Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Exodus 20". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/exodus-20.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Exodus 20". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EXODUS 20Exodus 20:1.
MOZES ONTVANGT DE TIEN GEBODEN VAN GOD.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EXODUS 20Exodus 20:1.
MOZES ONTVANGT DE TIEN GEBODEN VAN GOD.
Vers 1
1. Toen Mozes nu weer onderaan de berg stond, sprak God al deze woorden, 1) met verheven stem voor de oren van geheel Israël (Deuteronomy 4:12,Deuteronomy 4:33; Deuteronomy 5:22), zeggende:1) Deze woorden heten (Exodus 34:25 Deuteronomy 4:13; Deuteronomy 10:4 ); "de tien woorden" (met een Griekse, in de wetenschap zeer gebruikelijk geworden uitdrukking "de Decaloog" genoemd); overigens komen in het Oude Testament ook de namen "verbond" en "getuigenis" voor (Exodus 25:16,Exodus 25:21; Exodus 34:28 Deuteronomy 4:13,Deuteronomy 4:45 ). "Geboden" heten zij eerst in het Nieuwe Testament (Luke 18:20). Vervolgens wordt de afdeling van deze woorden, waar het ene woord of gebod ophoudt en het andere begint, niet nader aangegeven; evenmin bij de herhaling van dit gewichtigste gedeelte van de wet (Deuteronomy 5:6-Deuteronomy 5:21). Verschillende inzichten zijn hierover geweest en in latere tijd, sedert 1836, zijn een reeks van geschriften over deze verdeling uitgegeven. De eerste gedachte is die van Philo, een Alexandrijnse Jood (gestorven 40 n.C.) en van Josephus, de bekende veldheer ten tijde van de laatste Joodse oorlog, die door Vespasianus gevangen genomen, om zijn profetie, dat hij zelf keizer zou worden, weer losgelaten werd, en, bij de belegering van Jeruzalem, door Titus als onderhandelaar gebruikt werd (hij leefde van 37-93 n.C.). Hun mening is door bijna alle kerkvaders van de eerste vier eeuwen gedeeld, en wordt nog heden in de Oosterse en de Hervormde kerken voor de ware gehouden. Volgens deze vormen in Exodus 20:2-Exodus 20:3 het eerste, Exodus 20:4-Exodus 20:6 het tweede gebod, terwijl Exodus 20:17 voor n, het tiende, gebod gehouden wordt. In de vijfde eeuw werd door Augustinus, bisschop te Hippo, Regium (het tegenwoordige Bona) in Numidië (430 n.C.), een andere mening in de Westerse Kerk algemeen, volgens welke Exodus 20:2-Exodus 20:6 slechts een gebod uitmaakten, Exodus 20:17 daarentegen in twee geboden verdeeld werd. Augustinus hield zich bij deze verdeling van het verbod aan de klank van de woorden (Deuteronomium. 5:21), en rekende als negende gebod: "Gij zult niet begeren uws naasten vrouw, en als tiende: "gij zult u niet begeren uws naasten huis enz."; De Rooms-Katholieke kerk, die zijn berekening volgde, hield zich aan de tekst van ons hoofdstuk en maakte tot het negende gebod: "Gij zult niet begeren uws naasten huis; tot het tiende: "gij zult niet begeren uws naasten vrouw enz." Bij de Roomse kerk heeft Luther zich in zijn Catechismus aangesloten, zoals hij in alles, wat met de Heilige Schrift niet in tegenspraak was, maar tot de zogenoemde bijzaken behoorde, dat Christenen bij de eenmaal aangenomene gewoonte liet blijven. In tegenstelling tot de eerst aangehaalde mening, die bij de kerkvaders bestond, had, reeds voor Augustinus, de Romeinse keizer Julianus Apostata (de afvallige, van 361-363 n.C.) beweerd, dat de inleiding in Exodus 20:2: "Ik ben de Heere, uw God, enz." een van de tien woorden was; hij rekende vervolgens Exodus 20:3-Exodus 20:6 als het tweede en het verbod van begeren als het tiende. Hem zijn de zogenaamde Talmudische Joden, uit oppositie tegen de Christenen gevolgd; ook onder de Christelijke theologen van deze tijd hebben enigen (Knobel, S. Preiswerk) zich voor deze opvatting verklaard, terwijl zij zich erop beroepen, dat de tien geboden in Oude Testament slechts de tien woorden heten, het eerste woord dus geenszins een gebod behoefde te zijn, maar zeer goed alleen een inleiding tot de eigenlijke geboden zijn kon. Een vaste overtuiging, welke van de verschillende verdelingen de meest aanbevelenswaardige is, zullen wij eerst door de beschouwing van het volgende gedeelte in alle afzonderlijke punten, kunnen verkrijgen..
Het woord "woord" moet hier in de zin van gebod, bevel worden opgevat. Dit brengt het Oosterse spraakgebruik mee. Als zelfs een Oosters vorst iets spreekt, een woord uit, staat dat woord gelijk met een bevel. Waar dus van de Heere God, de hoogste Majesteit, gezegd wordt, dat Hij woorden spreekt, daar heeft dit de betekenis, dat Hij beveelt te onderhouden, wat Hij laat afkondigen..
Het woord Emir komt ook van een werkwoord, dat in de eerste plaats zeggen betekent en in de tweede plaats bevelen. Als een Emir spreekt, beveelt hij. Ongetwijfeld sprak God deze woorden, voordat Mozes en Aron nog tot de berg waren opgeklommen, voor de oren van geheel Israël..
Vers 1
1. Toen Mozes nu weer onderaan de berg stond, sprak God al deze woorden, 1) met verheven stem voor de oren van geheel Israël (Deuteronomy 4:12,Deuteronomy 4:33; Deuteronomy 5:22), zeggende:1) Deze woorden heten (Exodus 34:25 Deuteronomy 4:13; Deuteronomy 10:4 ); "de tien woorden" (met een Griekse, in de wetenschap zeer gebruikelijk geworden uitdrukking "de Decaloog" genoemd); overigens komen in het Oude Testament ook de namen "verbond" en "getuigenis" voor (Exodus 25:16,Exodus 25:21; Exodus 34:28 Deuteronomy 4:13,Deuteronomy 4:45 ). "Geboden" heten zij eerst in het Nieuwe Testament (Luke 18:20). Vervolgens wordt de afdeling van deze woorden, waar het ene woord of gebod ophoudt en het andere begint, niet nader aangegeven; evenmin bij de herhaling van dit gewichtigste gedeelte van de wet (Deuteronomy 5:6-Deuteronomy 5:21). Verschillende inzichten zijn hierover geweest en in latere tijd, sedert 1836, zijn een reeks van geschriften over deze verdeling uitgegeven. De eerste gedachte is die van Philo, een Alexandrijnse Jood (gestorven 40 n.C.) en van Josephus, de bekende veldheer ten tijde van de laatste Joodse oorlog, die door Vespasianus gevangen genomen, om zijn profetie, dat hij zelf keizer zou worden, weer losgelaten werd, en, bij de belegering van Jeruzalem, door Titus als onderhandelaar gebruikt werd (hij leefde van 37-93 n.C.). Hun mening is door bijna alle kerkvaders van de eerste vier eeuwen gedeeld, en wordt nog heden in de Oosterse en de Hervormde kerken voor de ware gehouden. Volgens deze vormen in Exodus 20:2-Exodus 20:3 het eerste, Exodus 20:4-Exodus 20:6 het tweede gebod, terwijl Exodus 20:17 voor n, het tiende, gebod gehouden wordt. In de vijfde eeuw werd door Augustinus, bisschop te Hippo, Regium (het tegenwoordige Bona) in Numidië (430 n.C.), een andere mening in de Westerse Kerk algemeen, volgens welke Exodus 20:2-Exodus 20:6 slechts een gebod uitmaakten, Exodus 20:17 daarentegen in twee geboden verdeeld werd. Augustinus hield zich bij deze verdeling van het verbod aan de klank van de woorden (Deuteronomium. 5:21), en rekende als negende gebod: "Gij zult niet begeren uws naasten vrouw, en als tiende: "gij zult u niet begeren uws naasten huis enz."; De Rooms-Katholieke kerk, die zijn berekening volgde, hield zich aan de tekst van ons hoofdstuk en maakte tot het negende gebod: "Gij zult niet begeren uws naasten huis; tot het tiende: "gij zult niet begeren uws naasten vrouw enz." Bij de Roomse kerk heeft Luther zich in zijn Catechismus aangesloten, zoals hij in alles, wat met de Heilige Schrift niet in tegenspraak was, maar tot de zogenoemde bijzaken behoorde, dat Christenen bij de eenmaal aangenomene gewoonte liet blijven. In tegenstelling tot de eerst aangehaalde mening, die bij de kerkvaders bestond, had, reeds voor Augustinus, de Romeinse keizer Julianus Apostata (de afvallige, van 361-363 n.C.) beweerd, dat de inleiding in Exodus 20:2: "Ik ben de Heere, uw God, enz." een van de tien woorden was; hij rekende vervolgens Exodus 20:3-Exodus 20:6 als het tweede en het verbod van begeren als het tiende. Hem zijn de zogenaamde Talmudische Joden, uit oppositie tegen de Christenen gevolgd; ook onder de Christelijke theologen van deze tijd hebben enigen (Knobel, S. Preiswerk) zich voor deze opvatting verklaard, terwijl zij zich erop beroepen, dat de tien geboden in Oude Testament slechts de tien woorden heten, het eerste woord dus geenszins een gebod behoefde te zijn, maar zeer goed alleen een inleiding tot de eigenlijke geboden zijn kon. Een vaste overtuiging, welke van de verschillende verdelingen de meest aanbevelenswaardige is, zullen wij eerst door de beschouwing van het volgende gedeelte in alle afzonderlijke punten, kunnen verkrijgen..
Het woord "woord" moet hier in de zin van gebod, bevel worden opgevat. Dit brengt het Oosterse spraakgebruik mee. Als zelfs een Oosters vorst iets spreekt, een woord uit, staat dat woord gelijk met een bevel. Waar dus van de Heere God, de hoogste Majesteit, gezegd wordt, dat Hij woorden spreekt, daar heeft dit de betekenis, dat Hij beveelt te onderhouden, wat Hij laat afkondigen..
Het woord Emir komt ook van een werkwoord, dat in de eerste plaats zeggen betekent en in de tweede plaats bevelen. Als een Emir spreekt, beveelt hij. Ongetwijfeld sprak God deze woorden, voordat Mozes en Aron nog tot de berg waren opgeklommen, voor de oren van geheel Israël..
Vers 2
2. Ik ben de HEERE, uw God. 1) Ik, die alleen waarachtig ben, verheven boven alle verandering, in Mij alle leven en zaligheid omvattende (Exodus 3:14) geef in het verbond, dat Ik thans met u, o Israël, sluit, Mij zelf tot uw eigen God, met alles wat Ik ben en heb; Ik wil uw God, uw hoogste goed zijn. (Genesis 17:7). Dat doe Ik, die u uit Egypte, a) uit het diensthuis, waarin gij gevangen zat, uitgeleid heb, 2) die u tot een vrij, zelfstandig volk en wel tot Mijn volk gemaakt heb (Exodus 19:4); daarom is het recht en billijk, dat gij Mij ook waarlijk tot uw God in het geloof aanneemt; en uit dankbaarheid voor deze u bewezen redding Mijn welgevallen doet.a) Exodus 13:3 Deuteronomy 5:6 Psalms 81:11
1) Zelfs de heidenen erkenden, dat de godsdienst de onontbeerlijk en enig houdbare grondslag van de zedelijkheid was (vrgl. Xenephon, memor IV: 4, 19; Cicero, de leg. ij: 7); daarom beginnen Zaleucus (wetgever van de Locriërs) en andere wetgevers uit de oudheid hun voorschriften met de eis, dat de leden van een staat voor alle dingen moesten geloven, dat er goden waren, en dat zij hen vreesden (Diod. Sic. XlI:20). Dien ten gevolge heeft men in ons vers reeds een van de tien woorden gezien, die de Heere met eigen mond tot de gemeente van de kinderen van Israël gesproken heeft. De in dit vers uitgesproken waarheid is de grondslag van alle geloof en leven in Israël. Het vormt het inleidend woord, waarmee de Heere de gemoederen van het volk tot gehoorzaamheid aan Zijn wet wil buigen, en wordt vervolgens, deels volledig, deels verkort tot inscherping van andere wetten dikwijls genoeg herhaald (Exodus 29:46 Leviticus 19:36; Leviticus 11:44; Leviticus 18:2,Leviticus 18:4); in het bijzonder dient het hier tot voorbereiding van het eerstvolgend woord. Toch ware het verkeerd, dit reeds tot de tien woorden zelf te willen tellen; want dan verkregen wij slechts negen eigenlijke geboden, wat de geest van de Heilige Schrift weerspreekt. Deze heeft overal getallen van symbolische betekenis (zie Genesis 35:26 zie Genesis 46:27). Het getal tien betekent een geheel (Genesis 31:27 Exodus 11:10 ), gelijk het dan ook werkelijk de rij van de grondgetallen sluit, en de natuurlijke vertegenwoordiger van het getallensysteem is. Wij houden daarom beslist vast, dat tien eigenlijke geboden moeten geteld worden, omdat daardoor de wet eerst een volledig geheel wordt, en verwerpen onder de bovengenoemde wijzen van telling de derde, welke naar haar oorsprong meer aan de geest van tegenspraak, dan aan de kracht van de waarheid te danken is..
Door deze woorden bewerkt God een heilig ontzag voor Hem, voordat Hij de regel voorschrijft, om vroom en rechtvaardig te leven. Verder kondigt Hij zich niet slechts als Jehova en als de enige God aan, die uit kracht van de schepping de mensenkinderen aan zich verbonden houdt, welke Hij het bestaan heeft gegeven en wier leven Hij beschermt, ja, die van allen het leven is, maar Hij voegt er nog bij, dat Hij in het bijzonder de God van Israël is, omdat het de moeite waard was, dat het volk niet slechts voor de Majesteit van God een heilige vrees had, maar ook op liefelijke wijze werd aangetrokken, om de wet kostbaarder te achten dan goud en zilver en tegelijk zoeter dan honing (Psalms 119:103). Want het was niet genoeg, dat de mens door een slaafse vrees werd gedwongen, om onder haar juk door te gaan, maar ook, dat zij door de liefelijkheid ervan aangetrokken, vrijwillig zich eronder stelde..
Begrijpt gij dat? De Heere, die de Hemel heeft tot Zijn troon is de God van mij, stofje op de aarde, van mij, de zondaar! En toch, het is zo. Loof Hem, mijn ziel. Zijn eigen mond heeft het verklaard. Kent gij een heerlijker lot? Zalig is het volk, welke van God de Heere is (Psalm. 33:12). Wat heet het een God te hebben? Een God heet datgene, waarvan men alle goeds verwacht, en waarbij men toevlucht heeft in alle noden, zodat "een God hebben" niets anders betekent, dan van harte op Hem vertrouwen, en in Hem geloven. Datgene, waaraan gij met geheel uw hart hangt en waarop gij u verlaat, dat is eigenlijk uw God..
2) Hij brengt die buitengewone weldaad, waarmee het volk verwaardigd was in herinnering, waarmee Hij tevens betuigd had, dat het niet vruchteloos geweest was, dat het door Hem was uitverkoren. Want de verlossing was een zeker pand van de aanneming, maar opdat Hij het volk des te beter aan zich verbond, herinnert hij tevens, hoedanig hun toestand was geweest. Want Egypte was als het ware een slavenhuis geweest, waaruit de Israëlieten bevrijd waren. Waarom zij nu niet meer hun eigen meester waren, omdat God hen zich had verworven. Dit nu heeft in eigenlijke zin op ons geen betrekking, maar met een heiliger band heeft Hij ons aan zich verbonden, door de hand van Zijn eniggeboren Zoon, welke Hij daarom heeft doen sterven en weer doen opstaan, opdat Hij over doden en levenden zou heersen (Romans 14:9) 14:9. Alzo is Hij niet slechts God van n volk, maar van alle volken, welke Hij tot Zijn Kerk, door de algemene aanneming heeft geroepen..
God vermeldt deze weldaad: 1e. Om het volk tot een dankbare gehoorzaamheid te verplichten; want wie was het schuldig meer te gehoorzamen dan God, die het uit zulk een zware dienstbaarheid had geleid. 2e. Om de Israëlieten tot het geloof aan te sporen; wie zou het beter vertrouwen, als die God, die de belofte, die Hij zo veel jaren tevoren aan Abraham gedaan, nu volbracht? 3e. Om Jakobs nakomelingen tot de godsvrucht op te leiden; wie zouden zij meer vrezen, als die God, die zich door wonderen zo krachtig bewees, waarvoor geheel Egypte sidderde. 4e. Omdat dat uitleiden een voorbeeld zou zijn voor de uitleiding uit het geestelijk Egypte. Deze woorden behoren niet tot het eerste gebod, maar vormen een voorafspraak, waarmee de Heere n Zijn Soeverein recht te kennen geeft, n bedoelt het volk tot gehoorzaamheid te dwingen..
Vers 2
2. Ik ben de HEERE, uw God. 1) Ik, die alleen waarachtig ben, verheven boven alle verandering, in Mij alle leven en zaligheid omvattende (Exodus 3:14) geef in het verbond, dat Ik thans met u, o Israël, sluit, Mij zelf tot uw eigen God, met alles wat Ik ben en heb; Ik wil uw God, uw hoogste goed zijn. (Genesis 17:7). Dat doe Ik, die u uit Egypte, a) uit het diensthuis, waarin gij gevangen zat, uitgeleid heb, 2) die u tot een vrij, zelfstandig volk en wel tot Mijn volk gemaakt heb (Exodus 19:4); daarom is het recht en billijk, dat gij Mij ook waarlijk tot uw God in het geloof aanneemt; en uit dankbaarheid voor deze u bewezen redding Mijn welgevallen doet.a) Exodus 13:3 Deuteronomy 5:6 Psalms 81:11
1) Zelfs de heidenen erkenden, dat de godsdienst de onontbeerlijk en enig houdbare grondslag van de zedelijkheid was (vrgl. Xenephon, memor IV: 4, 19; Cicero, de leg. ij: 7); daarom beginnen Zaleucus (wetgever van de Locriërs) en andere wetgevers uit de oudheid hun voorschriften met de eis, dat de leden van een staat voor alle dingen moesten geloven, dat er goden waren, en dat zij hen vreesden (Diod. Sic. XlI:20). Dien ten gevolge heeft men in ons vers reeds een van de tien woorden gezien, die de Heere met eigen mond tot de gemeente van de kinderen van Israël gesproken heeft. De in dit vers uitgesproken waarheid is de grondslag van alle geloof en leven in Israël. Het vormt het inleidend woord, waarmee de Heere de gemoederen van het volk tot gehoorzaamheid aan Zijn wet wil buigen, en wordt vervolgens, deels volledig, deels verkort tot inscherping van andere wetten dikwijls genoeg herhaald (Exodus 29:46 Leviticus 19:36; Leviticus 11:44; Leviticus 18:2,Leviticus 18:4); in het bijzonder dient het hier tot voorbereiding van het eerstvolgend woord. Toch ware het verkeerd, dit reeds tot de tien woorden zelf te willen tellen; want dan verkregen wij slechts negen eigenlijke geboden, wat de geest van de Heilige Schrift weerspreekt. Deze heeft overal getallen van symbolische betekenis (zie Genesis 35:26 zie Genesis 46:27). Het getal tien betekent een geheel (Genesis 31:27 Exodus 11:10 ), gelijk het dan ook werkelijk de rij van de grondgetallen sluit, en de natuurlijke vertegenwoordiger van het getallensysteem is. Wij houden daarom beslist vast, dat tien eigenlijke geboden moeten geteld worden, omdat daardoor de wet eerst een volledig geheel wordt, en verwerpen onder de bovengenoemde wijzen van telling de derde, welke naar haar oorsprong meer aan de geest van tegenspraak, dan aan de kracht van de waarheid te danken is..
Door deze woorden bewerkt God een heilig ontzag voor Hem, voordat Hij de regel voorschrijft, om vroom en rechtvaardig te leven. Verder kondigt Hij zich niet slechts als Jehova en als de enige God aan, die uit kracht van de schepping de mensenkinderen aan zich verbonden houdt, welke Hij het bestaan heeft gegeven en wier leven Hij beschermt, ja, die van allen het leven is, maar Hij voegt er nog bij, dat Hij in het bijzonder de God van Israël is, omdat het de moeite waard was, dat het volk niet slechts voor de Majesteit van God een heilige vrees had, maar ook op liefelijke wijze werd aangetrokken, om de wet kostbaarder te achten dan goud en zilver en tegelijk zoeter dan honing (Psalms 119:103). Want het was niet genoeg, dat de mens door een slaafse vrees werd gedwongen, om onder haar juk door te gaan, maar ook, dat zij door de liefelijkheid ervan aangetrokken, vrijwillig zich eronder stelde..
Begrijpt gij dat? De Heere, die de Hemel heeft tot Zijn troon is de God van mij, stofje op de aarde, van mij, de zondaar! En toch, het is zo. Loof Hem, mijn ziel. Zijn eigen mond heeft het verklaard. Kent gij een heerlijker lot? Zalig is het volk, welke van God de Heere is (Psalm. 33:12). Wat heet het een God te hebben? Een God heet datgene, waarvan men alle goeds verwacht, en waarbij men toevlucht heeft in alle noden, zodat "een God hebben" niets anders betekent, dan van harte op Hem vertrouwen, en in Hem geloven. Datgene, waaraan gij met geheel uw hart hangt en waarop gij u verlaat, dat is eigenlijk uw God..
2) Hij brengt die buitengewone weldaad, waarmee het volk verwaardigd was in herinnering, waarmee Hij tevens betuigd had, dat het niet vruchteloos geweest was, dat het door Hem was uitverkoren. Want de verlossing was een zeker pand van de aanneming, maar opdat Hij het volk des te beter aan zich verbond, herinnert hij tevens, hoedanig hun toestand was geweest. Want Egypte was als het ware een slavenhuis geweest, waaruit de Israëlieten bevrijd waren. Waarom zij nu niet meer hun eigen meester waren, omdat God hen zich had verworven. Dit nu heeft in eigenlijke zin op ons geen betrekking, maar met een heiliger band heeft Hij ons aan zich verbonden, door de hand van Zijn eniggeboren Zoon, welke Hij daarom heeft doen sterven en weer doen opstaan, opdat Hij over doden en levenden zou heersen (Romans 14:9) 14:9. Alzo is Hij niet slechts God van n volk, maar van alle volken, welke Hij tot Zijn Kerk, door de algemene aanneming heeft geroepen..
God vermeldt deze weldaad: 1e. Om het volk tot een dankbare gehoorzaamheid te verplichten; want wie was het schuldig meer te gehoorzamen dan God, die het uit zulk een zware dienstbaarheid had geleid. 2e. Om de Israëlieten tot het geloof aan te sporen; wie zou het beter vertrouwen, als die God, die de belofte, die Hij zo veel jaren tevoren aan Abraham gedaan, nu volbracht? 3e. Om Jakobs nakomelingen tot de godsvrucht op te leiden; wie zouden zij meer vrezen, als die God, die zich door wonderen zo krachtig bewees, waarvoor geheel Egypte sidderde. 4e. Omdat dat uitleiden een voorbeeld zou zijn voor de uitleiding uit het geestelijk Egypte. Deze woorden behoren niet tot het eerste gebod, maar vormen een voorafspraak, waarmee de Heere n Zijn Soeverein recht te kennen geeft, n bedoelt het volk tot gehoorzaamheid te dwingen..
Vers 3
3. Gij nu zult, opdat ik inderdaad uw God zij, (Exodus 20:2), en u met niemand te delen heb, geen andere goden voor Mijn aangezicht 1) hebben, geen goden, die niet bestaan 1 Corinthiers. 8:4), dan in de verbeelding van dwazen (Hebrews 3:12).1) In het Hebreeuws Al panai. Onze Statenvertaling komt met de Latijnse vertaling overeen. "Voor mijn aangezicht," maar is minder juist. De eigenlijke betekenis is, boven mij. God verbiedt hiermee niet alleen alle afgodendienst en het vereren van afgoden, maar gebiedt tevens, Hem alleen te dienen en Hem volkomen, Hem als de gehele, de volstrekt enige God. Alle woorden zijn deels verboden, deels geboden. God rekent met de zonde, in het hart inwonende en daarom komt zijn gebod in de vorm van een verbod.
Vers 3
3. Gij nu zult, opdat ik inderdaad uw God zij, (Exodus 20:2), en u met niemand te delen heb, geen andere goden voor Mijn aangezicht 1) hebben, geen goden, die niet bestaan 1 Corinthiers. 8:4), dan in de verbeelding van dwazen (Hebrews 3:12).1) In het Hebreeuws Al panai. Onze Statenvertaling komt met de Latijnse vertaling overeen. "Voor mijn aangezicht," maar is minder juist. De eigenlijke betekenis is, boven mij. God verbiedt hiermee niet alleen alle afgodendienst en het vereren van afgoden, maar gebiedt tevens, Hem alleen te dienen en Hem volkomen, Hem als de gehele, de volstrekt enige God. Alle woorden zijn deels verboden, deels geboden. God rekent met de zonde, in het hart inwonende en daarom komt zijn gebod in de vorm van een verbod.
Vers 4
4. a) Gij zult 1) u ook van Mij, uw God, geen gesneden beeld in mensengedaante, noch enige gelijkenis maken, 2) noch enig teken, van andere schepselen genomen, noch van hetgeen boven in de hemel is, van sterren en vogels, noch van hetgeen onder op de aarde is, van vee, wormen, planten of stenen, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is, in de wateren, die lager dan de aarde zijn, van vissen of andere waterdieren.a) Leviticus 26:1 Psalms 97:7
1) Nadat God in het eerste gebod hen onderwezen heeft wie de ware God was en bevolen, dat Hij alleen zou gediend worden, stelt hij nu zijn wettige eredienst vast..
2) Zo is, om een voorbeeld te geven, de loochening van de heilige Drie-eenheid beeldendienst: omdat men geen voorstelling van God wil, zoals de Bijbel ons die geeft, door te gewagen van de driemaal heilige God: Vader, Zoon en Heilige Geest. Men kan een dergelijke voorstelling niet met zijn verstand rijmen, men begrijpt dit niet, en daarom verwerpt men dit, ten wille van eigen geliefkoosde voorstelling van het verstand. Zo maakt men zich ook met Israël aan beeldendienst schuldig, indien men van de zijde van het gevoel zich slechts een God van louter goedheid en toegevendheid droomt, zonder om Zijn rein zedelijke eigenschappen van de heiligheid, rechtvaardigheid en strafeisende gerechtigheid te denken. Gelijk de afgoderij naast de ene ware God andere valse goden, die in werkelijkheid niet slechts in de verbeelding bestaan, verdicht; zo maakt de beeldendienst zich een voorstelling van de ene ware God, niet zoals Deze in zichzelf bestaat en zich in Zijn woord heeft geopenbaard, maar naar het beeld, waarin Hij voor de ziekelijke en overprikkelde verbeelding verrijst..
In verband met Deuteronomy 4:15, waar dit gebod nader wordt verklaard, blijkt duidelijk, dat hier van beelden en gelijkenissen gesproken wordt, als van symbolen van de levende God. In dit gebod prent God Israël scherp in, dat Hij niet onder een symbool wil gediend worden, dat men geen symbolisch teken van Hem mag maken, om hem daaronder te aanbidden. Een zuiver geestelijke verering ligt aan dit gebod ten grondslag. Daarom was het voor Jerobeam zo'n verschrikkelijke zonde, dat Hij de zuivere en geestelijke dienst van God veranderde, door van Jehova een symbool, in de gedaante van een gouden kalf, te maken. Feitelijk veranderde Hij daarmee de belijdenis van de enige en waarachtige God, welke Hij zelf aan zijn volk had gegeven. Niet het maken van beelden op zichzelf wordt hier verboden, maar het maken van beelden als van symbolen van God..
Vers 4
4. a) Gij zult 1) u ook van Mij, uw God, geen gesneden beeld in mensengedaante, noch enige gelijkenis maken, 2) noch enig teken, van andere schepselen genomen, noch van hetgeen boven in de hemel is, van sterren en vogels, noch van hetgeen onder op de aarde is, van vee, wormen, planten of stenen, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is, in de wateren, die lager dan de aarde zijn, van vissen of andere waterdieren.a) Leviticus 26:1 Psalms 97:7
1) Nadat God in het eerste gebod hen onderwezen heeft wie de ware God was en bevolen, dat Hij alleen zou gediend worden, stelt hij nu zijn wettige eredienst vast..
2) Zo is, om een voorbeeld te geven, de loochening van de heilige Drie-eenheid beeldendienst: omdat men geen voorstelling van God wil, zoals de Bijbel ons die geeft, door te gewagen van de driemaal heilige God: Vader, Zoon en Heilige Geest. Men kan een dergelijke voorstelling niet met zijn verstand rijmen, men begrijpt dit niet, en daarom verwerpt men dit, ten wille van eigen geliefkoosde voorstelling van het verstand. Zo maakt men zich ook met Israël aan beeldendienst schuldig, indien men van de zijde van het gevoel zich slechts een God van louter goedheid en toegevendheid droomt, zonder om Zijn rein zedelijke eigenschappen van de heiligheid, rechtvaardigheid en strafeisende gerechtigheid te denken. Gelijk de afgoderij naast de ene ware God andere valse goden, die in werkelijkheid niet slechts in de verbeelding bestaan, verdicht; zo maakt de beeldendienst zich een voorstelling van de ene ware God, niet zoals Deze in zichzelf bestaat en zich in Zijn woord heeft geopenbaard, maar naar het beeld, waarin Hij voor de ziekelijke en overprikkelde verbeelding verrijst..
In verband met Deuteronomy 4:15, waar dit gebod nader wordt verklaard, blijkt duidelijk, dat hier van beelden en gelijkenissen gesproken wordt, als van symbolen van de levende God. In dit gebod prent God Israël scherp in, dat Hij niet onder een symbool wil gediend worden, dat men geen symbolisch teken van Hem mag maken, om hem daaronder te aanbidden. Een zuiver geestelijke verering ligt aan dit gebod ten grondslag. Daarom was het voor Jerobeam zo'n verschrikkelijke zonde, dat Hij de zuivere en geestelijke dienst van God veranderde, door van Jehova een symbool, in de gedaante van een gouden kalf, te maken. Feitelijk veranderde Hij daarmee de belijdenis van de enige en waarachtige God, welke Hij zelf aan zijn volk had gegeven. Niet het maken van beelden op zichzelf wordt hier verboden, maar het maken van beelden als van symbolen van God..
Vers 5
5. Gij zult u voor die beelden en gelijkenissen niet buigen, noch hen dienen, 1) want ik, de HEERE, uw God, ben een naijverig God. 2) Met jaloezie waak Ik voor de Mij toekomende eer Isaiah 42:8; Isaiah 48:11). Ik die, wanneer Mij Mijn eer door gehele geslachten onttrokken wordt, de misdaad van de vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde, 3) lid van hen, die Mij haten. Ik straf die geslachten met uitroeiing; zo Ik ook al in lankmoedigheid op boete en bekering wacht, langer dan tot in het derde en vierde lid duurt dielankmoedigheid niet. Ik zend u thans heen om de Amorieten, wier misdaad thans vol geworden is, (Genesis 15:16) te verdelgen. Weet daaruit, dat Ik een grimmig wreker ben tegenover Mijn vijanden.1) Onder buigen wordt verstaan het aanbidden en aanroepen van God, onder de gedaante van een beeld en onder dienen, het brengen en vereren van en met offers..
2) Hiermee wil de Heere God zijn volk leren, dat Hij Zijn eer aan geen ander geeft, dat Hij Zijn eer niet deelt met een schepsel van eigen maaksel. Zijn dienst moet zuiver en volkomen zijn. Naijverig, hier in de zin van ijverzuchtig, jaloers. De uitdrukking is ontleend aan de jaloersheid van de man, die zijn vrouw teder liefheeft en niet dulden kan, dat zij zijn liefde niet volkomen beantwoordt of met een ander deelt..
Israël was de bruid van de Heere. Hij had zich Israël door het Verbond ondertrouwd. Nu kon en mocht de Heere ook niet dulden en toelaten, dat Israël met een andere man hoereerde, andere goden volgde. Zo opgevat, is deze uitdrukking dan ook uitvloeisel, zowel van Gods onkreukbare rechtvaardigheid en heiligheid, als van Zijn tedere liefde voor Zijn volk. De afgoderij droeg daarom dikwijls de naam van hoererij en overspel..
3) Geen afgodische familie in Israël bleef bestaan over het derde en vierde geslacht. De afgodische koningsfamilies in Israël, van Jerobeam, van Baësa, van Achab en van anderen, die in het derde en vierde geslacht verdelgd worden, moesten in hun ondergang, die onmiskenbaar door wonderen en leiding van de goddelijke voorzienigheid werd teweeg gebracht, de waarheid van Israëls godsdienst, de waarachtigheid van de Godsregering en de heerlijkheid van de wet als de wet van de onveranderlijke, levende God bewijzen. Hun verdelging was een nieuwe sanctie (plechtige bevestiging) van de wet, die zij verlaten en overtreden hadden.
Is hiermee niet de strijd Ezechiel 18:20: "de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid van zijn vader?" Hier wordt het tegendeel niet geleerd. Ieder wordt voor zijn eigen zonden gestraft; maar ouders leiden ddor hun voorbeeld hun kinderen de zonden en de elende in. God heeft niet de zoon van Jerobeam, waarin iets goeds was gestraft, maar Jerobeam's huis, dat in zijn voetstappen wandelde.. Het dreigement in het tweede gebod moet niet onbepaald worden verstaan, alsof God altijd de kinderen zou willen plagen, om de zonden van de vaderen, maar bij voorwaarde, indien zij volharden en voortgaan in hun zonden, wandelende in hun wegen en tredende in hun voetstappen. Hetzelfde antwoord wordt gegeven in het tweede gebod, dat God de zonde van de vaderen niet bezoeken zal, uitgenomen alleen degenen, die Hem haten..
Tegen de straf aan degenen, die Hem haten, voltrokken tot in het derde en vierde geslacht, staat in Exodus 20:6 de barmhartigheid, betoond aan duizenden, degenen die Hem zouden liefhebben..
Volgens sommigen, slaat deze bedreiging niet alleen op de overtreding in het tweede gebod verbonden, maar ook op die, welke in het eerste veroordeeld wordt..
Vers 5
5. Gij zult u voor die beelden en gelijkenissen niet buigen, noch hen dienen, 1) want ik, de HEERE, uw God, ben een naijverig God. 2) Met jaloezie waak Ik voor de Mij toekomende eer Isaiah 42:8; Isaiah 48:11). Ik die, wanneer Mij Mijn eer door gehele geslachten onttrokken wordt, de misdaad van de vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde, 3) lid van hen, die Mij haten. Ik straf die geslachten met uitroeiing; zo Ik ook al in lankmoedigheid op boete en bekering wacht, langer dan tot in het derde en vierde lid duurt dielankmoedigheid niet. Ik zend u thans heen om de Amorieten, wier misdaad thans vol geworden is, (Genesis 15:16) te verdelgen. Weet daaruit, dat Ik een grimmig wreker ben tegenover Mijn vijanden.1) Onder buigen wordt verstaan het aanbidden en aanroepen van God, onder de gedaante van een beeld en onder dienen, het brengen en vereren van en met offers..
2) Hiermee wil de Heere God zijn volk leren, dat Hij Zijn eer aan geen ander geeft, dat Hij Zijn eer niet deelt met een schepsel van eigen maaksel. Zijn dienst moet zuiver en volkomen zijn. Naijverig, hier in de zin van ijverzuchtig, jaloers. De uitdrukking is ontleend aan de jaloersheid van de man, die zijn vrouw teder liefheeft en niet dulden kan, dat zij zijn liefde niet volkomen beantwoordt of met een ander deelt..
Israël was de bruid van de Heere. Hij had zich Israël door het Verbond ondertrouwd. Nu kon en mocht de Heere ook niet dulden en toelaten, dat Israël met een andere man hoereerde, andere goden volgde. Zo opgevat, is deze uitdrukking dan ook uitvloeisel, zowel van Gods onkreukbare rechtvaardigheid en heiligheid, als van Zijn tedere liefde voor Zijn volk. De afgoderij droeg daarom dikwijls de naam van hoererij en overspel..
3) Geen afgodische familie in Israël bleef bestaan over het derde en vierde geslacht. De afgodische koningsfamilies in Israël, van Jerobeam, van Baësa, van Achab en van anderen, die in het derde en vierde geslacht verdelgd worden, moesten in hun ondergang, die onmiskenbaar door wonderen en leiding van de goddelijke voorzienigheid werd teweeg gebracht, de waarheid van Israëls godsdienst, de waarachtigheid van de Godsregering en de heerlijkheid van de wet als de wet van de onveranderlijke, levende God bewijzen. Hun verdelging was een nieuwe sanctie (plechtige bevestiging) van de wet, die zij verlaten en overtreden hadden.
Is hiermee niet de strijd Ezechiel 18:20: "de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid van zijn vader?" Hier wordt het tegendeel niet geleerd. Ieder wordt voor zijn eigen zonden gestraft; maar ouders leiden ddor hun voorbeeld hun kinderen de zonden en de elende in. God heeft niet de zoon van Jerobeam, waarin iets goeds was gestraft, maar Jerobeam's huis, dat in zijn voetstappen wandelde.. Het dreigement in het tweede gebod moet niet onbepaald worden verstaan, alsof God altijd de kinderen zou willen plagen, om de zonden van de vaderen, maar bij voorwaarde, indien zij volharden en voortgaan in hun zonden, wandelende in hun wegen en tredende in hun voetstappen. Hetzelfde antwoord wordt gegeven in het tweede gebod, dat God de zonde van de vaderen niet bezoeken zal, uitgenomen alleen degenen, die Hem haten..
Tegen de straf aan degenen, die Hem haten, voltrokken tot in het derde en vierde geslacht, staat in Exodus 20:6 de barmhartigheid, betoond aan duizenden, degenen die Hem zouden liefhebben..
Volgens sommigen, slaat deze bedreiging niet alleen op de overtreding in het tweede gebod verbonden, maar ook op die, welke in het eerste veroordeeld wordt..
Vers 6
6. En, aan uzelf, nageslacht van Mijn knechten Abraham, Izak en Jakob kunt gij het opmerken: Ik doe barmhartigheid aan duizenden van hen, die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden. 1) Gij, die nu tot duizenden geworden zijt, beërft immers nu de gegeven beloften; aan u vergeld Ik, dat uw vaderen Mij hebben liefgehad en gediend.1) Hoe nauw dit gehele gedeelte, Exodus 20:3-Exodus 20:6 samenhangt, blijkt uit deze vloek en deze zegen, die zeker zowel op het derde als op het vierde vers betrekking heeft. Wil men echter hier twee geboden onderscheiden, dan is in Exodus 20:3 de verering van heidense goden (als Bal en Astarte), in Exodus 20:4 de beeldendienst verboden, waarbij men voorgaf de ware, enige God te dienen, maar dit onder beelden en gelijkenissen van de geschapen wereld deed, en daardoor de heerlijkheid van de onverderfelijke God in de gelijkenis van een beeld van een vergankelijk mens en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten veranderde (Romans 1:23 vrgl. de kalveren van Aron en van Jerobeam Exodus 32:1-Exodus 32:6; 1 Kings 12:25-1 Kings 12:29 ). Doch al is het dat hier twee vormen van afgoderij, Idolatrie (afgodenaanbidding) en Ikonolatrie (beeldendienst) genoemd worden, zo zijn beide toch slechts n zonde. In theorie (beschouwing) zijn zij uit elkaar te houden; maar de praktijk (uitoefening in het dagelijks leven) springt over de grenzen heen. Waar de afgoderij verschijnt, vormt zij zich als beeldendienst; de afgoderij is de abstracte (nog in de wil verborgen), de beeldendienst de concrete (in de werkelijkheid tevoorschijn tredende) zonde. Waarschijnlijker is de Augustijnse telling te verkiezen, volgens welke hier n gebod is. Deze is waarschijnlijk ook de oorspronkelijke bij de Joden geweest, en dus ouder dan die van Philo en die van Josephus; tenminste in de Hebreeuwse bijbel is het gedeelte, Exodus 20:2-Exodus 20:6, als een bij elkaar behorend gedeelte door een samek (o) aangeduid; deze zinafdelingen in de Hebreeuwse tekst behoren ongetwijfeld tot een zeer hoge ouderdom, zijn wellicht van de schrijvers zelf afkomstig..
In de Lutherse catechismus worden de woorden van Exodus 20:4: "Gij zult u enz" weggelaten. Luther meende, dat crucifixen en afbeeldingen uit de heilige geschiedenis niet tegen de Heilige Schrift waren. Hij zegt (w.d. himm. proph.): "God wil hebben, dat men Zijn werk zal horen en lezen, in het bijzonder het lijden van Christus; zal ik dit echter horen of overdenken, zo is het mij onmogelijk, dat ik in mijn hart daarvan geen beelden maak; want of ik wil of niet, wanneer ik Christus hoor, zo heb ik in mijn hart het beeld van een man, die aan het kruis hangt. Is het nu geen zonde, maar goed, dat ik Christus' beeld in het hart heb, waarom zou het dan zonde zijn, wanneer ik het in het oog heb? daar toch het hart meer betekent dan de ogen." Meer stemmen wij in met hetgeen onze Heidelbergse Catechechismus vraag 98 leert. "Al veroordelen wij ook elk beeld en elke schilderij niet als herinnering aan het heilige; toch menen wij het: "principiis obsta" (sta de beginselen tegen) ook hier te moeten toepassen..
Al is ook de Roomse kerkleer uitgedrukt in de regels onder het Christus-beeld in de St. Jans kerk te `s Hertogenbosch: "Gedenk, o mens, wat gij hier ziet, is Christus beeld, maar Christus niet; daarom, aanbid geen hout of steen, maar Christus, uw God alleen." Wij weten, waartoe de leken van de kerk vervallen zijn, en hoe gemakkelijk ons hart van aanbidding in geest en waarheid afgeleid wordt..
Luther's catechismus stelt de bedreiging en belofte aan het slot van de geboden, omdat hij van mening is, dat deze bedreiging en belofte op alle geboden van toepassing is. Ons inziens slaat deze alleen op de eerste twee geboden, zoals ook de geschiedenis van Israëls volk aangeeft, en dan nog wel voornamelijk op het tweede gebod, zoals ook in de geschiedenis van Israëls koningen openbaar wordt. De historie heeft ook in deze de betekenis van dit gebod gestaafd en opgehelderd..
De belofte is veel sterker dan de bedreiging; de straf zal zijn in het derde en vierde lid, de zegen aan duizenden; de gevolgen van het werk van de satan, mogen niet zo ver reiken, als de gevolgen van de liefde van God. Ziet wat voor zegen een waar Christen heeft, die liefheeft en het waarachtige van zijn liefde in zijn wandel, in het onderhouden van Gods geboden. God zal zijn godsvrucht dienstbaar maken tot heil van anderen, en deze, tot God bekeerd, zullen wederom geestelijke kinderen verkrijgen, zodat die zegen zeer ver reikt. Men moet echter wel bedenken, dat die zegen alleen rust op een reine wandel, voortspruitende uit die liefde; wie Zijn geboden niet houdt, zal, evenmin als een rechtvaardige Lot, Sodoms bewoners tot bekering leiden, noch godvruchtige kinderen zien..
Vers 6
6. En, aan uzelf, nageslacht van Mijn knechten Abraham, Izak en Jakob kunt gij het opmerken: Ik doe barmhartigheid aan duizenden van hen, die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden. 1) Gij, die nu tot duizenden geworden zijt, beërft immers nu de gegeven beloften; aan u vergeld Ik, dat uw vaderen Mij hebben liefgehad en gediend.1) Hoe nauw dit gehele gedeelte, Exodus 20:3-Exodus 20:6 samenhangt, blijkt uit deze vloek en deze zegen, die zeker zowel op het derde als op het vierde vers betrekking heeft. Wil men echter hier twee geboden onderscheiden, dan is in Exodus 20:3 de verering van heidense goden (als Bal en Astarte), in Exodus 20:4 de beeldendienst verboden, waarbij men voorgaf de ware, enige God te dienen, maar dit onder beelden en gelijkenissen van de geschapen wereld deed, en daardoor de heerlijkheid van de onverderfelijke God in de gelijkenis van een beeld van een vergankelijk mens en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten veranderde (Romans 1:23 vrgl. de kalveren van Aron en van Jerobeam Exodus 32:1-Exodus 32:6; 1 Kings 12:25-1 Kings 12:29 ). Doch al is het dat hier twee vormen van afgoderij, Idolatrie (afgodenaanbidding) en Ikonolatrie (beeldendienst) genoemd worden, zo zijn beide toch slechts n zonde. In theorie (beschouwing) zijn zij uit elkaar te houden; maar de praktijk (uitoefening in het dagelijks leven) springt over de grenzen heen. Waar de afgoderij verschijnt, vormt zij zich als beeldendienst; de afgoderij is de abstracte (nog in de wil verborgen), de beeldendienst de concrete (in de werkelijkheid tevoorschijn tredende) zonde. Waarschijnlijker is de Augustijnse telling te verkiezen, volgens welke hier n gebod is. Deze is waarschijnlijk ook de oorspronkelijke bij de Joden geweest, en dus ouder dan die van Philo en die van Josephus; tenminste in de Hebreeuwse bijbel is het gedeelte, Exodus 20:2-Exodus 20:6, als een bij elkaar behorend gedeelte door een samek (o) aangeduid; deze zinafdelingen in de Hebreeuwse tekst behoren ongetwijfeld tot een zeer hoge ouderdom, zijn wellicht van de schrijvers zelf afkomstig..
In de Lutherse catechismus worden de woorden van Exodus 20:4: "Gij zult u enz" weggelaten. Luther meende, dat crucifixen en afbeeldingen uit de heilige geschiedenis niet tegen de Heilige Schrift waren. Hij zegt (w.d. himm. proph.): "God wil hebben, dat men Zijn werk zal horen en lezen, in het bijzonder het lijden van Christus; zal ik dit echter horen of overdenken, zo is het mij onmogelijk, dat ik in mijn hart daarvan geen beelden maak; want of ik wil of niet, wanneer ik Christus hoor, zo heb ik in mijn hart het beeld van een man, die aan het kruis hangt. Is het nu geen zonde, maar goed, dat ik Christus' beeld in het hart heb, waarom zou het dan zonde zijn, wanneer ik het in het oog heb? daar toch het hart meer betekent dan de ogen." Meer stemmen wij in met hetgeen onze Heidelbergse Catechechismus vraag 98 leert. "Al veroordelen wij ook elk beeld en elke schilderij niet als herinnering aan het heilige; toch menen wij het: "principiis obsta" (sta de beginselen tegen) ook hier te moeten toepassen..
Al is ook de Roomse kerkleer uitgedrukt in de regels onder het Christus-beeld in de St. Jans kerk te `s Hertogenbosch: "Gedenk, o mens, wat gij hier ziet, is Christus beeld, maar Christus niet; daarom, aanbid geen hout of steen, maar Christus, uw God alleen." Wij weten, waartoe de leken van de kerk vervallen zijn, en hoe gemakkelijk ons hart van aanbidding in geest en waarheid afgeleid wordt..
Luther's catechismus stelt de bedreiging en belofte aan het slot van de geboden, omdat hij van mening is, dat deze bedreiging en belofte op alle geboden van toepassing is. Ons inziens slaat deze alleen op de eerste twee geboden, zoals ook de geschiedenis van Israëls volk aangeeft, en dan nog wel voornamelijk op het tweede gebod, zoals ook in de geschiedenis van Israëls koningen openbaar wordt. De historie heeft ook in deze de betekenis van dit gebod gestaafd en opgehelderd..
De belofte is veel sterker dan de bedreiging; de straf zal zijn in het derde en vierde lid, de zegen aan duizenden; de gevolgen van het werk van de satan, mogen niet zo ver reiken, als de gevolgen van de liefde van God. Ziet wat voor zegen een waar Christen heeft, die liefheeft en het waarachtige van zijn liefde in zijn wandel, in het onderhouden van Gods geboden. God zal zijn godsvrucht dienstbaar maken tot heil van anderen, en deze, tot God bekeerd, zullen wederom geestelijke kinderen verkrijgen, zodat die zegen zeer ver reikt. Men moet echter wel bedenken, dat die zegen alleen rust op een reine wandel, voortspruitende uit die liefde; wie Zijn geboden niet houdt, zal, evenmin als een rechtvaardige Lot, Sodoms bewoners tot bekering leiden, noch godvruchtige kinderen zien..
Vers 7
7. a) Gij zult de naam van de HEERE, uw God, in welke Hij Zijn onzichtbaar wezen, Zijn eeuwige kracht en Godheid u duidelijk geopenbaard heeft, niet ijdel gebruiken, 1) noch op nodeloze wijze, noch in de dienst van leugen enongerechtigheid. Gij zult dus bij Zijn naam niet vloeken, onnodig zweren, liegen of bedriegen: want de HEERE zal niet onschuldig houden, wie Zijn naam ijdel gebruikt.a) Leviticus 19:12 Matthew 5:33
1) Moge het ongelovig mensenhart niet veel hechten aan zonden van de tong en, wat onbedachtzaam of uit gewoonte geschiedt, als geen kwaad aanmerken, de Heere denkt alzo niet. Hij zal u rekenschap vragen van ieder ijdel woord (Matthew 12:36), en het meest zal Hij Zijn toorn doen voelen aan hem, die Zijn heilige naam niet acht..
In het Hebreeuws, tot ijdelheid opnemen, d.i. niet doelloos en gedachtenloos uitspreken. Calvijn tekent hierbij aan: "De synekdoche is in dit gebod duidelijk waar te nemen. Want opdat God het heilig ontzag, dat men Zijn heilige naam verschuldigd is, bewerke, verbiedt Hij die gedachteloos op te nemen, voornamelijk in eedzweringen. Waaruit men bij wijze van tegenstelling van dit gebod kan opmaken, dat alle eedzwering een getuigenis is van vroomheid, waarin de majesteit van God zelf haar luister behoudt. Verder, het is zeker, niet slechts wanneer wij zweren, dat wij die naam heilig hebben te houden, maar zo dikwijls als van die naam sprake is. Alzo vrijwaart Hij door deze woorden Zijn heerlijkheid, zowel in zijn woord als in zijn daden, voor alle ijdele geringschatting. Dat het zweren bij de naam van God een bewijs, of een deel van zijn eredienst is, zullen wij later zien, en blijkt uit de woorden van Jesaja duidelijk Isaiah 45:23). Want waar hij voorspelt, dat alle volken zich zullen aanmelden voor de zuivere Godsverering, zo zegt Hij: "Ik leef, zegt de Heere, Mij zal alle knie buigen en alle tong zal bij Mij zweren." Verder, indien het buigen van de knieën aanbidding aanduidt, heeft dat zweren, dat er onmiddellijk bijgevoegd wordt, dezelfde kracht, als zich voor God te verklaren." IJdel wordt de naam van God opgenomen, niet slechts, wanneer iemand deze misbruikt tot meineed, maar ook, wanneer hij lichtvaardig en onachtzaam wordt gebruikt, om onbetekenende en nutteloze dingen te bevestigen..
Hoezeer de Heere toornt over het ijdel gebruik of misbruik van die enige, heilige Naam, en hoe de bijgevoegde drangreden in alle ernst opgevat en verklaard moet worden, blijkt wel uit het vervolg van de geschiedenis bij het verhaal van hetgeen met de lasteraar van de naam van de Heere is geschied (Leviticus 24:16,Leviticus 24:17). Het Hebreeuwse woord, wat onze vertalers door "ijdel" weergegeven hebben, betekent eigenlijk in het oorspronkelijke "doelloos" (lasschaw), tevergeefs, zonder genoegzame reden of behoorlijke grond. Ook is er in het oorspronkelijke eigenlijk geen spraak van de naam te "gebruiken," maar wel van de "op te nemen," uit te spreken (nasah). Men mocht die ontzaglijke Naam, zo vol van majesteit en hoogheid, niet maar doelloos opnemen en gedachteloos uitspreken.
Vers 7
7. a) Gij zult de naam van de HEERE, uw God, in welke Hij Zijn onzichtbaar wezen, Zijn eeuwige kracht en Godheid u duidelijk geopenbaard heeft, niet ijdel gebruiken, 1) noch op nodeloze wijze, noch in de dienst van leugen enongerechtigheid. Gij zult dus bij Zijn naam niet vloeken, onnodig zweren, liegen of bedriegen: want de HEERE zal niet onschuldig houden, wie Zijn naam ijdel gebruikt.a) Leviticus 19:12 Matthew 5:33
1) Moge het ongelovig mensenhart niet veel hechten aan zonden van de tong en, wat onbedachtzaam of uit gewoonte geschiedt, als geen kwaad aanmerken, de Heere denkt alzo niet. Hij zal u rekenschap vragen van ieder ijdel woord (Matthew 12:36), en het meest zal Hij Zijn toorn doen voelen aan hem, die Zijn heilige naam niet acht..
In het Hebreeuws, tot ijdelheid opnemen, d.i. niet doelloos en gedachtenloos uitspreken. Calvijn tekent hierbij aan: "De synekdoche is in dit gebod duidelijk waar te nemen. Want opdat God het heilig ontzag, dat men Zijn heilige naam verschuldigd is, bewerke, verbiedt Hij die gedachteloos op te nemen, voornamelijk in eedzweringen. Waaruit men bij wijze van tegenstelling van dit gebod kan opmaken, dat alle eedzwering een getuigenis is van vroomheid, waarin de majesteit van God zelf haar luister behoudt. Verder, het is zeker, niet slechts wanneer wij zweren, dat wij die naam heilig hebben te houden, maar zo dikwijls als van die naam sprake is. Alzo vrijwaart Hij door deze woorden Zijn heerlijkheid, zowel in zijn woord als in zijn daden, voor alle ijdele geringschatting. Dat het zweren bij de naam van God een bewijs, of een deel van zijn eredienst is, zullen wij later zien, en blijkt uit de woorden van Jesaja duidelijk Isaiah 45:23). Want waar hij voorspelt, dat alle volken zich zullen aanmelden voor de zuivere Godsverering, zo zegt Hij: "Ik leef, zegt de Heere, Mij zal alle knie buigen en alle tong zal bij Mij zweren." Verder, indien het buigen van de knieën aanbidding aanduidt, heeft dat zweren, dat er onmiddellijk bijgevoegd wordt, dezelfde kracht, als zich voor God te verklaren." IJdel wordt de naam van God opgenomen, niet slechts, wanneer iemand deze misbruikt tot meineed, maar ook, wanneer hij lichtvaardig en onachtzaam wordt gebruikt, om onbetekenende en nutteloze dingen te bevestigen..
Hoezeer de Heere toornt over het ijdel gebruik of misbruik van die enige, heilige Naam, en hoe de bijgevoegde drangreden in alle ernst opgevat en verklaard moet worden, blijkt wel uit het vervolg van de geschiedenis bij het verhaal van hetgeen met de lasteraar van de naam van de Heere is geschied (Leviticus 24:16,Leviticus 24:17). Het Hebreeuwse woord, wat onze vertalers door "ijdel" weergegeven hebben, betekent eigenlijk in het oorspronkelijke "doelloos" (lasschaw), tevergeefs, zonder genoegzame reden of behoorlijke grond. Ook is er in het oorspronkelijke eigenlijk geen spraak van de naam te "gebruiken," maar wel van de "op te nemen," uit te spreken (nasah). Men mocht die ontzaglijke Naam, zo vol van majesteit en hoogheid, niet maar doelloos opnemen en gedachteloos uitspreken.
Vers 8
8. a) Gedenkt1) de Sabbat, dat gij die heiligt, die van de gewone werkdagen onderscheidt, gelijk Ik bij de gave van het Manna u reeds heb aangewezen.a)Ezekiel 20:12
1) Doel van dit gebod is, dat de gelovigen zich oefenen in de dienst van God. Want wij weten, indien de mensen niet in het ijverig zorgdragen voor de godsdienst ondersteund en gesterkt worden, hoe makkelijk zij deze laten versloffen. En niet zonder oorzaak deelt God een opzettelijke plaats toe aan de Sabbat en aan de overige feestdagen..
Uit dit woord gedenken blijkt duidelijk, dat Israël niet onbekend was met de Sabbat. Echter bestond het gebod als zodanig, om die dag des Heeren te heiligen nog niet. Het gebod omvat de heiliging van de Sabbat, en stempelt de Sabbat tot dag des Heeren, terwijl de verplichting, om zes dagen te werken, er in onmiddellijk verband mee staat..
Als een rustdag en als een heilige dag moest de Sabbat beschouwd worden..
Vers 8
8. a) Gedenkt1) de Sabbat, dat gij die heiligt, die van de gewone werkdagen onderscheidt, gelijk Ik bij de gave van het Manna u reeds heb aangewezen.a)Ezekiel 20:12
1) Doel van dit gebod is, dat de gelovigen zich oefenen in de dienst van God. Want wij weten, indien de mensen niet in het ijverig zorgdragen voor de godsdienst ondersteund en gesterkt worden, hoe makkelijk zij deze laten versloffen. En niet zonder oorzaak deelt God een opzettelijke plaats toe aan de Sabbat en aan de overige feestdagen..
Uit dit woord gedenken blijkt duidelijk, dat Israël niet onbekend was met de Sabbat. Echter bestond het gebod als zodanig, om die dag des Heeren te heiligen nog niet. Het gebod omvat de heiliging van de Sabbat, en stempelt de Sabbat tot dag des Heeren, terwijl de verplichting, om zes dagen te werken, er in onmiddellijk verband mee staat..
Als een rustdag en als een heilige dag moest de Sabbat beschouwd worden..
Vers 9
9. a) Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; getrouw zult gij al uw arbeid verrichten, opdat gij met een blijmoedig hart rust nemen kunt; volbrengt alles in die vorige dagen, opdat gij op de zevende dag niet hoeft te werken.a)Exodus 23:12; Exodus 34:21 Luke 13:14 Luke 13:10. Maar de zevende dag is de Sabbat, de rust-, de feesttijd van de HEERE, uw God; dan zult gij geen werk doen, 1) noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw last- of trek-vee, noch uw vreemdeling, die in uw dienst is, noch de om loon werkende buitenlander, die in uw poorten is, 2) die zich een tijdlang onder u ophoudt.
1) Het werk, dat hier verboden wordt, is het werk van de beroeping, gemeenlijk dienstwerk genaamd, hetzij van ambacht, van ploegen, zaaien, oogsten, van nering, kopen en verkopen, en alles, waarmee de mens zijn kost wint. Hieronder wordt niet begrepen: a. Het werk van de godsdienst, het prediken van de predikanten tot zwetens toe, en al wat in de godsdienst geschiedt. De priesters doodden de beesten op de Sabbat, nochthans zondigden zij niet. b. Ook wordt hier niet onder begrepen, de werken van absolute noodzakelijkheid, waarvan de noodzaak veroorzaakt wordt door een onverwacht voorval op de Sabbat, hetzij dat er brand komt, een mens in het water valt, of dergelijke. c. Ook worden hier niet onder begrepen, de werken van barmhartigheid..
"Die in uw poorten is," wil niet zeggen, die binnen de poort van uw huis is, maar die binnen de poorten van uw steden zich bevindt. Het woord in de grondtekst, geeft nimmer aan een deur in het huis, maar altijd de poorten van de stad..
Vers 9
9. a) Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; getrouw zult gij al uw arbeid verrichten, opdat gij met een blijmoedig hart rust nemen kunt; volbrengt alles in die vorige dagen, opdat gij op de zevende dag niet hoeft te werken.a)Exodus 23:12; Exodus 34:21 Luke 13:14 Luke 13:10. Maar de zevende dag is de Sabbat, de rust-, de feesttijd van de HEERE, uw God; dan zult gij geen werk doen, 1) noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw last- of trek-vee, noch uw vreemdeling, die in uw dienst is, noch de om loon werkende buitenlander, die in uw poorten is, 2) die zich een tijdlang onder u ophoudt.
1) Het werk, dat hier verboden wordt, is het werk van de beroeping, gemeenlijk dienstwerk genaamd, hetzij van ambacht, van ploegen, zaaien, oogsten, van nering, kopen en verkopen, en alles, waarmee de mens zijn kost wint. Hieronder wordt niet begrepen: a. Het werk van de godsdienst, het prediken van de predikanten tot zwetens toe, en al wat in de godsdienst geschiedt. De priesters doodden de beesten op de Sabbat, nochthans zondigden zij niet. b. Ook wordt hier niet onder begrepen, de werken van absolute noodzakelijkheid, waarvan de noodzaak veroorzaakt wordt door een onverwacht voorval op de Sabbat, hetzij dat er brand komt, een mens in het water valt, of dergelijke. c. Ook worden hier niet onder begrepen, de werken van barmhartigheid..
"Die in uw poorten is," wil niet zeggen, die binnen de poort van uw huis is, maar die binnen de poorten van uw steden zich bevindt. Het woord in de grondtekst, geeft nimmer aan een deur in het huis, maar altijd de poorten van de stad..
Vers 11
11. Want a) in zes dagen heeft de HEERE de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; 1) daarom zegende de HEERE de Sabbat, legde Hij ook voor Zijn schepselen de zegen van verkwikking, van vrede en vreugde op deze dag, en heiligde Hij deze, verhief die boven het gewone en dagelijkse tot een dag de Heere gewijd.a) Genesis 2:2
1) Wanneer in het Nieuwe Testament de Zondag in de plaats van de Sabbat getreden is, dan heeft dit zijn rechtvaardiging daarin, dat de opwekking van Christus uit het graf een nog grotere daad van God is dan de schepping van de wereld, en de uitstorting van de Heilige Geest, een nog heerlijker openbaring, dan die op de Sinaï. Daarbij bestaat een grootse door de Heere zelf van het begin af aangevangen parallel tussen die eerste en deze nieuwe schepping, die met goddelijke kracht van de viering van de oorspronkelijke rustdag tot die van het nieuwtestamentische voortgezet is. Op een Vrijdag heeft God de mens geschapen; op een Vrijdag stierf de Godmens aan het kruis, om hem te verlossen. Op de avond van een Vrijdag heette het: "Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun leger" en op de avond van een Vrijdag klonk het goddelijk woord van de verlossing: "Het is volbracht." Op de Sabbat daarop keerde God de Schepper in Zijn eeuwige rust terug, en wederom op een Sabbat lag God, de Verlosser, in de rust van het graf. Uit deze trad Hij vervolgens op de Zondagmorgen vroeg in heerlijkheid tevoorschijn, als het beeld van een nieuwe mensheid, en de aanvang van een nieuwe verheerlijkte wereld. Voor de nieuwe schepping, wier eerstgeborene de opgestane is, en wier einddoel de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zijn, moet de oude wijken (2 Peter 3:10 vv.); tot voorbeeld en onderpand daarvan is reeds nu voor de eerste dag van de nieuwe schepping, de laatste dag de oude, voor de Zondag de Sabbat geweken.. Het Evangelie keert de orde van de wet om. Bij Mozes is het: "Doet dit en gij zult leven;" bij Christus: "Leeft en gij zult doen;" bij Mozes: "Werkt en daarna (de zevende dag) zult gij rusten;" bij Christus: "Rust in God (de eerste dag) en gij zult Godverheerlijkend werken." D r is het de dienst, die moe maakt en rust noodzakelijk maakt; hier is de kracht des Heeren, die tot opgewekt werk geschikt maakt..
Uit deze plaats mag de waarschijnlijke gissing gemaakt worden, dat de heiliging van de Sabbat er vroeger wettelijk was. En zeker, omdat Mozes vroeger verhaald heeft, dat verboden was, op de zevende dag het Manna te verzamelen, schijnt genomen uit een ontvangen aanwijzing en gebruik. En daar God aan de heiligen de wijze van offeren heeft overgeleverd, is het niet geloofwaardig, dat de bewaring van de Sabbat zou weggelaten zijn. Maar om de verdorvenheid van het menselijk verstand, dat bij de heidense volken geheel was uitgeblust, bij het nageslacht van Abraham bijna was afgesleten, heeft God het door Zijn wet vernieuwd, opdat de Sabbat met heilige en ongebroken zorgvuldigheid zou worden onderhouden..
Het rusten op en het heiligen van de Sabbat door de mens heeft zijn grond in het rusten van God op de zevende dag. Hierdoor ontvangt de instelling van de Sabbat haar zedelijke en geestelijke betekenis. Met dit gebod sluit de eerste tafel. In het eerste gebod worden wij bevolen, God alleen te dienen; het tweede gebod beveelt God op geestelijke wijze te eren. Het derde gebod bedoelt, het heilig houden van de naam des Heeren, en in het vierde gebod wordt geboden, de wijze, waarop en hoe God in het bijzonder wil vereerd worden, op welke dag. Er zijn er, die ook het vijfde gebod er nog bijvoegen. O.i. ten onrechte. In het vijfde gebod treedt toch de liefde jegens de naaste op de voorgrond, jegens hen, die ons het leven schonken. (Zie Exodus 20:17).
Vers 11
11. Want a) in zes dagen heeft de HEERE de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; 1) daarom zegende de HEERE de Sabbat, legde Hij ook voor Zijn schepselen de zegen van verkwikking, van vrede en vreugde op deze dag, en heiligde Hij deze, verhief die boven het gewone en dagelijkse tot een dag de Heere gewijd.a) Genesis 2:2
1) Wanneer in het Nieuwe Testament de Zondag in de plaats van de Sabbat getreden is, dan heeft dit zijn rechtvaardiging daarin, dat de opwekking van Christus uit het graf een nog grotere daad van God is dan de schepping van de wereld, en de uitstorting van de Heilige Geest, een nog heerlijker openbaring, dan die op de Sinaï. Daarbij bestaat een grootse door de Heere zelf van het begin af aangevangen parallel tussen die eerste en deze nieuwe schepping, die met goddelijke kracht van de viering van de oorspronkelijke rustdag tot die van het nieuwtestamentische voortgezet is. Op een Vrijdag heeft God de mens geschapen; op een Vrijdag stierf de Godmens aan het kruis, om hem te verlossen. Op de avond van een Vrijdag heette het: "Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun leger" en op de avond van een Vrijdag klonk het goddelijk woord van de verlossing: "Het is volbracht." Op de Sabbat daarop keerde God de Schepper in Zijn eeuwige rust terug, en wederom op een Sabbat lag God, de Verlosser, in de rust van het graf. Uit deze trad Hij vervolgens op de Zondagmorgen vroeg in heerlijkheid tevoorschijn, als het beeld van een nieuwe mensheid, en de aanvang van een nieuwe verheerlijkte wereld. Voor de nieuwe schepping, wier eerstgeborene de opgestane is, en wier einddoel de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zijn, moet de oude wijken (2 Peter 3:10 vv.); tot voorbeeld en onderpand daarvan is reeds nu voor de eerste dag van de nieuwe schepping, de laatste dag de oude, voor de Zondag de Sabbat geweken.. Het Evangelie keert de orde van de wet om. Bij Mozes is het: "Doet dit en gij zult leven;" bij Christus: "Leeft en gij zult doen;" bij Mozes: "Werkt en daarna (de zevende dag) zult gij rusten;" bij Christus: "Rust in God (de eerste dag) en gij zult Godverheerlijkend werken." D r is het de dienst, die moe maakt en rust noodzakelijk maakt; hier is de kracht des Heeren, die tot opgewekt werk geschikt maakt..
Uit deze plaats mag de waarschijnlijke gissing gemaakt worden, dat de heiliging van de Sabbat er vroeger wettelijk was. En zeker, omdat Mozes vroeger verhaald heeft, dat verboden was, op de zevende dag het Manna te verzamelen, schijnt genomen uit een ontvangen aanwijzing en gebruik. En daar God aan de heiligen de wijze van offeren heeft overgeleverd, is het niet geloofwaardig, dat de bewaring van de Sabbat zou weggelaten zijn. Maar om de verdorvenheid van het menselijk verstand, dat bij de heidense volken geheel was uitgeblust, bij het nageslacht van Abraham bijna was afgesleten, heeft God het door Zijn wet vernieuwd, opdat de Sabbat met heilige en ongebroken zorgvuldigheid zou worden onderhouden..
Het rusten op en het heiligen van de Sabbat door de mens heeft zijn grond in het rusten van God op de zevende dag. Hierdoor ontvangt de instelling van de Sabbat haar zedelijke en geestelijke betekenis. Met dit gebod sluit de eerste tafel. In het eerste gebod worden wij bevolen, God alleen te dienen; het tweede gebod beveelt God op geestelijke wijze te eren. Het derde gebod bedoelt, het heilig houden van de naam des Heeren, en in het vierde gebod wordt geboden, de wijze, waarop en hoe God in het bijzonder wil vereerd worden, op welke dag. Er zijn er, die ook het vijfde gebod er nog bijvoegen. O.i. ten onrechte. In het vijfde gebod treedt toch de liefde jegens de naaste op de voorgrond, jegens hen, die ons het leven schonken. (Zie Exodus 20:17).
Vers 12
12. a) Eert uw vader en uw moeder, 1) die door Mij boven u gesteld zijn, en aan wie gij het leven, de opvoeding en zoveel zegeningen te danken hebt; gij zult hen in uw woorden en daden op een aan hun waarde overeenkomstige wijze bejegenen en u aan hun wil en hun gebod in gehoorzaamheid en liefde onderwerpen. Doet dit, opdat uw dagen, o, Israël, wanneer gij zulk een volk zijt, waarbij vroomheid heerst, verlengd worden, vele worden in het land, dat u de HEERE, uw God, geeft. Doet dit, opdat het land Kanan van geslacht tot geslacht uw erfenis blijft, en Ik geen straffen en plagen behoef uit te zenden, die er velen in hun jeugd doen sterven (Deuteronomy 5:16 Exodus 23:25, Exodus 23:25).a)Matthew 15:4 Efeze6:2
1) De stand van vader en moeder heeft God in het bijzonder verheven boven alle andere standen, die onder Hem zijn, zodat hij niet slechts gebiedt, hen lief te hebben, maar ook hen te eren. Jegens broeders, zusters en de naasten beveelt God in het algemeen niets hogers, dan hen lief te hebben, alzo onderscheidt de Heere boven alle andere personen op aarde vader en moeder, en zet Hij hen naast zich. Want het is veel hoger te eren, dan lief te hebben, daar dit niet alleen de liefde, maar ook de gehoorzaamheid, de ootmoed en de vrees in zich sluit, als voor een daar verborgen Majesteit.. Onder vader en moeder zijn echter niet alleen te verstaan degenen, die ons lichamelijk voortgebracht en opgevoed hebben (vaders 2 Kings 5:13) maar ook degenen, die ons tot Christus hebben geleid, die ons geestelijk leven hebben verzorgd en bevorderd, profeten en leraren, aan welke deels de vadernaam (2 Kings 2:12; 2 Kings 13:14; 2 Kings 13:1 Corinthiërs 4:15) deels het vaderschap toegeschreven wordt, terwijl hun leerlingen zonen en dochters genoemd worden (Psalms 34:12; Psalms 45:11 Proverbs 1:3; Proverbs 10:15, ). Wij hebben daaronder ook te verstaan de beschermers van ons lichamelijk en geestelijk leven, de door God over ons gestelde overheid, die met recht de vader- en moedernaam voeren kan (Genesis 41:43; Genesis 45:8 Judges 5:7 ), omdat de stand van de overheid zich ontwikkeld heeft uit het vader- en kindschap, en uit de eerbied van de kinderen jegens de ouders voortdurend zijn zedelijke vastheid verkrijgt, waarvan het welzijn en het geluk van de volken afhangt..
Het vierde gebod legt in de eis, om de ouders te eren, de grondslag voor de heiliging van het gehele maatschappelijke leven, daar het een goddelijk gezag leert kennen.
Wanneer nu overal het staatkundig bestaan van een volk voornamelijk afhangt van de ondergeschiktheid van de onderdanen onder de overheid, van de tucht, orde en eenheid, zo is dit in het bijzonder voor Israël waar, daar het slechts z lang het land zou bezitten, als die door de ouders op de kinderen voorgeplante opvoeding duren zou. (Malachi 4:6).
Indien er n gebod is, dat ons wijst op de goddelijke oorsprong van de wet, dan is het wel het vijfde gebod, waarin niet alleen bevolen wordt de vader, maar ook de moeder te eren. Immers in het Oosten, was de vrouw, de moeder, weinig in tel. Had het kind als het ware een slaafse vrees voor de vader, niet zelden was zijn moeder een voorwerp van minachting bij hem. Was dus de wet een product van de menselijke geest uit die dagen, dan ware ongetwijfeld de bijvoeging, en de moeder, weggelaten. God echter eist zowel liefde en heilige vrees voor de moeder als voor de vader. -Het woord "eren" betekent, zoals Calvijn terecht aanmerkt, niets anders, dan God en de mens, die in ambten staan, de rechte eer te geven. Bij het lange leven zijn in Deuteronomy 5:16 ook nog de woorden "en opdat het u welga" bijgevoegd..
Vers 12
12. a) Eert uw vader en uw moeder, 1) die door Mij boven u gesteld zijn, en aan wie gij het leven, de opvoeding en zoveel zegeningen te danken hebt; gij zult hen in uw woorden en daden op een aan hun waarde overeenkomstige wijze bejegenen en u aan hun wil en hun gebod in gehoorzaamheid en liefde onderwerpen. Doet dit, opdat uw dagen, o, Israël, wanneer gij zulk een volk zijt, waarbij vroomheid heerst, verlengd worden, vele worden in het land, dat u de HEERE, uw God, geeft. Doet dit, opdat het land Kanan van geslacht tot geslacht uw erfenis blijft, en Ik geen straffen en plagen behoef uit te zenden, die er velen in hun jeugd doen sterven (Deuteronomy 5:16 Exodus 23:25, Exodus 23:25).a)Matthew 15:4 Efeze6:2
1) De stand van vader en moeder heeft God in het bijzonder verheven boven alle andere standen, die onder Hem zijn, zodat hij niet slechts gebiedt, hen lief te hebben, maar ook hen te eren. Jegens broeders, zusters en de naasten beveelt God in het algemeen niets hogers, dan hen lief te hebben, alzo onderscheidt de Heere boven alle andere personen op aarde vader en moeder, en zet Hij hen naast zich. Want het is veel hoger te eren, dan lief te hebben, daar dit niet alleen de liefde, maar ook de gehoorzaamheid, de ootmoed en de vrees in zich sluit, als voor een daar verborgen Majesteit.. Onder vader en moeder zijn echter niet alleen te verstaan degenen, die ons lichamelijk voortgebracht en opgevoed hebben (vaders 2 Kings 5:13) maar ook degenen, die ons tot Christus hebben geleid, die ons geestelijk leven hebben verzorgd en bevorderd, profeten en leraren, aan welke deels de vadernaam (2 Kings 2:12; 2 Kings 13:14; 2 Kings 13:1 Corinthiërs 4:15) deels het vaderschap toegeschreven wordt, terwijl hun leerlingen zonen en dochters genoemd worden (Psalms 34:12; Psalms 45:11 Proverbs 1:3; Proverbs 10:15, ). Wij hebben daaronder ook te verstaan de beschermers van ons lichamelijk en geestelijk leven, de door God over ons gestelde overheid, die met recht de vader- en moedernaam voeren kan (Genesis 41:43; Genesis 45:8 Judges 5:7 ), omdat de stand van de overheid zich ontwikkeld heeft uit het vader- en kindschap, en uit de eerbied van de kinderen jegens de ouders voortdurend zijn zedelijke vastheid verkrijgt, waarvan het welzijn en het geluk van de volken afhangt..
Het vierde gebod legt in de eis, om de ouders te eren, de grondslag voor de heiliging van het gehele maatschappelijke leven, daar het een goddelijk gezag leert kennen.
Wanneer nu overal het staatkundig bestaan van een volk voornamelijk afhangt van de ondergeschiktheid van de onderdanen onder de overheid, van de tucht, orde en eenheid, zo is dit in het bijzonder voor Israël waar, daar het slechts z lang het land zou bezitten, als die door de ouders op de kinderen voorgeplante opvoeding duren zou. (Malachi 4:6).
Indien er n gebod is, dat ons wijst op de goddelijke oorsprong van de wet, dan is het wel het vijfde gebod, waarin niet alleen bevolen wordt de vader, maar ook de moeder te eren. Immers in het Oosten, was de vrouw, de moeder, weinig in tel. Had het kind als het ware een slaafse vrees voor de vader, niet zelden was zijn moeder een voorwerp van minachting bij hem. Was dus de wet een product van de menselijke geest uit die dagen, dan ware ongetwijfeld de bijvoeging, en de moeder, weggelaten. God echter eist zowel liefde en heilige vrees voor de moeder als voor de vader. -Het woord "eren" betekent, zoals Calvijn terecht aanmerkt, niets anders, dan God en de mens, die in ambten staan, de rechte eer te geven. Bij het lange leven zijn in Deuteronomy 5:16 ook nog de woorden "en opdat het u welga" bijgevoegd..
Vers 13
13. a) Gij zult niet doodslaan, 1) noch u zelf, noch een ander; gij zult ook een mensenleven niet moedwillig in gevaar brengen. (Leviticus 19:14 Deuteronomy 22:8 )a)Matthew 5:21
1) Eigenlijk gij zult niet moorden, in de zin van, met voorbedachte rade een doodslag doen. Niet alleen de volbrachte daad wordt hier verboden, maar alles, wat tot doden aanleiding kan geven, zoals de Heidelbergse Catechismus terecht opmerkt..
Vers 13
13. a) Gij zult niet doodslaan, 1) noch u zelf, noch een ander; gij zult ook een mensenleven niet moedwillig in gevaar brengen. (Leviticus 19:14 Deuteronomy 22:8 )a)Matthew 5:21
1) Eigenlijk gij zult niet moorden, in de zin van, met voorbedachte rade een doodslag doen. Niet alleen de volbrachte daad wordt hier verboden, maar alles, wat tot doden aanleiding kan geven, zoals de Heidelbergse Catechismus terecht opmerkt..
Vers 14
14. a) Gij zult niet echtbreken; 1) zowel het huwelijk van u zelf als dat van een ander zal u heilig zijn. (Leviticus 19:14 Deuteronomy 22:8 )a)Matthew 5:27 Matthew 5:1) Wel te onderscheiden van hoererij. Hier wordt bedoeld de geslachtsomgang tussen een wettig getrouwd man met een vrouw, of die van een wettig getrouwde vrouw met een man. Evenwel, ook alle zonde, die met deze in verband staat, is hieronder begrepen. Duidelijk straalt hierin door, dat de Heere wil, dat het huwelijk heilig wordt gehouden..
Vers 14
14. a) Gij zult niet echtbreken; 1) zowel het huwelijk van u zelf als dat van een ander zal u heilig zijn. (Leviticus 19:14 Deuteronomy 22:8 )a)Matthew 5:27 Matthew 5:1) Wel te onderscheiden van hoererij. Hier wordt bedoeld de geslachtsomgang tussen een wettig getrouwd man met een vrouw, of die van een wettig getrouwde vrouw met een man. Evenwel, ook alle zonde, die met deze in verband staat, is hieronder begrepen. Duidelijk straalt hierin door, dat de Heere wil, dat het huwelijk heilig wordt gehouden..
Vers 15
15. Gij zult niet stelen; gij zult het eigendom van uw naaste noch met list aantasten, noch uit moedwil of onverschilligheid uw medemens schade berokkenen. (Deuteronomy 22:1-Deuteronomy 22:4).Ook hier weer alles wat met diefstal in verband staat..
Vers 15
15. Gij zult niet stelen; gij zult het eigendom van uw naaste noch met list aantasten, noch uit moedwil of onverschilligheid uw medemens schade berokkenen. (Deuteronomy 22:1-Deuteronomy 22:4).Ook hier weer alles wat met diefstal in verband staat..
Vers 16
16. Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste 1) noch voor het gericht door een valse aanklacht of een leugenachtig getuigenis, noch in het dagelijks leven door lastering, hem zijn goede naam ontstelen.1) Letterlijk: Gij zult niet antwoorden ten opzichte van uw naaste, als een valse getuige. Iedere onware en leugenachtige getuige wordt hier verboden, wat het leven, of de naam, of het goed van de naaste in gevaar kan brengen..
Vers 16
16. Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste 1) noch voor het gericht door een valse aanklacht of een leugenachtig getuigenis, noch in het dagelijks leven door lastering, hem zijn goede naam ontstelen.1) Letterlijk: Gij zult niet antwoorden ten opzichte van uw naaste, als een valse getuige. Iedere onware en leugenachtige getuige wordt hier verboden, wat het leven, of de naam, of het goed van de naaste in gevaar kan brengen..
Vers 17
17. a) Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat van uw naasten is, 1) om het hem op enige wijze te ontnemen.a) Romans 7:7
1) In bewonderenswaardige orde en trapsgewijze voortgang, wordt het ene gebod aan het andere gehecht. Allereerst neemt de Heere aan de naaste zijn lichaam en zijn leven in bescherming (Exodus 20:13), daarna zijn tweede persoon, die tot n lichaam en n leven met hem verbonden is (Exodus 20:14); vervolgens hetgeen hij voor het leven van zich en de zijnen nodig heeft, zijn have en zijn goed (Exodus 20:15). Aan deze drie verboden, om de naaste op enige wijze door de daad schade aan te doen, wordt het verbod gevoegd van alle schade door het woord (Exodus 20:16), en verder het verbod van alle schade door gedachten (Exodus 20:17). Nu is de vraag, of wij de inhoud van Exodus 20:17 slechts voor n gebod rekenen, of in twee geboden verdelen moeten. Ware het eerste onveranderlijk nodig-en de meeste uitleggers staan met grote beslistheid daarop-zo bleven ons, volgens hetgeen wij Exodus 20:6 opgemerkt hebben, slechts 9 geboden over, en wij moesten tot de, bij Exodus 20:2 verworpen wijze van tellen teruggaan. Dat het intussen van grote betekenis is, wanneer de Heere na het verbod: "Gij zult niet begeren uws naasten huis," niet zonder meer voortgaat; "noch zijn vrouw, noch zijn dienstknecht enz."; maar opnieuw aanheft: "Gij zult niet begeren uws naasten vrouw enz." duidt reeds de Hebreeuwse codex (evenals bij Exodus 20:2-Exodus 20:6) door een samek aan, beide zinnen werden dus reeds in de vroegste tijden bij het openlijk voorlezen van de Heilige Schrift van elkaar gehouden. Dat nu echter de betekenis van dit dubbel verbod omtrent het begeren niet in de voorwerpen van de boze begeerte, maar in het begeren zelf ligt, bewijst de wijze, waarop het verbod in Deuteronomy 5:21 Deuteronomy 5:21 herhaald wordt; daar zijn namelijk de voorwerpen van de begeerte omgekeerd; eerst wordt de vrouw, daarna het huis met het daarbij behorende genoemd; daarenboven is het begeren door twee verschillende woorden uitgedrukt, die bepaald van elkaar onderscheiden zijn. De eerste uitdrukking, die wij beide malen in de voor ons liggende plaats vinden, wordt gebruikt van een begeren, dat door een uitwendige schoonheid wordt opgewekt Joshua 7:21): terwijl de tweede uitdrukking meer op dat begeren ziet, dat van de begerenden zelf uitgaat, dat zijn oorzaak heeft in de neigingen en behoeften van de begerenden zelf (Proverbs 21:10). Alzo is op onze plaats aangewezen, dat de boze lust van tweevoudige daar is; in Deuteronomy 5:21 wordt nader die lust, dus een andere dan in de aanvang van het vers bedoeld is, verstaan, dit wijst Paulus (Romans 7:7) aan; want de werkelijke begeerte erkent de mens ook wel zonder de wet, maar eerst het tweede: "Gij zult niet begeren," heeft de apostel met de bedorven grond van zijn inwendige mens, met de erfzonde bekend gemaakt. En ook Romans 13:9 geeft het bijgevoegde: "en zo er enig ander gebod is," te denken, dat achter het: "Gij zult niet begeren," nog een ander verbod ligt, namelijk het: "Gij zult niet begeren," in de tweede door ons genoemde betekenis. Na deze opmerkingen is het niet moeilijk in te zien, waarom in Exodus 20:17 de voorwerpen van het begeren zo afgebeeld zijn, dat eerst het huis, daarna vrouw, dienstbaren, vee enz. genoemd worden. In Deuteronomy 5:21 daarentegen zo, dat bij het eerste verbod de vrouw, bij het tweede huis, akker enz. genoemd worden. Daar op onze plaats slechts middellijk tussen het zich laten lusten en begeren scheiding gemaakt is, zo zijn de voorwerpen meer naar de wetten van de logica tussen de beide verboden verdeeld. Vooraan staat het huis, waaronder de gehele bezitting begrepen is; deze wordt hier volgens haar afzonderlijke bestanddelen aangegeven, vrouw, dienstbaren enz. Nadat echter in Deuteronomy 5:21 eenmaal het onderscheid tussen het tweeërlei begeren gemaakt is, en het eerste opgevat moet worden in de bijzondere zin: "Laat niet door hetgeen buiten u is uw boze lusten opgewekt worden," zo was voor dit verbod de vrouw van de naaste (Proverbs 6:25) het eigenaardigste, terwijl het huis enz. beter bij het tweede verbod pastte: "Begeer niet van uzelf, wat van uw naasten is." Over de verdeling van de 10 geboden in twee tafels, zie Exodus 31:18
Dit verbod moest iedere Israëliet wel de bede op de lippen leggen: "Schep mij een rein hart" (Psalms 51:12). Wanneer wij in het licht van deze wet ons zelf beschouwen, en haar als een spiegel gebruiken; leidt zij ons tot de erkenning van de diep bedorven toestand van ons hart, dat zondig is in zijn wezen en zondig in zijn werkingen. Zo komen wij door zelfbeproeving tot zelfkennis. Dit alleen is niet genoeg, er moeten ook zodanige vruchten volgen zoals in Isaiah 1:16 genoemd worden. De wet moet aandrijven tot zelfbeheersing. Op tweeërlei wijze valt de zonde ons aan. Zij komt of in boze begeerten uit het hart op, en vertoont zich naar buiten in de daad, of wij zien haar buiten ons, terwijl zij door verleiding in ons hart wil insluipen. In beide gevallen is de verzoeking sterk, want de zonde maakt van alles gebruik om haar doel te bereiken. Maar nu komt de wet, die zich reeds in het geweten deed horen, en spreekt gebiedend: "Gij zult niet; uw Heer, die alles ziet, alles zoekt, van wie gij in alles afhankelijk zijt, verbiedt het." Laat die wet een grendel zijn voor uw hart, die aan de zonde het uitkomen en het ingaan belet. Gelijk een dienaar dus zijn heer ontziet en vreest voor de overtreding van zijn instellingen, leert ons ook de wet als dienaren van de Heere te gehoorzamen. Ieder is zondaar, en het gevolg van de zonde is de vloek. Hoe zullen wij dan zalig worden? Christus heeft ons verlost van de vloek van de wet. Om dit middel te bezitten, moeten wij ons zelf verloochenen. Wie tot Christus komt, belijdt daardoor, dat hij tegenover de wet was: onwillig, onwaardig en onmachtig. Onwillig, want nu pas dwingt hem de liefde van Christus tot een oprecht streven, om die wet te vervullen, terwijl zijn bedorven hart vroeger alle vermaningen met een: "Ik wil niet," beantwoordde. Onwaardig, want alle geboden van zijn God heeft hij overtreden, en zoekt vergeving. Onmachtig, want door in Christus kracht te verlangen tot volbrenging van de wet, bekent hij van zichzelf deze niet te bezitten. Ja hij doet afstand van de gehele voorgaande levensontwikkeling, van zichzelf, om als een nieuw mens, door het geloof met Christus verenigd, een nieuw leven van gehoorzaamheid aan te vangen. Zo moet dus deze wet voor ieder mens, gelijk vroeger voor de mensheid, een tuchtmeester tot Christus zijn, en door kennis van zonde, tot kennis van zaligheid, door zelfkennis tot Godskennis leiden. Zij leert ons als een last beschouwen, wat wij aan het kruis moeten afwerpen en niet dan door haar dienstbaarheid komt men tot de vrijheid van de heerlijkheid van Gods kinderen..
Sinaï! Wat zijt gij geweest en wat zijt gij nog voor de wijsgeer, die geen hogere waarheid kende, dan de waarheid die uit de mensen is, in u niets dan een eerwaardig gedenkteken van de oudheid wil zien? Voor hem, Sinaï! waart gij- te weinig. Want gij zijt meer dan zo'n gedenkteken. Ook het oog van de blindste van de ongelovigen, aanschouwt op aarde een volk, even wonderbaar is hetgeen het is als in hetgeen het niet is; even wonderbaar in zijn vroegere opkomst en bloei, als in zijn tegenwoordige vernedering en val; even wonderbaar in de hardnekkigheid van de tegen hem gevoerde strijd van vervolging en moord, als in de hardnekkige tegenstand, die het daaraan biedt; reeds sinds achttien eeuwen als volk bijna stervende, en toch altijd onsterfelijk; onder alle volken verspreid en toch van alle volken onderscheiden; op alle volken invloed uitoefende, ja enigszins over hen heersende naar de geest, door zijn geschiedenis, wetten en zeden, maar wederkerig de invloed van geen van deze volken ondergaande, en ofschoon doe allen naar het lichaam, door geen van hen naar de geest beheerst; met n woord: onveranderlijk onder alle veranderingen, en evenals zijn rivier de Jordaan, de meiren, die het op zijn weg ontmoet doorgaande, zonder zijn loop te veranderen, of zich met hun water te vermengen! Het volk van alle volken, die bestaan, het grootste in zijn verleden, het armste en ellendigste in zijn heden, het heerlijkste in zijn verwachting en toekomst! Vanwaar dit volk? Wat is de wonderbare keten, die het tezamen hecht, en als door een electrische stroom aan allen, die ertoe behoren, dezelfde beweging meedeelt? En wat is het brandpunt, vanwaar die stroom is uitgegaan? Gij zijt het, o Sinaï! De wet, op uw top gegeven, heeft Israël als volk geschapen, doet Israël als volk leven, zal Israël als volk doen voortduren, totdat het geheel zal zijn vervuld. Solon! Lycurgus! Numa Pompilius! Waar zijn uw wetten? Waar de volken door uw wetten gevormd? Eeuwig Rome! Waar zijt gij? -Geen antwoord! Hef dan vrij het hoofd omhoog, o Sinaï! gij, verkondiger van de wet van Jehovah aan het volk van God! Verkondiger van die wet aan alle volken van de wereld! En wat is uw heerlijkheid bij hetgeen gij eenmaal wezen zult? Ja, ook als verkondiger van des Heeren wet, hebt gij nog uw hoogste luister niet bereikt. Uw wet, gelijk zij thans het onbereikbaar toonbeeld is van alle wetgeving, zal eens de moeder van alle wetten zijn! "De wet zal eens in volle kracht uit Sion uitgaan en des het Heeren woord uit Jeruzalem." En niet alleen Griekenland en Rome, maar al de volken zullen tot u komen, om van u de rechten en getuigenissen des Heeren te leren, en in het licht van uw geboden te wandelen!.
Sinaï! Wat zijt gij geweest en wat zijt gij nog voor de heilbegerige zondaar, die tot u kwam, om van u woorden van eeuwige leven te horen? Sinaï! Voor hem waart gij-te veel! Niet dat wij u ervan beschuldigen. Gij toch kunt geen antwoord geven, dan op vragen, die tot uw rechtsgebied behoren. Gij staat daar als een rechter; weegschaal en zwaard zijn in uw hand; voor u ligt het hemelse wetboek van God; gij kunt niets anders doen, dan naar de inhoud van dat wetboek rechtspreken, en dan is uw antwoord aan allen: "Gij zijt aan de dood schuldig; want allen hebben gezondigd! Misschien bestaat elders een hoger gericht, waar uw gevonniste genade wordt verleend; zelfs schijnt gij met de vinger (in de offers) daarheen te wijzen; maar gij zelf bezit dat recht van genade niet. Gij hebt slechts n woord: "Betaal wat gij schuldig zijt!" Maar daarom: dubbel ongelukkig het Israël van onze dagen, dubbel ongelukkig ieder mens, die uw aanspraken tot z verre misduidt, dat hij meent in u, in plaats van een ongenadige rechter, een genadevolle vriend, redder en verlosser te aanschouwen, die in moedwillige onkunde van de algemene, zowel als van zijn eigen val, zich voordoet, alsof uw zwaard hem niet trof: ja, alsof hij in uw weegschaal gewogen, niet te licht zou worden bevonden! De ongelukkige! hoe vreselijk zal hij eens ontwaken, als gij nogmaals uw stem tegen hem verheffen zult, en daar, waar geen zelfbedrog meer mogelijk, en tegelijk de weg van herstel afgesneden is, tegen hem de dood zult eisen, die hij gehoopt had juist door u te zullen ontgaan. Nee, Sinaï! Aan die verblinding hebt gij geen schuld! Gij predikt luid genoeg: "Vervloekt is een ieder, die niet blijft in de woorden van deze wet, om die te doen." Daarom zijt gij ook voor duizenden en tienduizenden als een andere Mozes geweest, die op een andere Aron wijst: "Zie, het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt!" Daarom zegenen duizenden en tienduizenden de donderen en bliksemen, die van u zijn uitgegaan, en hebben uw rotsen genoemd: "Geboorteplaats van het leven, dat niet sterft in eeuwigheid.".
In het vijfde gebod wordt beschermd degene, die ons het leven, naast God, gaf; in het zesde, ons eigen leven; in het zevende de echtvriend of vriendin; in het achtste, het eigendom; in het negende, de goede naam; terwijl in het tiende, de wortel van alle zonden wordt aangetast..
Vers 17
17. a) Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat van uw naasten is, 1) om het hem op enige wijze te ontnemen.a) Romans 7:7
1) In bewonderenswaardige orde en trapsgewijze voortgang, wordt het ene gebod aan het andere gehecht. Allereerst neemt de Heere aan de naaste zijn lichaam en zijn leven in bescherming (Exodus 20:13), daarna zijn tweede persoon, die tot n lichaam en n leven met hem verbonden is (Exodus 20:14); vervolgens hetgeen hij voor het leven van zich en de zijnen nodig heeft, zijn have en zijn goed (Exodus 20:15). Aan deze drie verboden, om de naaste op enige wijze door de daad schade aan te doen, wordt het verbod gevoegd van alle schade door het woord (Exodus 20:16), en verder het verbod van alle schade door gedachten (Exodus 20:17). Nu is de vraag, of wij de inhoud van Exodus 20:17 slechts voor n gebod rekenen, of in twee geboden verdelen moeten. Ware het eerste onveranderlijk nodig-en de meeste uitleggers staan met grote beslistheid daarop-zo bleven ons, volgens hetgeen wij Exodus 20:6 opgemerkt hebben, slechts 9 geboden over, en wij moesten tot de, bij Exodus 20:2 verworpen wijze van tellen teruggaan. Dat het intussen van grote betekenis is, wanneer de Heere na het verbod: "Gij zult niet begeren uws naasten huis," niet zonder meer voortgaat; "noch zijn vrouw, noch zijn dienstknecht enz."; maar opnieuw aanheft: "Gij zult niet begeren uws naasten vrouw enz." duidt reeds de Hebreeuwse codex (evenals bij Exodus 20:2-Exodus 20:6) door een samek aan, beide zinnen werden dus reeds in de vroegste tijden bij het openlijk voorlezen van de Heilige Schrift van elkaar gehouden. Dat nu echter de betekenis van dit dubbel verbod omtrent het begeren niet in de voorwerpen van de boze begeerte, maar in het begeren zelf ligt, bewijst de wijze, waarop het verbod in Deuteronomy 5:21 Deuteronomy 5:21 herhaald wordt; daar zijn namelijk de voorwerpen van de begeerte omgekeerd; eerst wordt de vrouw, daarna het huis met het daarbij behorende genoemd; daarenboven is het begeren door twee verschillende woorden uitgedrukt, die bepaald van elkaar onderscheiden zijn. De eerste uitdrukking, die wij beide malen in de voor ons liggende plaats vinden, wordt gebruikt van een begeren, dat door een uitwendige schoonheid wordt opgewekt Joshua 7:21): terwijl de tweede uitdrukking meer op dat begeren ziet, dat van de begerenden zelf uitgaat, dat zijn oorzaak heeft in de neigingen en behoeften van de begerenden zelf (Proverbs 21:10). Alzo is op onze plaats aangewezen, dat de boze lust van tweevoudige daar is; in Deuteronomy 5:21 wordt nader die lust, dus een andere dan in de aanvang van het vers bedoeld is, verstaan, dit wijst Paulus (Romans 7:7) aan; want de werkelijke begeerte erkent de mens ook wel zonder de wet, maar eerst het tweede: "Gij zult niet begeren," heeft de apostel met de bedorven grond van zijn inwendige mens, met de erfzonde bekend gemaakt. En ook Romans 13:9 geeft het bijgevoegde: "en zo er enig ander gebod is," te denken, dat achter het: "Gij zult niet begeren," nog een ander verbod ligt, namelijk het: "Gij zult niet begeren," in de tweede door ons genoemde betekenis. Na deze opmerkingen is het niet moeilijk in te zien, waarom in Exodus 20:17 de voorwerpen van het begeren zo afgebeeld zijn, dat eerst het huis, daarna vrouw, dienstbaren, vee enz. genoemd worden. In Deuteronomy 5:21 daarentegen zo, dat bij het eerste verbod de vrouw, bij het tweede huis, akker enz. genoemd worden. Daar op onze plaats slechts middellijk tussen het zich laten lusten en begeren scheiding gemaakt is, zo zijn de voorwerpen meer naar de wetten van de logica tussen de beide verboden verdeeld. Vooraan staat het huis, waaronder de gehele bezitting begrepen is; deze wordt hier volgens haar afzonderlijke bestanddelen aangegeven, vrouw, dienstbaren enz. Nadat echter in Deuteronomy 5:21 eenmaal het onderscheid tussen het tweeërlei begeren gemaakt is, en het eerste opgevat moet worden in de bijzondere zin: "Laat niet door hetgeen buiten u is uw boze lusten opgewekt worden," zo was voor dit verbod de vrouw van de naaste (Proverbs 6:25) het eigenaardigste, terwijl het huis enz. beter bij het tweede verbod pastte: "Begeer niet van uzelf, wat van uw naasten is." Over de verdeling van de 10 geboden in twee tafels, zie Exodus 31:18
Dit verbod moest iedere Israëliet wel de bede op de lippen leggen: "Schep mij een rein hart" (Psalms 51:12). Wanneer wij in het licht van deze wet ons zelf beschouwen, en haar als een spiegel gebruiken; leidt zij ons tot de erkenning van de diep bedorven toestand van ons hart, dat zondig is in zijn wezen en zondig in zijn werkingen. Zo komen wij door zelfbeproeving tot zelfkennis. Dit alleen is niet genoeg, er moeten ook zodanige vruchten volgen zoals in Isaiah 1:16 genoemd worden. De wet moet aandrijven tot zelfbeheersing. Op tweeërlei wijze valt de zonde ons aan. Zij komt of in boze begeerten uit het hart op, en vertoont zich naar buiten in de daad, of wij zien haar buiten ons, terwijl zij door verleiding in ons hart wil insluipen. In beide gevallen is de verzoeking sterk, want de zonde maakt van alles gebruik om haar doel te bereiken. Maar nu komt de wet, die zich reeds in het geweten deed horen, en spreekt gebiedend: "Gij zult niet; uw Heer, die alles ziet, alles zoekt, van wie gij in alles afhankelijk zijt, verbiedt het." Laat die wet een grendel zijn voor uw hart, die aan de zonde het uitkomen en het ingaan belet. Gelijk een dienaar dus zijn heer ontziet en vreest voor de overtreding van zijn instellingen, leert ons ook de wet als dienaren van de Heere te gehoorzamen. Ieder is zondaar, en het gevolg van de zonde is de vloek. Hoe zullen wij dan zalig worden? Christus heeft ons verlost van de vloek van de wet. Om dit middel te bezitten, moeten wij ons zelf verloochenen. Wie tot Christus komt, belijdt daardoor, dat hij tegenover de wet was: onwillig, onwaardig en onmachtig. Onwillig, want nu pas dwingt hem de liefde van Christus tot een oprecht streven, om die wet te vervullen, terwijl zijn bedorven hart vroeger alle vermaningen met een: "Ik wil niet," beantwoordde. Onwaardig, want alle geboden van zijn God heeft hij overtreden, en zoekt vergeving. Onmachtig, want door in Christus kracht te verlangen tot volbrenging van de wet, bekent hij van zichzelf deze niet te bezitten. Ja hij doet afstand van de gehele voorgaande levensontwikkeling, van zichzelf, om als een nieuw mens, door het geloof met Christus verenigd, een nieuw leven van gehoorzaamheid aan te vangen. Zo moet dus deze wet voor ieder mens, gelijk vroeger voor de mensheid, een tuchtmeester tot Christus zijn, en door kennis van zonde, tot kennis van zaligheid, door zelfkennis tot Godskennis leiden. Zij leert ons als een last beschouwen, wat wij aan het kruis moeten afwerpen en niet dan door haar dienstbaarheid komt men tot de vrijheid van de heerlijkheid van Gods kinderen..
Sinaï! Wat zijt gij geweest en wat zijt gij nog voor de wijsgeer, die geen hogere waarheid kende, dan de waarheid die uit de mensen is, in u niets dan een eerwaardig gedenkteken van de oudheid wil zien? Voor hem, Sinaï! waart gij- te weinig. Want gij zijt meer dan zo'n gedenkteken. Ook het oog van de blindste van de ongelovigen, aanschouwt op aarde een volk, even wonderbaar is hetgeen het is als in hetgeen het niet is; even wonderbaar in zijn vroegere opkomst en bloei, als in zijn tegenwoordige vernedering en val; even wonderbaar in de hardnekkigheid van de tegen hem gevoerde strijd van vervolging en moord, als in de hardnekkige tegenstand, die het daaraan biedt; reeds sinds achttien eeuwen als volk bijna stervende, en toch altijd onsterfelijk; onder alle volken verspreid en toch van alle volken onderscheiden; op alle volken invloed uitoefende, ja enigszins over hen heersende naar de geest, door zijn geschiedenis, wetten en zeden, maar wederkerig de invloed van geen van deze volken ondergaande, en ofschoon doe allen naar het lichaam, door geen van hen naar de geest beheerst; met n woord: onveranderlijk onder alle veranderingen, en evenals zijn rivier de Jordaan, de meiren, die het op zijn weg ontmoet doorgaande, zonder zijn loop te veranderen, of zich met hun water te vermengen! Het volk van alle volken, die bestaan, het grootste in zijn verleden, het armste en ellendigste in zijn heden, het heerlijkste in zijn verwachting en toekomst! Vanwaar dit volk? Wat is de wonderbare keten, die het tezamen hecht, en als door een electrische stroom aan allen, die ertoe behoren, dezelfde beweging meedeelt? En wat is het brandpunt, vanwaar die stroom is uitgegaan? Gij zijt het, o Sinaï! De wet, op uw top gegeven, heeft Israël als volk geschapen, doet Israël als volk leven, zal Israël als volk doen voortduren, totdat het geheel zal zijn vervuld. Solon! Lycurgus! Numa Pompilius! Waar zijn uw wetten? Waar de volken door uw wetten gevormd? Eeuwig Rome! Waar zijt gij? -Geen antwoord! Hef dan vrij het hoofd omhoog, o Sinaï! gij, verkondiger van de wet van Jehovah aan het volk van God! Verkondiger van die wet aan alle volken van de wereld! En wat is uw heerlijkheid bij hetgeen gij eenmaal wezen zult? Ja, ook als verkondiger van des Heeren wet, hebt gij nog uw hoogste luister niet bereikt. Uw wet, gelijk zij thans het onbereikbaar toonbeeld is van alle wetgeving, zal eens de moeder van alle wetten zijn! "De wet zal eens in volle kracht uit Sion uitgaan en des het Heeren woord uit Jeruzalem." En niet alleen Griekenland en Rome, maar al de volken zullen tot u komen, om van u de rechten en getuigenissen des Heeren te leren, en in het licht van uw geboden te wandelen!.
Sinaï! Wat zijt gij geweest en wat zijt gij nog voor de heilbegerige zondaar, die tot u kwam, om van u woorden van eeuwige leven te horen? Sinaï! Voor hem waart gij-te veel! Niet dat wij u ervan beschuldigen. Gij toch kunt geen antwoord geven, dan op vragen, die tot uw rechtsgebied behoren. Gij staat daar als een rechter; weegschaal en zwaard zijn in uw hand; voor u ligt het hemelse wetboek van God; gij kunt niets anders doen, dan naar de inhoud van dat wetboek rechtspreken, en dan is uw antwoord aan allen: "Gij zijt aan de dood schuldig; want allen hebben gezondigd! Misschien bestaat elders een hoger gericht, waar uw gevonniste genade wordt verleend; zelfs schijnt gij met de vinger (in de offers) daarheen te wijzen; maar gij zelf bezit dat recht van genade niet. Gij hebt slechts n woord: "Betaal wat gij schuldig zijt!" Maar daarom: dubbel ongelukkig het Israël van onze dagen, dubbel ongelukkig ieder mens, die uw aanspraken tot z verre misduidt, dat hij meent in u, in plaats van een ongenadige rechter, een genadevolle vriend, redder en verlosser te aanschouwen, die in moedwillige onkunde van de algemene, zowel als van zijn eigen val, zich voordoet, alsof uw zwaard hem niet trof: ja, alsof hij in uw weegschaal gewogen, niet te licht zou worden bevonden! De ongelukkige! hoe vreselijk zal hij eens ontwaken, als gij nogmaals uw stem tegen hem verheffen zult, en daar, waar geen zelfbedrog meer mogelijk, en tegelijk de weg van herstel afgesneden is, tegen hem de dood zult eisen, die hij gehoopt had juist door u te zullen ontgaan. Nee, Sinaï! Aan die verblinding hebt gij geen schuld! Gij predikt luid genoeg: "Vervloekt is een ieder, die niet blijft in de woorden van deze wet, om die te doen." Daarom zijt gij ook voor duizenden en tienduizenden als een andere Mozes geweest, die op een andere Aron wijst: "Zie, het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt!" Daarom zegenen duizenden en tienduizenden de donderen en bliksemen, die van u zijn uitgegaan, en hebben uw rotsen genoemd: "Geboorteplaats van het leven, dat niet sterft in eeuwigheid.".
In het vijfde gebod wordt beschermd degene, die ons het leven, naast God, gaf; in het zesde, ons eigen leven; in het zevende de echtvriend of vriendin; in het achtste, het eigendom; in het negende, de goede naam; terwijl in het tiende, de wortel van alle zonden wordt aangetast..
Vers 18
18. En al het volk zag 1) en hoorde de donderen, en de bliksemen, die een poos gezwegen hadden, maar, nadat de Heere de tien woorden gesproken had, zich in veel sterkere mate verheven, en het hoorde het geluid van de bazuin, en zag de rokende berg; toen het volk dit zag, weken 2) zij af van hun plaats, getroffen door de schrik van de goddelijke Majesteit, en stonden veraf. 3)1)"Zag," in de zin van, nam waar. In die betekenis komt het meermalen in de Heilige Schrift voor. Het volk nam waar, wat voor ogen was, en wat het met het oor opving. De engelenwereld, die ook gewis de berg omringde, zag Israël niet, evenmin als later Eliza's knecht de vurige wagen en paarden, welke Dothan omringde zag, dan nadat God hem de ogen had geopend. Dat ook engelen zich erbij bevonden, leert zowel Stfanus als de Apostel Paulus (zie Ac 7:38) (Galaten. 3:19)
2) Hij wijst het doel aan, waarom die tekenen tot het inboezemen van vrees zichtbaar werden, opdat nl. God hen daarmee tot gehoorzaamheid zou dringen. Zij werden dus verschrikt, niet om als verpletterd te sterven, maar slechts om in deemoedigheid zich aan God te onderwerpen. En dit geschiedde door een bijzonder gunstbewijs, dat de Majesteit van God, waarvoor aarde en hemel sidderden, Zijn kinderen niet ontzielde, maar hen slechts beproefde (non exanimet sed tantum examinet) 3) Van die rechterstoel gaan donderslagen uit, die: "wee! wee!" en bliksemen, die: "dood en verderf!" roepen. Zo moet die wet dienen, om het ingeslapen geweten weer wakker te roepen, en met zich tegen de mens te doen getuigen: "Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid van God." Zo moet die pool van de zedelijke wereld, die wij zonde noemen, en die de zondaar zelf een onbekend gewest geworden was, door de wet weer aan het licht worden gebracht, opdat de tegenpool die wij genade noemen zich mede openbaren kan! Zo moet de wet zelf als een andere Johannes de boetgezant met het haar kleed op de schouder, het "wee" in de mond en de bijl in de hand voor het aangezicht des Heeren heengaan, om Hem een effen pad te bereiden. Zij moet de hoofden buigen, de harten verbreken, de geesten verbrijzelen, de gehele mens ter aarde en op de knieën werpen. Zij moet in haar vervloekingen de zondaar de vloek, in haar doodvonnissen hem de toekomstige straf van de zonde verkondigen. Zij moet in zijn boezem een vuur werpen, dat hem doet uitroepen: "Wie kan wonen bij een eeuwige gloed? Zij moet op zijn schouders een juk en een last leggen, die hem moe van zonde maakt en hem doet uitroepen: "Hoelang nog, Heer, hoe lang nog?".
In het Hebreeuws Jan'oe, hier vertaald door weken zij af. Dit moet dan opgevat worden, ten opzichte van de geest. Beter is de vertaling: werden beroerd of bevende. Een schrik voer hen door de leden bij het waarnemen van de geduchte tekenen van Gods Majesteit. Ten gevolge van die schrik durfden zij niet de berg bestijgen, maar bleven veraf staan..
Vers 18
18. En al het volk zag 1) en hoorde de donderen, en de bliksemen, die een poos gezwegen hadden, maar, nadat de Heere de tien woorden gesproken had, zich in veel sterkere mate verheven, en het hoorde het geluid van de bazuin, en zag de rokende berg; toen het volk dit zag, weken 2) zij af van hun plaats, getroffen door de schrik van de goddelijke Majesteit, en stonden veraf. 3)1)"Zag," in de zin van, nam waar. In die betekenis komt het meermalen in de Heilige Schrift voor. Het volk nam waar, wat voor ogen was, en wat het met het oor opving. De engelenwereld, die ook gewis de berg omringde, zag Israël niet, evenmin als later Eliza's knecht de vurige wagen en paarden, welke Dothan omringde zag, dan nadat God hem de ogen had geopend. Dat ook engelen zich erbij bevonden, leert zowel Stfanus als de Apostel Paulus (zie Ac 7:38) (Galaten. 3:19)
2) Hij wijst het doel aan, waarom die tekenen tot het inboezemen van vrees zichtbaar werden, opdat nl. God hen daarmee tot gehoorzaamheid zou dringen. Zij werden dus verschrikt, niet om als verpletterd te sterven, maar slechts om in deemoedigheid zich aan God te onderwerpen. En dit geschiedde door een bijzonder gunstbewijs, dat de Majesteit van God, waarvoor aarde en hemel sidderden, Zijn kinderen niet ontzielde, maar hen slechts beproefde (non exanimet sed tantum examinet) 3) Van die rechterstoel gaan donderslagen uit, die: "wee! wee!" en bliksemen, die: "dood en verderf!" roepen. Zo moet die wet dienen, om het ingeslapen geweten weer wakker te roepen, en met zich tegen de mens te doen getuigen: "Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid van God." Zo moet die pool van de zedelijke wereld, die wij zonde noemen, en die de zondaar zelf een onbekend gewest geworden was, door de wet weer aan het licht worden gebracht, opdat de tegenpool die wij genade noemen zich mede openbaren kan! Zo moet de wet zelf als een andere Johannes de boetgezant met het haar kleed op de schouder, het "wee" in de mond en de bijl in de hand voor het aangezicht des Heeren heengaan, om Hem een effen pad te bereiden. Zij moet de hoofden buigen, de harten verbreken, de geesten verbrijzelen, de gehele mens ter aarde en op de knieën werpen. Zij moet in haar vervloekingen de zondaar de vloek, in haar doodvonnissen hem de toekomstige straf van de zonde verkondigen. Zij moet in zijn boezem een vuur werpen, dat hem doet uitroepen: "Wie kan wonen bij een eeuwige gloed? Zij moet op zijn schouders een juk en een last leggen, die hem moe van zonde maakt en hem doet uitroepen: "Hoelang nog, Heer, hoe lang nog?".
In het Hebreeuws Jan'oe, hier vertaald door weken zij af. Dit moet dan opgevat worden, ten opzichte van de geest. Beter is de vertaling: werden beroerd of bevende. Een schrik voer hen door de leden bij het waarnemen van de geduchte tekenen van Gods Majesteit. Ten gevolge van die schrik durfden zij niet de berg bestijgen, maar bleven veraf staan..
Vers 19
19. a) En zij zeiden door hun oudsten en oversten (Deuteronomy 5:23), die zij gezonden hadden, tot Mozes: Spreukenek gij met ons, in de plaats van God, en wij zullen horen alles, wat Hij ons door uw mond beveelt; endat God met ons niet langer onmiddellijk spreke, opdat wij niet sterven, 1) als onmachtige, zondige mensenkinderen, die de aanblik van de goddelijke heerlijkheid niet kunnen verdragen (Genesis 16:13, Exodus 33:20).a)Hebrews 12:19
1) Hiermee heeft Israël ook van zijn zijde Mozes tot een middelaar gesteld, en hem de volmacht gegeven, om in zijn plaats met de Heere te handelen. Van de zijde van God was hij reeds daartoe verordend, als hij op de berg geroepen, en dan weer tot het volk gezonden werd (Exodus 19:20-Exodus 19:25). Tot zijn roeping als middelaar behoorde echter ook, dat Israël hem uitdrukkelijk een last gaf; want een middelaar is geen middelaar van een (Galaten. 3:20), kan nooit tot een partij, maar moet altijd tot beide delen behoren, tussen welke hij als middelaar zal optreden..
Dus ziet men, 1e. dat, wanneer de zondaar Gods stem in de wet gewaar wordt, als tot zijn geweten sprekende, het als dan voor hem ondraaglijk wordt, die aan te horen. 2e. Dat door het spreken van de wet geleerd wordt, de onvermijdelijke noodzakelijkheid van een middelaar tussen God en de zondaar, gelijk het dan ook de Heere door Zijn oneindige goedheid behaagde, de volken op dit hun zeggen, de belofte te doen van de verwekking van Christus (Deuteronomy 18:15-Deuteronomy 18:18). Dus is de wet een tuchtmeester, om de mens tot Christus te brengen, de ware Middelaar van de verzoening. (Galaten. 3:24 Hebrews 12:24 ) Hoewel Israël had ondervonden, dat het kon blijven leven al sprak ook de Heere met hen, toch is het zo beangst geworden, dat het bevreesd is te sterven, indien de Heere langer met hen spreekt. De Apostel zegt (Hebrews 12:9): "Zij baden, dat tot hun het woord niet meer zou gedaan worden.".
Vers 19
19. a) En zij zeiden door hun oudsten en oversten (Deuteronomy 5:23), die zij gezonden hadden, tot Mozes: Spreukenek gij met ons, in de plaats van God, en wij zullen horen alles, wat Hij ons door uw mond beveelt; endat God met ons niet langer onmiddellijk spreke, opdat wij niet sterven, 1) als onmachtige, zondige mensenkinderen, die de aanblik van de goddelijke heerlijkheid niet kunnen verdragen (Genesis 16:13, Exodus 33:20).a)Hebrews 12:19
1) Hiermee heeft Israël ook van zijn zijde Mozes tot een middelaar gesteld, en hem de volmacht gegeven, om in zijn plaats met de Heere te handelen. Van de zijde van God was hij reeds daartoe verordend, als hij op de berg geroepen, en dan weer tot het volk gezonden werd (Exodus 19:20-Exodus 19:25). Tot zijn roeping als middelaar behoorde echter ook, dat Israël hem uitdrukkelijk een last gaf; want een middelaar is geen middelaar van een (Galaten. 3:20), kan nooit tot een partij, maar moet altijd tot beide delen behoren, tussen welke hij als middelaar zal optreden..
Dus ziet men, 1e. dat, wanneer de zondaar Gods stem in de wet gewaar wordt, als tot zijn geweten sprekende, het als dan voor hem ondraaglijk wordt, die aan te horen. 2e. Dat door het spreken van de wet geleerd wordt, de onvermijdelijke noodzakelijkheid van een middelaar tussen God en de zondaar, gelijk het dan ook de Heere door Zijn oneindige goedheid behaagde, de volken op dit hun zeggen, de belofte te doen van de verwekking van Christus (Deuteronomy 18:15-Deuteronomy 18:18). Dus is de wet een tuchtmeester, om de mens tot Christus te brengen, de ware Middelaar van de verzoening. (Galaten. 3:24 Hebrews 12:24 ) Hoewel Israël had ondervonden, dat het kon blijven leven al sprak ook de Heere met hen, toch is het zo beangst geworden, dat het bevreesd is te sterven, indien de Heere langer met hen spreekt. De Apostel zegt (Hebrews 12:9): "Zij baden, dat tot hun het woord niet meer zou gedaan worden.".
Vers 20
20. En Mozes zei tot het volk, om de valse vrees voor God weg te nemen, en hen tot de heilige vrees, welke die ontzettende tekenen in hen werken moesten, te leiden, en hij sprak: Vreest niet, want God is daarom op zo heerlijke wijze op de berg neer gekomen, opdat Hij u verzocht, 1) en opdat, nadat hij haar gezien, en een diepe indruk ontvangen hebt, Zijn vrees voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet tegen Zijn geboden handelt en zondigt (Spreuken. 16:6 Psalms 111:10 ).1) De wet dreigde Israël de dood; de haar vergezellende tekenen schenen die reeds nabij te brengen. Ook aldus was en is er door de wet de kennis van de zonde, en wordt aldus het zondig hart aan zichzelf ontdekt. Ziedaar wat dit "verzoeken" aanduid: het hart wordt gedwongen als met een schok tot zichzelf in te keren, aan tegelijk eigen bestaan aan de heilige eis van Gods wet, aan de strenge uitspraak van Zijn recht te toetsen. Dan spreekt het geweten zich uit in die dodelijke vrees, die nu bij Israël werd waargenomen. Om deze als getuigenis tegen het volk van God op te wekken, was de wet gekomen, en dit, als een getuigenis van en voor God..
Vers 20
20. En Mozes zei tot het volk, om de valse vrees voor God weg te nemen, en hen tot de heilige vrees, welke die ontzettende tekenen in hen werken moesten, te leiden, en hij sprak: Vreest niet, want God is daarom op zo heerlijke wijze op de berg neer gekomen, opdat Hij u verzocht, 1) en opdat, nadat hij haar gezien, en een diepe indruk ontvangen hebt, Zijn vrees voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet tegen Zijn geboden handelt en zondigt (Spreuken. 16:6 Psalms 111:10 ).1) De wet dreigde Israël de dood; de haar vergezellende tekenen schenen die reeds nabij te brengen. Ook aldus was en is er door de wet de kennis van de zonde, en wordt aldus het zondig hart aan zichzelf ontdekt. Ziedaar wat dit "verzoeken" aanduid: het hart wordt gedwongen als met een schok tot zichzelf in te keren, aan tegelijk eigen bestaan aan de heilige eis van Gods wet, aan de strenge uitspraak van Zijn recht te toetsen. Dan spreekt het geweten zich uit in die dodelijke vrees, die nu bij Israël werd waargenomen. Om deze als getuigenis tegen het volk van God op te wekken, was de wet gekomen, en dit, als een getuigenis van en voor God..
Vers 21
21. a) En het volk, stond veraf; 1) het werd weer naar het leger teruggeleid (Deuteronomium. 5:30); want God keurde het woord van Israël (Exodus 20:20) goed en verklaarde het voor recht en goed (Deuteronomy 5:28) daar onder het Oude Testament werkelijk nog geen onmiddellijk naderen tot Hem, geen algemeen priesterdom mogelijk was, maar een bemiddeling tussen Hem en het niet ontzondigde mensengeslacht noodzakelijk was. Alzo ging het volk niet zelf op de berg, maar Mozes, door de Heere opnieuw geroepen (Exodus 19:20) naderde tot de donkerheid van de wolk, die zich op de top van de berg gelegerd had, alwaar God was, 2)om die wetten aan Zijn dienstknecht te geven, die op de grondwet van de tien woorden gebouwd, hem tot mededeling aan het volk moesten gegeven worden.a)Hebrews 12:18
1) Het veraf staan, of liever standhouden van het volk staat hier tegenover het naderen van Mozes tot de donkerheid, alwaar God was. Het volk ging niet meer achterwaarts, maar bleef veraf staan, het bleef in de tenten, naar Deuteronomy 5:30, als begreep het, dat de nadering tot God enkel en alleen door de Middelaar kon plaats hebben. Een heilige en betamelijke vrees voor Gods geduchte Majesteit vervulde het..
2) De wet van de tien woorden is gegeven. In haar is de gehele wet als in haar kern en kiem bevat. Zij is de grondwet; de grond, waarop alle andere wetten en geboden berusten, de wortel, waaruit zij voortkomen, de bron, waaruit zij vloeien. En toch hiermee vergenoegt zich de nederbuigende liefde van God niet. Niet alleen de grondwet, ook de geheel daarop te gronden wetgeving van Israël, wil hij zelf door Mozes aan Israël meedelen. Dezelfde hand, die de hoeksteen gelegd heeft, verwaardigt zich daarop ook het overige gebouw op te trekken. Mozes hoort nogmaals de roepstem van de Heere. Hij klimt nogmaals op. En in de verborgenheid van de wolk is hij met de engel, die met hem spreekt, en ontvangt hij de levende woorden, om die te geven. (Acts 7:38).
Dit opgaan van Mozes op de berg was ware, eenvoudige geloofsgehoorzaamheid. Op een rokende berg gaan, in wolken gaan, waaruit kort tevoren een vuur uitgeflikkerd had, in het donkere gaan, waarin de Heilige God was, vorderde een groot geloof, en niets dan de eenvoudige gehoorzaamheid aan het bevel van God kon Mozes daartoe bewegen. Maar wat willen we zeggen? Wie van ons zal op de heilige berg gaan, wie zal blijven op Zijn heilige plaats? Wie zal in de hemel gaan, waar de heerlijkheid van God zich vollediger vertoont dan op de berg Sinaï? Wie zal staan voor de heilige God, en Zijn aangezicht zien, dat Mozes niet zien mocht? Niemand, dan alleen hij, die door het geloof Christus is ingeplant, en door de geest van het kindschap, de slaafse vrees voor God overwonnen heeft..
Met de donkerheid wordt bedoeld, dat gedeelte van Sinaï's bergtop, dat door de dikke wolken door de vurige rook was omhuld. Daarom troonde Hij ook in het donkere in het Heilige der Heiligen (1 Kings 8:12). De LXX vertaalt het woord door onweer. Evenzo wordt die donkerheid ook genoemd in Hebrews 12:18
I. Exodus 20:22-Exodus 20:26. Op de berg ontvangt Mozes, als middelaar van het verbond, dat de Heere met Israël wilde sluiten, een reeks van verordeningen, die hij daarna bij het werkelijk sluiten van het verbond (Exodus 24:3-Exodus 24:8) aan het volk voorlegt, en in het boek van het verbond neerleggen moet. Zij bevatten de hoofdlijnen van het verbond, en spreken aan de ene zijde uit, wat de Heere aan Zijn volk oplegt, en aan de andere zijde, wat Hij daarin aanbiedt. Wat Hij hen oplegt, heeft betrekking op de wijze, hoe Hij, in tegenstelling van de reeds door het eerste gebod verboden beeldendienst, vereerd wil zijn (grondwet van de cultus of de godsdienst).
Vers 21
21. a) En het volk, stond veraf; 1) het werd weer naar het leger teruggeleid (Deuteronomium. 5:30); want God keurde het woord van Israël (Exodus 20:20) goed en verklaarde het voor recht en goed (Deuteronomy 5:28) daar onder het Oude Testament werkelijk nog geen onmiddellijk naderen tot Hem, geen algemeen priesterdom mogelijk was, maar een bemiddeling tussen Hem en het niet ontzondigde mensengeslacht noodzakelijk was. Alzo ging het volk niet zelf op de berg, maar Mozes, door de Heere opnieuw geroepen (Exodus 19:20) naderde tot de donkerheid van de wolk, die zich op de top van de berg gelegerd had, alwaar God was, 2)om die wetten aan Zijn dienstknecht te geven, die op de grondwet van de tien woorden gebouwd, hem tot mededeling aan het volk moesten gegeven worden.a)Hebrews 12:18
1) Het veraf staan, of liever standhouden van het volk staat hier tegenover het naderen van Mozes tot de donkerheid, alwaar God was. Het volk ging niet meer achterwaarts, maar bleef veraf staan, het bleef in de tenten, naar Deuteronomy 5:30, als begreep het, dat de nadering tot God enkel en alleen door de Middelaar kon plaats hebben. Een heilige en betamelijke vrees voor Gods geduchte Majesteit vervulde het..
2) De wet van de tien woorden is gegeven. In haar is de gehele wet als in haar kern en kiem bevat. Zij is de grondwet; de grond, waarop alle andere wetten en geboden berusten, de wortel, waaruit zij voortkomen, de bron, waaruit zij vloeien. En toch hiermee vergenoegt zich de nederbuigende liefde van God niet. Niet alleen de grondwet, ook de geheel daarop te gronden wetgeving van Israël, wil hij zelf door Mozes aan Israël meedelen. Dezelfde hand, die de hoeksteen gelegd heeft, verwaardigt zich daarop ook het overige gebouw op te trekken. Mozes hoort nogmaals de roepstem van de Heere. Hij klimt nogmaals op. En in de verborgenheid van de wolk is hij met de engel, die met hem spreekt, en ontvangt hij de levende woorden, om die te geven. (Acts 7:38).
Dit opgaan van Mozes op de berg was ware, eenvoudige geloofsgehoorzaamheid. Op een rokende berg gaan, in wolken gaan, waaruit kort tevoren een vuur uitgeflikkerd had, in het donkere gaan, waarin de Heilige God was, vorderde een groot geloof, en niets dan de eenvoudige gehoorzaamheid aan het bevel van God kon Mozes daartoe bewegen. Maar wat willen we zeggen? Wie van ons zal op de heilige berg gaan, wie zal blijven op Zijn heilige plaats? Wie zal in de hemel gaan, waar de heerlijkheid van God zich vollediger vertoont dan op de berg Sinaï? Wie zal staan voor de heilige God, en Zijn aangezicht zien, dat Mozes niet zien mocht? Niemand, dan alleen hij, die door het geloof Christus is ingeplant, en door de geest van het kindschap, de slaafse vrees voor God overwonnen heeft..
Met de donkerheid wordt bedoeld, dat gedeelte van Sinaï's bergtop, dat door de dikke wolken door de vurige rook was omhuld. Daarom troonde Hij ook in het donkere in het Heilige der Heiligen (1 Kings 8:12). De LXX vertaalt het woord door onweer. Evenzo wordt die donkerheid ook genoemd in Hebrews 12:18
I. Exodus 20:22-Exodus 20:26. Op de berg ontvangt Mozes, als middelaar van het verbond, dat de Heere met Israël wilde sluiten, een reeks van verordeningen, die hij daarna bij het werkelijk sluiten van het verbond (Exodus 24:3-Exodus 24:8) aan het volk voorlegt, en in het boek van het verbond neerleggen moet. Zij bevatten de hoofdlijnen van het verbond, en spreken aan de ene zijde uit, wat de Heere aan Zijn volk oplegt, en aan de andere zijde, wat Hij daarin aanbiedt. Wat Hij hen oplegt, heeft betrekking op de wijze, hoe Hij, in tegenstelling van de reeds door het eerste gebod verboden beeldendienst, vereerd wil zijn (grondwet van de cultus of de godsdienst).
Vers 22
22. Toen zei de HEERE tot Mozes, die nu op de top van de berg in het donkere van de wolk opgeklommen was: Aldus zult gij tot de kinderen van Israël zeggen: Gij hebt bij de afkondiging van de wet (Exodus 19:16-Exodus 20:18) gezien, dat Ik met u van de hemel 1) gesproken heb.1) Niet zonder bedoeling benadrukt de Heere, dat Hij met Israël van uit de hemel gesproken heeft. Hiermee wil Hij toch op de goddelijke oorsprong van de wet de nadruk leggen. Bovendien, voordat de Heere komt met de uitbreiding van het tweede gebod, wijst Hij hen daarmee op het feit, dat zij Zijn vreselijke tekenen hebben waargenomen, waaruit zij konden opmaken, dat geen afbeeldsel van Hem te treffen is..
Vers 22
22. Toen zei de HEERE tot Mozes, die nu op de top van de berg in het donkere van de wolk opgeklommen was: Aldus zult gij tot de kinderen van Israël zeggen: Gij hebt bij de afkondiging van de wet (Exodus 19:16-Exodus 20:18) gezien, dat Ik met u van de hemel 1) gesproken heb.1) Niet zonder bedoeling benadrukt de Heere, dat Hij met Israël van uit de hemel gesproken heeft. Hiermee wil Hij toch op de goddelijke oorsprong van de wet de nadruk leggen. Bovendien, voordat de Heere komt met de uitbreiding van het tweede gebod, wijst Hij hen daarmee op het feit, dat zij Zijn vreselijke tekenen hebben waargenomen, waaruit zij konden opmaken, dat geen afbeeldsel van Hem te treffen is..
Vers 23
23. Gij zult naast Mij 1) de Onzichtbare, de Hemelse niet maken, iets wat aan het gebied van de aardse en zichtbare dingen ontleend is, zilveren goden, 2) en gouden goden, gelijk de heidenen hebben, zult gij u niet maken.1) In het Hebreeuws Ietthie, eigenlijk bij mij. Dit betekent niet, tegelijk met mij, maar verbonden met maken gelijk stellen.. 2) De Heere God noemt de afbeeldsels en afgoden hier goden, niet omdat zij werkelijk enig wezen hebben, maar omdat Hij zich hier schikt naar de begrippen van de mensen. God kende zijn volk, wist dat het een zinnelijk volk was en behoefte had aan iets zichtbaars, dat het zich niet wel kon schikken in het aanbidden van Hem, als een zuiver geestelijk Wezen..
Vers 23
23. Gij zult naast Mij 1) de Onzichtbare, de Hemelse niet maken, iets wat aan het gebied van de aardse en zichtbare dingen ontleend is, zilveren goden, 2) en gouden goden, gelijk de heidenen hebben, zult gij u niet maken.1) In het Hebreeuws Ietthie, eigenlijk bij mij. Dit betekent niet, tegelijk met mij, maar verbonden met maken gelijk stellen.. 2) De Heere God noemt de afbeeldsels en afgoden hier goden, niet omdat zij werkelijk enig wezen hebben, maar omdat Hij zich hier schikt naar de begrippen van de mensen. God kende zijn volk, wist dat het een zinnelijk volk was en behoefte had aan iets zichtbaars, dat het zich niet wel kon schikken in het aanbidden van Hem, als een zuiver geestelijk Wezen..
Vers 24
24. a) 1) Maakt Mij een altaar van aarde, en offert daarop uw brandoffers en uw dankoffers, uw schapen en uw runderen, 2) en terwijl gij met zulk een altaar u van de aarde verheft, en de hemel, waar Ik woon, nader treedt, om daarop Mij uw gaven te brengen, wil Ik de hemel neigen (Psalms 144:15) en ook van Mijn zijde nader tot u treden, opdat in uw godsdienstplechtigheden hemel en aarde elkaar aanraken. Aan alle plaats, waar Ik de gedachtenis aan Mijn naam stichten zal, 3) overal, waar Ik door enige grote daad of openbaring van Mijn grote en heerlijke naam, de plaats heiligen zal (Exodus 3:5 Genesis 28:10, Deuteronomy 27:5, Joshua 8:30 Judges 6:25; 1 Kings 18:29), zal Ik, ook in volgende tijden, tot u komen en zal u zegenen. Zo weet gij dan, op welke plaatsen gij Mij altaren zult oprichten, niet overal, waar het u goed dunkt, maar alleen daar, waar IkMijn tegenwoordigheid te kennen gegeven heb (Deuteronomy 12:13).a)Exodus 27:1; Exodus 38:1,
1)Ongetwijfeld staat dit gebod met het voorgaande in nauw verband. Israël mocht geen beeltenis, geen zilveren of gouden beeltenis van God maken. De eredienst moest zuiver geestelijk, maar daarom ook eenvoudig zijn. Maakte Israël nu een sierlijk altaar, dan kon allicht tenslotte het altaar de plaats van God innemen, en meer op de vorm, dan op het wezen worden gelet. Het altaar moest daarom iets voorbijgaands zijn, de vorm, waarop het brandoffer en schuldoffer werd gebracht. Niet Israël moest zelf iets toedoen tot de gemeenschapsoefening met Jehova, maar de Heere zelf zou Israël zegenen en heiligen..
2) Het brandoffer hier drukt zo wel belijden van schuld uit als ootmoedige dankbaarheid. Straks zouden de offeranden verdeeld worden in het dagelijks brandoffer, in het dankoffer, in het zond- en in het schuldoffer..
3) Het is de Heere zelf, van Wie deze moet uitgaan. Hoor, Hij zelf getuigt het: "Waar Ik Mijn Naam zal doen gedenken" gelijk ook de kanttekenaren de vertaling van de oorspronkelijke woorden aangeven. De Heere doet Zijn heilige Naam gedenken door zich te openbaren in de leiding van het leven, in de betoning van Zijn gunst, in gevoelige ondervindingen van Zijn toorn en in zoveel andere omstandigheden meer, waarin ons de leidende en ingrijpende Voorzienigheid Gods merkbaar wordt. Als gij b.v. na lange afwezigheid uit de huiskamer, door ziekte of moeilijkheden veroorzaakt, wederom voor het eerst met diep bewogen hart bij de huislijke godsdienstoefeningen moogt tegenwoordig zijn; of wel als gij die bijwoont op bijzonder merkwaardige tijdstippen in het leven, wanneer de Heere-hij weet u dat nog wel te herinneren-u zo bijzonder bij Zijn liefelijke leiding en uw eigen ondankbare vergetelheid bepaalde; zo dat gij soms zelf, al was het niet luide, onwillekeurig moest uitroepen: "O God! wees mij zondaar genadig!". Dit doelt niet alleen op die plaats, waar straks de tabernakel in de woestijn zou vertoeven, maar op alle plaatsen, welke de Heere door een bijzondere openbaring daartoe zou wijden..
Vers 24
24. a) 1) Maakt Mij een altaar van aarde, en offert daarop uw brandoffers en uw dankoffers, uw schapen en uw runderen, 2) en terwijl gij met zulk een altaar u van de aarde verheft, en de hemel, waar Ik woon, nader treedt, om daarop Mij uw gaven te brengen, wil Ik de hemel neigen (Psalms 144:15) en ook van Mijn zijde nader tot u treden, opdat in uw godsdienstplechtigheden hemel en aarde elkaar aanraken. Aan alle plaats, waar Ik de gedachtenis aan Mijn naam stichten zal, 3) overal, waar Ik door enige grote daad of openbaring van Mijn grote en heerlijke naam, de plaats heiligen zal (Exodus 3:5 Genesis 28:10, Deuteronomy 27:5, Joshua 8:30 Judges 6:25; 1 Kings 18:29), zal Ik, ook in volgende tijden, tot u komen en zal u zegenen. Zo weet gij dan, op welke plaatsen gij Mij altaren zult oprichten, niet overal, waar het u goed dunkt, maar alleen daar, waar IkMijn tegenwoordigheid te kennen gegeven heb (Deuteronomy 12:13).a)Exodus 27:1; Exodus 38:1,
1)Ongetwijfeld staat dit gebod met het voorgaande in nauw verband. Israël mocht geen beeltenis, geen zilveren of gouden beeltenis van God maken. De eredienst moest zuiver geestelijk, maar daarom ook eenvoudig zijn. Maakte Israël nu een sierlijk altaar, dan kon allicht tenslotte het altaar de plaats van God innemen, en meer op de vorm, dan op het wezen worden gelet. Het altaar moest daarom iets voorbijgaands zijn, de vorm, waarop het brandoffer en schuldoffer werd gebracht. Niet Israël moest zelf iets toedoen tot de gemeenschapsoefening met Jehova, maar de Heere zelf zou Israël zegenen en heiligen..
2) Het brandoffer hier drukt zo wel belijden van schuld uit als ootmoedige dankbaarheid. Straks zouden de offeranden verdeeld worden in het dagelijks brandoffer, in het dankoffer, in het zond- en in het schuldoffer..
3) Het is de Heere zelf, van Wie deze moet uitgaan. Hoor, Hij zelf getuigt het: "Waar Ik Mijn Naam zal doen gedenken" gelijk ook de kanttekenaren de vertaling van de oorspronkelijke woorden aangeven. De Heere doet Zijn heilige Naam gedenken door zich te openbaren in de leiding van het leven, in de betoning van Zijn gunst, in gevoelige ondervindingen van Zijn toorn en in zoveel andere omstandigheden meer, waarin ons de leidende en ingrijpende Voorzienigheid Gods merkbaar wordt. Als gij b.v. na lange afwezigheid uit de huiskamer, door ziekte of moeilijkheden veroorzaakt, wederom voor het eerst met diep bewogen hart bij de huislijke godsdienstoefeningen moogt tegenwoordig zijn; of wel als gij die bijwoont op bijzonder merkwaardige tijdstippen in het leven, wanneer de Heere-hij weet u dat nog wel te herinneren-u zo bijzonder bij Zijn liefelijke leiding en uw eigen ondankbare vergetelheid bepaalde; zo dat gij soms zelf, al was het niet luide, onwillekeurig moest uitroepen: "O God! wees mij zondaar genadig!". Dit doelt niet alleen op die plaats, waar straks de tabernakel in de woestijn zou vertoeven, maar op alle plaatsen, welke de Heere door een bijzondere openbaring daartoe zou wijden..
Vers 25
25. a) Maar indien gij Mij een stenen in plaats van een aarden altaar zult maken, zo zult gij dit niet bouwen van gehouwen steen, 1) maar slechts van ruwe steen, gelijk dit uit Mijn scheppende hand is voortgekomen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, of enig ander werktuig, om de steen eerst te bewerken, zo zult gij het altaar daardoor ontheiligen. 2)a) Deuteronomy 27:5 Joshua 8:30,Joshua 8:31
1) De onbearbeide stenen, die zonder enige verandering hun eigen gedaante behielden, waren met een meer natuurlijke reinheid begaafd en kwamen dus nader met de heerlijkheid van het altaar overeen; terwijl integendeel de stenen, die met veel moeite en naar de kunst behouwen en gepolijst waren door de behandeling van de werkmeester ontaarden en iets meesterlijks aan zich trokken, en die niet beantwoordde aan de eenvoudige en onvervalstheid, die God in de bouw van een altaar tot Zijn eer in acht genomen wilde hebben..
Het woord door de Statenvertalers weergegeven door houwijzer, betekent oorspronkelijk zwaard, maar wordt ook gebruikt voor alle scherpe voorwerpen, die gebruikt worden, om te snijden en om te graveren. Houwijzer is dus hier zeer goed. Van geen gehouwen steen mocht het altaar worden gemaakt. Het moest eenvoudig, sober zijn..
2) Dit voorschrift heeft zijn reden in de dubbele bestemming van het altaar. Van de zijde van de mensen is het een verhoging van de aarde naar de hemel, een verheffing van de aarde boven haar gewone vlakte (zie Genesis 8:20); daarom mag slechts aarde of zulke steen daartoe gebruikt worden, die nog geheel het karakter van de natuurlijke vorming in zich draagt, anders gaat de eigenlijke betekenis van een altaar (latijn: altare van altur = hoog) verloren. Van de zijde van God is het het punt van de met een vloek Genesis 3:17 ) beladen aarde waartoe Hij, die de hemel met Zijn heerlijkheid vervult, in genadig nederbuigen neerkomt, om met de mens in aanraking te komen en diens gaven aan te nemen; menselijke kunst kan er niets toe bijdragen, om de vloek te verzachten en de Heere op de aarde af te trekken; alleen Zijn nederbuigende genade vermag de brug te bouwen tussen hemel en aarde, daarom moet de kunst ver weg blijven. Wel wordt zij later (Exodus 31:1-Exodus 31:11) tot de dienst van het heiligdom gebezigd; maar zij mag slechts in zoverre dienen, als de Heere haar dienst begeert, en zij mag het pas, wanneer Zijn Geest haar doortrokken heeft..
Vers 25
25. a) Maar indien gij Mij een stenen in plaats van een aarden altaar zult maken, zo zult gij dit niet bouwen van gehouwen steen, 1) maar slechts van ruwe steen, gelijk dit uit Mijn scheppende hand is voortgekomen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, of enig ander werktuig, om de steen eerst te bewerken, zo zult gij het altaar daardoor ontheiligen. 2)a) Deuteronomy 27:5 Joshua 8:30,Joshua 8:31
1) De onbearbeide stenen, die zonder enige verandering hun eigen gedaante behielden, waren met een meer natuurlijke reinheid begaafd en kwamen dus nader met de heerlijkheid van het altaar overeen; terwijl integendeel de stenen, die met veel moeite en naar de kunst behouwen en gepolijst waren door de behandeling van de werkmeester ontaarden en iets meesterlijks aan zich trokken, en die niet beantwoordde aan de eenvoudige en onvervalstheid, die God in de bouw van een altaar tot Zijn eer in acht genomen wilde hebben..
Het woord door de Statenvertalers weergegeven door houwijzer, betekent oorspronkelijk zwaard, maar wordt ook gebruikt voor alle scherpe voorwerpen, die gebruikt worden, om te snijden en om te graveren. Houwijzer is dus hier zeer goed. Van geen gehouwen steen mocht het altaar worden gemaakt. Het moest eenvoudig, sober zijn..
2) Dit voorschrift heeft zijn reden in de dubbele bestemming van het altaar. Van de zijde van de mensen is het een verhoging van de aarde naar de hemel, een verheffing van de aarde boven haar gewone vlakte (zie Genesis 8:20); daarom mag slechts aarde of zulke steen daartoe gebruikt worden, die nog geheel het karakter van de natuurlijke vorming in zich draagt, anders gaat de eigenlijke betekenis van een altaar (latijn: altare van altur = hoog) verloren. Van de zijde van God is het het punt van de met een vloek Genesis 3:17 ) beladen aarde waartoe Hij, die de hemel met Zijn heerlijkheid vervult, in genadig nederbuigen neerkomt, om met de mens in aanraking te komen en diens gaven aan te nemen; menselijke kunst kan er niets toe bijdragen, om de vloek te verzachten en de Heere op de aarde af te trekken; alleen Zijn nederbuigende genade vermag de brug te bouwen tussen hemel en aarde, daarom moet de kunst ver weg blijven. Wel wordt zij later (Exodus 31:1-Exodus 31:11) tot de dienst van het heiligdom gebezigd; maar zij mag slechts in zoverre dienen, als de Heere haar dienst begeert, en zij mag het pas, wanneer Zijn Geest haar doortrokken heeft..
Vers 26
26. Gij zult ook niet met trappen tot Mijn altaar opklimmen, maar alleen een langzaam opklimmende glooiing daarvoor aanbrengen, opdat, wanneer gij opstijgt, om uw offeranden te brengen, uw schaamte voor deze, dat deel van uw lichaam, waar zonde en dood het meest zich openbaren (zie "Exodus 28:41), niet ontdekt en het altaar ontwijd wordt.1)1) Een voorschrift van stipte eerbaarheid als een zinnebeeld van de zuiverheid van het gemoed, die daar geëist wordt.. Terwijl God aan de priesters de achting voor het heilige geheel het leven voorschrijft en in bijzondere handelingen, is het niet te verwonderen, indien Hij bij het verrichten van de heilige zaken een bijzondere zorg, om het eerbaar en waardig te doen, eist. Want vroeger wel wilde Hij, dat de priesters, wanneer zij tot het heilige opgingen, gekleed waren met schorten of broeken, om de schaamte te bedekken, maar met dit symbool van zedelijke reinheid niet tevreden verbiedt Hij langs trappen tot het altaar op te klimmen, opdat zelfs de schorten niet zichtbaar werden, omdat door zodanig gezicht de waardigheid van de heilige dingen, en de heilige vrees er voor schade werd aangedaan. Daarom heeft Hij op allerlei wijze de Israëlieten ertoe willen brengen, dat zij bij de eredienst zich zeer rein en gewijd zouden gedragen..
Hoogstwaarschijnlijk staat ook dit vers hier, bij wijze van proloog, omdat in Exodus 20:25 van een altaar sprake is. Niet nog van het altaar in de voorhof, maar van het altaar in het algemeen is daar sprake..
Vers 26
26. Gij zult ook niet met trappen tot Mijn altaar opklimmen, maar alleen een langzaam opklimmende glooiing daarvoor aanbrengen, opdat, wanneer gij opstijgt, om uw offeranden te brengen, uw schaamte voor deze, dat deel van uw lichaam, waar zonde en dood het meest zich openbaren (zie "Exodus 28:41), niet ontdekt en het altaar ontwijd wordt.1)1) Een voorschrift van stipte eerbaarheid als een zinnebeeld van de zuiverheid van het gemoed, die daar geëist wordt.. Terwijl God aan de priesters de achting voor het heilige geheel het leven voorschrijft en in bijzondere handelingen, is het niet te verwonderen, indien Hij bij het verrichten van de heilige zaken een bijzondere zorg, om het eerbaar en waardig te doen, eist. Want vroeger wel wilde Hij, dat de priesters, wanneer zij tot het heilige opgingen, gekleed waren met schorten of broeken, om de schaamte te bedekken, maar met dit symbool van zedelijke reinheid niet tevreden verbiedt Hij langs trappen tot het altaar op te klimmen, opdat zelfs de schorten niet zichtbaar werden, omdat door zodanig gezicht de waardigheid van de heilige dingen, en de heilige vrees er voor schade werd aangedaan. Daarom heeft Hij op allerlei wijze de Israëlieten ertoe willen brengen, dat zij bij de eredienst zich zeer rein en gewijd zouden gedragen..
Hoogstwaarschijnlijk staat ook dit vers hier, bij wijze van proloog, omdat in Exodus 20:25 van een altaar sprake is. Niet nog van het altaar in de voorhof, maar van het altaar in het algemeen is daar sprake..