Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ecclesiastes 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ecclesiastes-4.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Ecclesiastes 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PREDIKER 4Salomo had de ijdelheid van deze wereld aangetoond in de verzoeking, die de machthebbenden gevoelen om hun onderhorigen te verdrukken en te vertreden. Nu toont hij hier aan:
I. In welke verzoeking de verdrukten zijn om ontevreden en ongeduldig te wezen, Ecclesiastes 4:1.
II. De verzoeking waarin zij zich bevinden, die hun gemak liefhebben, om hun gemak te nemen en hun werk te veronachtzamen uit vrees van benijd te worden, Ecclesiastes 4:4.
III. De dwaasheid om overvloed van werelds goed op te stapelen, Ecclesiastes 4:7, Ecclesiastes 4:8.
IV. Een geneesmiddel tegen die dwaasheid in het zich bewust worden van het voordeel van de samenleving en van wederzijds hulpbetoon, Ecclesiastes 4:9. Het wisselvallige, zelfs van de koninklijke waardigheid, niet alleen door de dwaasheid van de vorst zelf, Ecclesiastes 4:13, Ecclesiastes 4:14, maar door de wispelturigheid van het volk, al is de vorst ook nog zo goed en verstandig, Ecclesiastes 4:15, Ecclesiastes 4:16. Zelfs de koningen bezitten geen kroonrecht, waardoor zij vrijgesteld worden van de ijdelheid en de kwelling, die aan de dingen verbonden zijn, zo laat dan niemand anders verwachten ervan vrijgesteld te worden.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PREDIKER 4Salomo had de ijdelheid van deze wereld aangetoond in de verzoeking, die de machthebbenden gevoelen om hun onderhorigen te verdrukken en te vertreden. Nu toont hij hier aan:
I. In welke verzoeking de verdrukten zijn om ontevreden en ongeduldig te wezen, Ecclesiastes 4:1.
II. De verzoeking waarin zij zich bevinden, die hun gemak liefhebben, om hun gemak te nemen en hun werk te veronachtzamen uit vrees van benijd te worden, Ecclesiastes 4:4.
III. De dwaasheid om overvloed van werelds goed op te stapelen, Ecclesiastes 4:7, Ecclesiastes 4:8.
IV. Een geneesmiddel tegen die dwaasheid in het zich bewust worden van het voordeel van de samenleving en van wederzijds hulpbetoon, Ecclesiastes 4:9. Het wisselvallige, zelfs van de koninklijke waardigheid, niet alleen door de dwaasheid van de vorst zelf, Ecclesiastes 4:13, Ecclesiastes 4:14, maar door de wispelturigheid van het volk, al is de vorst ook nog zo goed en verstandig, Ecclesiastes 4:15, Ecclesiastes 4:16. Zelfs de koningen bezitten geen kroonrecht, waardoor zij vrijgesteld worden van de ijdelheid en de kwelling, die aan de dingen verbonden zijn, zo laat dan niemand anders verwachten ervan vrijgesteld te worden.
Verzen 1-3
Prediker 4:1-3Salomo had een grote ziel, 1 Kings 4:29 en het blijkt dat hij ook een tedere zorg voor en belangstelling had in het ongelukkige deel van het mensdom, kennis nam van de beproeving van de beproefden. Hij had de verdrukkers bestraft, Ecclesiastes 3:16, Ecclesiastes 3:17, en hen herinnerd aan het toekomende oordeel, hier nu let hij op de verdrukten, dit deed hij ongetwijfeld als vorst, om hun recht te doen tegen hun tegenpartij, want hij vreesde God en heeft ook de mensen ontzien. Maar hier doet hij het als prediker, en toont:
1. De ellende van hun toestand, Ecclesiastes 4:1. Van hen spreekt hij met diep gevoel en medelijden. Het smartte hem:
A. Te zien dat macht de overhand had tegen recht, te zien dat er zoveel verdrukking was onder de zon, te zien dat dienstknechten, arbeiders en arme werklieden verdrukt worden door hun meesters, die misbruik maken van hun nooddruft om hun de voorwaarden op te leggen die zij verkozen, schuldenaars verdrukt te zien door wrede schuldeisers, en ook schuldeisers verdrukt te zien door bedrieglijke schuldenaars, huurders of pachters verdrukt te zien door harde landheren, en wezen door ontrouwe voogden, en het ergste van alles onderdanen verdrukt te zien door willekeurig heersende vorsten en onrechtvaardige rechters. Zulke verdrukkingen geschieden onder de zon, boven de zon heerst een eeuwige gerechtigheid. De wijzen letten op deze verdrukkingen en beramen middelen om de verdrukten te hulp te komen. Welgelukzalig is hij, die acht slaat op de armen, Psalms 41:2.
B. Te zien hoe de verdrukten het onrecht ter harte namen, dat hun aangedaan werd. Hij zag de tranen van de verdrukten, en kon het misschien niet laten om met hen te wenen. De wereld is een plaats van wenenden, waarheen wij ook de blik richten, overal doet zich een treurig toneel voor ons op in de tranen van hen, die op de een of andere wijze verdrukt worden. Zij vinden dat het doelloos is te klagen, en daarom treuren zij in stilte, zoals Job, Ecclesiastes 16:20, Ecclesiastes 30:28. Maar zalig zijn die treuren.
C. Te zien hoe machteloos zij waren om zichzelf te helpen, aan de zijde van hun verdrukkers was macht, om als zij oprecht gedaan hadden er bij te blijven, zodat de armen met een sterke hand terneer geworpen werden, en geen middel hadden om zich recht te verschaffen. Het is treurig om macht in verkeerde handen te zien, en hetgeen de mens gegeven was om er goed mee te doen, aangewend te zien tot het doen van onrecht.
D. Te zien hoe zij en hun rampen gering geacht werden door hen, die hen omringden. Zij weenden en hadden behoefte aan vertroosting, maar er was niemand, die hun die vriendelijke dienst bewees, zij hadden geen vertrooster. Zij, die hen moesten vertroosten, durfden niet uit vrees van de verdrukkers te mishagen terwijl zij trachtten hun vertroosters te zijn tot hun metgezellen gemaakt te worden, dat is: tot deelgenoten in hun verdrukking. Het is treurig om zo weinig menselijkheid te zien onder de mensen.
2. De verzoekingen van hun toestand. Aldus hard behandeld wordende, zijn zij in verzoeking om het leven te haten en te verachten, en hen te benijden, die dood en begraven zijn, en te wensen dat zij nooit waren geboren, vers, 3 en Salomo is bereid om met hen in te stemmen, want het dient om te bewijzen, dat alles ijdelheid is en kwelling, daar het leven zelf dit dikwijls is, en als wij het in vergelijking met de gunst en de genieting van God zoals Paulus Acts 20:24, Filipp. 1:23 niet achten, dan is het onze roem, maar indien het slechts, zoals hier, vanwege de ellende is, die er aan is verbonden, dan is het onze zwakheid, en dan oordelen wij er in naar het vlees, zoals Job en Elia gedaan hebben.
A. Hier acht hij hen gelukkig, die met dit ellendige leven afgedaan hebben, hun rol hebben gespeeld en het toneel hebben verlaten, ik prees de doden, die reeds gestorven waren gedood werden, of een snelle doortocht deden door de wereld, de oceaan des levens langs de kortste weg zijn overgestoken, reeds gestorven voordat zij het leven nog goed begonnen waren, hun lot behaagde mij, en als zij het zelf gekozen hadden, zou ik hun wijsheid geroemd hebben, omdat zij slechts een blik in de wereld geslagen hebben en er zich toen uit terugtrokken, alsof zij er niet van hielden. Ik kwam tot de gevolgtrekking, dat het beter was met hen dan met de levenden, die tot nog toe levend zijn, de lange en zware ketting van het leven met zich mee te slepen en zijn moeizame ogenblikken ten einde brengen. Dit kan vergeleken worden, niet met Job 3:20, Job 3:21, maar met Revelation 14:13, waar in tijden van vervolging, (en de zodanige beschrijft hier Salomo) het niet de hartstocht is van de mens, maar de Geest van God, die zegt: Zalig zijn de doden, die in de Heer sterven, van nu aan. De toestand van de heiligen, die gestorven zijn, heengegaan zijn om te rusten bij God, is in vele opzichten beter en meer begerenswaardig dan de toestand van de levende heiligen, die hun arbeid en hun strijd nog voortzetten.
B. Hij acht hen gelukkig, die nooit dit ellendige leven begonnen zijn, ja, zij zijn het gelukkigst van allen, hij is beter dan die beiden, die nog niet geweest is. Het is beter nooit te zijn geboren, dan geboren te zijn en het boze werk te zien, dat onder de zon geschiedt, zoveel goddeloosheid te zien bedrijven, zoveel onrecht dat geschiedt, en niet slechts niet instaat te zijn om de zaak te verbeteren, maar nog te lijden voor weldoen. Een godvruchtig man heeft, in welke rampspoedige toestand hij zich ook bevindt in deze wereld, toch geen reden om te wensen dat hij nooit ware geboren, daar hij toch de Heer verheerlijkt zelfs in de vuren, en ten laatste voor eeuwig gelukkig zal zijn, ook behoort niemand dit, zolang als hij leeft, te wensen, want zolang er leven is is er hoop, een mens is nooit rampzalig voor hij in de hel is.
Verzen 1-3
Prediker 4:1-3Salomo had een grote ziel, 1 Kings 4:29 en het blijkt dat hij ook een tedere zorg voor en belangstelling had in het ongelukkige deel van het mensdom, kennis nam van de beproeving van de beproefden. Hij had de verdrukkers bestraft, Ecclesiastes 3:16, Ecclesiastes 3:17, en hen herinnerd aan het toekomende oordeel, hier nu let hij op de verdrukten, dit deed hij ongetwijfeld als vorst, om hun recht te doen tegen hun tegenpartij, want hij vreesde God en heeft ook de mensen ontzien. Maar hier doet hij het als prediker, en toont:
1. De ellende van hun toestand, Ecclesiastes 4:1. Van hen spreekt hij met diep gevoel en medelijden. Het smartte hem:
A. Te zien dat macht de overhand had tegen recht, te zien dat er zoveel verdrukking was onder de zon, te zien dat dienstknechten, arbeiders en arme werklieden verdrukt worden door hun meesters, die misbruik maken van hun nooddruft om hun de voorwaarden op te leggen die zij verkozen, schuldenaars verdrukt te zien door wrede schuldeisers, en ook schuldeisers verdrukt te zien door bedrieglijke schuldenaars, huurders of pachters verdrukt te zien door harde landheren, en wezen door ontrouwe voogden, en het ergste van alles onderdanen verdrukt te zien door willekeurig heersende vorsten en onrechtvaardige rechters. Zulke verdrukkingen geschieden onder de zon, boven de zon heerst een eeuwige gerechtigheid. De wijzen letten op deze verdrukkingen en beramen middelen om de verdrukten te hulp te komen. Welgelukzalig is hij, die acht slaat op de armen, Psalms 41:2.
B. Te zien hoe de verdrukten het onrecht ter harte namen, dat hun aangedaan werd. Hij zag de tranen van de verdrukten, en kon het misschien niet laten om met hen te wenen. De wereld is een plaats van wenenden, waarheen wij ook de blik richten, overal doet zich een treurig toneel voor ons op in de tranen van hen, die op de een of andere wijze verdrukt worden. Zij vinden dat het doelloos is te klagen, en daarom treuren zij in stilte, zoals Job, Ecclesiastes 16:20, Ecclesiastes 30:28. Maar zalig zijn die treuren.
C. Te zien hoe machteloos zij waren om zichzelf te helpen, aan de zijde van hun verdrukkers was macht, om als zij oprecht gedaan hadden er bij te blijven, zodat de armen met een sterke hand terneer geworpen werden, en geen middel hadden om zich recht te verschaffen. Het is treurig om macht in verkeerde handen te zien, en hetgeen de mens gegeven was om er goed mee te doen, aangewend te zien tot het doen van onrecht.
D. Te zien hoe zij en hun rampen gering geacht werden door hen, die hen omringden. Zij weenden en hadden behoefte aan vertroosting, maar er was niemand, die hun die vriendelijke dienst bewees, zij hadden geen vertrooster. Zij, die hen moesten vertroosten, durfden niet uit vrees van de verdrukkers te mishagen terwijl zij trachtten hun vertroosters te zijn tot hun metgezellen gemaakt te worden, dat is: tot deelgenoten in hun verdrukking. Het is treurig om zo weinig menselijkheid te zien onder de mensen.
2. De verzoekingen van hun toestand. Aldus hard behandeld wordende, zijn zij in verzoeking om het leven te haten en te verachten, en hen te benijden, die dood en begraven zijn, en te wensen dat zij nooit waren geboren, vers, 3 en Salomo is bereid om met hen in te stemmen, want het dient om te bewijzen, dat alles ijdelheid is en kwelling, daar het leven zelf dit dikwijls is, en als wij het in vergelijking met de gunst en de genieting van God zoals Paulus Acts 20:24, Filipp. 1:23 niet achten, dan is het onze roem, maar indien het slechts, zoals hier, vanwege de ellende is, die er aan is verbonden, dan is het onze zwakheid, en dan oordelen wij er in naar het vlees, zoals Job en Elia gedaan hebben.
A. Hier acht hij hen gelukkig, die met dit ellendige leven afgedaan hebben, hun rol hebben gespeeld en het toneel hebben verlaten, ik prees de doden, die reeds gestorven waren gedood werden, of een snelle doortocht deden door de wereld, de oceaan des levens langs de kortste weg zijn overgestoken, reeds gestorven voordat zij het leven nog goed begonnen waren, hun lot behaagde mij, en als zij het zelf gekozen hadden, zou ik hun wijsheid geroemd hebben, omdat zij slechts een blik in de wereld geslagen hebben en er zich toen uit terugtrokken, alsof zij er niet van hielden. Ik kwam tot de gevolgtrekking, dat het beter was met hen dan met de levenden, die tot nog toe levend zijn, de lange en zware ketting van het leven met zich mee te slepen en zijn moeizame ogenblikken ten einde brengen. Dit kan vergeleken worden, niet met Job 3:20, Job 3:21, maar met Revelation 14:13, waar in tijden van vervolging, (en de zodanige beschrijft hier Salomo) het niet de hartstocht is van de mens, maar de Geest van God, die zegt: Zalig zijn de doden, die in de Heer sterven, van nu aan. De toestand van de heiligen, die gestorven zijn, heengegaan zijn om te rusten bij God, is in vele opzichten beter en meer begerenswaardig dan de toestand van de levende heiligen, die hun arbeid en hun strijd nog voortzetten.
B. Hij acht hen gelukkig, die nooit dit ellendige leven begonnen zijn, ja, zij zijn het gelukkigst van allen, hij is beter dan die beiden, die nog niet geweest is. Het is beter nooit te zijn geboren, dan geboren te zijn en het boze werk te zien, dat onder de zon geschiedt, zoveel goddeloosheid te zien bedrijven, zoveel onrecht dat geschiedt, en niet slechts niet instaat te zijn om de zaak te verbeteren, maar nog te lijden voor weldoen. Een godvruchtig man heeft, in welke rampspoedige toestand hij zich ook bevindt in deze wereld, toch geen reden om te wensen dat hij nooit ware geboren, daar hij toch de Heer verheerlijkt zelfs in de vuren, en ten laatste voor eeuwig gelukkig zal zijn, ook behoort niemand dit, zolang als hij leeft, te wensen, want zolang er leven is is er hoop, een mens is nooit rampzalig voor hij in de hel is.
Verzen 4-6
Prediker 4:4-6Hier keert Salomo terug tot de waarneming en beschouwing van de ijdelheid en kwelling des geestes, die aan de zaken van deze wereld verbonden zijn, en waarvan hij tevoren gesproken had, Ecclesiastes 2:11.
1. Als iemand schrander en behendig en voorspoedig is in zijn zaken, dan bezorgt hem dit de kwaadwilligheid van zijn naburen, Ecclesiastes 4:4. Hij geeft zich zeer veel moeite en getroost zich allen arbeid, hij verkrijgt zijn bezitting niet op gemakkelijke wijze, het kost hem zeer veel zwoegen en zweten, ook verkrijgt hij haar niet op oneerlijke wijze, hij doet niemand tekort bedriegt niemand maar door zich met alle naarstigheid op zijn zaken toe te leggen en ze te besturen naar de regelen van billijkheid en goede trouw, en toch brengt het hem de nijd aan van zijn naaste, en nog te meer wijl hij om zijn eerlijkheid een goeden naam heeft verkregen. Dit toont:
a. Hoe weinig nauwgezet van geweten de meeste mensen zijn, daar zij een wrok hebben tegen hun naaste, hem boze woorden toevoegen en hem ondienst doen, alleen maar omdat hij vernuftiger is dan zij, en meer ijverig, en meer van de zegen des hemels ontvangt. Kaïn benijdde Abel, Ezau Jakob en Saul David, en allen om hun rechtvaardige werken. Dit is bepaald duivels.
b. Hoe weinig genot wijze en nuttige mensen moeten verwachten in deze wereld. Al gedragen zij zich nog zo verstandig en voorzichtig, zij kunnen er niet aan ontkomen benijd te worden, en wie zal voor nijdigheid bestaan? Proverbs 27:4. Zij, die uitmunten in deugd, zullen altijd een doorn in het oog zijn van hen, die zich tebuiten gaan in ondeugd, hetgeen ons niet de moed moet benemen voor enigerlei goed of geschikt werk, maar ons moet aansporen om er de lof voor te verwachten, niet van mensen, maar van God, maar niet te rekenen op voldoening of geluk in het schepsel, want indien geschikt werk blijkt ijdelheid en kwelling des geestes te zijn, dan kunnen geen werken onder de zon iets anders blijken te zijn. Maar voor ieder geschikt werk zal de mens goedkeuring van zijn God verkrijgen, en dan behoeft hij het zich niet aan te trekken als hij door zijn naaste wordt benijd, alleen zal het hem de wereld minder doen liefhebben.
2. Als iemand dom is in zijn zaken en er allerlei vergissingen en flaters in maakt, dan doet hij slecht voor zichzelf, Ecclesiastes 4:5. De zot, die aan zijn werk gaat alsof zijn handen omwonden of samengevouwen waren, die alles even links en onhandig doet, de luiaard want hij is de zot die zijn gemak liefheeft, en zijn handen samenvouwt om ze warm te houden omdat zij weigeren te werken, hij eet zijn eigen vlees, is een kannibaal voor zichzelf, brengt zich tot zo'n ellendige toestand, dat hij niets anders te eten heeft dan zijn eigen vlees, tot zo'n wanhopige toestand, dat hij uit ergernis zijn eigen vlees wil eten. Hij heeft het leven van een hond honger en gemak. Omdat hij ijverige mensen, die voorspoedig zijn in de wereld, benijd ziet, gaat hij tot het andere uiterste over, opdat hij niet benijd zal worden voor zijn geschikt werk, doet hij alles verkeerd, en verdient niet beklaagd te worden. Luiheid is een zonde, die zichzelf straft.
De volgende woorden: een handvol met rust is beter dan beide de vuisten vol met arbeid en kwelling des geestes, Ecclesiastes 4:6, kunnen genomen worden, hetzij:
a. Als het argument van de luiaard om zijn luiheid te verontschuldigen. Hij vouwt zijn handen samen en maakt ter rechtvaardiging van zichzelf van een goede waarheid een verkeerd gebruik en een verkeerde toepassing, alsof, omdat een weinig met rust beter is dan overvloed met twisten, daarom een weinig met luiheid beter is dan overvloed met eerlijke arbeid, zo wijs is hij in zijn eigen ogen, Proverbs 26:16. Maar,
b. Ik houd het veeleer voor Salomo's raad om het midden te houden tussen de arbeid, die iemand doet benijden, en de traagheid, die iemand zijn eigen vlees doet eten. Laat ons door eerlijke vlijt de handvol aangrijpen, opdat het ons niet aan het nodige zal ontbreken, maar niet beide de vuisten vol willen grijpen, dat ons slechts kwelling des geestes zal veroorzaken. Matige arbeid en matig gewin zullen het beste wezen. Een mens kan slechts een handvol van de wereld hebben, en er toch met grote rust en kalmte van genieten, met tevredenheid des harten, vrede van de consciëntie en de liefde en welwillendheid van zijn naasten, terwijl velen, die beide de vuisten vol hebben, meer hebben dan het hart kan begeren, daarbij zeer veel arbeid en kwelling des geestes hebben. Het is te vrezen dat zij, die niet leven kunnen op een weinig, niet zouden leven, zoals zij moeten, en zoals zij behoren te leven, al hadden zij nog zoveel.
Verzen 4-6
Prediker 4:4-6Hier keert Salomo terug tot de waarneming en beschouwing van de ijdelheid en kwelling des geestes, die aan de zaken van deze wereld verbonden zijn, en waarvan hij tevoren gesproken had, Ecclesiastes 2:11.
1. Als iemand schrander en behendig en voorspoedig is in zijn zaken, dan bezorgt hem dit de kwaadwilligheid van zijn naburen, Ecclesiastes 4:4. Hij geeft zich zeer veel moeite en getroost zich allen arbeid, hij verkrijgt zijn bezitting niet op gemakkelijke wijze, het kost hem zeer veel zwoegen en zweten, ook verkrijgt hij haar niet op oneerlijke wijze, hij doet niemand tekort bedriegt niemand maar door zich met alle naarstigheid op zijn zaken toe te leggen en ze te besturen naar de regelen van billijkheid en goede trouw, en toch brengt het hem de nijd aan van zijn naaste, en nog te meer wijl hij om zijn eerlijkheid een goeden naam heeft verkregen. Dit toont:
a. Hoe weinig nauwgezet van geweten de meeste mensen zijn, daar zij een wrok hebben tegen hun naaste, hem boze woorden toevoegen en hem ondienst doen, alleen maar omdat hij vernuftiger is dan zij, en meer ijverig, en meer van de zegen des hemels ontvangt. Kaïn benijdde Abel, Ezau Jakob en Saul David, en allen om hun rechtvaardige werken. Dit is bepaald duivels.
b. Hoe weinig genot wijze en nuttige mensen moeten verwachten in deze wereld. Al gedragen zij zich nog zo verstandig en voorzichtig, zij kunnen er niet aan ontkomen benijd te worden, en wie zal voor nijdigheid bestaan? Proverbs 27:4. Zij, die uitmunten in deugd, zullen altijd een doorn in het oog zijn van hen, die zich tebuiten gaan in ondeugd, hetgeen ons niet de moed moet benemen voor enigerlei goed of geschikt werk, maar ons moet aansporen om er de lof voor te verwachten, niet van mensen, maar van God, maar niet te rekenen op voldoening of geluk in het schepsel, want indien geschikt werk blijkt ijdelheid en kwelling des geestes te zijn, dan kunnen geen werken onder de zon iets anders blijken te zijn. Maar voor ieder geschikt werk zal de mens goedkeuring van zijn God verkrijgen, en dan behoeft hij het zich niet aan te trekken als hij door zijn naaste wordt benijd, alleen zal het hem de wereld minder doen liefhebben.
2. Als iemand dom is in zijn zaken en er allerlei vergissingen en flaters in maakt, dan doet hij slecht voor zichzelf, Ecclesiastes 4:5. De zot, die aan zijn werk gaat alsof zijn handen omwonden of samengevouwen waren, die alles even links en onhandig doet, de luiaard want hij is de zot die zijn gemak liefheeft, en zijn handen samenvouwt om ze warm te houden omdat zij weigeren te werken, hij eet zijn eigen vlees, is een kannibaal voor zichzelf, brengt zich tot zo'n ellendige toestand, dat hij niets anders te eten heeft dan zijn eigen vlees, tot zo'n wanhopige toestand, dat hij uit ergernis zijn eigen vlees wil eten. Hij heeft het leven van een hond honger en gemak. Omdat hij ijverige mensen, die voorspoedig zijn in de wereld, benijd ziet, gaat hij tot het andere uiterste over, opdat hij niet benijd zal worden voor zijn geschikt werk, doet hij alles verkeerd, en verdient niet beklaagd te worden. Luiheid is een zonde, die zichzelf straft.
De volgende woorden: een handvol met rust is beter dan beide de vuisten vol met arbeid en kwelling des geestes, Ecclesiastes 4:6, kunnen genomen worden, hetzij:
a. Als het argument van de luiaard om zijn luiheid te verontschuldigen. Hij vouwt zijn handen samen en maakt ter rechtvaardiging van zichzelf van een goede waarheid een verkeerd gebruik en een verkeerde toepassing, alsof, omdat een weinig met rust beter is dan overvloed met twisten, daarom een weinig met luiheid beter is dan overvloed met eerlijke arbeid, zo wijs is hij in zijn eigen ogen, Proverbs 26:16. Maar,
b. Ik houd het veeleer voor Salomo's raad om het midden te houden tussen de arbeid, die iemand doet benijden, en de traagheid, die iemand zijn eigen vlees doet eten. Laat ons door eerlijke vlijt de handvol aangrijpen, opdat het ons niet aan het nodige zal ontbreken, maar niet beide de vuisten vol willen grijpen, dat ons slechts kwelling des geestes zal veroorzaken. Matige arbeid en matig gewin zullen het beste wezen. Een mens kan slechts een handvol van de wereld hebben, en er toch met grote rust en kalmte van genieten, met tevredenheid des harten, vrede van de consciëntie en de liefde en welwillendheid van zijn naasten, terwijl velen, die beide de vuisten vol hebben, meer hebben dan het hart kan begeren, daarbij zeer veel arbeid en kwelling des geestes hebben. Het is te vrezen dat zij, die niet leven kunnen op een weinig, niet zouden leven, zoals zij moeten, en zoals zij behoren te leven, al hadden zij nog zoveel.
Verzen 7-12
Prediker 4:7-12Salomo wijst hier op een ander voorbeeld van de ijdelheid van deze wereld, namelijk hoe het dikwijls gebeurt dat, hoe meer de mensen ervan hebben, hoe meer zij zouden willen hebben, en dit jagen zij zo ijverig na, dat zij geen genot hebben van hetgeen zij bezitten. Nu wijst Salomo hier aan
1. Dat zelfzucht de oorzaak is van dat kwaad, Ecclesiastes 4:7, Ecclesiastes 4:8. Daar is n, die om niemand geeft dan om zichzelf, zich om niemand bekommert, maar, indien hij kon, alleen in het midden van de aarde geplaatst zou willen worden. Er is geen tweede, en hij verlangt ook naar geen tweede, n mond is genoeg in een huis, denkt hij, en hij mort tegen alles wat aan een ander ten koste wordt gelegd. Zie hoe deze hebzuchtige mestworm hier beschreven wordt
A. Hij maakt zich tot een slaaf van zijn bezigheid. Hoewel er niemand ten zijnen laste is hij heeft kind noch broeder en hij voor zichzelf te zorgen heeft, niemand van hem afhankelijk is, en hij geen arme bloedverwanten heeft, en hij niet durft huwen uit vrees voor de onkosten van het onderhoud van een gezin is er aan al zijn arbeid geen einde, dag en nacht is hij er aan bezig, vroeg en laat, en nauwelijks gunt hij zichzelf, of hun die in zijn dienst zijn, enige rust. Hij bepaalt zich niet tot zijn eigen beroep, maar wil de hand hebben in alles, waar hij winst uit kan behalen. Zie Psalms 127:2.
B. Nooit denkt hij genoeg te hebben, zijn oog wordt niet verzadigd van de rijkdom. Hebzucht wordt de begeerlijkheid van de ogen genoemd, 1 John 2:16, omdat het te zien met zijn ogen alles is wat de wereldling schijnt te begeren, Ecclesiastes 5:10. Hij heeft genoeg voor zijn rug, zoals bisschop Reynolds opmerkt voor zijn buik, voor zijn beroep, voor zijn gezin, en om fatsoenlijk in de wereld te kunnen leven, maar hij heeft niet genoeg voor zijn ogen, ofschoon hij het slechts kan zien, slechts zijn geld kan tellen, en het niet van zich kan verkrijgen om het te gebruiken, is hij toch niet tevreden, omdat hij niet meer heeft om er zijn ogen op te vergasten.
C. Hij ontzegt zich het genot van hetgeen hij heeft. Hij laat zijn ziel gebrek hebben aan het goede. Als onze ziel gebrek heeft aan het goede, dan zijn wijzelf het, die haar gebrek laten lijden. Anderen kunnen ons beroven van uitwendig goed, maar zij kunnen ons niet van genade en vertroosting beroven, ons geestelijk goed. Het is onze eigen schuld als wij geen genot hebben, maar velen zijn zo begerig naar de wereld, dat zij in het najagen ervan hun ziel beroven van het goede, hier en voor eeuwig schipbreuk lijden van het geloof en van een goed geweten, zich beroven niet alleen van de gunst van God en het eeuwige leven, maar ook van het genoegen van deze wereld en het tegenwoordige leven. Wereldse mensen zijn, terwijl zij voorgeven wijs te zijn voor zichzelf, in werkelijkheid vijanden van zichzelf.
D. Hij heeft er geen verontschuldiging voor om dit te doen. Hij heeft kind noch broeder niemand aan wie hij verplicht is, aan wie hij tot zijn voldoening kan besteden wat hij heeft terwijl hij leeft, niemand voor wie hij liefde of vriendelijkheid gevoelt, en wie hij het kan nalaten als hij sterft, niemand die arm is, of die hem dierbaar is.
E. Hij ziet zelf de dwaasheid hiervan niet in, hij vraagt zich niet af: "Voor wie arbeid ik aldus? Arbeid ik, zoals ik moest, voor de eer van God, en opdat ik wat heb te geven aan hen, die nooddruftig zijn? Besef, overweeg ik dat het slechts voor het lichaam is dat ik arbeid, voor een stervend lichaam, voor anderen, en ik weet niet voor wie. misschien voor een dwaas, die het even snel zal verstrooien als ik het vergaderd heb, misschien voor een vijand, die ondankbaar zal zijn aan mijn nagedachtenis?" Voor hen, die zich moeite geven omtrent deze wereld is het verstandig om eens te bedenken en na te gaan voor wie zij zich al die moeite geven, en of het wezenlijk van de moeite waard is om hun ziel gebrek te doen hebben aan het goede, teneinde het aan een vreemde te geven. Als de mensen hieraan niet denken, dan is het ijdelheid en een moeilijke bezigheid, zij maken zich beschaamd en kwellen zich zonder doel.
2. Dat gezelligheid het geneesmiddel is tegen dit kwaad. De mensen zijn aldus gierig, omdat zij alleen voor zichzelf leven. Nu toont Salomo hier door verscheidene voorbeelden, dat het niet goed is voor de mens om alleen te zijn, Genesis 2:18. Hij bedoelt ons hiermede beide het huwelijk en vriendschap aan te bevelen, twee dingen, die hebzuchtige gierigaards afwijzen vanwege de onkosten, die er mee gepaard gaan. Maar het gerief en het voordeel van beide zijn zo groot, dat, zo zij met voorzichtigheid en beleid worden aangegaan, zij die onkosten ruimschoots zullen vergoeden. Zelfs in het paradijs kon de mens niet gelukkig zijn zonder een gezellin, en daarom is hij niet spoediger geschapen en uitgehuwelijkt.
A. Salomo stelt dit vast als een waarheid, dat twee beter zijn dan n, en gelukkiger tezamen dan zij ieder afzonderlijk konden zijn meer behagen hebbende in elkaar dan zij alleen in zichzelf konden hebben, wederkerig dienstbaar zijnde aan elkanders welvaren, en door vereende krachten beter instaat om goed te doen aan anderen. Zij hebben een goede beloning voor hun arbeid, welke dienst zij ook doen, hij wordt hun op een andere wijze vergolden. Hij, die alleen zichzelf dient, heeft ook alleen zichzelf voor betaalmeester, en gewoonlijk blijkt hij meer onrechtvaardig en ondankbaar jegens zichzelf dan zijn vriend, indien hij die diende, jegens hem zou wezen, getuige hij, die eindeloos arbeidde en toch zijn ziel gebrek liet hebben aan het goede, hij heeft geen beloning van zijn arbeid, maar hij die vriendelijk is voor een ander, heeft een goede beloning. Het genoegen en het voordeel van heilige liefde zullen een overvloedige beloning zijn voor al het werk en de arbeid van de liefde.
B. Daar leidt hij het kwaad van de eenzaamheid van af: Wee hem die alleen is, hij is blootgesteld aan vele verzoekingen, waartegen goed gezelschap en vriendschap hem zouden helpen om op zijn hoede te zijn. Hem ontbreekt het voordeel dat iemand heeft van het aangezicht, dat is: door de steun van zijn vriend, zoals ijzer dat men scherpt met ijzer. Een klooster- of kluizenaarsleven was dus nooit bedoeld voor een staat van volmaaktheid, ook moeten zij niet de grootste liefhebbers van God geacht worden te zijn, die het niet van zich kunnen verkrijgen om iemand anders lief te hebben.
3. Hij bewijst het door onderscheidene voorbeelden van het voordeel van vriendschap.
A. Hulp in nood. Het is goed voor twee om samen te reizen, want indien de n valt, en misschien wel zo dat hij niet instaat is om alleen op te staan, dan zal de ander bereid zijn om hem op te helpen. Een vriend in de nood is inderdaad een vriend, terwijl iemand, die alleen reist en valt, verloren kan zijn uit gebrek aan een weinig hulp. Indien iemand in zonde valt, zijn vriend zal hem helpen om hem terecht te brengen met de geest van de zachtmoedigheid, indien hij valt in moeilijkheid of benauwdheid, zijn vriend zal hem helpen door hem te vertroosten en zijn leed te verzachten.
B. Wederzijdse warmte. Gelijk een medereiziger van nut is "amices pro vehiculo een vriend kan zeer goed een rijtuig vervangen" zo is dit ook een bedgenoot, indien twee tezamen liggen, zo hebben zij warmte. Zo worden deugdzame en godvruchtige genegenheden op gewekt door goed gezelschap, en christenen verwarmen elkaar door elkaar op te wekken tot liefde en goede werken.
C. Verenigde kracht. Als een vijand een man alleen vindt, dan zal hij hem waarschijnlijk overweldigen, hij moet zich zonder hulp tegen hem verweren en zal het onderspit moeten delven maar als hij een tweede heeft, dan zal hij wei tegen de vijand bestand zijn, twee zullen tegen hem bestaan "Gij zult mij helpen tegen mijn vijand, en ik zal u helpen tegen de uwe," naar de overeenkomst tussen Joab en Abisai, 2 Samuel 10:11, en aldus zijn beide overwinnaars, terwijl zij, indien zij ieder afzonderlijk hadden moeten strijden, beide overwonnen zouden zijn, zoals van de oude Britten gezegd werd, toen de Romeinen in hun land vielen: "Dum singuli pugnant, universi vincuntur" terwijl zij in afzonderlijke groepen streden, offeren zij de algemene zaak op. In onze geestelijke strijd kunnen wij elkaar behulpzaam zijn, zowel als in ons geestelijk werk, na de vertroosting van gemeenschap met God komt die van de gemeenschap van de heiligen. Hij besluit met dit spreekwoord: Een drievoudig snoer wordt niet snel gebroken, evenmin als een bundel pijlen, hoewel ieder afzonderlijke draad en iedere afzonderlijke pijl gemakkelijk verbroken wordt. Twee tezamen vergelijkt hij bij een drievoudig snoer, want waar twee innig samenverbonden zijn in heilige liefde en gemeenschap, zal Christus door Zijn Geest tot hen komen en de derde zijn, zoals Hij zich bij de een drievoudig snoer, dat nooit verbroken kan worden. Zij, die in liefde wonen, wonen in God, en God in hen.
Verzen 7-12
Prediker 4:7-12Salomo wijst hier op een ander voorbeeld van de ijdelheid van deze wereld, namelijk hoe het dikwijls gebeurt dat, hoe meer de mensen ervan hebben, hoe meer zij zouden willen hebben, en dit jagen zij zo ijverig na, dat zij geen genot hebben van hetgeen zij bezitten. Nu wijst Salomo hier aan
1. Dat zelfzucht de oorzaak is van dat kwaad, Ecclesiastes 4:7, Ecclesiastes 4:8. Daar is n, die om niemand geeft dan om zichzelf, zich om niemand bekommert, maar, indien hij kon, alleen in het midden van de aarde geplaatst zou willen worden. Er is geen tweede, en hij verlangt ook naar geen tweede, n mond is genoeg in een huis, denkt hij, en hij mort tegen alles wat aan een ander ten koste wordt gelegd. Zie hoe deze hebzuchtige mestworm hier beschreven wordt
A. Hij maakt zich tot een slaaf van zijn bezigheid. Hoewel er niemand ten zijnen laste is hij heeft kind noch broeder en hij voor zichzelf te zorgen heeft, niemand van hem afhankelijk is, en hij geen arme bloedverwanten heeft, en hij niet durft huwen uit vrees voor de onkosten van het onderhoud van een gezin is er aan al zijn arbeid geen einde, dag en nacht is hij er aan bezig, vroeg en laat, en nauwelijks gunt hij zichzelf, of hun die in zijn dienst zijn, enige rust. Hij bepaalt zich niet tot zijn eigen beroep, maar wil de hand hebben in alles, waar hij winst uit kan behalen. Zie Psalms 127:2.
B. Nooit denkt hij genoeg te hebben, zijn oog wordt niet verzadigd van de rijkdom. Hebzucht wordt de begeerlijkheid van de ogen genoemd, 1 John 2:16, omdat het te zien met zijn ogen alles is wat de wereldling schijnt te begeren, Ecclesiastes 5:10. Hij heeft genoeg voor zijn rug, zoals bisschop Reynolds opmerkt voor zijn buik, voor zijn beroep, voor zijn gezin, en om fatsoenlijk in de wereld te kunnen leven, maar hij heeft niet genoeg voor zijn ogen, ofschoon hij het slechts kan zien, slechts zijn geld kan tellen, en het niet van zich kan verkrijgen om het te gebruiken, is hij toch niet tevreden, omdat hij niet meer heeft om er zijn ogen op te vergasten.
C. Hij ontzegt zich het genot van hetgeen hij heeft. Hij laat zijn ziel gebrek hebben aan het goede. Als onze ziel gebrek heeft aan het goede, dan zijn wijzelf het, die haar gebrek laten lijden. Anderen kunnen ons beroven van uitwendig goed, maar zij kunnen ons niet van genade en vertroosting beroven, ons geestelijk goed. Het is onze eigen schuld als wij geen genot hebben, maar velen zijn zo begerig naar de wereld, dat zij in het najagen ervan hun ziel beroven van het goede, hier en voor eeuwig schipbreuk lijden van het geloof en van een goed geweten, zich beroven niet alleen van de gunst van God en het eeuwige leven, maar ook van het genoegen van deze wereld en het tegenwoordige leven. Wereldse mensen zijn, terwijl zij voorgeven wijs te zijn voor zichzelf, in werkelijkheid vijanden van zichzelf.
D. Hij heeft er geen verontschuldiging voor om dit te doen. Hij heeft kind noch broeder niemand aan wie hij verplicht is, aan wie hij tot zijn voldoening kan besteden wat hij heeft terwijl hij leeft, niemand voor wie hij liefde of vriendelijkheid gevoelt, en wie hij het kan nalaten als hij sterft, niemand die arm is, of die hem dierbaar is.
E. Hij ziet zelf de dwaasheid hiervan niet in, hij vraagt zich niet af: "Voor wie arbeid ik aldus? Arbeid ik, zoals ik moest, voor de eer van God, en opdat ik wat heb te geven aan hen, die nooddruftig zijn? Besef, overweeg ik dat het slechts voor het lichaam is dat ik arbeid, voor een stervend lichaam, voor anderen, en ik weet niet voor wie. misschien voor een dwaas, die het even snel zal verstrooien als ik het vergaderd heb, misschien voor een vijand, die ondankbaar zal zijn aan mijn nagedachtenis?" Voor hen, die zich moeite geven omtrent deze wereld is het verstandig om eens te bedenken en na te gaan voor wie zij zich al die moeite geven, en of het wezenlijk van de moeite waard is om hun ziel gebrek te doen hebben aan het goede, teneinde het aan een vreemde te geven. Als de mensen hieraan niet denken, dan is het ijdelheid en een moeilijke bezigheid, zij maken zich beschaamd en kwellen zich zonder doel.
2. Dat gezelligheid het geneesmiddel is tegen dit kwaad. De mensen zijn aldus gierig, omdat zij alleen voor zichzelf leven. Nu toont Salomo hier door verscheidene voorbeelden, dat het niet goed is voor de mens om alleen te zijn, Genesis 2:18. Hij bedoelt ons hiermede beide het huwelijk en vriendschap aan te bevelen, twee dingen, die hebzuchtige gierigaards afwijzen vanwege de onkosten, die er mee gepaard gaan. Maar het gerief en het voordeel van beide zijn zo groot, dat, zo zij met voorzichtigheid en beleid worden aangegaan, zij die onkosten ruimschoots zullen vergoeden. Zelfs in het paradijs kon de mens niet gelukkig zijn zonder een gezellin, en daarom is hij niet spoediger geschapen en uitgehuwelijkt.
A. Salomo stelt dit vast als een waarheid, dat twee beter zijn dan n, en gelukkiger tezamen dan zij ieder afzonderlijk konden zijn meer behagen hebbende in elkaar dan zij alleen in zichzelf konden hebben, wederkerig dienstbaar zijnde aan elkanders welvaren, en door vereende krachten beter instaat om goed te doen aan anderen. Zij hebben een goede beloning voor hun arbeid, welke dienst zij ook doen, hij wordt hun op een andere wijze vergolden. Hij, die alleen zichzelf dient, heeft ook alleen zichzelf voor betaalmeester, en gewoonlijk blijkt hij meer onrechtvaardig en ondankbaar jegens zichzelf dan zijn vriend, indien hij die diende, jegens hem zou wezen, getuige hij, die eindeloos arbeidde en toch zijn ziel gebrek liet hebben aan het goede, hij heeft geen beloning van zijn arbeid, maar hij die vriendelijk is voor een ander, heeft een goede beloning. Het genoegen en het voordeel van heilige liefde zullen een overvloedige beloning zijn voor al het werk en de arbeid van de liefde.
B. Daar leidt hij het kwaad van de eenzaamheid van af: Wee hem die alleen is, hij is blootgesteld aan vele verzoekingen, waartegen goed gezelschap en vriendschap hem zouden helpen om op zijn hoede te zijn. Hem ontbreekt het voordeel dat iemand heeft van het aangezicht, dat is: door de steun van zijn vriend, zoals ijzer dat men scherpt met ijzer. Een klooster- of kluizenaarsleven was dus nooit bedoeld voor een staat van volmaaktheid, ook moeten zij niet de grootste liefhebbers van God geacht worden te zijn, die het niet van zich kunnen verkrijgen om iemand anders lief te hebben.
3. Hij bewijst het door onderscheidene voorbeelden van het voordeel van vriendschap.
A. Hulp in nood. Het is goed voor twee om samen te reizen, want indien de n valt, en misschien wel zo dat hij niet instaat is om alleen op te staan, dan zal de ander bereid zijn om hem op te helpen. Een vriend in de nood is inderdaad een vriend, terwijl iemand, die alleen reist en valt, verloren kan zijn uit gebrek aan een weinig hulp. Indien iemand in zonde valt, zijn vriend zal hem helpen om hem terecht te brengen met de geest van de zachtmoedigheid, indien hij valt in moeilijkheid of benauwdheid, zijn vriend zal hem helpen door hem te vertroosten en zijn leed te verzachten.
B. Wederzijdse warmte. Gelijk een medereiziger van nut is "amices pro vehiculo een vriend kan zeer goed een rijtuig vervangen" zo is dit ook een bedgenoot, indien twee tezamen liggen, zo hebben zij warmte. Zo worden deugdzame en godvruchtige genegenheden op gewekt door goed gezelschap, en christenen verwarmen elkaar door elkaar op te wekken tot liefde en goede werken.
C. Verenigde kracht. Als een vijand een man alleen vindt, dan zal hij hem waarschijnlijk overweldigen, hij moet zich zonder hulp tegen hem verweren en zal het onderspit moeten delven maar als hij een tweede heeft, dan zal hij wei tegen de vijand bestand zijn, twee zullen tegen hem bestaan "Gij zult mij helpen tegen mijn vijand, en ik zal u helpen tegen de uwe," naar de overeenkomst tussen Joab en Abisai, 2 Samuel 10:11, en aldus zijn beide overwinnaars, terwijl zij, indien zij ieder afzonderlijk hadden moeten strijden, beide overwonnen zouden zijn, zoals van de oude Britten gezegd werd, toen de Romeinen in hun land vielen: "Dum singuli pugnant, universi vincuntur" terwijl zij in afzonderlijke groepen streden, offeren zij de algemene zaak op. In onze geestelijke strijd kunnen wij elkaar behulpzaam zijn, zowel als in ons geestelijk werk, na de vertroosting van gemeenschap met God komt die van de gemeenschap van de heiligen. Hij besluit met dit spreekwoord: Een drievoudig snoer wordt niet snel gebroken, evenmin als een bundel pijlen, hoewel ieder afzonderlijke draad en iedere afzonderlijke pijl gemakkelijk verbroken wordt. Twee tezamen vergelijkt hij bij een drievoudig snoer, want waar twee innig samenverbonden zijn in heilige liefde en gemeenschap, zal Christus door Zijn Geest tot hen komen en de derde zijn, zoals Hij zich bij de een drievoudig snoer, dat nooit verbroken kan worden. Zij, die in liefde wonen, wonen in God, en God in hen.
Verzen 13-16
Prediker 4:13-16Salomo was zelf een koning, en dus ken men hem toestaan om met meer vrijmoedigheid en minder terughouding dan een ander over de ijdelheid van de koninklijke waardigheid te spreken, die hij hier als iets onzekers aantoont. Hij had dit al gezegd in Proverbs 27:24. Zal de kroon van geslacht tot geslacht zijn? Zijn zoon bevond dat dit niet zo is. Niets is meer glibberig dan de hoogste plaats van eer zonder wijsheid en de liefde des volks.
1. Een koning is niet gelukkig, of hij moet wijsheid hebben, Ecclesiastes 4:13, Ecclesiastes 4:14. Hij, die waarlijk wijs is, waarlijk verstandig en vroom, is, al is hij ook arm in de wereld, en zeer jong en daarom geminacht, beter, van meer waarde en meer achtenswaardig en zal een groter zegen zijn voor zijn geslacht, dan een koning, dan een oud koning, een man dus, die beide om zijn jaren en om zijn waardigheid achtbaar is, indien hij dwaas is, en zelf de openbare zaken niet weet te besturen, noch vermaand of geraden wil worden door anderen, die niet weet van meer vermaand te worden, niet wil toestaan dat hem een raad of een waarschuwing wordt gegeven. Niemand uit zijn omgeving durft hem tegenspreken, naar de raad of de waarschuwing, die hem gegeven wordt, wil hij niet luisteren. Het is zo ver van een deel uit te maken van de eer van koningen om niet vermaand te worden, dat het juist hun grootste oneer is. Dwaasheid en eigenzinnigheid gaan gewoonlijk samen, en zij, die vermaning het meest nodig hebben, kunnen haar het moeilijkst dragen. Maar noch een hoge leeftijd noch eretitels zullen de mensen achting bezorgen, indien zij geen ware wijsheid en deugd hebben om hen aan te bevelen, terwijl wijsheid en deugd de mensen eer zullen verkrijgen, zelfs als zij het nadeel van jeugd en armoede tegen zich hebben.
Om te bewijzen dat de wijze jongeling beter is dan de zotte koning, toont hij aan waar ieder hunner toe komt, Ecclesiastes 4:14.
a.Een arme man komt er door zijn wijsheid toe om bevorderd te worden, zoals Jozef, die, toen hij nog jong was, uit de gevangenis werd gebracht om de tweede in het koninkrijk te zijn, welke geschiedenis Salomo hier op het oog schijnt te hebben. Soms verheft Gods voorzienigheid de armen uit het stof, om hen te doen zitten bij de prinsen, Psalms 113:7, Psalms 113:8. Wijsheid heeft niet slechts de vrijheid van de mensen bewerkt, maar ook hun waardigheid, hen opgeheven van de mesthoop, van de kerker tot de troon.
b. Door zijn dwaasheid en eigenzinnigheid komt een koning er toe om verarmd te worden. Hoewel hij in zijn koninkrijk geboren was, er door erfrecht toe gekomen is, hoewel hij er in geleefd heeft tot hij oud is geworden, en tijd heeft gehad om zijn schatkist te vullen, zal hij toch, als hij verkeerde maatregelen neemt en niet meer vermaand wil worden, denkende dat hij, omdat hij oud is, dit nu niet meer nodig heeft, arm worden, zijn schatkist is uitgeput, en misschien is hij genoodzaakt om afstand te doen van zijn kroon, en zich in het ambteloos leven terug te trekken.
2. Een koning zal zich waarschijnlijk niet staande kunnen houden, als hij niet wezenlijk deelt in de liefde van zijn volk, dit wordt te kennen gegeven, hoewel enigszins bedekt, in de twee laatste verzen.
a. Hij die koning is, moet een opvolger hebben, een tweede, een kind, dat in zijn plaats zal staan, zijn eigen kind, of wel die arme en wijze jongeling, van wie hij gesproken had in Ecclesiastes 4:13. Als koningen oud worden, moeten zij de vernedering hebben van hen te zien, die hen verdringen, en in hun plaats zullen staan.
b. Gewoonlijk zal het volk de opgaande zon aanbidden, alle de levenden wandelen onder de zon met de jongeling, de tweede, zij staan zijn belangen voor, zijn met hem bekend, maken hem het hof, meer dan aan zijn vader, op wie zij zien als aftredende van het toneel, en die zij verachten, omdat zijn beste dagen voorbij zijn. Salomo dacht hierover na, hij zag, dat dit de gezindheid was van zijn eigen volk, hetgeen reeds terstond na zijn dood uitkwam in hun klacht over zijn regering en hun haken naar verandering.
c. De mensen zijn nooit lang rustig en tevreden. Daar is geen einde, geen rust, van al het volk, zij zijn altijd verzot op veranderingen, en weten niet wat zij hebben willen.
d. Dit is niets nieuws, het is zo geweest met allen, die voor hen geweest zijn, in iedere eeuw zijn hier voorbeelden van geweest, zelfs Samuël en David konden het volk niet altijd behagen.
e. Zoals het geweest is, zal het waarschijnlijk nog zijn. De nakomelingen zullen van dezelfde geest zijn, en zullen zich niet lang verblijden in hem, die zij in het eerst zo schenen te beminnen. Heden: Hosanna, morgen: Kruisig!
f. Het kan niet anders dan een smart wezen voor vorsten, om zich zo veronachtzaamd te zien door hen, die zij aan zich zochten te verplichten, en op wie zij vertrouwd hebben. Er is geen trouw, geen standvastigheid in de mens. Dit is ijdelheid en kwelling van des geest.
Verzen 13-16
Prediker 4:13-16Salomo was zelf een koning, en dus ken men hem toestaan om met meer vrijmoedigheid en minder terughouding dan een ander over de ijdelheid van de koninklijke waardigheid te spreken, die hij hier als iets onzekers aantoont. Hij had dit al gezegd in Proverbs 27:24. Zal de kroon van geslacht tot geslacht zijn? Zijn zoon bevond dat dit niet zo is. Niets is meer glibberig dan de hoogste plaats van eer zonder wijsheid en de liefde des volks.
1. Een koning is niet gelukkig, of hij moet wijsheid hebben, Ecclesiastes 4:13, Ecclesiastes 4:14. Hij, die waarlijk wijs is, waarlijk verstandig en vroom, is, al is hij ook arm in de wereld, en zeer jong en daarom geminacht, beter, van meer waarde en meer achtenswaardig en zal een groter zegen zijn voor zijn geslacht, dan een koning, dan een oud koning, een man dus, die beide om zijn jaren en om zijn waardigheid achtbaar is, indien hij dwaas is, en zelf de openbare zaken niet weet te besturen, noch vermaand of geraden wil worden door anderen, die niet weet van meer vermaand te worden, niet wil toestaan dat hem een raad of een waarschuwing wordt gegeven. Niemand uit zijn omgeving durft hem tegenspreken, naar de raad of de waarschuwing, die hem gegeven wordt, wil hij niet luisteren. Het is zo ver van een deel uit te maken van de eer van koningen om niet vermaand te worden, dat het juist hun grootste oneer is. Dwaasheid en eigenzinnigheid gaan gewoonlijk samen, en zij, die vermaning het meest nodig hebben, kunnen haar het moeilijkst dragen. Maar noch een hoge leeftijd noch eretitels zullen de mensen achting bezorgen, indien zij geen ware wijsheid en deugd hebben om hen aan te bevelen, terwijl wijsheid en deugd de mensen eer zullen verkrijgen, zelfs als zij het nadeel van jeugd en armoede tegen zich hebben.
Om te bewijzen dat de wijze jongeling beter is dan de zotte koning, toont hij aan waar ieder hunner toe komt, Ecclesiastes 4:14.
a.Een arme man komt er door zijn wijsheid toe om bevorderd te worden, zoals Jozef, die, toen hij nog jong was, uit de gevangenis werd gebracht om de tweede in het koninkrijk te zijn, welke geschiedenis Salomo hier op het oog schijnt te hebben. Soms verheft Gods voorzienigheid de armen uit het stof, om hen te doen zitten bij de prinsen, Psalms 113:7, Psalms 113:8. Wijsheid heeft niet slechts de vrijheid van de mensen bewerkt, maar ook hun waardigheid, hen opgeheven van de mesthoop, van de kerker tot de troon.
b. Door zijn dwaasheid en eigenzinnigheid komt een koning er toe om verarmd te worden. Hoewel hij in zijn koninkrijk geboren was, er door erfrecht toe gekomen is, hoewel hij er in geleefd heeft tot hij oud is geworden, en tijd heeft gehad om zijn schatkist te vullen, zal hij toch, als hij verkeerde maatregelen neemt en niet meer vermaand wil worden, denkende dat hij, omdat hij oud is, dit nu niet meer nodig heeft, arm worden, zijn schatkist is uitgeput, en misschien is hij genoodzaakt om afstand te doen van zijn kroon, en zich in het ambteloos leven terug te trekken.
2. Een koning zal zich waarschijnlijk niet staande kunnen houden, als hij niet wezenlijk deelt in de liefde van zijn volk, dit wordt te kennen gegeven, hoewel enigszins bedekt, in de twee laatste verzen.
a. Hij die koning is, moet een opvolger hebben, een tweede, een kind, dat in zijn plaats zal staan, zijn eigen kind, of wel die arme en wijze jongeling, van wie hij gesproken had in Ecclesiastes 4:13. Als koningen oud worden, moeten zij de vernedering hebben van hen te zien, die hen verdringen, en in hun plaats zullen staan.
b. Gewoonlijk zal het volk de opgaande zon aanbidden, alle de levenden wandelen onder de zon met de jongeling, de tweede, zij staan zijn belangen voor, zijn met hem bekend, maken hem het hof, meer dan aan zijn vader, op wie zij zien als aftredende van het toneel, en die zij verachten, omdat zijn beste dagen voorbij zijn. Salomo dacht hierover na, hij zag, dat dit de gezindheid was van zijn eigen volk, hetgeen reeds terstond na zijn dood uitkwam in hun klacht over zijn regering en hun haken naar verandering.
c. De mensen zijn nooit lang rustig en tevreden. Daar is geen einde, geen rust, van al het volk, zij zijn altijd verzot op veranderingen, en weten niet wat zij hebben willen.
d. Dit is niets nieuws, het is zo geweest met allen, die voor hen geweest zijn, in iedere eeuw zijn hier voorbeelden van geweest, zelfs Samuël en David konden het volk niet altijd behagen.
e. Zoals het geweest is, zal het waarschijnlijk nog zijn. De nakomelingen zullen van dezelfde geest zijn, en zullen zich niet lang verblijden in hem, die zij in het eerst zo schenen te beminnen. Heden: Hosanna, morgen: Kruisig!
f. Het kan niet anders dan een smart wezen voor vorsten, om zich zo veronachtzaamd te zien door hen, die zij aan zich zochten te verplichten, en op wie zij vertrouwd hebben. Er is geen trouw, geen standvastigheid in de mens. Dit is ijdelheid en kwelling van des geest.