moet hun toch recht gedaan worden het hunne in vrede door hen genoten kunnen worden, en zo hun onrecht geschiedt moet hun recht gedaan worden, al zijn zij ook vervreemd van het burgerschap Israëls. Het is een voorbeeld van de billijkheid van onze wet dat als een vreemdeling voor het gerecht komt wegens enigerlei misdaad, behalve verraad, de ene helft van de gezworenen vreemdelingen zullen zijn, zo hij dit verlangt. Zij noemen dit een verhoor "per medietatem lingae," een vriendelijke voorziening van te beletten, dat vreemdelingen verdrukt worden. De reden, welke hier er voor gegeven wordt, is dezelfde als in Exodus 22:21. Gij zijt vreemdelingen geweest, hier nog op uitnemende wijze versterkt door het argument: gijlieden kent het gemoed des vreemdelings, gij weet iets van de smart en de angsten eens vreemdelings, en wel door droeve ervaring en daarom kunt gij, verlost zijnde, zoveel gemakkelijker uw ziel in de plaats van zijn ziel stellen. II. Geboden betreffende vriendelijkheid jegens onze naasten. Wij moeten bereid zijn om, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, aan een ieder alle goede diensten te bewijzen, je zelfs aan hen, die ons kwaad hebben gedaan, Exodus 23:4, Exodus 23:5. Het gebod om onze vijanden lief te hebben en wel te doen aan degenen, die ons haten is niet alleen een nieuw, maar een oud gebod Proverbs 25:21, Proverbs 25:22. Leid hieruit af, dat:

1. Zo wij deze vriendelijkheid moeten bewijzen aan een vijand, wij haar nog veel eerder moeten bewijzen aan een vriend, al is het ook dat hier alleen een vijand genoemd wordt, omdat van de veronderstelling wordt uitgegaan, dat men voor niemand onvriendelijk zal zijn, dan voor de zodanigen tegen wie men een bijzondere wrok koestert.

2. Zo het verkeerd is het verlies of de schade niet te voorkomen van een vijand, het nog veel erger is, om hem schade of verlies te veroorzaken aan hemzelf of aan zijn bezittingen.

3. Zo wij het verdwaalde vee van onze naaste moeten terugbrengen, wij ons nog veel meer moeten beijveren, om door zachte vermaningen en verstandige raadgevingen onze naasten zelf terug te brengen, als zij naar een zondige weg zijn afgedwaald, zie James 5:19, James 5:20. En zo wij moeten trachten een gevallen ezel op te richten, dan moeten wij nog veel meer door vertroosting en bemoediging een terneer gebogen hart zien op te richten, zeggende de onbedachtzamen van hart: Weest sterk. Wij moeten het welzijn van anderen bevorderen zoals ons eigen welzijn, Philippians 2:4. "Wanneer gij zegt: Zie wij weten dat niet, zal Hij, die de harten weegt, dat niet merken, en die uw ziel gadeslaat, zal Hij het niet weten?" Zie Proverbs 24:11, Proverbs 24:12.

Verzen 10-19

Exodus 23:10-19

Hier is:

I. De instelling van het sabbatjaar, Exodus 23:10, Exodus 23:11. Ieder zevende jaar moest het land rusten, zij moeten aan het begin des jaars ploegen noch zaaien, en dus konden zij aan het einde des jaars geen grote oogst verwachten, wat er vanzelf groeide moest om zo te zeggen van de hand in de tand gaan en niet bewaard of opgelegd worden. Nu was dit bedoeld:

1. Om te tonen welk een vruchtbaar land het was, waarin God hen bracht, daar zo'n talrijk volk overvloedig onderhoud kon verkrijgen uit de voortbrengselen van zo'n klein land, zonder handel met het buitenland, en er toch nog ieder zevende jaar de opbrengst van kon missen.

2. Om hen te herinneren aan hun afhankelijkheid van God, hun grote landheer, en hun verplichting om de vruchten des lands te gebruiken naar Zijn aanwijzing. Aldus wilde Hij hun gehoorzaamheid op de proef stellen in een zaak, die zeer van nabij hun belang raakte. Later zullen wij zien dat hun ongehoorzaamheid aan dit gebod het verbeuren van de belofte tengevolge had, 2 Chronicles 36:21.

3. Om hun te leren vertrouwen te hebben in de voorzienigheid Gods, en te geloven dat, zolang zij hun plicht deden, het gewas van het zesde jaar genoeg levensonderhoud zou opleveren voor twee jaren, gelijk het manna van de zesde dag genoeg spijs opleverde voor twee dagen. Aldus moeten zij leren "niet bezorgd te zijn voor hun leven," Matthew 6:25. Als wij verstandig en naarstig zijn in onze zaken, dan kunnen wij vertrouwen dat Gods voorzienigheid ons het brood van de dag op dezelfde dag geven zal.

II. De herhaling van de wet van het vierde gebod betreffende de wekelijkse sabbat Exodus 23:12. Zelfs in het jaar van de rust moeten zij niet denken dat de sabbat gelijk was aan de andere dagen, ook in dat jaar moest hij Godsdienstig worden waargenomen, maar aldus hebben sommigen gepoogd de waarneming van de sabbat weg te nemen door voor te geven, dat elke dag een sabbatdag moet zijn.

III. Alle eerbied voor de goden van de heidenen wordt hier streng verboden, Exodus 23:13. Hieraan gaat een algemene waarschuwing vooraf welke betrekking heeft op al deze geboden In alles, wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn. Wij zijn in gevaar om naar rechts en links te dwalen, en het is op ons gevaar zo wij dit doen, daarom is het ons nodig goed uit te zien. Een mens kan zich door achteloosheid in het verderf storten, maar zonder grote zorg en voorzichtigheid kan hij zich niet redden. Daar afgoderij een zonde was, waartoe zij zeer geneigd waren, en die een zware verzoeking voor hen was, moeten zij in het bijzonder er naar streven om de gedachtenis aan de goden van de heidenen uit te wissen, alle vormen van bijgelovige spreekwijzen moeten in onbruik bij hen komen en worden vergeten, zij moeten ze niet anders dan met afschuw en verfoeiing noemen. Het zou te wensen zijn dat in Christelijke scholen en academiën (want het is tevergeefs om in dit opzicht aan een hervorming van de schouwburgen te denken) de namen en verhalen van heidense godheden, of liever demonen, niet zo dikwijls en zo gemeenzaam gebruikt werden als zij zijn, zelfs met nog enige eerbied, soms nog wel in de vorm van aanroeping. Wij hebben voorzeker Christus niet aldus geleerd

IV. Het plechtig vieren van hun Godsdienstige feesten en hun verschijnen daarbij voor Gods aangezicht in de plaats, die Hij verkiezen zal, wordt hier streng geboden, Exodus 23:14 Exodus 23:1. Drie maal per jaar moesten alle mannen samenkomen in een heilige samenroeping, ten einde elkaar beter te kennen en lief te hebben, en hun gemeenschap met elkaar als een geëerd en bijzonder volk op te houden.

2. Zij moeten verschijnen voor het aangezicht des Heeren, Exodus 23:17, om zich Hem voor te stellen, ziende naar de plaats waar Zijn eer woonde, en Hem als hun opperheer hulde te doen, van wie en onder wie zij al hun bezittingen hadden.

3. Zij moeten tezamen feest houden voor het aangezicht des Heeren, tezamen eten en drinken ten teken van hun blijdschap in God en hun dankbare bewustheid van Zijn goedheid jegens hen, want "men maakt maaltijden om te lachen," Ecclesiastes 10:19. O welk een goede Meester dienen wij die het ons ten plicht heeft gesteld om voor Zijn aangezicht vrolijk te zijn, en Zijn dienstknechten onthaalt als zij dienst doen! Laat men nooit een Godsdienst droefgeestig noemen, waarvan de plechtige diensten plechtige feesten zijn.

4. Zij moeten niet ledig voor Gods aangezicht verschijnen, Exodus 23:15. Zij moeten het een of ander vrijwillig offer brengen ten teken van hun eerbied voor, en dankbaarheid aan hun grote weldoener. Gelijk zij toen niet met ledige handen mochten komen, zo moeten wij niet met een ledig hart komen om God te aanbidden, onze ziel moet vervuld zijn van genade met Godvruchtige genegenheden, met heilige begeerten naar Hem, en toewijding van onszelf aan Hem, want in zulke offeranden heeft God een welbehagen.

5. Het paasfeest, het pinksterfeest en het Loofhuttenfeest waren de drie tijden, bepaald voor hun verschijning voor het aangezicht des Heeren, dus in de lente, de zomer en de herfst, niet in het midden van hun oogsttijd, omdat zij dan op andere wijze bezig waren, zodat zij geen reden hadden om te zeggen, dat Hij hen Hem heeft doen dienen met spijsoffer, of hen vermoeid heeft met wierook.

V. Er worden hier enige bijzondere aanwijzingen gegeven omtrent de drie feesten, hoewel niet zo volledig als later.

1. Op het paasfeest was het hun niet geoorloofd met gedesemd brood te offeren, want op dat feest moest al het gedesemde weggeworpen worden, en het vet van het offer mocht niet tot de morgen bewaard worden, opdat het niet zou bederven, Exodus 23:18.

2. Op het pinksterfeest, bij het begin van hun oogst, moesten zij de eerstelingen van de eerste vruchten aan God brengen, door welke Godvruchtige offerande de gehele oogst geheiligd werd, Exodus 23:19.

3. Op het feest van de inzameling, zoals het genoemd wordt, Exodus 23:16, moeten zij Gode dank brengen voor de oogstzegeningen, die zij hadden ontvangen, en van Hem afhankelijk zijn voor de volgende oogst, en niet denken, dat zij nut of voordeel zouden verkrijgen door het bijgelovig gebruik van sommigen van de heidenen, die, naar men zegt, bij het eindigen van hun oogst een bokje kookten in de melk van zijn moeder, en dit melkkooksel onder het uitspreken van toverformules op hun tuinen en akkers sprenkelden, om ze vruchtbaar te maken voor het volgende jaar. Israël moest zulke dwaze gewoonten verafschuwen.

Verzen 10-19

Exodus 23:10-19

Hier is:

I. De instelling van het sabbatjaar, Exodus 23:10, Exodus 23:11. Ieder zevende jaar moest het land rusten, zij moeten aan het begin des jaars ploegen noch zaaien, en dus konden zij aan het einde des jaars geen grote oogst verwachten, wat er vanzelf groeide moest om zo te zeggen van de hand in de tand gaan en niet bewaard of opgelegd worden. Nu was dit bedoeld:

1. Om te tonen welk een vruchtbaar land het was, waarin God hen bracht, daar zo'n talrijk volk overvloedig onderhoud kon verkrijgen uit de voortbrengselen van zo'n klein land, zonder handel met het buitenland, en er toch nog ieder zevende jaar de opbrengst van kon missen.

2. Om hen te herinneren aan hun afhankelijkheid van God, hun grote landheer, en hun verplichting om de vruchten des lands te gebruiken naar Zijn aanwijzing. Aldus wilde Hij hun gehoorzaamheid op de proef stellen in een zaak, die zeer van nabij hun belang raakte. Later zullen wij zien dat hun ongehoorzaamheid aan dit gebod het verbeuren van de belofte tengevolge had, 2 Chronicles 36:21.

3. Om hun te leren vertrouwen te hebben in de voorzienigheid Gods, en te geloven dat, zolang zij hun plicht deden, het gewas van het zesde jaar genoeg levensonderhoud zou opleveren voor twee jaren, gelijk het manna van de zesde dag genoeg spijs opleverde voor twee dagen. Aldus moeten zij leren "niet bezorgd te zijn voor hun leven," Matthew 6:25. Als wij verstandig en naarstig zijn in onze zaken, dan kunnen wij vertrouwen dat Gods voorzienigheid ons het brood van de dag op dezelfde dag geven zal.

II. De herhaling van de wet van het vierde gebod betreffende de wekelijkse sabbat Exodus 23:12. Zelfs in het jaar van de rust moeten zij niet denken dat de sabbat gelijk was aan de andere dagen, ook in dat jaar moest hij Godsdienstig worden waargenomen, maar aldus hebben sommigen gepoogd de waarneming van de sabbat weg te nemen door voor te geven, dat elke dag een sabbatdag moet zijn.

III. Alle eerbied voor de goden van de heidenen wordt hier streng verboden, Exodus 23:13. Hieraan gaat een algemene waarschuwing vooraf welke betrekking heeft op al deze geboden In alles, wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn. Wij zijn in gevaar om naar rechts en links te dwalen, en het is op ons gevaar zo wij dit doen, daarom is het ons nodig goed uit te zien. Een mens kan zich door achteloosheid in het verderf storten, maar zonder grote zorg en voorzichtigheid kan hij zich niet redden. Daar afgoderij een zonde was, waartoe zij zeer geneigd waren, en die een zware verzoeking voor hen was, moeten zij in het bijzonder er naar streven om de gedachtenis aan de goden van de heidenen uit te wissen, alle vormen van bijgelovige spreekwijzen moeten in onbruik bij hen komen en worden vergeten, zij moeten ze niet anders dan met afschuw en verfoeiing noemen. Het zou te wensen zijn dat in Christelijke scholen en academiën (want het is tevergeefs om in dit opzicht aan een hervorming van de schouwburgen te denken) de namen en verhalen van heidense godheden, of liever demonen, niet zo dikwijls en zo gemeenzaam gebruikt werden als zij zijn, zelfs met nog enige eerbied, soms nog wel in de vorm van aanroeping. Wij hebben voorzeker Christus niet aldus geleerd

IV. Het plechtig vieren van hun Godsdienstige feesten en hun verschijnen daarbij voor Gods aangezicht in de plaats, die Hij verkiezen zal, wordt hier streng geboden, Exodus 23:14 Exodus 23:1. Drie maal per jaar moesten alle mannen samenkomen in een heilige samenroeping, ten einde elkaar beter te kennen en lief te hebben, en hun gemeenschap met elkaar als een geëerd en bijzonder volk op te houden.

2. Zij moeten verschijnen voor het aangezicht des Heeren, Exodus 23:17, om zich Hem voor te stellen, ziende naar de plaats waar Zijn eer woonde, en Hem als hun opperheer hulde te doen, van wie en onder wie zij al hun bezittingen hadden.

3. Zij moeten tezamen feest houden voor het aangezicht des Heeren, tezamen eten en drinken ten teken van hun blijdschap in God en hun dankbare bewustheid van Zijn goedheid jegens hen, want "men maakt maaltijden om te lachen," Ecclesiastes 10:19. O welk een goede Meester dienen wij die het ons ten plicht heeft gesteld om voor Zijn aangezicht vrolijk te zijn, en Zijn dienstknechten onthaalt als zij dienst doen! Laat men nooit een Godsdienst droefgeestig noemen, waarvan de plechtige diensten plechtige feesten zijn.

4. Zij moeten niet ledig voor Gods aangezicht verschijnen, Exodus 23:15. Zij moeten het een of ander vrijwillig offer brengen ten teken van hun eerbied voor, en dankbaarheid aan hun grote weldoener. Gelijk zij toen niet met ledige handen mochten komen, zo moeten wij niet met een ledig hart komen om God te aanbidden, onze ziel moet vervuld zijn van genade met Godvruchtige genegenheden, met heilige begeerten naar Hem, en toewijding van onszelf aan Hem, want in zulke offeranden heeft God een welbehagen.

5. Het paasfeest, het pinksterfeest en het Loofhuttenfeest waren de drie tijden, bepaald voor hun verschijning voor het aangezicht des Heeren, dus in de lente, de zomer en de herfst, niet in het midden van hun oogsttijd, omdat zij dan op andere wijze bezig waren, zodat zij geen reden hadden om te zeggen, dat Hij hen Hem heeft doen dienen met spijsoffer, of hen vermoeid heeft met wierook.

V. Er worden hier enige bijzondere aanwijzingen gegeven omtrent de drie feesten, hoewel niet zo volledig als later.

1. Op het paasfeest was het hun niet geoorloofd met gedesemd brood te offeren, want op dat feest moest al het gedesemde weggeworpen worden, en het vet van het offer mocht niet tot de morgen bewaard worden, opdat het niet zou bederven, Exodus 23:18.

2. Op het pinksterfeest, bij het begin van hun oogst, moesten zij de eerstelingen van de eerste vruchten aan God brengen, door welke Godvruchtige offerande de gehele oogst geheiligd werd, Exodus 23:19.

3. Op het feest van de inzameling, zoals het genoemd wordt, Exodus 23:16, moeten zij Gode dank brengen voor de oogstzegeningen, die zij hadden ontvangen, en van Hem afhankelijk zijn voor de volgende oogst, en niet denken, dat zij nut of voordeel zouden verkrijgen door het bijgelovig gebruik van sommigen van de heidenen, die, naar men zegt, bij het eindigen van hun oogst een bokje kookten in de melk van zijn moeder, en dit melkkooksel onder het uitspreken van toverformules op hun tuinen en akkers sprenkelden, om ze vruchtbaar te maken voor het volgende jaar. Israël moest zulke dwaze gewoonten verafschuwen.

Verzen 20-33

Exodus 23:20-33

Drie genaderijke beloften worden hier aan Israël gedaan om hen aan te sporen tot hun plicht en er hen in aan te moedigen, en aan iedere belofte zijn enige noodzakelijke bevelen en waarschuwingen toegevoegd.

I. Er wordt hier beloofd, dat zij geleid en bewaard zullen worden op hun weg door de woestijn naar het land van de belofte: Ziet Ik zend een engel voor uw aangezicht, Exodus 23:20, Mijn engel, Exodus 23:23, een geschapen engel, zeggen sommigen, een dienaar van Gods voorzienigheid, gebruikt voor de leiding en bescherming van het kamp van Israël. Opdat het zou blijken, dat God zeer bijzonder zorg voor hen droeg, droeg Hij aan een van Zijn voornaamste dienaren op om hen te begeleiden en te zorgen, dat hun niets ontbrak. Anderen zijn van mening, dat het de Zoon van God was, de Engel des verbonds, want van de Israëlieten in de woestijn wordt gezegd, dat zij Christus veracht hebben, en wij kunnen Hem even goed Gods boodschapper onderstellen en de Verlosser van de kerk v r Zijn menswording, als "het Lam, geslacht van voor de grondlegging van de wereld." En wij kunnen te eerder denken dat het Hem behaagd heeft om de verlossing en leiding van Israël op zich te nemen daar deze typen waren van Zijn grote onderneming. Er wordt beloofd, dat deze gezegende Engel hen zal behoeden op deze weg, hoewel die eerst door de woestijn en later door des vijands land liep. Aldus zal Gods geestelijk Israël behoed worden in de woestijn van deze aarde, en tegen de aanvallen van de poorten van de hel. Er wordt ook beloofd, dat Hij hen brengen zal naar de plaats, die God niet alleen voor hen bestemd, maar bereid heeft, en aldus heeft Christus een plaats bereid voor Zijn volgelingen, en zal hen er voor bewaren, want Hij is getrouw aan Hem, die Hem gesteld heeft.

II. Het gebod, toegevoegd aan deze belofte, is, dat zij moeten achtgeven op, en gehoorzaam zijn aan, deze Engel, die God voor hun aangezicht zou zenden, Exodus 23:21. "Hoed u voor zijn aangezicht, en wees van zijn stem gehoorzaam in alles, verbitter hem niet, in iets, het is op uw gevaar zo gij het doet, want hij zal ulieder overtredingen niet vergeven." Christus is de oorzaak van de zaligheid alleen van hen, die Hem gehoorzamen. Het woord van bevel luidt: Hoort Hem, Matthew 17:5. Onderhoud wat Hij heeft geboden, Matthew 28:19. Onze noodzakelijke afhankelijkheid van de Goddelijke macht en goedheid moet ons tot gehoorzaamheid bewegen. Wij doen wel ons er voor te wachten onze beschermer en weldoener te verbitteren, want als onze schaduw van ons is geweken en de stromen van Zijn goedertierenheid afgesneden worden, dan is het met ons gedaan, dan zijn wij verloren. Daarom: "Hoedt u voor zijn aangezicht en gedraag u jegens hem met allen mogelijke eerbied en voorzichtigheid. Vreest de Heere en Zijn goedheid." Christus zal getrouw zijn aan hen, die Hem getrouw zijn, en de zaak omhelzen van hen, die Hem aanhangen, Exodus 23:22. Ik zal uwer wederpartijders wederpartij zijn. Het zal een aanvallend en verdedigend verbond zijn, zoals dat met Abraham, "Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt." Aldus behaagt het God om Zijn belangen en Zijn vriendschap ineen te strengelen met die van Zijn volk.

Er is beloofd dat zij een goede vestiging zullen hebben in het land Kanan, dat zij nu hoopten (hoewel het anders uitkwam) binnen weinige maanden in hun bezit te zullen hebben, Exodus 23:24

Merk op:

1. Hoe redelijk de voorwaarden zijn van deze belofte-alleen dat zij hun eigen God zullen dienen, die ook de enige ware God is, en niet de goden van de volken, die geen goden waren, en die zij ook hoegenaamd geen reden hadden te eren. Zij moeten niet alleen hun goden niet aanbidden, maar die geheel afbreken ten teken van hun afschuw voor afgoderij, hun vast besluit om zelf nimmer afgoden te aanbidden, en hun zorg om te beletten dat anderen ze zullen aanbidden, zoals de bekeerde toverkunstenaars "hun boeken verbrand hebben," Acts 19:19.

2. Hoe rijk de bijzonderheden zijn van deze belofte.

a. Het aangename van hun spijze: Hij zal uw brood en uw water zegenen, en Gods zegen zal brood en water meer verkwikkend en voedzaam maken dan een vette maaltijd van reine wijnen, die gezuiverd zijn, zonder die zegen.

b. Het voortduren van hun gezondheid, Ik zal de krankheden uit het midden van u weren, ze of voorkomen, of wegnemen. Het land zal niet bezocht worden door epidemische ziekten, die zeer vreeslijk zijn en soms landen verwoest hebben.

c. Het toenemen van hun welvaart, hun vee zal niet onvruchtbaar zijn en niet misdrachtig, hetgeen als een bewijs van voorspoed genoemd wordt, Job 21:10.

d. Het verlengen van hun leven tot aan een hoge ouderdom: "Ik zal het getal uwer dagen verruimen, en zij zullen niet door een ontijdige dood in het midden worden afgesneden". Aldus heeft de Godzaligheid de belofte des tegenwoordigen levens.

III. Er wordt hun beloofd dat zij hun vijanden zullen overwinnen en tenonder brengen, namelijk de tegenwoordige bezitters van het land Kanan, die uitgedreven moeten worden om plaats te maken voor hen. Dit zal God doen:

1. Krachtdadig, door Zijn macht, Exodus 23:27, Exodus 23:28, niet zozeer door het zwaard en de boog van Israël, als wel door de verschrikking, die Hij over de Kananieten zal doen komen. Ofschoon zij zo hardnekkig waren, dat zij zich aan Israël niet wilden onderwerpen, hun land niet aan hen wilden overlaten en zelf elders heengaan, hetgeen zij hadden kunnen doen, waren zij toch z ontmoedigd, dat zij niet tegen hen bestand waren. Dit voltooide hun verderf, de duivel had zo grote macht in hen, dat zij wilden weerstaan, maar God had zo grote macht over hen, dat zij het niet konden. Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en zij die geschrikt zijn, vrezen en zullen spoedig vlieden. Heirscharen van horzelen baanden de weg voor de heirscharen Israëls, van zo geringe, nietige schepselen kan God gebruik maken om de vijanden Zijns volks te kastijden, zoals in de plagen van Egypte. Als het God behaagt, kunnen horzelen evengoed als leeuwen Kananieten uitdrijven, Joshua 24:12.

2. Hij wilde het trapsgewijze doen, met wijsheid, Exodus 23:29, Exodus 23:30, niet terstond en op eenmaal, maar langzamerhand. Gelijk de Kananieten in het bezit bleven totdat Israël een volk was geworden, zo moet er ook nog een overblijfsel van hen zijn totdat Israël zo talrijk was geworden, dat zij het gehele land konden vervullen. De wijsheid Gods wordt opgemerkt in de trapsgewijze voortgang van de belangen van de kerk. Het is in wezenlijke goedertierenheid jegens de kerk, dat haar vijanden slechts langzamerhand tenonder worden gebracht, want aldus blijven wij op onze hoede en in voortdurende afhankelijkheid van God. Zo wordt ook het bederf uit het hart van Gods volk verdreven, niet tegelijk en op eenmaal, maar langzamerhand, de oude mens is gekruisigd en sterft dus langzaam. In Zijn voorzienigheid stelt God het dikwijls uit om genade te geven, omdat wij er nog niet rijp voor zijn. Kanan heeft ruimte genoeg om Israël te ontvangen, maar Israël is niet talrijk genoeg om Kanan te bezetten, wij zijn niet nauw in God, als wij nauw zijn, zijn wij het in onszelf. Het land Kanan is hun beloofd in zijn volle uitgestrektheid, Exodus 23:31, dat zij echter niet in bezit kregen voor de tijd van David en zij hebben het door hun zonden spoedig weer verloren.

Het gebod, toegevoegd aan deze belofte, is dat zij geen vriendschap moeten sluiten of gemeenzame omgang hebben met de afgodendienaars, Exodus 23:32, Exodus 23:33. Afgodendienaars mogen niet eens in hun land verblijf houden, tenzij dan dat zij hun afgoderij verzaken. Aldus moeten zij de smaad vermijden van gemeenzaam te zijn met aanbidders van valse goden en het gevaar van er toe te komen om die met hen te aanbidden. Door gemeenzame omgang met afgodendienaars zal de vrees voor en de afschuw van de zonde verminderen en langzamerhand uitslijten, zij zullen er geen kwaad in zien om, uit beleefdheid voor hun vrienden, enige eerbied te betonen voor hun goden, en aldus trapsgewijze in de noodlottige strik geraken. Zij, die voor slechte handelingen bewaard willen blijven, moeten verre blijven van slecht gezelschap: het is gevaarlijk om in een slechte buurt te wonen, anderer zonden zullen, zo wij niet goed toezien, strikken voor ons worden. Wij moeten altijd denken dat ons grootste gevaar komt van hen, die ons tegen God willen doen zondigen. Welke vriendschap ook voorgewend worde, toch is datgene onze ergste vijand, dat ons van onze plicht afhoudt.

Verzen 20-33

Exodus 23:20-33

Drie genaderijke beloften worden hier aan Israël gedaan om hen aan te sporen tot hun plicht en er hen in aan te moedigen, en aan iedere belofte zijn enige noodzakelijke bevelen en waarschuwingen toegevoegd.

I. Er wordt hier beloofd, dat zij geleid en bewaard zullen worden op hun weg door de woestijn naar het land van de belofte: Ziet Ik zend een engel voor uw aangezicht, Exodus 23:20, Mijn engel, Exodus 23:23, een geschapen engel, zeggen sommigen, een dienaar van Gods voorzienigheid, gebruikt voor de leiding en bescherming van het kamp van Israël. Opdat het zou blijken, dat God zeer bijzonder zorg voor hen droeg, droeg Hij aan een van Zijn voornaamste dienaren op om hen te begeleiden en te zorgen, dat hun niets ontbrak. Anderen zijn van mening, dat het de Zoon van God was, de Engel des verbonds, want van de Israëlieten in de woestijn wordt gezegd, dat zij Christus veracht hebben, en wij kunnen Hem even goed Gods boodschapper onderstellen en de Verlosser van de kerk v r Zijn menswording, als "het Lam, geslacht van voor de grondlegging van de wereld." En wij kunnen te eerder denken dat het Hem behaagd heeft om de verlossing en leiding van Israël op zich te nemen daar deze typen waren van Zijn grote onderneming. Er wordt beloofd, dat deze gezegende Engel hen zal behoeden op deze weg, hoewel die eerst door de woestijn en later door des vijands land liep. Aldus zal Gods geestelijk Israël behoed worden in de woestijn van deze aarde, en tegen de aanvallen van de poorten van de hel. Er wordt ook beloofd, dat Hij hen brengen zal naar de plaats, die God niet alleen voor hen bestemd, maar bereid heeft, en aldus heeft Christus een plaats bereid voor Zijn volgelingen, en zal hen er voor bewaren, want Hij is getrouw aan Hem, die Hem gesteld heeft.

II. Het gebod, toegevoegd aan deze belofte, is, dat zij moeten achtgeven op, en gehoorzaam zijn aan, deze Engel, die God voor hun aangezicht zou zenden, Exodus 23:21. "Hoed u voor zijn aangezicht, en wees van zijn stem gehoorzaam in alles, verbitter hem niet, in iets, het is op uw gevaar zo gij het doet, want hij zal ulieder overtredingen niet vergeven." Christus is de oorzaak van de zaligheid alleen van hen, die Hem gehoorzamen. Het woord van bevel luidt: Hoort Hem, Matthew 17:5. Onderhoud wat Hij heeft geboden, Matthew 28:19. Onze noodzakelijke afhankelijkheid van de Goddelijke macht en goedheid moet ons tot gehoorzaamheid bewegen. Wij doen wel ons er voor te wachten onze beschermer en weldoener te verbitteren, want als onze schaduw van ons is geweken en de stromen van Zijn goedertierenheid afgesneden worden, dan is het met ons gedaan, dan zijn wij verloren. Daarom: "Hoedt u voor zijn aangezicht en gedraag u jegens hem met allen mogelijke eerbied en voorzichtigheid. Vreest de Heere en Zijn goedheid." Christus zal getrouw zijn aan hen, die Hem getrouw zijn, en de zaak omhelzen van hen, die Hem aanhangen, Exodus 23:22. Ik zal uwer wederpartijders wederpartij zijn. Het zal een aanvallend en verdedigend verbond zijn, zoals dat met Abraham, "Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt." Aldus behaagt het God om Zijn belangen en Zijn vriendschap ineen te strengelen met die van Zijn volk.

Er is beloofd dat zij een goede vestiging zullen hebben in het land Kanan, dat zij nu hoopten (hoewel het anders uitkwam) binnen weinige maanden in hun bezit te zullen hebben, Exodus 23:24

Merk op:

1. Hoe redelijk de voorwaarden zijn van deze belofte-alleen dat zij hun eigen God zullen dienen, die ook de enige ware God is, en niet de goden van de volken, die geen goden waren, en die zij ook hoegenaamd geen reden hadden te eren. Zij moeten niet alleen hun goden niet aanbidden, maar die geheel afbreken ten teken van hun afschuw voor afgoderij, hun vast besluit om zelf nimmer afgoden te aanbidden, en hun zorg om te beletten dat anderen ze zullen aanbidden, zoals de bekeerde toverkunstenaars "hun boeken verbrand hebben," Acts 19:19.

2. Hoe rijk de bijzonderheden zijn van deze belofte.

a. Het aangename van hun spijze: Hij zal uw brood en uw water zegenen, en Gods zegen zal brood en water meer verkwikkend en voedzaam maken dan een vette maaltijd van reine wijnen, die gezuiverd zijn, zonder die zegen.

b. Het voortduren van hun gezondheid, Ik zal de krankheden uit het midden van u weren, ze of voorkomen, of wegnemen. Het land zal niet bezocht worden door epidemische ziekten, die zeer vreeslijk zijn en soms landen verwoest hebben.

c. Het toenemen van hun welvaart, hun vee zal niet onvruchtbaar zijn en niet misdrachtig, hetgeen als een bewijs van voorspoed genoemd wordt, Job 21:10.

d. Het verlengen van hun leven tot aan een hoge ouderdom: "Ik zal het getal uwer dagen verruimen, en zij zullen niet door een ontijdige dood in het midden worden afgesneden". Aldus heeft de Godzaligheid de belofte des tegenwoordigen levens.

III. Er wordt hun beloofd dat zij hun vijanden zullen overwinnen en tenonder brengen, namelijk de tegenwoordige bezitters van het land Kanan, die uitgedreven moeten worden om plaats te maken voor hen. Dit zal God doen:

1. Krachtdadig, door Zijn macht, Exodus 23:27, Exodus 23:28, niet zozeer door het zwaard en de boog van Israël, als wel door de verschrikking, die Hij over de Kananieten zal doen komen. Ofschoon zij zo hardnekkig waren, dat zij zich aan Israël niet wilden onderwerpen, hun land niet aan hen wilden overlaten en zelf elders heengaan, hetgeen zij hadden kunnen doen, waren zij toch z ontmoedigd, dat zij niet tegen hen bestand waren. Dit voltooide hun verderf, de duivel had zo grote macht in hen, dat zij wilden weerstaan, maar God had zo grote macht over hen, dat zij het niet konden. Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en zij die geschrikt zijn, vrezen en zullen spoedig vlieden. Heirscharen van horzelen baanden de weg voor de heirscharen Israëls, van zo geringe, nietige schepselen kan God gebruik maken om de vijanden Zijns volks te kastijden, zoals in de plagen van Egypte. Als het God behaagt, kunnen horzelen evengoed als leeuwen Kananieten uitdrijven, Joshua 24:12.

2. Hij wilde het trapsgewijze doen, met wijsheid, Exodus 23:29, Exodus 23:30, niet terstond en op eenmaal, maar langzamerhand. Gelijk de Kananieten in het bezit bleven totdat Israël een volk was geworden, zo moet er ook nog een overblijfsel van hen zijn totdat Israël zo talrijk was geworden, dat zij het gehele land konden vervullen. De wijsheid Gods wordt opgemerkt in de trapsgewijze voortgang van de belangen van de kerk. Het is in wezenlijke goedertierenheid jegens de kerk, dat haar vijanden slechts langzamerhand tenonder worden gebracht, want aldus blijven wij op onze hoede en in voortdurende afhankelijkheid van God. Zo wordt ook het bederf uit het hart van Gods volk verdreven, niet tegelijk en op eenmaal, maar langzamerhand, de oude mens is gekruisigd en sterft dus langzaam. In Zijn voorzienigheid stelt God het dikwijls uit om genade te geven, omdat wij er nog niet rijp voor zijn. Kanan heeft ruimte genoeg om Israël te ontvangen, maar Israël is niet talrijk genoeg om Kanan te bezetten, wij zijn niet nauw in God, als wij nauw zijn, zijn wij het in onszelf. Het land Kanan is hun beloofd in zijn volle uitgestrektheid, Exodus 23:31, dat zij echter niet in bezit kregen voor de tijd van David en zij hebben het door hun zonden spoedig weer verloren.

Het gebod, toegevoegd aan deze belofte, is dat zij geen vriendschap moeten sluiten of gemeenzame omgang hebben met de afgodendienaars, Exodus 23:32, Exodus 23:33. Afgodendienaars mogen niet eens in hun land verblijf houden, tenzij dan dat zij hun afgoderij verzaken. Aldus moeten zij de smaad vermijden van gemeenzaam te zijn met aanbidders van valse goden en het gevaar van er toe te komen om die met hen te aanbidden. Door gemeenzame omgang met afgodendienaars zal de vrees voor en de afschuw van de zonde verminderen en langzamerhand uitslijten, zij zullen er geen kwaad in zien om, uit beleefdheid voor hun vrienden, enige eerbied te betonen voor hun goden, en aldus trapsgewijze in de noodlottige strik geraken. Zij, die voor slechte handelingen bewaard willen blijven, moeten verre blijven van slecht gezelschap: het is gevaarlijk om in een slechte buurt te wonen, anderer zonden zullen, zo wij niet goed toezien, strikken voor ons worden. Wij moeten altijd denken dat ons grootste gevaar komt van hen, die ons tegen God willen doen zondigen. Welke vriendschap ook voorgewend worde, toch is datgene onze ergste vijand, dat ons van onze plicht afhoudt.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Exodus 23". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/exodus-23.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile