Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Exodus 20

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EXODUS 20

Alle dingen bereid zijnde voor de plechtige afkondiging van de Goddelijke wet, hebben wij in dit hoofdstuk:

I. De tien geboden zoals God zelf ze gesproken heeft op de berg Sinaï, Exodus 20:1, een even merkwaardig deel van de Schrift als enig ander in het Oude Testament.

II. De indruk hierdoor teweeggebracht op het volk, 18-21.

III. Enige bijzondere instructies, die God aan Mozes gegeven heeft, en die door hem aan het volk meegedeeld moesten worden betreffende Zijn aanbidding, Exodus 20:22.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EXODUS 20

Alle dingen bereid zijnde voor de plechtige afkondiging van de Goddelijke wet, hebben wij in dit hoofdstuk:

I. De tien geboden zoals God zelf ze gesproken heeft op de berg Sinaï, Exodus 20:1, een even merkwaardig deel van de Schrift als enig ander in het Oude Testament.

II. De indruk hierdoor teweeggebracht op het volk, 18-21.

III. Enige bijzondere instructies, die God aan Mozes gegeven heeft, en die door hem aan het volk meegedeeld moesten worden betreffende Zijn aanbidding, Exodus 20:22.

Verzen 1-11

Exodus 20:1-11

Hier is:

I. De inleiding, of voorrede, van de schrijver van de wet, Mozes, Exodus 20:1. God sprak al deze woorden. De wet van de tien geboden is:

1. Een wet, door God gemaakt. Zij worden opgelegd door de oneindige, eeuwige Majesteit van hemel en aarde. En waar het woord is van de Koning van de koningen, daar, voorzeker is heerschappij.

2. Het is een wet, die Hij zelf gesproken heeft. God heeft velerlei wijzen om tot de kinderen van de mensen te spreken, Job 33:14. Eens of tweemaal, door Zijn Geest, door het geweten, door de leidingen van Zijn voorzienigheid, door Zijn stem, op welke allen wij zorgvuldig acht hebben te geven, maar op geen tijd, bij geen gelegenheid, heeft Hij gesproken op de wijze zoals Hij de tien geboden gesproken heeft, waaraan wij ons daarom te meer moeten houden. Zij waren niet slechts hoorbaar gesproken, (zoals Hij de Verlosser erkende door een stem. van de hemel, Matthew 3:17,) maar met zeer grote, ontzagwekkende plechtigheid en pracht. Tevoren had God deze wet reeds gegeven aan de mens (zij was door de natuur in zijn hart geschreven), maar de zonde had dit schrift zo uitgewist, dat het nodig was er op die wijze de kennis van te doen herleven

II. De inleiding van de Maker van de wet. Ik ben de Heere uw God. Hiermede:

1. Toont God Zijn gezag om deze wet vast te stellen: "Ik ben de Heere, die u gebied al hetgeen volgt."

2. Hij stelt zich voor als het enige voorwerp van Godsdienstige verering, die in de eerste vier geboden verplichtend wordt gesteld. Zij worden hier gebonden aan gehoorzaamheid met een drievoudig snoer, dat, naar men zou denken, niet haast verbroken kan worden.

a. Omdat God de Heere-Jehovah is, uit- en in zichzelf bestaande, onafhankelijk, eeuwig, en de fontein van alle zijn en alle macht, waarom Hij het onbetwistbare recht heeft ons te bevelen. Hij, die het aanzijn geeft, mag de wet geven, en daarom is Hij machtig ons te ondersteunen in onze gehoorzaamheid, haar te belonen, en onze ongehoorzaamheid te straffen.

b. Hij was hun God, een God in verbond met hen, hun God met hun eigen toestemming, indien zij nu Zijn geboden niet houden, wie zal ze dan wl houden? Door Zijn belofte had Hij zich onder verplichtingen jegens hen gesteld, en daarom kan Hij rechtvaardig hen door geboden onder verplichtingen stellen jegens Hem. Hoewel dat verbond van bijzondere aard thans niet meer bestaat, is er toch een ander krachtens hetwelk allen, die gedoopt zijn, in betrekking tot Hem zijn gebracht als hun God, en die derhalve onrechtvaardig, ontrouw en zeer onvriendelijk zijn, als zij Hem niet gehoorzamen.

c. Hij heeft hen uit Egypteland uitgeleid, daarom waren zij uit dankbaarheid gehouden en verplicht Hem te gehoorzamen, omdat Hij hun zo'n grote goedheid had bewezen, hen uit zware, harde dienstbaarheid tot een heerlijke vrijheid had gebracht. Zij zelf waren ooggetuigen van de grote dingen, die God gedaan had om hen te verlossen, en zij moesten wel zien dat iedere bijzonderheid er van hun verplichting verhoogde. Zij genoten nu de gezegende vruchten van hun bevrijding, en waren in de verwachting van weldra in Kanan gevestigd te zijn, konden zij dan iets te veel achten om te doen voor Hem, die zoveel gedaan had voor hen? Ja meer: door hen te verlossen heeft Hij nog een verder recht verkregen om hen te regeren, zij waren hun dienst schuldig aan Hem, aan wie zij hun vrijheid verschuldigd waren, en wie zij nu door aankoop toebehoorden. En aldus heeft Christus, ons verlost hebbende uit de slavernij van de zonde, recht op de beste diensten die wij Hem kunnen bewijzen, Luke 1:71. Onze banden losgemaakt hebbende, heeft Hij ons verbonden om Hem te gehoorzamen, Psalms 116:16.

III. De wet zelf. Wij hebben in deze verzen de eerste vier van de tien geboden, die onze plicht betreffen jegens God, gewoonlijk de eerste tafel van de wet genoemd. Het was juist dat deze het eerst gesteld zouden worden, omdat de mens een Maker had om lief te hebben, eer hij een naaste had om lief te hebben, en gerechtigheid en liefde zijn alleen dan welbehaaglijke daden van gehoorzaamheid aan God, als zij voortkomen uit de beginselen van de Godsvrucht. Het is niet te verwachten dat hij, die ontrouw is aan God, getrouw zal zijn aan zijn broeder.

Onze plicht nu jegens God bestaat, in een woord, in Hem te eren, dat is: Hem de eer te geven van Zijn naam, de innerlijke verering van onze genegenheden voor Hem, de uitwendige verering van plechtige aanbidding. Daarvan wordt gesproken als van de hoofdsom en inhoud van het eeuwig Evangelie, "Aanbidt God," Revelation 14:7.

1. Het eerste gebod betreft het voorwerp van onze aanbidding, Jehovah en Hem alleen, Exodus 20:3. Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. De Egyptenaren en andere omliggende volken hadden vele goden, de schepselen van hun eigen verbeelding, vreemde goden, nieuwe goden, deze wet ging vooraf vanwege deze overtreding, en Jehovah, de God zijnde van Israël, moeten zij Hem geheel aanhangen, en naar geen andere zien, hetzij van hun eigen vinding of ontleend aan hun naburen. Dat was de zonde, waarvan zij het meest in gevaar waren, nu de wereld zo vol was van polytheïsme, dat echter niet anders voorgoed uitgeroeid kon worden dan door het Evangelie van Christus. De zonde tegen dit gebod, waar wij het meest in gevaar van zijn is: aan enigerlei schepsel de eer en heerlijkheid te geven, die alleen aan God toekomen. Hoogmoed maakt een god van het eigen ik, gierigheid maakt van geld een god, zinnelijkheid maakt van de buik een god, al wat meer dan God geacht en bemind, gevreesd en gediend en waarin verlustiging gevonden wordt, of waar meer op gesteund en gerekend wordt, daar maken wij een god van. Dit verbod sluit een voorschrift of gebod in, dat de grondslag is van geheel de wet, namelijk dat wij de Heere moeten nemen voor onze God, erkennen moeten dat Hij God is, Hem tot de onze moeten aannemen, Hem moeten aanbidden met bewondering en nederige eerbied, onze genegenheden uitsluitend op Hem moeten vestigen. Er wordt in de laatste woorden een reden te kennen gegeven: voor Mijn aangezicht. Dit geeft te kennen:

a. Dat wij geen andere god kunnen hebben, of Hij zal het voorzeker weten. Er is geen naast Hem, of hij is voor Hem, dat is voor Zijn aangezicht. Afgodendienaars willen verborgen blijven, maar zou God zulks niet onderzoeken?

b. Dat het zeer tergend voor Hem is. Het is een zonde, die Hem in het aangezicht trotseert, hetgeen Hij niet kan en niet wil voorbijzien of oogluikend toelaten. Zie Psalms 44:21, Psalms 44:22.

2. Het tweede gebod betreft de inzettingen van de aanbidding, of de wijze, waarop God aangebeden wil worden en het is passend, dat Hij die zou voorschrijven en bepalen. Hier is: A. Het verbod. Het wordt ons hier verboden om zelfs de waren God in of door beelden te aanbidden, Exodus 20:4, Exodus 20:5.

a. De Joden dachten (tenminste na de ballingschap) dat het hun hiermede verboden was om enigerlei beeld of schilderij te maken, hoe ook genaamd. Vandaar dat zelfs de beelden, die de Romeinse legers op hun vaandels en banieren hadden, een gruwel voor hen genoemd worden, Matthew 24:15 inzonderheid als zij in de heilige plaats opgericht werden. Het is zeker, dat er het maken van enigerlei beeld van God door verboden wordt, ("want bij wien, zult gij God vergelijken?" Isaiah 40:18) of het beeld van enigerlei schepsel voor Godsdienstige doeleinden, dit wordt genoemd "de waarheid Gods te veranderen in de leugen," Romans 1:25, want een beeld is een leugenleraar, het geeft ons te verstaan, dat God een lichaam heeft, terwijl Hij een oneindige Geest is, Habakkuk 2:18. Er wordt ons ook mee verboden beelden van God te maken in onze gedachten, of onze verbeelding, alsof Hij een mens was zoals wij. Onze Godsdienstige aanbidding moet bestuurd worden door de kracht des geloofs, niet door de kracht van de verbeelding. Zij moeten niet zulke beelden of schilderijen maken als die door de heidenen aangebeden werden, opdat zij niet in verzoeking komen om ze ook te aanbidden. Wie bewaard wil worden voor zonde moet zich wachten voor de gelegenheid er toe.

b. Zij moeten er zich niet nu en dan voor buigen, dat is: er enigerlei eer of achting aan bewijzen, en nog veel minder ze gestadig dienen door er reukwerk aan te offeren, of door een andere daad van Godsdienstige aanbidding. Als zij hun gebed richten tot de ware God, dan moeten zij geen beeld voor ogen hebben, om hen hiertoe aan te vuren, of er hen bij behulpzaam te zijn. Al is het ook dat er bedoeld wordt om de Godsdienstige verering in God te doen eindigen, zou het Hem toch niet welgevallig zijn, als zij door een beeld tot Hem kwam. De beste en oudste wetgevers onder de heidenen verboden het oprichten van beelden in hun tempels, het was in Rome verboden door Numa, een heidens vorst, maar in Rome bevolen door de paus, een Christelijk bisschop, maar hierin antichristelijk. Het gebruik van beelden in de Roomse kerk tot op de huidige dag is zo blijkbaar in strijd met de letter van dit gebod, en het is zo onmogelijk om het er mee in overeenstemming te brengen, dat zij uit hun catechismus en uit al hun gebedenboeken, die zij het volk in handen geven, dit gebod weglaten, er de reden van samenvoegende met het eerste, en zo noemen zij het derde gebod het tweede, het vierde het derde enz., om nu echter het getal tien te behouden, verdelen zij het tiende in tweeën. Aldus hebben zij twee grote boosheden gedaan, waarin zij volharden, en waarvan zij zich niet willen bekeren: zij doen af van Gods woord, en voegen toe aan Zijn eredienst.

B. De redenen om aan dit verbod kracht bij te zetten, Exodus 20:5, Exodus 20:6, welke zijn:

a. Gods ijver omtrent Zijn aanbidding: "Ik de Heere Jehovah en uw God, ben een ijverig God, inzonderheid ten opzichte van de dingen van die aard." Het geeft de zorg te kennen, die Hij draagt voor Zijn inzettingen, Zijn haat tegen afgoderij en alle valse godsdienst, Zijn misnoegen op afgodendienaars, en dat Hij alles wat in Zijn eredienst de schijn heeft van afgoderij, of er toe leidt, een belediging acht. IJverzucht is scherpziend. Daar afgoderij geestelijk overspel is, zoals zij in de Schrift dikwijls wordt voorgesteld, wordt Gods misnoegen er tegen zeer juist ijverzucht of jaloersheid genoemd. Indien nu God hierin jaloers is, dan moeten wij het ook zijn en er voor terugschrikken om God op een andere wijze aanbidding te brengen, dan Hij in Zijn woord bepaald heeft.

b. De straf van de afgodendienaars, God beschouwt hen als Hem hatende hoewel zij misschien voorgeven Hem lief te hebben. Hij zal hun ongerechtigheid bezoeken, dat is: Hij zal haar zeer streng straffen, niet slechts als een verbreken van Zijn wet, maar als een belediging van Zijn majesteit, een schending van het verbond, en een slag, gericht tegen de wortel van allen Godsdienst. Hij zal haar bezoeken aan de kinderen, dat is: wijl dit een zonde is waardoor in kerken of gemeenten het licht van de kandelaar geweerd wordt, haar een scheidbrief wordt gegeven, zullen met de ouders ook de kinderen uit het verbond en de gemeenschap met God gestoten worden, zoals eerst met de ouders ook de kinderen er in werden opgenomen. Of wel, Hij zal zo'n oordeel brengen over een gemeente, een volk, dat het de volslagen ondergang van de gezinnen tengevolge zal hebben. Als afgodendienaars oud worden, zodat zij de kinderen zien tot in het derde of vierde geslacht, dan zal het een kwelling zijn voor hun ogen en een hartzeer, om ze allen te zien vallen door het zwaard, of hen gevankelijk in slavernij te zien voeren. Het is ook niet onrechtvaardig in God, als Hij (zo de ouders stierven in hun ongerechtigheid, en de kinderen in hun voetstappen treden en in de valse aanbidding volharden, omdat zij die van hun ouders bij overlevering ontvangen hebben) de mate van de ongerechtigheid vol zijnde, komt om in Zijn oordelen met hen af te rekenen, en dan ook de afgoderijen in rekening brengt, waaraan hun vaderen zich hebben schuldig gemaakt. Hoewel Hij een afgodisch volk lang verdraagt, zal Hij het toch niet altijd verdragen, maar in het vierde geslacht-op zijn laatst-zal Hij beginnen te bezoeken. Kinderen zijn dierbaar aan hun ouders, om nu de mensen van afgoderij terug te houden, en te tonen hoe zeer God er een afkeer van heeft, wordt er niet alleen een schandmerk door ingedrukt op de geslachten, maar de oordelen Gods kunnen er om over de arme kinderen gebracht worden, als de ouders reeds lang dood zijn.

c. De gunst, die God aan Zijn getrouwe aanbidders betonen zal: Hij doet barmhartigheid aan duizenden personen, duizenden geslachten dergenen, die Hem liefhebben en Zijn geboden onderhouden. Hiermede wordt aangeduid, dat hoewel het tweede gebod naar de letter slechts een verbod is van valse godsdiensten, het toch ook een voorschrift bevat om God te aanbidden in al de verordeningen, die Hij ingesteld heeft. Gelijk het eerste gebod de innerlijke aanbidding vereist van liefde en verlangen van blijdschap, hoop en bewondering, zo vereist het tweede gebod de uitwendige aanbidding van gebed en lofzegging, en een plechtig achtgeven op Zijn woord. Zij, die God in waarheid liefhebben, zullen het tot hun voortdurende zorg en streven maken om Zijn geboden te onderhouden, inzonderheid die welke betrekking hebben op Zijn eredienst. Zij, die God liefhebben en deze geboden onderhouden, zullen genade ontvangen om ook Zijn andere geboden te onderhouden. De evangelische aanbidding zal invloed oefenen op allerlei evangelische gehoorzaamheid. God heeft genade weggelegd voor de zodanigen, zelfs zij hebben genade nodig, en kunnen niet pleiten op verdienste, en genade zullen zij ook vinden bij God, genaderijke bescherming in hun gehoorzaamheid, en een genaderijke beloning er voor. Deze genade zal zich uitstrekken tot duizenden, veel verder dan de toorn, bedreigd tegen hen, die Hem haten, want die reikt slechts tot het derde of vierde geslacht. De stromen van genade vloeien thans even vol en vrij en fris als ooit tevoren.

3. Het derde gebod betreft de wijze van onze aanbidding, dat zij geschieden moet met alle mogelijke eerbied en ernst, Exodus 20:7.

Wij hebben hier:

A. Een streng verbod: Gij zult de naam des Heeren uws Gods niet ijdel gebruiken. Er wordt verondersteld dat zij, Jehovah voor hun God aangenomen hebbende, melding zullen maken van Zijn naam, (want alle volken zullen wandelen, elk in de naam zijns gods) dit gebod hun een nodige waarschuwing geeft om hem niet ijdel te vermelden, en die waarschuwing is nu nog even nodig als ooit tevoren. Wij gebruiken Gods naam ijdel: a. Door geveinsdheid, belijdenis doende van Gods naam en zeggende er achting en eerbied voor te hebben, terwijl wij naar die belijdenis niet leven. Zij, die de naam van Christus noemen, maar niet afstaan van ongerechtigheid, zoals die naam hen verplicht dit te doen noemen hem ijdel, hun aanbidding is ijdel Matthew 15:7, hun slachtoffers zijn ijdel Isaiah 1:11, Isaiah 1:13, hun Godsdienst is ijdel, James 1:26.

b. Door verbreking van het verbond, als wij beloften doen aan God, onze zielen bindende met de banden van hetgeen goed is en toch de Heere onze geloften niet houden dan gebruiken wij Zijn naam ijdel, Matthew 5:33. Het is dwaasheid, en God heeft geen welbehagen in dwazen, Ecclesiastes 5:4, en Hij laat zich niet bespotten, Galatians 6:7.

c. Door roekeloos zweren, de naam van God of een van Zijn hoedanigheden noemende in de vorm van een eed, zonder dat er een rechtmatige oorzaak voor is of zonder behoorlijke aandacht des geestes, maar slechts als een stopwoord, zonder enig doel of wel met een verkeerd doel.

d. Door vals te zweren hetgeen, naar sommigen denken, voornamelijk bedoeld is in de letter van het gebod, aldus was het vanouds verklaard, Matthew 5:33 :Gij zult niet valselijk zweren. Een deel van de Godsdienstige eerbied, die de Joden geleerd was aan God te bewijzen, was: bij Zijn naam te zweren. Deuteronomy 10:20. Maar is stede van Hem eer te bewijzen, beledigden zij Hem, als zij Hem tot Getuige aanriepen van een leugen.

e. Door de naam van God lichtvaardig te gebruiken, zonder acht te slaan op de ontzaglijke betekenis er van. De ontheiliging van de vormen van gebed is zowel verboden als de ontheiliging van de vormen van zweren, evenals ook de ontheiliging van de dingen, waarbij God zich bekendmaakt. Zijn woord, of Zijn inzettingen, hetzij men ze gebruikt als bezweringsformules of in scherts, ook aldus wordt de naam van God ijdel gebruikt.

B. Een zware straf: De Heere zal niet onschuldig houden. Magistraten, die andere overtredingen straffen, kunnen zich wel niet geroepen achten, om hier kennis van te nemen, omdat dit niet direct schade doet aan iemands bezitting of aan de openbare vrede, maar God, die ijvert voor Zijn eer, zal het niet voorbijzien. De zondaar kan zich wel onschuldig houden en denken dat er geen kwaad insteekt, en dat God hem daarvoor nooit tot verantwoording zal roepen, maar om dit denkbeeld te voorkomen, wordt de bedreiging aldus uitgedrukt: God zal hem niet onschuldig houden, zoals hij hoopt. Maar er is nog meer in opgesloten, namelijk dat God zelf de wreker zal zijn om hen te straffen, die Zijn naam ijdel gebruiken: en zij zullen bevinden dat het vreeslijk is in de handen van de levende God te vallen.

4. Het vierde gebod betreft de tijd van de aanbidding Gods. God moet dagelijks gediend en geëerd worden, maar een dag van de zeven moet in het bijzonder aan Zijn eer en aanbidding gewijd worden en doorgebracht in Zijn dienst. Hier is:

A. Het gebod zelf, Exodus 20:8. Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt, en, Exodus 20:10, dan zult gij geen werk doen. Er wordt mee aangenomen, dat de sabbat tevoren was ingesteld, wij lezen, dat God van de beginne de zevende dag gezegend en geheiligd heeft, Genesis 2:3, zodat dit geen vaststellen was van een nieuwe wet, maar het doen herleven van een oude wet.

a. Er wordt hun gezegd welke dag het is, die zij Godsdienstig moeten waarnemen, een zevende, na zes dagen van arbeid. Of dit nu de zevende was, gerekend van de eerste zevende, of van de dag van hun komen uit Egypte, of wel beide, is niet zeker, maar nu was hun de juiste dag bekend gemaakt, Exodus 16:23, en van die dag af gerekend moesten zij de zevende waarnemen.

b. Hoe hij waargenomen moet worden.

Ten eerste. Als een dag van rust, op die dag moesten zij generlei werk doen in hun beroep of wereldlijke aangelegenheden.

Ten tweede. Als een heilige dag afgezonderd tot eer van de heilige God, en besteed moeten worden in heilige oefeningen van de Godsvrucht. God heeft, door hem te zegenen, hem heilig gemaakt, zij moeten, door hem plechtig te zegenen, de dag heilig houden, en hem niet vervreemden voor andere doeleinden dan die voor welke het onderscheid tussen die dag en andere dagen gemaakt was.

c. Wie hem moeten waarnemen. Gij, en uw zoon, en uw dochter. De vrouw wordt niet genoemd, omdat zij verondersteld wordt een te zijn met haar man, en bij hem te zijn, en zo hij de sabbat heiligt dan wordt als zeker waargenomen, dat zij zich met hem zal verenigen. Maar de overigen van het gezin worden afzonderlijk vermeld, kinderen en dienstboden moeten de sabbat houden overeenkomstig hun leeftijd en vermogen. Hierin evenals in andere zaken, de Godsdienst betreffende, wordt verwacht, dat de hoofden van de gezinnen zorgdragen, niet alleen om zelf de Heere te dienen, maar dat ook hun huizen Hem zullen dienen, of dat het tenminste niet door hun verzuim is, zo zij het niet doen Joshua 24:15. Zelfs de vreemdelingen, of Jodengenoten, moeten een verschil maken tussen die dag en andere dagen, hetgeen, hoewel het hun enig bedwang oplegde, toch een gelukkige aanduiding bleek te zijn van Gods voornemen van de genade, om na verloop van tijd de heidenen in te brengen in de kerk, opdat zij delen mochten in de weldaden van de sabbat. Vergelijk Isaiah 56:6, Isaiah 56:7. God neemt kennis van hetgeen wij doen, inzonderheid van hetgeen wij doen op sabbatdagen, al zouden wij ons ook ergens bevinden, waar wij vreemdelingen zijn.

d. Een bijzonder memorandum op die plicht gelegd: Gedenk hem. Er wordt mee te kennen gegeven, dat de sabbat tevoren ingesteld en waargenomen werd, maar in hun dienstbaarheid in Egypte hadden zij f de berekening er van verloren, f zij werden door hun aandrijvers teruggehouden van hem waar te nemen, f zij hadden door grote ontaarding en onverschilligheid in Godsdienstige zaken er de waarneming van nagelaten, en daarom was het nodig hen er aan te herinneren. Verzuimde plichten blijven plichten, niettegenstaande ons verzuim. Het geeft ook te kennen, beide dat wij geneigd zijn hem te vergeten en dat het ons belang is hem te gedenken. Sommigen menen dat het ook de voorbereiding aanduidt, die wij voor de sabbat moeten maken, wij moeten er aan denken voordat hij komt, opdat wij, als hij gekomen is, hem heiligen en er de plicht van waarnemen.

B. De redenen van dit gebod.

a. Wij hebben tijd genoeg voor onszelf op de zes andere dagen: zes dagen zult gij arbeiden. Wij hebben tijd genoeg om onszelf te dienen in deze zes dagen, laat ons op de zevende God dienen, en tijd genoeg om ons te vermoeien, op de zevende zal het een vriendelijkheid zijn ons tot rusten te verplichten. b. Dit is Gods dag, het is de sabbat des Heeren uws Gods, niet slechts ingesteld door Hem maar gewijd aan Hem, het is heiligschennis hem te vervreemden, de heiliging er van zijn wij schuldig.

c. Hij is bestemd ter gedachtenis aan de schepping van de wereld, en moet dus waargenomen worden ter ere van de Schepper, als een verbinden van onszelf om Hem te dienen, en een aanmoediging om op Hem te vertrouwen, die hemel en aarde gemaakt heeft. Door de heiliging van de sabbat verklaarden de Joden, dat zij de God aanbaden, die de wereld gemaakt heeft, en aldus onderscheidden zij zich van alle andere volken, die goden aanbaden welke zij zelf gemaakt hadden.

d. God heeft ons een voorbeeld gegeven van rust na zes dagen van arbeid, Hij rustte op de zevende dag. Hij had een welbehagen in zichzelf, en verheugde zich in het werk van Zijn handen, om ons te leren om op die dag een welbehagen te hebben in Hem, ons in Hem te verlustigen, en Hem de heerlijkheid toe te brengen voor Zijn werk Psalms 92:5. De sabbat begon in de voleindiging van het werk van de schepping zo zal de eeuwige sabbat beginnen in de voleindiging van het werk van de voorzienigheid en verlossing, en wij nemen de wekelijkse sabbat waar in de verwachting van deze, zowel als ter herinnering aan die, en in beide ons schikkende naar Hem, die wij aanbidden.

e. Hij zelf heeft de sabbatdag gezegend en hem geheiligd, Hij heeft er eer op gelegd, door hem voor zich af te zonderen, het is de geheiligde des Heeren, die te eren is, en Hij heeft er zegeningen op gesteld, die Hij ons heeft aangemoedigd om van Hem te verwachten in de Godsdienstige waarneming van die dag, het is de dag, die de Heere gemaakt heeft, laat ons dan niet doen wat wij kunnen om hem af te breken, Hij heeft hem gezegend, geëerd en geheiligd, laat ons hem niet ontheiligen, onteren, en datgene gelijkstellen met de gewone tijd, hetwelk door Gods zegen aldus geëerd en onderscheiden werd.

Verzen 1-11

Exodus 20:1-11

Hier is:

I. De inleiding, of voorrede, van de schrijver van de wet, Mozes, Exodus 20:1. God sprak al deze woorden. De wet van de tien geboden is:

1. Een wet, door God gemaakt. Zij worden opgelegd door de oneindige, eeuwige Majesteit van hemel en aarde. En waar het woord is van de Koning van de koningen, daar, voorzeker is heerschappij.

2. Het is een wet, die Hij zelf gesproken heeft. God heeft velerlei wijzen om tot de kinderen van de mensen te spreken, Job 33:14. Eens of tweemaal, door Zijn Geest, door het geweten, door de leidingen van Zijn voorzienigheid, door Zijn stem, op welke allen wij zorgvuldig acht hebben te geven, maar op geen tijd, bij geen gelegenheid, heeft Hij gesproken op de wijze zoals Hij de tien geboden gesproken heeft, waaraan wij ons daarom te meer moeten houden. Zij waren niet slechts hoorbaar gesproken, (zoals Hij de Verlosser erkende door een stem. van de hemel, Matthew 3:17,) maar met zeer grote, ontzagwekkende plechtigheid en pracht. Tevoren had God deze wet reeds gegeven aan de mens (zij was door de natuur in zijn hart geschreven), maar de zonde had dit schrift zo uitgewist, dat het nodig was er op die wijze de kennis van te doen herleven

II. De inleiding van de Maker van de wet. Ik ben de Heere uw God. Hiermede:

1. Toont God Zijn gezag om deze wet vast te stellen: "Ik ben de Heere, die u gebied al hetgeen volgt."

2. Hij stelt zich voor als het enige voorwerp van Godsdienstige verering, die in de eerste vier geboden verplichtend wordt gesteld. Zij worden hier gebonden aan gehoorzaamheid met een drievoudig snoer, dat, naar men zou denken, niet haast verbroken kan worden.

a. Omdat God de Heere-Jehovah is, uit- en in zichzelf bestaande, onafhankelijk, eeuwig, en de fontein van alle zijn en alle macht, waarom Hij het onbetwistbare recht heeft ons te bevelen. Hij, die het aanzijn geeft, mag de wet geven, en daarom is Hij machtig ons te ondersteunen in onze gehoorzaamheid, haar te belonen, en onze ongehoorzaamheid te straffen.

b. Hij was hun God, een God in verbond met hen, hun God met hun eigen toestemming, indien zij nu Zijn geboden niet houden, wie zal ze dan wl houden? Door Zijn belofte had Hij zich onder verplichtingen jegens hen gesteld, en daarom kan Hij rechtvaardig hen door geboden onder verplichtingen stellen jegens Hem. Hoewel dat verbond van bijzondere aard thans niet meer bestaat, is er toch een ander krachtens hetwelk allen, die gedoopt zijn, in betrekking tot Hem zijn gebracht als hun God, en die derhalve onrechtvaardig, ontrouw en zeer onvriendelijk zijn, als zij Hem niet gehoorzamen.

c. Hij heeft hen uit Egypteland uitgeleid, daarom waren zij uit dankbaarheid gehouden en verplicht Hem te gehoorzamen, omdat Hij hun zo'n grote goedheid had bewezen, hen uit zware, harde dienstbaarheid tot een heerlijke vrijheid had gebracht. Zij zelf waren ooggetuigen van de grote dingen, die God gedaan had om hen te verlossen, en zij moesten wel zien dat iedere bijzonderheid er van hun verplichting verhoogde. Zij genoten nu de gezegende vruchten van hun bevrijding, en waren in de verwachting van weldra in Kanan gevestigd te zijn, konden zij dan iets te veel achten om te doen voor Hem, die zoveel gedaan had voor hen? Ja meer: door hen te verlossen heeft Hij nog een verder recht verkregen om hen te regeren, zij waren hun dienst schuldig aan Hem, aan wie zij hun vrijheid verschuldigd waren, en wie zij nu door aankoop toebehoorden. En aldus heeft Christus, ons verlost hebbende uit de slavernij van de zonde, recht op de beste diensten die wij Hem kunnen bewijzen, Luke 1:71. Onze banden losgemaakt hebbende, heeft Hij ons verbonden om Hem te gehoorzamen, Psalms 116:16.

III. De wet zelf. Wij hebben in deze verzen de eerste vier van de tien geboden, die onze plicht betreffen jegens God, gewoonlijk de eerste tafel van de wet genoemd. Het was juist dat deze het eerst gesteld zouden worden, omdat de mens een Maker had om lief te hebben, eer hij een naaste had om lief te hebben, en gerechtigheid en liefde zijn alleen dan welbehaaglijke daden van gehoorzaamheid aan God, als zij voortkomen uit de beginselen van de Godsvrucht. Het is niet te verwachten dat hij, die ontrouw is aan God, getrouw zal zijn aan zijn broeder.

Onze plicht nu jegens God bestaat, in een woord, in Hem te eren, dat is: Hem de eer te geven van Zijn naam, de innerlijke verering van onze genegenheden voor Hem, de uitwendige verering van plechtige aanbidding. Daarvan wordt gesproken als van de hoofdsom en inhoud van het eeuwig Evangelie, "Aanbidt God," Revelation 14:7.

1. Het eerste gebod betreft het voorwerp van onze aanbidding, Jehovah en Hem alleen, Exodus 20:3. Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. De Egyptenaren en andere omliggende volken hadden vele goden, de schepselen van hun eigen verbeelding, vreemde goden, nieuwe goden, deze wet ging vooraf vanwege deze overtreding, en Jehovah, de God zijnde van Israël, moeten zij Hem geheel aanhangen, en naar geen andere zien, hetzij van hun eigen vinding of ontleend aan hun naburen. Dat was de zonde, waarvan zij het meest in gevaar waren, nu de wereld zo vol was van polytheïsme, dat echter niet anders voorgoed uitgeroeid kon worden dan door het Evangelie van Christus. De zonde tegen dit gebod, waar wij het meest in gevaar van zijn is: aan enigerlei schepsel de eer en heerlijkheid te geven, die alleen aan God toekomen. Hoogmoed maakt een god van het eigen ik, gierigheid maakt van geld een god, zinnelijkheid maakt van de buik een god, al wat meer dan God geacht en bemind, gevreesd en gediend en waarin verlustiging gevonden wordt, of waar meer op gesteund en gerekend wordt, daar maken wij een god van. Dit verbod sluit een voorschrift of gebod in, dat de grondslag is van geheel de wet, namelijk dat wij de Heere moeten nemen voor onze God, erkennen moeten dat Hij God is, Hem tot de onze moeten aannemen, Hem moeten aanbidden met bewondering en nederige eerbied, onze genegenheden uitsluitend op Hem moeten vestigen. Er wordt in de laatste woorden een reden te kennen gegeven: voor Mijn aangezicht. Dit geeft te kennen:

a. Dat wij geen andere god kunnen hebben, of Hij zal het voorzeker weten. Er is geen naast Hem, of hij is voor Hem, dat is voor Zijn aangezicht. Afgodendienaars willen verborgen blijven, maar zou God zulks niet onderzoeken?

b. Dat het zeer tergend voor Hem is. Het is een zonde, die Hem in het aangezicht trotseert, hetgeen Hij niet kan en niet wil voorbijzien of oogluikend toelaten. Zie Psalms 44:21, Psalms 44:22.

2. Het tweede gebod betreft de inzettingen van de aanbidding, of de wijze, waarop God aangebeden wil worden en het is passend, dat Hij die zou voorschrijven en bepalen. Hier is: A. Het verbod. Het wordt ons hier verboden om zelfs de waren God in of door beelden te aanbidden, Exodus 20:4, Exodus 20:5.

a. De Joden dachten (tenminste na de ballingschap) dat het hun hiermede verboden was om enigerlei beeld of schilderij te maken, hoe ook genaamd. Vandaar dat zelfs de beelden, die de Romeinse legers op hun vaandels en banieren hadden, een gruwel voor hen genoemd worden, Matthew 24:15 inzonderheid als zij in de heilige plaats opgericht werden. Het is zeker, dat er het maken van enigerlei beeld van God door verboden wordt, ("want bij wien, zult gij God vergelijken?" Isaiah 40:18) of het beeld van enigerlei schepsel voor Godsdienstige doeleinden, dit wordt genoemd "de waarheid Gods te veranderen in de leugen," Romans 1:25, want een beeld is een leugenleraar, het geeft ons te verstaan, dat God een lichaam heeft, terwijl Hij een oneindige Geest is, Habakkuk 2:18. Er wordt ons ook mee verboden beelden van God te maken in onze gedachten, of onze verbeelding, alsof Hij een mens was zoals wij. Onze Godsdienstige aanbidding moet bestuurd worden door de kracht des geloofs, niet door de kracht van de verbeelding. Zij moeten niet zulke beelden of schilderijen maken als die door de heidenen aangebeden werden, opdat zij niet in verzoeking komen om ze ook te aanbidden. Wie bewaard wil worden voor zonde moet zich wachten voor de gelegenheid er toe.

b. Zij moeten er zich niet nu en dan voor buigen, dat is: er enigerlei eer of achting aan bewijzen, en nog veel minder ze gestadig dienen door er reukwerk aan te offeren, of door een andere daad van Godsdienstige aanbidding. Als zij hun gebed richten tot de ware God, dan moeten zij geen beeld voor ogen hebben, om hen hiertoe aan te vuren, of er hen bij behulpzaam te zijn. Al is het ook dat er bedoeld wordt om de Godsdienstige verering in God te doen eindigen, zou het Hem toch niet welgevallig zijn, als zij door een beeld tot Hem kwam. De beste en oudste wetgevers onder de heidenen verboden het oprichten van beelden in hun tempels, het was in Rome verboden door Numa, een heidens vorst, maar in Rome bevolen door de paus, een Christelijk bisschop, maar hierin antichristelijk. Het gebruik van beelden in de Roomse kerk tot op de huidige dag is zo blijkbaar in strijd met de letter van dit gebod, en het is zo onmogelijk om het er mee in overeenstemming te brengen, dat zij uit hun catechismus en uit al hun gebedenboeken, die zij het volk in handen geven, dit gebod weglaten, er de reden van samenvoegende met het eerste, en zo noemen zij het derde gebod het tweede, het vierde het derde enz., om nu echter het getal tien te behouden, verdelen zij het tiende in tweeën. Aldus hebben zij twee grote boosheden gedaan, waarin zij volharden, en waarvan zij zich niet willen bekeren: zij doen af van Gods woord, en voegen toe aan Zijn eredienst.

B. De redenen om aan dit verbod kracht bij te zetten, Exodus 20:5, Exodus 20:6, welke zijn:

a. Gods ijver omtrent Zijn aanbidding: "Ik de Heere Jehovah en uw God, ben een ijverig God, inzonderheid ten opzichte van de dingen van die aard." Het geeft de zorg te kennen, die Hij draagt voor Zijn inzettingen, Zijn haat tegen afgoderij en alle valse godsdienst, Zijn misnoegen op afgodendienaars, en dat Hij alles wat in Zijn eredienst de schijn heeft van afgoderij, of er toe leidt, een belediging acht. IJverzucht is scherpziend. Daar afgoderij geestelijk overspel is, zoals zij in de Schrift dikwijls wordt voorgesteld, wordt Gods misnoegen er tegen zeer juist ijverzucht of jaloersheid genoemd. Indien nu God hierin jaloers is, dan moeten wij het ook zijn en er voor terugschrikken om God op een andere wijze aanbidding te brengen, dan Hij in Zijn woord bepaald heeft.

b. De straf van de afgodendienaars, God beschouwt hen als Hem hatende hoewel zij misschien voorgeven Hem lief te hebben. Hij zal hun ongerechtigheid bezoeken, dat is: Hij zal haar zeer streng straffen, niet slechts als een verbreken van Zijn wet, maar als een belediging van Zijn majesteit, een schending van het verbond, en een slag, gericht tegen de wortel van allen Godsdienst. Hij zal haar bezoeken aan de kinderen, dat is: wijl dit een zonde is waardoor in kerken of gemeenten het licht van de kandelaar geweerd wordt, haar een scheidbrief wordt gegeven, zullen met de ouders ook de kinderen uit het verbond en de gemeenschap met God gestoten worden, zoals eerst met de ouders ook de kinderen er in werden opgenomen. Of wel, Hij zal zo'n oordeel brengen over een gemeente, een volk, dat het de volslagen ondergang van de gezinnen tengevolge zal hebben. Als afgodendienaars oud worden, zodat zij de kinderen zien tot in het derde of vierde geslacht, dan zal het een kwelling zijn voor hun ogen en een hartzeer, om ze allen te zien vallen door het zwaard, of hen gevankelijk in slavernij te zien voeren. Het is ook niet onrechtvaardig in God, als Hij (zo de ouders stierven in hun ongerechtigheid, en de kinderen in hun voetstappen treden en in de valse aanbidding volharden, omdat zij die van hun ouders bij overlevering ontvangen hebben) de mate van de ongerechtigheid vol zijnde, komt om in Zijn oordelen met hen af te rekenen, en dan ook de afgoderijen in rekening brengt, waaraan hun vaderen zich hebben schuldig gemaakt. Hoewel Hij een afgodisch volk lang verdraagt, zal Hij het toch niet altijd verdragen, maar in het vierde geslacht-op zijn laatst-zal Hij beginnen te bezoeken. Kinderen zijn dierbaar aan hun ouders, om nu de mensen van afgoderij terug te houden, en te tonen hoe zeer God er een afkeer van heeft, wordt er niet alleen een schandmerk door ingedrukt op de geslachten, maar de oordelen Gods kunnen er om over de arme kinderen gebracht worden, als de ouders reeds lang dood zijn.

c. De gunst, die God aan Zijn getrouwe aanbidders betonen zal: Hij doet barmhartigheid aan duizenden personen, duizenden geslachten dergenen, die Hem liefhebben en Zijn geboden onderhouden. Hiermede wordt aangeduid, dat hoewel het tweede gebod naar de letter slechts een verbod is van valse godsdiensten, het toch ook een voorschrift bevat om God te aanbidden in al de verordeningen, die Hij ingesteld heeft. Gelijk het eerste gebod de innerlijke aanbidding vereist van liefde en verlangen van blijdschap, hoop en bewondering, zo vereist het tweede gebod de uitwendige aanbidding van gebed en lofzegging, en een plechtig achtgeven op Zijn woord. Zij, die God in waarheid liefhebben, zullen het tot hun voortdurende zorg en streven maken om Zijn geboden te onderhouden, inzonderheid die welke betrekking hebben op Zijn eredienst. Zij, die God liefhebben en deze geboden onderhouden, zullen genade ontvangen om ook Zijn andere geboden te onderhouden. De evangelische aanbidding zal invloed oefenen op allerlei evangelische gehoorzaamheid. God heeft genade weggelegd voor de zodanigen, zelfs zij hebben genade nodig, en kunnen niet pleiten op verdienste, en genade zullen zij ook vinden bij God, genaderijke bescherming in hun gehoorzaamheid, en een genaderijke beloning er voor. Deze genade zal zich uitstrekken tot duizenden, veel verder dan de toorn, bedreigd tegen hen, die Hem haten, want die reikt slechts tot het derde of vierde geslacht. De stromen van genade vloeien thans even vol en vrij en fris als ooit tevoren.

3. Het derde gebod betreft de wijze van onze aanbidding, dat zij geschieden moet met alle mogelijke eerbied en ernst, Exodus 20:7.

Wij hebben hier:

A. Een streng verbod: Gij zult de naam des Heeren uws Gods niet ijdel gebruiken. Er wordt verondersteld dat zij, Jehovah voor hun God aangenomen hebbende, melding zullen maken van Zijn naam, (want alle volken zullen wandelen, elk in de naam zijns gods) dit gebod hun een nodige waarschuwing geeft om hem niet ijdel te vermelden, en die waarschuwing is nu nog even nodig als ooit tevoren. Wij gebruiken Gods naam ijdel: a. Door geveinsdheid, belijdenis doende van Gods naam en zeggende er achting en eerbied voor te hebben, terwijl wij naar die belijdenis niet leven. Zij, die de naam van Christus noemen, maar niet afstaan van ongerechtigheid, zoals die naam hen verplicht dit te doen noemen hem ijdel, hun aanbidding is ijdel Matthew 15:7, hun slachtoffers zijn ijdel Isaiah 1:11, Isaiah 1:13, hun Godsdienst is ijdel, James 1:26.

b. Door verbreking van het verbond, als wij beloften doen aan God, onze zielen bindende met de banden van hetgeen goed is en toch de Heere onze geloften niet houden dan gebruiken wij Zijn naam ijdel, Matthew 5:33. Het is dwaasheid, en God heeft geen welbehagen in dwazen, Ecclesiastes 5:4, en Hij laat zich niet bespotten, Galatians 6:7.

c. Door roekeloos zweren, de naam van God of een van Zijn hoedanigheden noemende in de vorm van een eed, zonder dat er een rechtmatige oorzaak voor is of zonder behoorlijke aandacht des geestes, maar slechts als een stopwoord, zonder enig doel of wel met een verkeerd doel.

d. Door vals te zweren hetgeen, naar sommigen denken, voornamelijk bedoeld is in de letter van het gebod, aldus was het vanouds verklaard, Matthew 5:33 :Gij zult niet valselijk zweren. Een deel van de Godsdienstige eerbied, die de Joden geleerd was aan God te bewijzen, was: bij Zijn naam te zweren. Deuteronomy 10:20. Maar is stede van Hem eer te bewijzen, beledigden zij Hem, als zij Hem tot Getuige aanriepen van een leugen.

e. Door de naam van God lichtvaardig te gebruiken, zonder acht te slaan op de ontzaglijke betekenis er van. De ontheiliging van de vormen van gebed is zowel verboden als de ontheiliging van de vormen van zweren, evenals ook de ontheiliging van de dingen, waarbij God zich bekendmaakt. Zijn woord, of Zijn inzettingen, hetzij men ze gebruikt als bezweringsformules of in scherts, ook aldus wordt de naam van God ijdel gebruikt.

B. Een zware straf: De Heere zal niet onschuldig houden. Magistraten, die andere overtredingen straffen, kunnen zich wel niet geroepen achten, om hier kennis van te nemen, omdat dit niet direct schade doet aan iemands bezitting of aan de openbare vrede, maar God, die ijvert voor Zijn eer, zal het niet voorbijzien. De zondaar kan zich wel onschuldig houden en denken dat er geen kwaad insteekt, en dat God hem daarvoor nooit tot verantwoording zal roepen, maar om dit denkbeeld te voorkomen, wordt de bedreiging aldus uitgedrukt: God zal hem niet onschuldig houden, zoals hij hoopt. Maar er is nog meer in opgesloten, namelijk dat God zelf de wreker zal zijn om hen te straffen, die Zijn naam ijdel gebruiken: en zij zullen bevinden dat het vreeslijk is in de handen van de levende God te vallen.

4. Het vierde gebod betreft de tijd van de aanbidding Gods. God moet dagelijks gediend en geëerd worden, maar een dag van de zeven moet in het bijzonder aan Zijn eer en aanbidding gewijd worden en doorgebracht in Zijn dienst. Hier is:

A. Het gebod zelf, Exodus 20:8. Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt, en, Exodus 20:10, dan zult gij geen werk doen. Er wordt mee aangenomen, dat de sabbat tevoren was ingesteld, wij lezen, dat God van de beginne de zevende dag gezegend en geheiligd heeft, Genesis 2:3, zodat dit geen vaststellen was van een nieuwe wet, maar het doen herleven van een oude wet.

a. Er wordt hun gezegd welke dag het is, die zij Godsdienstig moeten waarnemen, een zevende, na zes dagen van arbeid. Of dit nu de zevende was, gerekend van de eerste zevende, of van de dag van hun komen uit Egypte, of wel beide, is niet zeker, maar nu was hun de juiste dag bekend gemaakt, Exodus 16:23, en van die dag af gerekend moesten zij de zevende waarnemen.

b. Hoe hij waargenomen moet worden.

Ten eerste. Als een dag van rust, op die dag moesten zij generlei werk doen in hun beroep of wereldlijke aangelegenheden.

Ten tweede. Als een heilige dag afgezonderd tot eer van de heilige God, en besteed moeten worden in heilige oefeningen van de Godsvrucht. God heeft, door hem te zegenen, hem heilig gemaakt, zij moeten, door hem plechtig te zegenen, de dag heilig houden, en hem niet vervreemden voor andere doeleinden dan die voor welke het onderscheid tussen die dag en andere dagen gemaakt was.

c. Wie hem moeten waarnemen. Gij, en uw zoon, en uw dochter. De vrouw wordt niet genoemd, omdat zij verondersteld wordt een te zijn met haar man, en bij hem te zijn, en zo hij de sabbat heiligt dan wordt als zeker waargenomen, dat zij zich met hem zal verenigen. Maar de overigen van het gezin worden afzonderlijk vermeld, kinderen en dienstboden moeten de sabbat houden overeenkomstig hun leeftijd en vermogen. Hierin evenals in andere zaken, de Godsdienst betreffende, wordt verwacht, dat de hoofden van de gezinnen zorgdragen, niet alleen om zelf de Heere te dienen, maar dat ook hun huizen Hem zullen dienen, of dat het tenminste niet door hun verzuim is, zo zij het niet doen Joshua 24:15. Zelfs de vreemdelingen, of Jodengenoten, moeten een verschil maken tussen die dag en andere dagen, hetgeen, hoewel het hun enig bedwang oplegde, toch een gelukkige aanduiding bleek te zijn van Gods voornemen van de genade, om na verloop van tijd de heidenen in te brengen in de kerk, opdat zij delen mochten in de weldaden van de sabbat. Vergelijk Isaiah 56:6, Isaiah 56:7. God neemt kennis van hetgeen wij doen, inzonderheid van hetgeen wij doen op sabbatdagen, al zouden wij ons ook ergens bevinden, waar wij vreemdelingen zijn.

d. Een bijzonder memorandum op die plicht gelegd: Gedenk hem. Er wordt mee te kennen gegeven, dat de sabbat tevoren ingesteld en waargenomen werd, maar in hun dienstbaarheid in Egypte hadden zij f de berekening er van verloren, f zij werden door hun aandrijvers teruggehouden van hem waar te nemen, f zij hadden door grote ontaarding en onverschilligheid in Godsdienstige zaken er de waarneming van nagelaten, en daarom was het nodig hen er aan te herinneren. Verzuimde plichten blijven plichten, niettegenstaande ons verzuim. Het geeft ook te kennen, beide dat wij geneigd zijn hem te vergeten en dat het ons belang is hem te gedenken. Sommigen menen dat het ook de voorbereiding aanduidt, die wij voor de sabbat moeten maken, wij moeten er aan denken voordat hij komt, opdat wij, als hij gekomen is, hem heiligen en er de plicht van waarnemen.

B. De redenen van dit gebod.

a. Wij hebben tijd genoeg voor onszelf op de zes andere dagen: zes dagen zult gij arbeiden. Wij hebben tijd genoeg om onszelf te dienen in deze zes dagen, laat ons op de zevende God dienen, en tijd genoeg om ons te vermoeien, op de zevende zal het een vriendelijkheid zijn ons tot rusten te verplichten. b. Dit is Gods dag, het is de sabbat des Heeren uws Gods, niet slechts ingesteld door Hem maar gewijd aan Hem, het is heiligschennis hem te vervreemden, de heiliging er van zijn wij schuldig.

c. Hij is bestemd ter gedachtenis aan de schepping van de wereld, en moet dus waargenomen worden ter ere van de Schepper, als een verbinden van onszelf om Hem te dienen, en een aanmoediging om op Hem te vertrouwen, die hemel en aarde gemaakt heeft. Door de heiliging van de sabbat verklaarden de Joden, dat zij de God aanbaden, die de wereld gemaakt heeft, en aldus onderscheidden zij zich van alle andere volken, die goden aanbaden welke zij zelf gemaakt hadden.

d. God heeft ons een voorbeeld gegeven van rust na zes dagen van arbeid, Hij rustte op de zevende dag. Hij had een welbehagen in zichzelf, en verheugde zich in het werk van Zijn handen, om ons te leren om op die dag een welbehagen te hebben in Hem, ons in Hem te verlustigen, en Hem de heerlijkheid toe te brengen voor Zijn werk Psalms 92:5. De sabbat begon in de voleindiging van het werk van de schepping zo zal de eeuwige sabbat beginnen in de voleindiging van het werk van de voorzienigheid en verlossing, en wij nemen de wekelijkse sabbat waar in de verwachting van deze, zowel als ter herinnering aan die, en in beide ons schikkende naar Hem, die wij aanbidden.

e. Hij zelf heeft de sabbatdag gezegend en hem geheiligd, Hij heeft er eer op gelegd, door hem voor zich af te zonderen, het is de geheiligde des Heeren, die te eren is, en Hij heeft er zegeningen op gesteld, die Hij ons heeft aangemoedigd om van Hem te verwachten in de Godsdienstige waarneming van die dag, het is de dag, die de Heere gemaakt heeft, laat ons dan niet doen wat wij kunnen om hem af te breken, Hij heeft hem gezegend, geëerd en geheiligd, laat ons hem niet ontheiligen, onteren, en datgene gelijkstellen met de gewone tijd, hetwelk door Gods zegen aldus geëerd en onderscheiden werd.

Verzen 12-17

Exodus 20:12-17

Wij hebben hier de wetten van de tweede tafel, zoals zij gewoonlijk genoemd worden, de laatste zes van de tien geboden welke onze plicht bevatten jegens onszelf en jegens elkaar en een verklaring zijn van het tweede grote gebod: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Gelijk Godsvrucht een wezenlijk bestanddeel is van algemene gerechtigheid, zo is rechtvaardigheid tegenover mensen een onmisbaar bestanddeel van de ware Godsdienst. Godsvrucht en eerlijkheid moeten samengaan.

I. Het vijfde gebod betreft onze plichten tegenover onze bloedverwanten, de plicht van kinderen jegens hun ouders, is de enige die bijzonder genoemd wordt: Eert uw vader en uw moeder, waarin opgesloten ligt:

1. Een betamelijke achting voor hun persoon, een innerlijke waardering van hen, welke zich bij alle gelegenheden naar buiten openbaart in ons gedrag jegens hen: "een ieder zal zijn moeder en zijn vader vrezen" Leviticus 19:3, wij moeten hen ontzien, Hebrews 12:9. Het tegenovergestelde hiervan is hen te bespotten en te verachten, Proverbs 30:17.

2. Gehoorzaamheid aan hun wettige bevelen, aldus wordt het verklaard in Efeziers 6:1-3, Gij kinderen, zijt uw ouderen gehoorzaam, komt als zij u roepen, gaat als zij u zenden, doet wat zij u gebieden, laat af van hetgeen zij u verbieden, en doet dit, als kinderen, blijmoedig en uit een beginsel van liefde. Al hebt gij ook gezegd: "Wij willen niet", zo hebt daarna berouw daarvan en gehoorzaamt, Matthew 21:29.

3. Onderworpenheid aan hun bestraffingen en onderrichtingen, niet slechts aan de goeden en zachtmoedigen, maar ook aan de harden, uit gewetensdrang tegenover God.

4. Over zich te beschikken naar de raad en de leiding en met de toestemming van de ouders, hun goed niet vervreemdende dan met hun goedkeuring.

5. In alles er naar strevende om de troost te wezen hunner ouders, en hun de ouderdom licht te maken, hen onderhoudende als zij dit nodig hebben, hetgeen onze Heiland zegt inzonderheid de bedoeling te zijn van dit gebod, Matthew 15:4

De reden, aan dit gebod toegevoegd, is een belofte: opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft. Daar Hij in de inleiding tot de geboden Zijn uitvoeren van hen uit Egypte vermeld heeft als een reden voor hun gehoorzaamheid, maakt Hij hier, aan het begin van de tweede tafel, melding van Zijn inbrengen van hen in Kanan als nog een reden hiervoor, dat goede land moeten zij, nu zij zich in de woestijn bevinden, in hun gedachten voor hun ogen hebben. Als zij in dat land gekomen zullen zijn, moeten zij ook gedenken dat zij wl acht hadden te geven op zichzelf, en dat, zo zij zich niet goed gedroegen, hun dagen verkort zullen worden in dat land, de dagen van bijzondere personen, die er van afgesneden zullen worden, zowel als de dagen hunner natie, die er uit verdreven zal worden. Maar hier wordt een lang leven in dat goede land in het bijzonder beloofd aan gehoorzame kinderen. Zij, die hun plicht betrachten jegens hun ouders, zullen zeer waarschijnlijk het genot hebben van hetgeen hun ouders voor hen vergaderen en hun nalaten, zij, die hun ouders ondersteunen, zullen bevinden dat God, de Vader van allen hen zal ondersteunen. Deze belofte is verklaard in Efeziers 6:3. "Opdat het u welga," en "dat gij lang leeft op de aarde." Zij, die in nauwgezetheid voor God dit en de overige van Gods geboden houden, kunnen er zeker van wezen dat het hun zal welgaan, en dat zij zolang op de aarde zullen leven, als de oneindige Wijsheid het goed voor hen acht, en zo hun dagen op aarde verkort mochten wezen, zal hun dit overvloedig vergoed worden in eeuwig leven, het hemelse Kanan dat God hun geven zal.

II. Het zesde gebod betreft ons leven en het leven van onze naasten, Exodus 20:13. "Gij zult niet doodslaan, gij zult niets onrechtvaardig doen dat schadelijk of nadelig is voor de gezondheid, het welzijn en het leven van uzelf, of van anderen". Dit is een van de wetten van de natuur, en er werd zeer krachtig op aangedrongen in de wetten, die aan Noach en zijn zonen werden gegeven, Genesis 9:5, Genesis 9:6. Het verbiedt geen doden in wettige krijg, of in noodwendige zelfverdediging, of het ter dood brengen van misdadigers op bevel van de overheid want dit alles strekt tot bewaring van het leven, maar het verbiedt alle boosaardigheid en haat jegens iemands persoon (want die zijn broeder haat is een doodslager) en alle persoonlijke wraakoefening, die hieruit voortkomt, evenals alle roekeloze toorn door plotselinge terging of belediging, of kwetsing in woord of daad, of bedoeling, in hartstocht of drift. Onze Heiland geeft de verklaring hiervan in Matthew 5:22. En het verbiedt, als hetgeen het ergste is van alles, vervolging, het bloed te vergieten van de onschuldigen en de heiligen, die op de aarde zijn.

III. Het zevende gebod betreft onze eigen en onzes naasten kuisheid, Exodus 20:14. Gij zult niet echtbreken, Exodus 20:14. Onze Heiland plaatst het voor het zesde gebod, Mark 10:19. Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, want onze kuisheid moet ons zo lief zijn als het leven en wij moeten even bevreesd zijn voor wat het lichaam verontreinigt, als voor hetgeen het lichaam doodt. Dit gebod verbiedt alle daden van onreinheid, met al de vleselijke lusten die deze daden teweegbrengen en krijg voeren tegen de ziel, en al die praktijken of gewoonten, welke deze vleselijke lusten opwekken en koesteren, zoals aanzien, om te begeren, dat, zegt ons Christus, door dit gebod verboden wordt, Matthew 5:28.

IV. Het achtste gebod betreft onze eigen of onzes naasten bezittingen, Exodus 20:15. Gij zult niet stelen. Hoewel God hun onlangs geboden en toegelaten had de Egyptenaars te beroven, bij wijze van rechtvaardige weerwraak heeft Hij toch niet bedoeld of gewild, dat zij dit als een precedent zouden stellen, en dat het hun aldus vergund zou wezen elkaar te beroven. Dit gebod verbiedt ons ons te beroven van hetgeen wij hebben, door een zondig uitgeven of doorbrengen, of van het gebruik en genot er van door een zondig sparen, en anderen te beroven, door de oude landpalen te verzetten, onzes naasten rechten te verkorten, hem het goed te ontnemen van zijn persoon, zijn huis of zijn akker, met geweld of tersluiks, bij koop of verkoop hem te verschalken, niet terug te geven wat geleend of gevonden is, rechtmatige schulden achter te houden, evenals ook huurpenningen en loon. En het verbiedt ons wat het ergste van alles is: het publiek te beroven in de munt en `s lands inkomsten, of in hetgeen aan de instandhouding van de Godsdienst gewijd is.

V. Het negende gebod betreft onze eigen en onzes naasten goeden naam, Exodus 20:16. Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. Dit verbiedt:

1. Vals te spreken omtrent enigerlei zaak, liegen, dubbelzinnig spreken, of op enigerlei wijze iets te verzinnen dat ten doel heeft anderen te bedriegen.

2. Onrechtvaardig tegen onze naaste te spreken, ten nadele van zijn eer en goeden naam, en: 3. Hetgeen de schuld van beide deze overtredingen in zich sluit. Valse getuigenis tegen hem af te leggen, hem dingen ten laste leggende, waarvan hij niets weet, hetzij onder ede voor het gerecht, waardoor het derde gebod, en het zesde, of achtste overtreden wordt, zowel als dit negende, of buiten het gerecht, in gewone gesprekken, lasteren, kwaadspreken, praatjes rondstrooien, verzwaren hetgeen verkeerd gedaan is, het verkeerde erger voorstellen dan het eigenlijk is, en op enigerlei wijze onze reputatie op te bouwen op de ruïne van die onzes naasten.

Vl. Het tiende gebod raakt de wortel, Exodus 20:17. Gij zult niet begeren. De vorige geboden verbieden stilzwijgend alle begeerte om te doen hetgeen voor onze naaste schadelijk is, dit verbiedt alle onmatig begeren naar hetgeen ons gerieflijk of aangenaam is. "Ach had ik maar het huis van deze of die! Had ik maar de vrouw van die man! Had ik maar de bezitting, het land, het buitengoed van die man!" Dit is zeer zeker de taal van de ontevredenheid met hetgeen wij zelf hebben, en van afgunst op hetgeen een ander heeft, en dat zijn de zonden, die hier voornamelijk verboden worden. Toen door Gods genade aan Paulus de schellen van de ogen zijn afgevallen, heeft hij gezien, dat deze wet: Gij zult niet begeren al die ongeregelde lusten en begeerten verbiedt, die de eerstgeborenen zijn van onze verdorven natuur, het eerste opkomen van de zonde, die in ons woont, en het begin van alle zonde, die door ons bedreven wordt, dat is de begeerlijkheid, die hij zegt niet geweten te hebben zonde te zijn, indien dit gebod, toen het in de kracht er van tot zijn consciëntie kwam, het hem niet had getoond, Romans 7:7. God geve ons allen ons aangezicht te zien in de spiegel van deze wet, en ons hart onder haar bestuur te stellen!

Verzen 12-17

Exodus 20:12-17

Wij hebben hier de wetten van de tweede tafel, zoals zij gewoonlijk genoemd worden, de laatste zes van de tien geboden welke onze plicht bevatten jegens onszelf en jegens elkaar en een verklaring zijn van het tweede grote gebod: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Gelijk Godsvrucht een wezenlijk bestanddeel is van algemene gerechtigheid, zo is rechtvaardigheid tegenover mensen een onmisbaar bestanddeel van de ware Godsdienst. Godsvrucht en eerlijkheid moeten samengaan.

I. Het vijfde gebod betreft onze plichten tegenover onze bloedverwanten, de plicht van kinderen jegens hun ouders, is de enige die bijzonder genoemd wordt: Eert uw vader en uw moeder, waarin opgesloten ligt:

1. Een betamelijke achting voor hun persoon, een innerlijke waardering van hen, welke zich bij alle gelegenheden naar buiten openbaart in ons gedrag jegens hen: "een ieder zal zijn moeder en zijn vader vrezen" Leviticus 19:3, wij moeten hen ontzien, Hebrews 12:9. Het tegenovergestelde hiervan is hen te bespotten en te verachten, Proverbs 30:17.

2. Gehoorzaamheid aan hun wettige bevelen, aldus wordt het verklaard in Efeziers 6:1-3, Gij kinderen, zijt uw ouderen gehoorzaam, komt als zij u roepen, gaat als zij u zenden, doet wat zij u gebieden, laat af van hetgeen zij u verbieden, en doet dit, als kinderen, blijmoedig en uit een beginsel van liefde. Al hebt gij ook gezegd: "Wij willen niet", zo hebt daarna berouw daarvan en gehoorzaamt, Matthew 21:29.

3. Onderworpenheid aan hun bestraffingen en onderrichtingen, niet slechts aan de goeden en zachtmoedigen, maar ook aan de harden, uit gewetensdrang tegenover God.

4. Over zich te beschikken naar de raad en de leiding en met de toestemming van de ouders, hun goed niet vervreemdende dan met hun goedkeuring.

5. In alles er naar strevende om de troost te wezen hunner ouders, en hun de ouderdom licht te maken, hen onderhoudende als zij dit nodig hebben, hetgeen onze Heiland zegt inzonderheid de bedoeling te zijn van dit gebod, Matthew 15:4

De reden, aan dit gebod toegevoegd, is een belofte: opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft. Daar Hij in de inleiding tot de geboden Zijn uitvoeren van hen uit Egypte vermeld heeft als een reden voor hun gehoorzaamheid, maakt Hij hier, aan het begin van de tweede tafel, melding van Zijn inbrengen van hen in Kanan als nog een reden hiervoor, dat goede land moeten zij, nu zij zich in de woestijn bevinden, in hun gedachten voor hun ogen hebben. Als zij in dat land gekomen zullen zijn, moeten zij ook gedenken dat zij wl acht hadden te geven op zichzelf, en dat, zo zij zich niet goed gedroegen, hun dagen verkort zullen worden in dat land, de dagen van bijzondere personen, die er van afgesneden zullen worden, zowel als de dagen hunner natie, die er uit verdreven zal worden. Maar hier wordt een lang leven in dat goede land in het bijzonder beloofd aan gehoorzame kinderen. Zij, die hun plicht betrachten jegens hun ouders, zullen zeer waarschijnlijk het genot hebben van hetgeen hun ouders voor hen vergaderen en hun nalaten, zij, die hun ouders ondersteunen, zullen bevinden dat God, de Vader van allen hen zal ondersteunen. Deze belofte is verklaard in Efeziers 6:3. "Opdat het u welga," en "dat gij lang leeft op de aarde." Zij, die in nauwgezetheid voor God dit en de overige van Gods geboden houden, kunnen er zeker van wezen dat het hun zal welgaan, en dat zij zolang op de aarde zullen leven, als de oneindige Wijsheid het goed voor hen acht, en zo hun dagen op aarde verkort mochten wezen, zal hun dit overvloedig vergoed worden in eeuwig leven, het hemelse Kanan dat God hun geven zal.

II. Het zesde gebod betreft ons leven en het leven van onze naasten, Exodus 20:13. "Gij zult niet doodslaan, gij zult niets onrechtvaardig doen dat schadelijk of nadelig is voor de gezondheid, het welzijn en het leven van uzelf, of van anderen". Dit is een van de wetten van de natuur, en er werd zeer krachtig op aangedrongen in de wetten, die aan Noach en zijn zonen werden gegeven, Genesis 9:5, Genesis 9:6. Het verbiedt geen doden in wettige krijg, of in noodwendige zelfverdediging, of het ter dood brengen van misdadigers op bevel van de overheid want dit alles strekt tot bewaring van het leven, maar het verbiedt alle boosaardigheid en haat jegens iemands persoon (want die zijn broeder haat is een doodslager) en alle persoonlijke wraakoefening, die hieruit voortkomt, evenals alle roekeloze toorn door plotselinge terging of belediging, of kwetsing in woord of daad, of bedoeling, in hartstocht of drift. Onze Heiland geeft de verklaring hiervan in Matthew 5:22. En het verbiedt, als hetgeen het ergste is van alles, vervolging, het bloed te vergieten van de onschuldigen en de heiligen, die op de aarde zijn.

III. Het zevende gebod betreft onze eigen en onzes naasten kuisheid, Exodus 20:14. Gij zult niet echtbreken, Exodus 20:14. Onze Heiland plaatst het voor het zesde gebod, Mark 10:19. Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, want onze kuisheid moet ons zo lief zijn als het leven en wij moeten even bevreesd zijn voor wat het lichaam verontreinigt, als voor hetgeen het lichaam doodt. Dit gebod verbiedt alle daden van onreinheid, met al de vleselijke lusten die deze daden teweegbrengen en krijg voeren tegen de ziel, en al die praktijken of gewoonten, welke deze vleselijke lusten opwekken en koesteren, zoals aanzien, om te begeren, dat, zegt ons Christus, door dit gebod verboden wordt, Matthew 5:28.

IV. Het achtste gebod betreft onze eigen of onzes naasten bezittingen, Exodus 20:15. Gij zult niet stelen. Hoewel God hun onlangs geboden en toegelaten had de Egyptenaars te beroven, bij wijze van rechtvaardige weerwraak heeft Hij toch niet bedoeld of gewild, dat zij dit als een precedent zouden stellen, en dat het hun aldus vergund zou wezen elkaar te beroven. Dit gebod verbiedt ons ons te beroven van hetgeen wij hebben, door een zondig uitgeven of doorbrengen, of van het gebruik en genot er van door een zondig sparen, en anderen te beroven, door de oude landpalen te verzetten, onzes naasten rechten te verkorten, hem het goed te ontnemen van zijn persoon, zijn huis of zijn akker, met geweld of tersluiks, bij koop of verkoop hem te verschalken, niet terug te geven wat geleend of gevonden is, rechtmatige schulden achter te houden, evenals ook huurpenningen en loon. En het verbiedt ons wat het ergste van alles is: het publiek te beroven in de munt en `s lands inkomsten, of in hetgeen aan de instandhouding van de Godsdienst gewijd is.

V. Het negende gebod betreft onze eigen en onzes naasten goeden naam, Exodus 20:16. Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. Dit verbiedt:

1. Vals te spreken omtrent enigerlei zaak, liegen, dubbelzinnig spreken, of op enigerlei wijze iets te verzinnen dat ten doel heeft anderen te bedriegen.

2. Onrechtvaardig tegen onze naaste te spreken, ten nadele van zijn eer en goeden naam, en: 3. Hetgeen de schuld van beide deze overtredingen in zich sluit. Valse getuigenis tegen hem af te leggen, hem dingen ten laste leggende, waarvan hij niets weet, hetzij onder ede voor het gerecht, waardoor het derde gebod, en het zesde, of achtste overtreden wordt, zowel als dit negende, of buiten het gerecht, in gewone gesprekken, lasteren, kwaadspreken, praatjes rondstrooien, verzwaren hetgeen verkeerd gedaan is, het verkeerde erger voorstellen dan het eigenlijk is, en op enigerlei wijze onze reputatie op te bouwen op de ruïne van die onzes naasten.

Vl. Het tiende gebod raakt de wortel, Exodus 20:17. Gij zult niet begeren. De vorige geboden verbieden stilzwijgend alle begeerte om te doen hetgeen voor onze naaste schadelijk is, dit verbiedt alle onmatig begeren naar hetgeen ons gerieflijk of aangenaam is. "Ach had ik maar het huis van deze of die! Had ik maar de vrouw van die man! Had ik maar de bezitting, het land, het buitengoed van die man!" Dit is zeer zeker de taal van de ontevredenheid met hetgeen wij zelf hebben, en van afgunst op hetgeen een ander heeft, en dat zijn de zonden, die hier voornamelijk verboden worden. Toen door Gods genade aan Paulus de schellen van de ogen zijn afgevallen, heeft hij gezien, dat deze wet: Gij zult niet begeren al die ongeregelde lusten en begeerten verbiedt, die de eerstgeborenen zijn van onze verdorven natuur, het eerste opkomen van de zonde, die in ons woont, en het begin van alle zonde, die door ons bedreven wordt, dat is de begeerlijkheid, die hij zegt niet geweten te hebben zonde te zijn, indien dit gebod, toen het in de kracht er van tot zijn consciëntie kwam, het hem niet had getoond, Romans 7:7. God geve ons allen ons aangezicht te zien in de spiegel van deze wet, en ons hart onder haar bestuur te stellen!

Verzen 18-21

Exodus 20:18-21

Merk op:

I. De buitengewone verschrikking, waarmee de wet gegeven was, nooit was iets met zo ontzaglijke pracht en plechtigheid gesproken, op ieder woord werd nadruk gelegd, de volzinnen gepauzeerd, en die tussenpozen gingen vergezeld van donderen en bliksemen, veel luider en veel schitterender ongetwijfeld dan gewoonlijk. En waarom is de wet op die vreselijke wijze, met zo aangrijpende, ontzaglijke plechtigheid gegeven?

1. Het was bedoeld om eens voor altijd een door de zinnen waarneembare openbaring te geven van de heerlijke majesteit Gods ter ondersteuning van ons geloof hieromtrent, opdat wij, wetende de schrik des Heeren, bewogen zullen worden om in Zijn vreze te leven.

2. Het was een proeve, of voorbeeld, van de verschrikkingen bij het algemene oordeel wanneer de zondaren ter verantwoording geroepen zullen worden wegens hun overtreden van deze wet. De bazuin van de aartsengel zal dan een alarm blazen, om de komst des Rechters aan te kondigen, en een vuur zal voor Zijn aangezicht verteren.

3. Het was een aanduiding van de verschrikking, teweeggebracht door de overtuiging van zonde, welke de wet geeft in de consciëntie, ten einde de ziel te bereiden voor de vertroostingen des Evangelies. Aldus werd de wet door Mozes gegeven op zo'n wijze, dat de mensen er door verschrikt en verootmoedigd werden, opdat de genade en de waarheid, welke door Jezus Christus zijn geworden, des te meer welkom zouden zijn. De apostel beschrijft uitvoerig dit voorbeeld van de verschrikking van die bedeling om er onze voorrechten als Christenen des te helderder door te doen uitkomen in het licht, de vrijheid en de blijdschap van de Nienwtestamentische bedeling, Hebrews 12:18 en verv.

ll. De indruk, die voor het ogenblik op het volk er door teweeggebracht werd, hun hart zou ook we! heel stomp en verstijfd geweest moeten zijn, indien zij er niet door aangedaan waren.

1. Zij weken af en stonden van verre, Exodus 20:18. Eer God begon te spreken, drongen zij vooruit om te zien, Exodus 19:21, maar nu waren zij voor goed genezen van deze vermetelheid en hadden zij geleerd op hun plaats te blijven.

2. Zij baden dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden, Hebrews 12:19, maar verzochten dat God tot hen zou spreken door Mozes, Exodus 20:19. Hiermede verplichtten zij zich om te berusten in het middelaarschap van Mozes, zij zelf benoemden hem als een geschikt persoon om te handelen tussen hen en God, en beloofden naar hem als Gods boodschapper te horen. Hiermede leren zij ook ons te berusten in, en in te stemmen met, de methode, die de oneindige Wijsheid volgt van tot ons te spreken door mensen als wij zelf zijn, wier verschrikking ons niet zal beroeren, en wier hand over ons niet zwaar zal zijn. Eenmaal heeft God het beproefd om onmiddellijk tot de kinderen van de mensen te spreken, maar het bleek dat zij het niet konden dragen, zij werden daardoor veeleer van God weggedreven, dan dat zij er door tot Hem gebracht werden, en zoals in de uitkomst gebleken is, heeft het hen wel verschrikt, maar toch niet teruggehouden van afgoderij, want spoedig daarna hebben zij het gouden kalf aangebeden. Laat ons dus tevreden zijn met de onderrichtingen, ons gegeven door de Schrift en de bediening des Evangelies, want indien wij deze niet geloven, zouden wij ook niet bewogen worden, al zou God in donderen en bliksemen tot ons spreken, zoals Hij op de berg Sinaï gedaan heeft, hier werd deze zaak dus beslist.

III. De bemoediging, die Mozes hun gaf door hun Gods bedoeling te verklaren in deze verschrikking, Exodus 20:20. Vreest niet, dat is: "Denkt niet dat de donderen en bliksemen bestemd of bedoeld zijn u te verderven," want dat was het, dat zij vreesden, Exodus 20:19, opdat wij niet sterven. Donderen en bliksemen waren een van de plagen over Egypte, maar Mozes wilde dat zij niet zouden denken, dat deze donderen en bliksemen op dezelfde boodschap tot hen waren uitgezonden, als tot de Egyptenaren, neen, zij waren gezonden:

1. Om hen te beproeven, te zien hoe het hun zou aanstaan om met God zelf te handelen zonder een middelaar, en hen aldus te doen zien, hoe bewonderenswaardig Gods keuze voor hen was, door Mozes in dat ambt te stellen. Sedert Adam op het horen van Gods stem in de hof gevlucht is, heeft de zondige mens het niet kunnen verdragen om, hetzij tot God te spreken, of onmiddellijk van Hem te horen.

2. Om hen bij hun plicht te houden, en hun zondigen tegen God te voorkomen. Hij bemoedigt hen, zeggende: Vreest niet, maar zegt hun toch, dat God aldus tot hen sprak opdat Zijn vreze voor hun aangezicht zou zijn. Wij moeten niet vrezen met schrik, of ontzetting-met de vrees, die pijn heeft, die slechts voor het ogenblik op de verbeelding werkt en ons doet beven, dienstbaarheid teweegbrengt, ons verraadt aan Satan en vervreemdt van God, maar wij moeten altijd eerbied in ons hart hebben voor Gods majesteit, vreze voor Zijn ongenoegen, en gehoorzaam achtgeven op Zijn soeverein gezag over ons. Die vreze zal ons opwekken en aansporen tot onze plicht, ons zorgzaam en voorzichtig maken in onze wandel, en aldus "beroerd te zijn en niet te zondigen," Psalms 4:4.

IV. De voortgang van hun gemeenschapsoefening met God door het middelaarschap van Mozes, Exodus 20:21. Terwijl het volk van verre bleef staan, bewust van schuld, en bevreesd voor Gods toorn, naderde Mozes tot de donkerheid, hij werd gedrongen om te naderen, zoals de eigenlijke betekenis is van het woord. Uit zichzelf durfde Mozes niet naar de dikke duisternis gaan, indien God hem niet geroepen en aangemoedigd had, en, gelijk sommigen van de rabbijnen onderstellen, een engel gezonden had om hem bij de hand te nemen en hem er heen te voeren. Aldus is van de grote Middelaar gezegd: "Ik zal hem doen naderen," Jeremiah 30:21, en door Hem is het, dat ook wij toegang hebben, Efeziers 3:12.

Verzen 18-21

Exodus 20:18-21

Merk op:

I. De buitengewone verschrikking, waarmee de wet gegeven was, nooit was iets met zo ontzaglijke pracht en plechtigheid gesproken, op ieder woord werd nadruk gelegd, de volzinnen gepauzeerd, en die tussenpozen gingen vergezeld van donderen en bliksemen, veel luider en veel schitterender ongetwijfeld dan gewoonlijk. En waarom is de wet op die vreselijke wijze, met zo aangrijpende, ontzaglijke plechtigheid gegeven?

1. Het was bedoeld om eens voor altijd een door de zinnen waarneembare openbaring te geven van de heerlijke majesteit Gods ter ondersteuning van ons geloof hieromtrent, opdat wij, wetende de schrik des Heeren, bewogen zullen worden om in Zijn vreze te leven.

2. Het was een proeve, of voorbeeld, van de verschrikkingen bij het algemene oordeel wanneer de zondaren ter verantwoording geroepen zullen worden wegens hun overtreden van deze wet. De bazuin van de aartsengel zal dan een alarm blazen, om de komst des Rechters aan te kondigen, en een vuur zal voor Zijn aangezicht verteren.

3. Het was een aanduiding van de verschrikking, teweeggebracht door de overtuiging van zonde, welke de wet geeft in de consciëntie, ten einde de ziel te bereiden voor de vertroostingen des Evangelies. Aldus werd de wet door Mozes gegeven op zo'n wijze, dat de mensen er door verschrikt en verootmoedigd werden, opdat de genade en de waarheid, welke door Jezus Christus zijn geworden, des te meer welkom zouden zijn. De apostel beschrijft uitvoerig dit voorbeeld van de verschrikking van die bedeling om er onze voorrechten als Christenen des te helderder door te doen uitkomen in het licht, de vrijheid en de blijdschap van de Nienwtestamentische bedeling, Hebrews 12:18 en verv.

ll. De indruk, die voor het ogenblik op het volk er door teweeggebracht werd, hun hart zou ook we! heel stomp en verstijfd geweest moeten zijn, indien zij er niet door aangedaan waren.

1. Zij weken af en stonden van verre, Exodus 20:18. Eer God begon te spreken, drongen zij vooruit om te zien, Exodus 19:21, maar nu waren zij voor goed genezen van deze vermetelheid en hadden zij geleerd op hun plaats te blijven.

2. Zij baden dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden, Hebrews 12:19, maar verzochten dat God tot hen zou spreken door Mozes, Exodus 20:19. Hiermede verplichtten zij zich om te berusten in het middelaarschap van Mozes, zij zelf benoemden hem als een geschikt persoon om te handelen tussen hen en God, en beloofden naar hem als Gods boodschapper te horen. Hiermede leren zij ook ons te berusten in, en in te stemmen met, de methode, die de oneindige Wijsheid volgt van tot ons te spreken door mensen als wij zelf zijn, wier verschrikking ons niet zal beroeren, en wier hand over ons niet zwaar zal zijn. Eenmaal heeft God het beproefd om onmiddellijk tot de kinderen van de mensen te spreken, maar het bleek dat zij het niet konden dragen, zij werden daardoor veeleer van God weggedreven, dan dat zij er door tot Hem gebracht werden, en zoals in de uitkomst gebleken is, heeft het hen wel verschrikt, maar toch niet teruggehouden van afgoderij, want spoedig daarna hebben zij het gouden kalf aangebeden. Laat ons dus tevreden zijn met de onderrichtingen, ons gegeven door de Schrift en de bediening des Evangelies, want indien wij deze niet geloven, zouden wij ook niet bewogen worden, al zou God in donderen en bliksemen tot ons spreken, zoals Hij op de berg Sinaï gedaan heeft, hier werd deze zaak dus beslist.

III. De bemoediging, die Mozes hun gaf door hun Gods bedoeling te verklaren in deze verschrikking, Exodus 20:20. Vreest niet, dat is: "Denkt niet dat de donderen en bliksemen bestemd of bedoeld zijn u te verderven," want dat was het, dat zij vreesden, Exodus 20:19, opdat wij niet sterven. Donderen en bliksemen waren een van de plagen over Egypte, maar Mozes wilde dat zij niet zouden denken, dat deze donderen en bliksemen op dezelfde boodschap tot hen waren uitgezonden, als tot de Egyptenaren, neen, zij waren gezonden:

1. Om hen te beproeven, te zien hoe het hun zou aanstaan om met God zelf te handelen zonder een middelaar, en hen aldus te doen zien, hoe bewonderenswaardig Gods keuze voor hen was, door Mozes in dat ambt te stellen. Sedert Adam op het horen van Gods stem in de hof gevlucht is, heeft de zondige mens het niet kunnen verdragen om, hetzij tot God te spreken, of onmiddellijk van Hem te horen.

2. Om hen bij hun plicht te houden, en hun zondigen tegen God te voorkomen. Hij bemoedigt hen, zeggende: Vreest niet, maar zegt hun toch, dat God aldus tot hen sprak opdat Zijn vreze voor hun aangezicht zou zijn. Wij moeten niet vrezen met schrik, of ontzetting-met de vrees, die pijn heeft, die slechts voor het ogenblik op de verbeelding werkt en ons doet beven, dienstbaarheid teweegbrengt, ons verraadt aan Satan en vervreemdt van God, maar wij moeten altijd eerbied in ons hart hebben voor Gods majesteit, vreze voor Zijn ongenoegen, en gehoorzaam achtgeven op Zijn soeverein gezag over ons. Die vreze zal ons opwekken en aansporen tot onze plicht, ons zorgzaam en voorzichtig maken in onze wandel, en aldus "beroerd te zijn en niet te zondigen," Psalms 4:4.

IV. De voortgang van hun gemeenschapsoefening met God door het middelaarschap van Mozes, Exodus 20:21. Terwijl het volk van verre bleef staan, bewust van schuld, en bevreesd voor Gods toorn, naderde Mozes tot de donkerheid, hij werd gedrongen om te naderen, zoals de eigenlijke betekenis is van het woord. Uit zichzelf durfde Mozes niet naar de dikke duisternis gaan, indien God hem niet geroepen en aangemoedigd had, en, gelijk sommigen van de rabbijnen onderstellen, een engel gezonden had om hem bij de hand te nemen en hem er heen te voeren. Aldus is van de grote Middelaar gezegd: "Ik zal hem doen naderen," Jeremiah 30:21, en door Hem is het, dat ook wij toegang hebben, Efeziers 3:12.

Verzen 22-26

Exodus 20:22-26

Mozes heengegaan zijnde naar de donkerheid, alwaar God was, sprak God daar alleen tot zijn oren, in stilte en zonder verschrikking, al hetgeen nu volgt tot aan het einde van Exodus 23:1, hetgeen over het algemeen een verklaring is van de tien geboden, en hij moest dit, eerst mondeling en later in geschrift, overbrengen aan het volk. De wetten, vervat in deze verzen, hebben betrekking op de eredienst Gods.

I. Het wordt hun hier verboden beelden te maken ter aanbidding, Exodus 20:22, Exodus 20:23. Gij hebt gezien, dat Ik met ulieden van de hemel gesproken heb, ( zo groot was Zijn vriendelijke minzaamheid, veel groter dan van een machtig aards vorst, als hij gemeenzaam tot een troep bedelaars zou spreken) gij zult nevens Mij geen zilveren goden maken. Deze herhaling van het tweede gebod komt hier voor, hetzij:

1. Als wijzende op hetgeen God voornamelijk bedoelde met hem op deze wijze de wet te geven, namelijk op hun bijzondere neiging tot afgoderij, en het zeer bijzondere zondige van die misdaad. Tien geboden had God hun gegeven, maar Mozes krijgt bevel om hun in het bijzonder de eerste twee in te prenten. Zij moeten er geen van vergeten, maar deze twee moeten zij zeer bijzonder gedenken. Of:

2. Als wijzende op hetgeen terecht afgeleid kan worden van Gods spreken tot hen, zoals Hij tot hen gesproken heeft. Hij had hun genoeg overtuigende bewijzen gegeven van Zijn tegenwoordigheid in hun midden, zij hadden het niet nodig beelden van Hem te maken alsof Hij afwezig ware. Daarenboven: zij hadden alleen gezien, dat Hij tot hen sprak, zij hadden generlei gelijkenis gezien, zodat zij generlei beeld van God konden maken. En dat Hij zich alleen door de stem aan hen openbaarde, heeft het hun duidelijk getoond, dat zij zodanig beeld niet moesten maken, maar hun gemeenschap met God moesten onderhouden door Zijn woord, en op geen andere wijze.

Er worden hier twee argumenten aangeduid tegen het aanbidden van beelden.

a. Dat zij hiermede God zouden beledigen, te kennen gegeven in dit: Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden. Al geven zij ook voor ze slechts te aanbidden als voorstellingen van God, maken zij ze in werkelijkheid toch tot mededingers van God, hetgeen Hij niet zou dulden of verdragen.

b. Dat zij hiermede zichzelf zouden misleiden, te kennen gegeven in dit: en gouden goden zult gij u niet maken, denkende dat zij u zullen helpen in uw aanbidding, zult gij haar in werkelijkheid verderven en uzelf bedriegen. In het eerst schijnen zij hun beelden ter aanbidding van goud en zilver gemaakt te hebben, voorgevende dat zij door het kostbare van deze metalen God eerden, en om zich door de glans en de schittering er van onder de indruk te brengen van Zijn heerlijkheid, maar zelfs hierin hebben zij de waarheid Gods veranderd in de leugen, en zo werden zij rechtvaardig langzamerhand overgeleverd aan zo'n kracht van de dwaling, dat zij beelden van hout en steen gingen aanbidden.

II. Hier wordt hun een voorschrift gegeven voor het maken van altaren ter Godsverering. Het is bedoeld voor altaren bij sommige gelegenheden, zoals zij er nu oprichtten in de woestijn, voordat de tabernakel gebouwd was en later bij sommige plotselinge gelegenheden voor een tijdelijk gebruik, zoals het altaar, gebouwd door Gideon, Judges 6:24, door Manoach, Judges 13:19, door Samuël, 1 Samuel 7:17, en door vele anderen. Wij kunnen onderstellen dat, nu het volk van Israël zo ontroerd en getroffen was door Gods glorierijke openbaring van zichzelf aan hen, als zij geweest schijnen te zijn, er velen onder hen waren die onder grote drang van Godsdienstige ijver Gode offeranden wilden brengen, en dewijl er, om te kunnen offeren, een altaar nodig was, wordt hun hier bevolen:

1. Hun altaren zeer eenvoudig te maken, hetzij van aarde, of van ongehouwen steen, Exodus 20:24, Exodus 20:25. Om niet in verzoeking te komen van aan een gesneden beeld te denken, mogen zij niet eens een vorm of gestalte geven aan de stenen, waarvan zij hun altaren maakten maar moesten die, zoals zij waren, ruw op elkaar stapelen. Daar deze regel voorgeschreven werd voor de inzetting van de ceremoniële wet, wordt hiermede te kennen gegeven dat, na het einde van het tijdperk van deze wet, eenvoudigheid als het schoonste versiersel aangenomen zal worden van de uitwendige dienst van de Godsverering, en dat de Evangelische eredienst met geen uitwendige pracht of schittering gepaard moet gaan. De heerlijkheid des heiligdoms heeft geen verf nodig, en diegenen bewijzen aan de bruid van Christus geen dienst, die haar, zoals de kerk van Rome doet, in hoerenversiersel kleden, een altaar van aarde is het beste.

2. Hun altaren zeer laag te maken, Exodus 20:26, zodat zij er niet met trappen behoefden op te klimmen. Hoe hoger het altaar was en hoe meer nabij de hemel, hoe welbehaaglijker het offer zou zijn, was een dwaas denkbeeld van de heidenen, die daarom hoge plaatsen verkozen, in tegenstelling hiervan en om te tonen dat het de verheffing des harten is en niet van het offer, waar God op ziet, wordt hun hier bevolen hun altaren zeer laag te maken. Wij kunnen aannemen dat de altaren, die zij in de woestijn oprichtten, en ook andere, die slechts tijdelijk dienst deden, bestemd waren voor het offer van een enkel dier maar het altaar in Salomo's tempel, dat veel langer en breder gemaakt moest worden, opdat er vele offers tegelijk op gebracht konden worden, was tien ellen hoog, opdat de hoogte er van in goede evenredigheid zou zijn met de lengte en breedte, en om daarop te komen waren er trappen nodig, die echter ongetwijfeld zo ingericht waren, dat er de ongelegenheid door voorkomen werd, waarvan hier gesproken wordt, namelijk het ontdekken hunner schaamte.

III. Hun wordt hier de verzekering gegeven van Gods genadig aannemen van hun dienst van de Godsvrucht, overal waar die geschiedt in overeenstemming met Zijn wil, Exodus 20:24. Aan alle plaats, daar Ik Mijns naams gedachtenis stichten zal, of waar Mijn naam herdacht wordt dat is: waar Ik vereerd en aangebeden word in oprechtheid, zal Ik tot u komen en zal u zegenen. Later heeft God een bijzondere plaats gekozen om Zijns naams gedachtenis te stichten, maar nu die plaats onder het Evangelie weggenomen is, en de mensen aangemoedigd worden om overal te bidden, herleeft deze belofte in haar volle kracht, namelijk dat, overal waar Gods volk in Zijn naam samenkomt om Hem te aanbidden, Hij in hun midden zijn zal. Hij zal hen eren door Zijn tegenwoordigheid en hen belonen met de gaven van Zijn genade, Hij zal tot hen komen en hen zegenen, en meer dan dit behoeven wij niet te begeren tot versiering of opluistering van onze plechtige samenkomsten.

Verzen 22-26

Exodus 20:22-26

Mozes heengegaan zijnde naar de donkerheid, alwaar God was, sprak God daar alleen tot zijn oren, in stilte en zonder verschrikking, al hetgeen nu volgt tot aan het einde van Exodus 23:1, hetgeen over het algemeen een verklaring is van de tien geboden, en hij moest dit, eerst mondeling en later in geschrift, overbrengen aan het volk. De wetten, vervat in deze verzen, hebben betrekking op de eredienst Gods.

I. Het wordt hun hier verboden beelden te maken ter aanbidding, Exodus 20:22, Exodus 20:23. Gij hebt gezien, dat Ik met ulieden van de hemel gesproken heb, ( zo groot was Zijn vriendelijke minzaamheid, veel groter dan van een machtig aards vorst, als hij gemeenzaam tot een troep bedelaars zou spreken) gij zult nevens Mij geen zilveren goden maken. Deze herhaling van het tweede gebod komt hier voor, hetzij:

1. Als wijzende op hetgeen God voornamelijk bedoelde met hem op deze wijze de wet te geven, namelijk op hun bijzondere neiging tot afgoderij, en het zeer bijzondere zondige van die misdaad. Tien geboden had God hun gegeven, maar Mozes krijgt bevel om hun in het bijzonder de eerste twee in te prenten. Zij moeten er geen van vergeten, maar deze twee moeten zij zeer bijzonder gedenken. Of:

2. Als wijzende op hetgeen terecht afgeleid kan worden van Gods spreken tot hen, zoals Hij tot hen gesproken heeft. Hij had hun genoeg overtuigende bewijzen gegeven van Zijn tegenwoordigheid in hun midden, zij hadden het niet nodig beelden van Hem te maken alsof Hij afwezig ware. Daarenboven: zij hadden alleen gezien, dat Hij tot hen sprak, zij hadden generlei gelijkenis gezien, zodat zij generlei beeld van God konden maken. En dat Hij zich alleen door de stem aan hen openbaarde, heeft het hun duidelijk getoond, dat zij zodanig beeld niet moesten maken, maar hun gemeenschap met God moesten onderhouden door Zijn woord, en op geen andere wijze.

Er worden hier twee argumenten aangeduid tegen het aanbidden van beelden.

a. Dat zij hiermede God zouden beledigen, te kennen gegeven in dit: Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden. Al geven zij ook voor ze slechts te aanbidden als voorstellingen van God, maken zij ze in werkelijkheid toch tot mededingers van God, hetgeen Hij niet zou dulden of verdragen.

b. Dat zij hiermede zichzelf zouden misleiden, te kennen gegeven in dit: en gouden goden zult gij u niet maken, denkende dat zij u zullen helpen in uw aanbidding, zult gij haar in werkelijkheid verderven en uzelf bedriegen. In het eerst schijnen zij hun beelden ter aanbidding van goud en zilver gemaakt te hebben, voorgevende dat zij door het kostbare van deze metalen God eerden, en om zich door de glans en de schittering er van onder de indruk te brengen van Zijn heerlijkheid, maar zelfs hierin hebben zij de waarheid Gods veranderd in de leugen, en zo werden zij rechtvaardig langzamerhand overgeleverd aan zo'n kracht van de dwaling, dat zij beelden van hout en steen gingen aanbidden.

II. Hier wordt hun een voorschrift gegeven voor het maken van altaren ter Godsverering. Het is bedoeld voor altaren bij sommige gelegenheden, zoals zij er nu oprichtten in de woestijn, voordat de tabernakel gebouwd was en later bij sommige plotselinge gelegenheden voor een tijdelijk gebruik, zoals het altaar, gebouwd door Gideon, Judges 6:24, door Manoach, Judges 13:19, door Samuël, 1 Samuel 7:17, en door vele anderen. Wij kunnen onderstellen dat, nu het volk van Israël zo ontroerd en getroffen was door Gods glorierijke openbaring van zichzelf aan hen, als zij geweest schijnen te zijn, er velen onder hen waren die onder grote drang van Godsdienstige ijver Gode offeranden wilden brengen, en dewijl er, om te kunnen offeren, een altaar nodig was, wordt hun hier bevolen:

1. Hun altaren zeer eenvoudig te maken, hetzij van aarde, of van ongehouwen steen, Exodus 20:24, Exodus 20:25. Om niet in verzoeking te komen van aan een gesneden beeld te denken, mogen zij niet eens een vorm of gestalte geven aan de stenen, waarvan zij hun altaren maakten maar moesten die, zoals zij waren, ruw op elkaar stapelen. Daar deze regel voorgeschreven werd voor de inzetting van de ceremoniële wet, wordt hiermede te kennen gegeven dat, na het einde van het tijdperk van deze wet, eenvoudigheid als het schoonste versiersel aangenomen zal worden van de uitwendige dienst van de Godsverering, en dat de Evangelische eredienst met geen uitwendige pracht of schittering gepaard moet gaan. De heerlijkheid des heiligdoms heeft geen verf nodig, en diegenen bewijzen aan de bruid van Christus geen dienst, die haar, zoals de kerk van Rome doet, in hoerenversiersel kleden, een altaar van aarde is het beste.

2. Hun altaren zeer laag te maken, Exodus 20:26, zodat zij er niet met trappen behoefden op te klimmen. Hoe hoger het altaar was en hoe meer nabij de hemel, hoe welbehaaglijker het offer zou zijn, was een dwaas denkbeeld van de heidenen, die daarom hoge plaatsen verkozen, in tegenstelling hiervan en om te tonen dat het de verheffing des harten is en niet van het offer, waar God op ziet, wordt hun hier bevolen hun altaren zeer laag te maken. Wij kunnen aannemen dat de altaren, die zij in de woestijn oprichtten, en ook andere, die slechts tijdelijk dienst deden, bestemd waren voor het offer van een enkel dier maar het altaar in Salomo's tempel, dat veel langer en breder gemaakt moest worden, opdat er vele offers tegelijk op gebracht konden worden, was tien ellen hoog, opdat de hoogte er van in goede evenredigheid zou zijn met de lengte en breedte, en om daarop te komen waren er trappen nodig, die echter ongetwijfeld zo ingericht waren, dat er de ongelegenheid door voorkomen werd, waarvan hier gesproken wordt, namelijk het ontdekken hunner schaamte.

III. Hun wordt hier de verzekering gegeven van Gods genadig aannemen van hun dienst van de Godsvrucht, overal waar die geschiedt in overeenstemming met Zijn wil, Exodus 20:24. Aan alle plaats, daar Ik Mijns naams gedachtenis stichten zal, of waar Mijn naam herdacht wordt dat is: waar Ik vereerd en aangebeden word in oprechtheid, zal Ik tot u komen en zal u zegenen. Later heeft God een bijzondere plaats gekozen om Zijns naams gedachtenis te stichten, maar nu die plaats onder het Evangelie weggenomen is, en de mensen aangemoedigd worden om overal te bidden, herleeft deze belofte in haar volle kracht, namelijk dat, overal waar Gods volk in Zijn naam samenkomt om Hem te aanbidden, Hij in hun midden zijn zal. Hij zal hen eren door Zijn tegenwoordigheid en hen belonen met de gaven van Zijn genade, Hij zal tot hen komen en hen zegenen, en meer dan dit behoeven wij niet te begeren tot versiering of opluistering van onze plechtige samenkomsten.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Exodus 20". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/exodus-20.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile