Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Prediker 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PREDIKER 1

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PREDIKER.

Nog bevinden wij ons onder Salomo's gelukkige mannen, zijn gelukkige dienstknechten, die gedurig voor zijn aangezicht stonden om zone wijsheid te horen, en het is de keur van al de uitspraken zijner wijsheid, die meer onmiddellijk door Gods Geest waren ingegeven, die ons hier wordt overgeleverd, niet om, zoals door hen, slechts eenmaal te worden gehoord, waarna zij allicht verkeerd begrepen of vergeten kunnen worden en door de herhaling hare schoonheid kunnen verliezen; maar om gelezen, herlezen en bepeinsd te worden, en dan in altoosdurende herinnering bewaard te blijven. Het bericht, dat wij hebben van Salomo's afval van God in de laatste jaren zijner regering, I Koningen 11:1, is het tragische deel van zijne geschiedenis. Wij kunnen onderstellen dat hij in zijn bloeitijd zijne Spreuken gesproken heeft, toen hij nog aan zijne oprechtheid heeft vastgehouden, maar zijn Prediker heeft gegeven toen hij oud was geworden, (want hij spreekt met veel gevoel van den ouderdom. Ecclesiastes 1:1, en door Gods genade van zijn val wan opgericht. Daar heeft hij zijne opmerkingen meegedeeld, hier spreekt hij van zijn eigen ervaringen. Dit is wat dagen spreken, en de wijsheid, die door de veelheid der jaren wordt geleerd. Den titel van het boek en den naam van den schrijver zullen wij vinden in het eerste vers, en daarom zullen wij hier slechts opmerken:

I. Dat het een leerrede is, een leerrede in druk; de tekst is: Ecclesiastes 1:2. IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid; dat is ook de leerstelling, uitvoerig bewezen en aangetoond dool vele argumenten en een inleiding tot bijzonderheden. Onderscheidene tegenwerpingen of bedenkingen worden beantwoord, en aan het einde vinden wij de toepassing van dit alles in het gebruik, dat ervan gemaakt moet worden, bij wijze van vermaning en opwekking, om onzen Schepper te gedenken, Hem te vrezen, en Zijne geboden te houden. Er zijn in dit boek vele dingen, die duister zijn en moeilijk te verstaan, en sommige dingen, die mensen van een verdorven geest verdraaien tot hun eigen verderf, omdat zij niet weten te onderscheiden tussen Salomo's argumenten en de tegenwerpingen van atheïsten en epicuristen; maar er is genoeg, dat gemakkelijk en duidelijk is om ons te overtuigen zo wij slechts overtuigd willen worden van de ijdelheid der wereld en haar volslagen ongenoegzaamheid om ons gelukkig te maken, de snoodheid der zonde en haar stellige en zekere strekking om ons rampzalig te maken; en van de wijsheid om Godsdienstig te zijn, en de degelijke vertroosting, die wij smaken in het doen van onzen plicht, beide jegens God en de mensen. Dat moet de bedoeling en strekking wezen van iedere prediking, en het is een goede leerrede, waarin dat doel enigermate tenminste wordt bereikt.

II. Dat het een boetprediking is, zoals sommigen van David's psalmen boetpsalmen zijn. Het is een prediking des berouws, waarin de prediker zijne dwaasheid en dwaling diep betreurt, waarmee hij zich voldoening had beloofd in de dingen dezer wereld, en zelfs in de verboden genoegens der zinnen, die hij nu bevindt bitterder te zijn dan de dood. Zijn val is een bewijs van de zwakheid der menselijke natuur. De wijze beroeme zich dus niet in zone wijsheid, en zegge niet:"Ik zal nooit zo dwaas zijn om zo en zo te doen," als Salomo zelf, de wijste der mensen, zo uiterst dwaas heeft gehandeld; en de rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom, daar Salomo's rijkdom zo noodlottig een strik voor hem geweest is, en hem veelmeer kwaad gedaan heeft, dan de armoede aan Job gedaan heeft. Zijne bekering, zijne wederherstelling is een bewijs van de macht van Gods genade in het terugbrengen tot God van iemand, die zover van Hem was afgeweken; het is mede een bewijs van den rijkdom van Gods genade in hem aan te nemen, niettegenstaande de vele verzwaringen van zijne zonde, ingevolge de belofte, gedaan aan David, dat: zo zijne kinderen misdoen, zit getuchtigd, maar niet verworpen zullen worden, 2 Samuel 7:14, 2 Samuel 7:15. Hij dus, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle, en hij, die gevallen is, haaste zich om weer op te staan, en wanhope noch aan hulp daarbij, noch aan zijne wederaanneming.

III. Dat het een praktische, nuttige leerrede is. Salomo, tot berouw en bekering gebracht zijnde, besluit, evenals zijn vader, den overtreders Gods wegen te leren, Psalms 51:15, en allen te waarschuwen om er zich voor te wachten om in de dwaling te vervallen, die hem zo noodlottig is geweest, en dat waren vruchten der bekering waardig. De fundamentele dwaling van de kinderen der mensen, en die op den bodem is van al hun afwijkingen van God, is dezelfde als die van onze eerste ouders, de hoop om als goden te zijn, door zich te onderhouden met hetgeen goed schijnt te zijn tot spijze, een lust is voor de ogen en begeerlijk om verstandig te maken. Het doel nu van dit boek is: aan te tonen, dat dit een grote vergissing is, dat ons geluk niet daarin bestaat om als goden te zijn voor ons zelven, te hebben wat wij willen, en te doen wat wij willen, maar wel daarin, dat wij Hem, die ons gemaakt heeft, tot onzen God hebben. De redelijke wijsgeren hebben veel getwist over het geluk van den mens, of zijn hoogste goed; zij hadden daar verschillende meningen over; maar in dit boek beslist Salomo deze kwestie, en verzekert ons dat God te vrezen en Zijne geboden te houden, het ganse werk of ambt des mensen is, Ecclesiastes 12:13. Hij onderzocht welke voldoening er gevonden kon worden in den rijkdom der wereld en de genietingen der zinnen, en verklaarde tenslotte, dat het alles ijdelheid en kwelling des geestes is. Toch zijn er zeer velen, die zijn woord niet aannemen, maar dezelfde gevaarlijke proef willen nemen, en zij blijkt noodlottig voor hen te wezen.

1. Hij toont de ijdelheid aan van de dingen, waarvan de mensen gewoonlijk hun geluk verwachten, zoals menselijke geleerdheid en staatkunde, zinnelijk genot, eer en macht, rijkdom en grote bezittingen. En

2. Dan schrijft hij middelen voor tegen de kwelling des geestes waarvan zij vergezeld gaan. Hoewel wij ze niet genezen kunnen van hun ijdelheid, kunnen wij toch de moeite en het verdriet voorkomen, die zij ons geven, door er los van te zijn, er in het redelijke van te genieten, maar er nooit hoge verwachtingen van te koesteren, en te berusten in den wil van God met ons in iedere gebeurtenis; en inzonderheid God te gedenken in de dagen onzer jeugd en in Zijne vreze en Zijn dienst te volharden al onze dagen, en wel met oog op het toekomende oordeel. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Het opschrift of de titel van het boek, Ecclesiastes 1:1.

II. De algemene leerstelling van de ijdelheid van het schepsel, Ecclesiastes 1:2, die verklaard wordt in Ecclesiastes 1:3.

III. Het bewijs van deze leerstelling, ontleend aan:

1. De kortheid van het menselijk leven, en de menigten van geboorten en begrafenissen in dit leven, Ecclesiastes 1:4.

2.Aan de onstandvastige aard en de gestadige veranderingen van alle schepselen, die zijn, de wind en het water. Ecclesiastes 1:5.

3.Aan de vele arbeid, die de mens er mee heeft, en de weinige voldoening, die hij er in smaakt, Ecclesiastes 1:8.

4. Aan het voortdurend weerkeren van dezelfde dingen, hetgeen het einde aantoont van alle volmaaktheid, Ecclesiastes 1:9, Ecclesiastes 1:10.

5.Aan de vergetelheid, waartoe alles veroordeeld is, Ecclesiastes 1:11.

IV. Het eerste voorbeeld van de ijdelheid van mensen kennis en van alle de takken van de geleerdheid, inzonderheid van de natuurlijke wijsbegeerte en de staatkunde.

Merk op:

1. De proef, die Salomo ervan genomen heeft, Ecclesiastes 1:12, Ecclesiastes 1:13, Ecclesiastes 1:16,Ecclesiastes 1:17.

2.Zijn oordeel er over, namelijk dat het alles ijdelheid is, Ecclesiastes 1:14. Want

a. Er is moeite in het verkrijgen van kennis.

b. Er is weinig goed mee te doen, Ecclesiastes 1:15.

c. Er is geen bevrediging in, Ecclesiastes 1:18. En indien dit ijdelheid en kwelling is, dan moeten alle andere dingen in deze wereld, die verreweg minder zijn in waardigheid en waar, het noodzakelijkerwijs ook zijn. Een groot geleerde kan niet gelukkig wezen, of hij moet een waar heilige zijn.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PREDIKER 1

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PREDIKER.

Nog bevinden wij ons onder Salomo's gelukkige mannen, zijn gelukkige dienstknechten, die gedurig voor zijn aangezicht stonden om zone wijsheid te horen, en het is de keur van al de uitspraken zijner wijsheid, die meer onmiddellijk door Gods Geest waren ingegeven, die ons hier wordt overgeleverd, niet om, zoals door hen, slechts eenmaal te worden gehoord, waarna zij allicht verkeerd begrepen of vergeten kunnen worden en door de herhaling hare schoonheid kunnen verliezen; maar om gelezen, herlezen en bepeinsd te worden, en dan in altoosdurende herinnering bewaard te blijven. Het bericht, dat wij hebben van Salomo's afval van God in de laatste jaren zijner regering, I Koningen 11:1, is het tragische deel van zijne geschiedenis. Wij kunnen onderstellen dat hij in zijn bloeitijd zijne Spreuken gesproken heeft, toen hij nog aan zijne oprechtheid heeft vastgehouden, maar zijn Prediker heeft gegeven toen hij oud was geworden, (want hij spreekt met veel gevoel van den ouderdom. Ecclesiastes 1:1, en door Gods genade van zijn val wan opgericht. Daar heeft hij zijne opmerkingen meegedeeld, hier spreekt hij van zijn eigen ervaringen. Dit is wat dagen spreken, en de wijsheid, die door de veelheid der jaren wordt geleerd. Den titel van het boek en den naam van den schrijver zullen wij vinden in het eerste vers, en daarom zullen wij hier slechts opmerken:

I. Dat het een leerrede is, een leerrede in druk; de tekst is: Ecclesiastes 1:2. IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid; dat is ook de leerstelling, uitvoerig bewezen en aangetoond dool vele argumenten en een inleiding tot bijzonderheden. Onderscheidene tegenwerpingen of bedenkingen worden beantwoord, en aan het einde vinden wij de toepassing van dit alles in het gebruik, dat ervan gemaakt moet worden, bij wijze van vermaning en opwekking, om onzen Schepper te gedenken, Hem te vrezen, en Zijne geboden te houden. Er zijn in dit boek vele dingen, die duister zijn en moeilijk te verstaan, en sommige dingen, die mensen van een verdorven geest verdraaien tot hun eigen verderf, omdat zij niet weten te onderscheiden tussen Salomo's argumenten en de tegenwerpingen van atheïsten en epicuristen; maar er is genoeg, dat gemakkelijk en duidelijk is om ons te overtuigen zo wij slechts overtuigd willen worden van de ijdelheid der wereld en haar volslagen ongenoegzaamheid om ons gelukkig te maken, de snoodheid der zonde en haar stellige en zekere strekking om ons rampzalig te maken; en van de wijsheid om Godsdienstig te zijn, en de degelijke vertroosting, die wij smaken in het doen van onzen plicht, beide jegens God en de mensen. Dat moet de bedoeling en strekking wezen van iedere prediking, en het is een goede leerrede, waarin dat doel enigermate tenminste wordt bereikt.

II. Dat het een boetprediking is, zoals sommigen van David's psalmen boetpsalmen zijn. Het is een prediking des berouws, waarin de prediker zijne dwaasheid en dwaling diep betreurt, waarmee hij zich voldoening had beloofd in de dingen dezer wereld, en zelfs in de verboden genoegens der zinnen, die hij nu bevindt bitterder te zijn dan de dood. Zijn val is een bewijs van de zwakheid der menselijke natuur. De wijze beroeme zich dus niet in zone wijsheid, en zegge niet:"Ik zal nooit zo dwaas zijn om zo en zo te doen," als Salomo zelf, de wijste der mensen, zo uiterst dwaas heeft gehandeld; en de rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom, daar Salomo's rijkdom zo noodlottig een strik voor hem geweest is, en hem veelmeer kwaad gedaan heeft, dan de armoede aan Job gedaan heeft. Zijne bekering, zijne wederherstelling is een bewijs van de macht van Gods genade in het terugbrengen tot God van iemand, die zover van Hem was afgeweken; het is mede een bewijs van den rijkdom van Gods genade in hem aan te nemen, niettegenstaande de vele verzwaringen van zijne zonde, ingevolge de belofte, gedaan aan David, dat: zo zijne kinderen misdoen, zit getuchtigd, maar niet verworpen zullen worden, 2 Samuel 7:14, 2 Samuel 7:15. Hij dus, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle, en hij, die gevallen is, haaste zich om weer op te staan, en wanhope noch aan hulp daarbij, noch aan zijne wederaanneming.

III. Dat het een praktische, nuttige leerrede is. Salomo, tot berouw en bekering gebracht zijnde, besluit, evenals zijn vader, den overtreders Gods wegen te leren, Psalms 51:15, en allen te waarschuwen om er zich voor te wachten om in de dwaling te vervallen, die hem zo noodlottig is geweest, en dat waren vruchten der bekering waardig. De fundamentele dwaling van de kinderen der mensen, en die op den bodem is van al hun afwijkingen van God, is dezelfde als die van onze eerste ouders, de hoop om als goden te zijn, door zich te onderhouden met hetgeen goed schijnt te zijn tot spijze, een lust is voor de ogen en begeerlijk om verstandig te maken. Het doel nu van dit boek is: aan te tonen, dat dit een grote vergissing is, dat ons geluk niet daarin bestaat om als goden te zijn voor ons zelven, te hebben wat wij willen, en te doen wat wij willen, maar wel daarin, dat wij Hem, die ons gemaakt heeft, tot onzen God hebben. De redelijke wijsgeren hebben veel getwist over het geluk van den mens, of zijn hoogste goed; zij hadden daar verschillende meningen over; maar in dit boek beslist Salomo deze kwestie, en verzekert ons dat God te vrezen en Zijne geboden te houden, het ganse werk of ambt des mensen is, Ecclesiastes 12:13. Hij onderzocht welke voldoening er gevonden kon worden in den rijkdom der wereld en de genietingen der zinnen, en verklaarde tenslotte, dat het alles ijdelheid en kwelling des geestes is. Toch zijn er zeer velen, die zijn woord niet aannemen, maar dezelfde gevaarlijke proef willen nemen, en zij blijkt noodlottig voor hen te wezen.

1. Hij toont de ijdelheid aan van de dingen, waarvan de mensen gewoonlijk hun geluk verwachten, zoals menselijke geleerdheid en staatkunde, zinnelijk genot, eer en macht, rijkdom en grote bezittingen. En

2. Dan schrijft hij middelen voor tegen de kwelling des geestes waarvan zij vergezeld gaan. Hoewel wij ze niet genezen kunnen van hun ijdelheid, kunnen wij toch de moeite en het verdriet voorkomen, die zij ons geven, door er los van te zijn, er in het redelijke van te genieten, maar er nooit hoge verwachtingen van te koesteren, en te berusten in den wil van God met ons in iedere gebeurtenis; en inzonderheid God te gedenken in de dagen onzer jeugd en in Zijne vreze en Zijn dienst te volharden al onze dagen, en wel met oog op het toekomende oordeel. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Het opschrift of de titel van het boek, Ecclesiastes 1:1.

II. De algemene leerstelling van de ijdelheid van het schepsel, Ecclesiastes 1:2, die verklaard wordt in Ecclesiastes 1:3.

III. Het bewijs van deze leerstelling, ontleend aan:

1. De kortheid van het menselijk leven, en de menigten van geboorten en begrafenissen in dit leven, Ecclesiastes 1:4.

2.Aan de onstandvastige aard en de gestadige veranderingen van alle schepselen, die zijn, de wind en het water. Ecclesiastes 1:5.

3.Aan de vele arbeid, die de mens er mee heeft, en de weinige voldoening, die hij er in smaakt, Ecclesiastes 1:8.

4. Aan het voortdurend weerkeren van dezelfde dingen, hetgeen het einde aantoont van alle volmaaktheid, Ecclesiastes 1:9, Ecclesiastes 1:10.

5.Aan de vergetelheid, waartoe alles veroordeeld is, Ecclesiastes 1:11.

IV. Het eerste voorbeeld van de ijdelheid van mensen kennis en van alle de takken van de geleerdheid, inzonderheid van de natuurlijke wijsbegeerte en de staatkunde.

Merk op:

1. De proef, die Salomo ervan genomen heeft, Ecclesiastes 1:12, Ecclesiastes 1:13, Ecclesiastes 1:16,Ecclesiastes 1:17.

2.Zijn oordeel er over, namelijk dat het alles ijdelheid is, Ecclesiastes 1:14. Want

a. Er is moeite in het verkrijgen van kennis.

b. Er is weinig goed mee te doen, Ecclesiastes 1:15.

c. Er is geen bevrediging in, Ecclesiastes 1:18. En indien dit ijdelheid en kwelling is, dan moeten alle andere dingen in deze wereld, die verreweg minder zijn in waardigheid en waar, het noodzakelijkerwijs ook zijn. Een groot geleerde kan niet gelukkig wezen, of hij moet een waar heilige zijn.

Verzen 1-3

Prediker 1:1-3

Hier is:

I. Een bericht nopens de schrijver van dit boek. Het was Salomo, want geen andere zoon van David was koning te Jeruzalem; maar hij verbergt zijn naam Salomo, vreedzaam, omdat hij door zijn zonde benauwdheid en beroering over zich gebracht had, over zich en zijn koninkrijk; hij had de vrede met God verbroken, en ook de vrede met zijn geweten, en daarom was hij die naam niet meer waardig. Noem mij niet Salomo, noem mij Marah, want zie voor vrede had ik grote bitterheid, maar hij noemt zich:

1. De prediker, hetgeen zijn tegenwoordige hoedanigheid aanduidt, "kohelet" dat afgeleid is van een woord, hetwelk vergaderen betekent. Het heeft een vrouwelijke uitgang, waarmee Salomo misschien bedoelde zichzelf te bestraffen om zijn verwijfdheid, die meer dan iets anders heeft bijgedragen tot zijn afval, want het was om zijn vrouwen te believen, dat hij afgoden heeft opgericht, Nehemiah 13:26. Ofwel het woord Ziel moet er onder verstaan worden, en dan is koheleth:

A. Een boetvaardige ziel, of n die vergaderd is, die afgedwaald was als een verloren schaap, maar nu van zijn dwaalweg teruggebracht was, wedergekeerd is tot zijn plicht, ten slotte tot zichzelf is gekomen; de geest, die duizend ijdelheden heeft nagejaagd, is nu teruggekomen en heeft zijn middelpunt gevonden in God. Gods genade kan van grote zondaren grote bekeerlingen maken, en zelfs hen vernieuwen tot bekering, die de weg van de gerechtigheid gekend hebben, maar ervan afgeweken zijn, en hun afkeringen genezen, hoewel het een moeilijk geval is. Het is alleen de berouwhebbende, boetvaardige ziel, die door God aangenomen zal worden, het hart, dat verbroken is, niet het hoofd, dat gelijk een bies slechts voor een dag is neergebogen; Davids, niet Achabs berouw. En het is alleen de vergaderde de weergebrachte ziel, die de boetvaardige ziel is, die terugkomt van haar bijpaden, en haar wegen niet langer verstrooit tot de vreemden, Jeremiah 3:13, maar verenigd is om Gods naam te vrezen. Uit de overvloed des harten zal de mond spreken, en daarom hebben wij hier de woorden van de boetvaardige, en deze zijn openbaar gemaakt. Indien uitnemende belijders van de godsdienst in grove zonden vallen, dan betaamt het hun om, tot eer van God en om het kwaad te herstellen, dat zij aan het koninkrijk Gods gedaan hebben, openlijk hun berouw uit te spreken, opdat het tegengif even ruim en overvloedig worde toegediend als het vergif toegediend was.

B. Een predikende ziel, of n, die vergadert. Zelf vergaderd of teruggebracht zijnde tot de vergadering van de heiligen, waarvan hij zich door zijn zonde had uitgeworpen, en verzoend zijnde met de kerk, poogde hij er ook anderen toe te vergaderen, die evenals hij afgedwaald waren, en wellicht door zijn voorbeeld op de dwaalweg gekomen zijn. Hij, die iets gedaan heeft om zijn broeder te verleiden, behoort alles te doen wat hij kan, om hem weer te brengen. Misschien heeft Salomo de vergadering zijns volks bijeengeroepen, zoals hij gedaan had bij de inwijding van de tempel, 1 Kings 8:2, en nu voor de hernieuwde toewijding van zichzelf aan God. In die vergadering ging hij voor als de mond van het volk in het gebed tot God, Ecclesiastes 1:12, in deze als Gods mond tot hen in zijn prediking. God heeft hem door Zijn Geest tot een prediker gemaakt, ten teken dat Hij met hem verzoend was; in een opdracht van God ligt Zijn vergeving opgesloten. Christus heeft Zijn vergeven van Petrus genoegzaam aangetoond door hem het hoeden van Zijn schapen en lammeren op te dragen. Merk op: boetelingen behoren predikers te wezen, zij, die zelf de vermaning hebben opgevolgd om zich te bekeren en te leven, moeten anderen vermanen om niet voort te gaan op de weg van de zonde en te sterven. Als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders. Predikers moeten predikende zielen zijn, want alleen datgene zal doordringen tot het hart, hetwelk uit het hart komt. Paulus diende God in zijn geest in het Evangelie van Zijn Zoon, Romans 1:9.

2. De zoon van David. Dat hij deze titel aanneemt, geeft te kennen,

a. dat hij het als een grote eer beschouwde, om de zoon te zijn van zo godvruchtig een man, en er zich zeer op liet voorstaan.

b. Dat hij het ook beschouwde als een grote verzwaring van zijn zonde, dat hij zulk een vader gehad heeft, die hem een goede opvoeding heeft gegeven, en vele kostelijke gebeden voor hem heeft opgezonden. Het is hem een diepe smart te denken, dat hij een schandvlek zou werpen op de naam en het geslacht van een man, als David geweest is. Het verzwaarde de zonde van Jojakim, dat hij de zoon was van Josia, Jeremiah 22:15.

c. Dat het hem aanmoedigde tot bekering en om te hopen op genade, dat hij de zoon van David was, want David was in zonde gevallen, waardoor hij gewaarschuwd had moeten worden tegen de zonde, maar hij heeft er zich niet door laten waarschuwen. Maar David had berouw, en daarin heeft hij een voorbeeld aan hem genomen, en zo heeft hij, evenals David, genade gevonden. Maar dit was niet alles: hij was die zoon van David, van wie God gezegd had, dat Hij hem voor zijn overtreding wel met de roede bezoeken zal, maar Zijn verbond met hem niet zal verbreken. Zie Psalms 89:33. Christus, de grote Prediker, was de Zoon van David.

3. Koning te Jeruzalem. Dit vermeldt hij:

a. Als een zeer grote verzwaring van zijn zonde: hij was een koning. God had veel voor hem gedaan door hem te verhogen op de troon en dit had hij Hem zeer slecht vergolden. Zijn waardigheid maakte het slechte voorbeeld dat hij gaf en de invloed van zijn zonde nog zoveel te meer gevaarlijk; velen zullen hem volgen op zijn verderfelijke wegen, inzonderheid omdat hij koning was te Jeruzalem, de heilige stad, waar Gods tempel was, die hij nog wel zelf had gebouwd, waar de priesters des Heeren dienden, en waar Zijn profeten waren, die hem betere dingen geleerd hadden.

b. Als hetgeen enig voordeel kon geven aan hetgeen hij schreef, want waar het woord van een koning is, daar is heerschappij. Hij achtte het geen verkleining voor hem als koning om een prediker te zijn, maar het volk zal te meer acht op hem slaan als prediker omdat hij een koning is. Als mannen van eer en aanzien zich te koste wilden geven om goed te doen, hoe ontzaglijk veel goed zouden zij kunnen doen! Salomo had een even groot aanzien op de kansel, predikende de ijdelheid de wereld, als op zijn ivoren troon, recht sprekende.

De Chaldeeuwse paraphrast, (die in dit boek vele bijvoegselen geeft tot de tekst, of er verklaringen van geeft) deelt ons het volgende mee over Salomo's schrijven van dit boek: Dat hij door de geest van de profetie de afval voorzien heeft van de tien stammen van zijn zoon, en in verloop van tijd de verwoesting van Jeruzalem en van het huis des heiligdoms en de gevangenschap des volks. In het vooruitzicht daarvan riep hij: ijdelheid van de ijdelheden, het is al ijdelheid, en daarop past hij vele passages toe van dit boek. II. Het algemene doel en de strekking van dat boek. Wat is het, dat de koninklijke prediker heeft te zeggen? Wat hij op het oog heeft is ons waarlijk godsdienstig te maken onze waardering en verwachting van de dingen van deze wereld te verminderen. Te dien einde toont hij aan:

1. Dat zij allen ijdelheid zijn, Ecclesiastes 1:2. Dit is de stelling, die hij op zich neemt te bewijzen: IJdelheid van de ijdelheden, het is al ijdelheid. Het was geen nieuwe tekst; zijn vader had meer dan eens in dezelfde zin gesproken. De waarheid, die hier uitgesproken wordt is: dat alles ijdelheid is, alles behalve, of buiten, God, en beschouwd als afgezonderd van Hem, het al van deze wereld, alle wereldlijke bezigheden en genietingen, het al, dat in de wereld is, 1 John 2:16, alles wat aangenaam is aan onze zinnen en onze verbeelding streelt in deze tegenwoordige staat, genoegen verschaft aan onszelf of ons roem bezorgt bij anderen. Het is al ijdelheid, niet alleen in het misbruik ervan wanneer het door de zonde des mensen wordt verdorven, maar ook in het gebruik ervan. De mens, beschouwd in betrekking tot deze dingen, is ijdelheid, Psalms 39:6, Psalms 39:7, en als er na dit leven geen ander leven was, hij zou tevergeefs geschapen zijn, Psalms 89:48, en die dingen, beschouwd in betrekking tot de mens zijn wat zij in zichzelf ook mogen wezen ijdelheid. Zij passen niet voor de ziel, zijn er vreemd aan, voegen er niets aan toe, zij beantwoorden niet aan het doel, geven geen ware voldoening; zij zijn onzeker in hun duur, verwelken, vergaan, gaan voorbij, en zullen gewis hen misleiden en teleurstellen, die er op vertrouwen. Zo laat ons dan de ijdelheid niet beminnen, Psalms 4:3, noch onze ziel tot ijdelheid opheffen, Psalms 24:4, want wij zouden ons slechts tevergeefs vermoeien, Habakkuk 2:13.

Het wordt hier met grote nadruk uitgesproken niet alleen, dat alles ijdel is, maar in het afgetrokkene, alles is ijdelheid, alsof ijdelheid de "proprium quarto modo" de eigenschap in de vierde wijze was, van de dingen van deze wereld, hetgeen tot de natuur ervan ingaat. Zij zijn niet slechts ijdelheid, maar ijdelheid van de ijdelheden, de ijdelste ijdelheid, ijdelheid in de hoogste mate, niets dan ijdelheid, een ijdelheid, die de oorzaak is van zeer veel ijdelheid. En dit wordt verdubbeld, omdat de zaak zeker is en buiten allen twijfel, het is ijdelheid van de ijdelheden. Dit geeft te kennen dat het hart van de wijzen man volkomen overtuigd was van de waarheid, en er diep door was getroffen, maar dat hij bevond, dat de mensen over het algemeen er zeer afkerig van waren, om het te geloven en ter harte te nemen, Job 33:14. Het geeft ook te kennen dat wij de ijdelheid van deze wereld noch begrijpen, noch onder woorden kunnen brengen. Maar wie is het, die aldus minachtend spreekt van de wereld? Is het iemand, die blijven zal bij hetgeen hij zegt? Ja, hij onderschrijft het met zijn naam: zegt de prediker. Is het iemand, die bevoegd is om er over te oordelen? Ja, even bevoegd als ooit iemand geweest is. Velen spreken met minachting van de wereld, omdat zij kluizenaars zijn en de wereld niet kennen, of bedelaars en er niets van bezitten; maar Salomo kende haar, hij was doorgedrongen tot de diepten van de natuur 1 Kings 4:33, en hij bezat er meer van misschien dan ooit iemand er van bezeten heeft, zijn hoofd was vol van haar denkbeelden) en zijn buik was vervuld met haar verborgen schatten, Psalms 17:14, en hij spreekt dit oordeel er over uit. Maar spreekt hij als gezaghebbende? Ja, hij spreekt niet slechts als koning, maar als profeet als prediker. Hij sprak in de naam van God en werd gedreven door Gods Geest om het te spreken. Maar heeft hij het niet gezegd in zijn haasten, of in drift, bij gelegenheid van een bijzondere teleurstelling? Neen, hij zei het na rijp beraad, zei het, en bewees het, stelde het vast als een grondbeginsel, waarop hij de noodzakelijkheid grondde om godsdienstig te zijn. En sommigen denken dat het zijn voornaamste doel was aan te tonen, dat de eeuwige troon en het eeuwige koninkrijk, dat God door Nathan aan David had beloofd, van een andere wereld moeten zijn, want alle dingen in deze wereld zijn van de ijdelheid onderworpen, en daarom zijn zij ongenoegzaam om ten volle aan deze belofte te beantwoorden. Indien Salomo bevindt dat alles ijdelheid is, dan moet het koninkrijk komen van de Messias, waarin wij het wezen zullen beërven.

2. Dat zij ongenoegzaam zijn, om ons gelukkig te maken. En hiervoor beroept hij zich op van de mensen geweten. Wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid? Ecclesiastes 1:3.

Merk hier op

A. Hoe de bezigheid van deze wereld beschreven wordt: Het is arbeid; het woord heeft de betekenis beide van zorg en van zwoegen, het is werk, dat de mensen vermoeit, er is een bestendige vermoeienis in wereldlijke bezigheid; het is arbeid onder de zon. Dit is een uitdrukking, die bijzonder aan dit boek eigen is, waarin zij acht en twintig maal voorkomt. Er is een wereld boven de zijn, een wereld, die de zijn niet nodig heeft, want de heerlijkheid Gods is haar licht, en daar is werk zonder vermoeienis zonder arbeid, en dat veel voordeel oplevert, het is het werk van de engelen. Maar hij spreekt van het werk onder de zon, waarvan de moeite groot en het voordeel, het gewin klein is. Het is onder de zon, onder de invloed van de zon, bij haar licht en in haar hitte; gelijk wij het voordeel hebben van het licht des daags, zo hebben wij ook de last en de hitte des daags, Matthew 20:12, en daarom eten wij ons brood in het zweet van ons aanschijn; in het donkere koude graf zijn de vermoeiden ter ruste.

B. Dat naar het voordeel van die bezigheid gevraagd wordt. Wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid? Salomo zegt: In allen arbeid is overschot, Proverbs 14:23, en toch ontkent hij hier dat er enig voordeel van is. Ten opzichte van onze tegenwoordige toestand in de wereld, is het waar dat wij door arbeid datgene verkrijgen, hetwelk wij voordeel of gewin noemen, wij eten de arbeid van onze handen, maar gelijk de rijkdom van de wereld gewoonlijk goed genoemd wordt, en toch is hetgeen niets is, Proverbs 23:5, zo wordt het ook voordeel genoemd, maar de vraag is of het dit werkelijk is, of niet? En hier beslist hij dat het zulks niet is, dat het geen wezenlijk, geen blijvend voordeel is. Kortom: de rijkdom en het genot van deze wereld zijn, al hadden wij er ook nog zoveel van, niet voldoende om ons gelukkig te maken, ook zullen zij geen erfdeel voor ons zijn.

a. Ten opzichte van het lichaam en het tegenwoordige leven: Wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid? Het is niet in de overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijn goederen Luke 12:15. Als het goed vermenigvuldigt, dan vermenigvuldigt ook de zorg er voor, en dan vermenigvuldigen ook die het eten, en iets zeer gerings kan al het genot ervan verbitteren en wat voordeel heeft de mens dan van al zijn arbeid? Ten opzichte van de ziel en het toekomende leven kunnen wij met nog veel meer recht zeggen: Wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid? Met alles wat hij er bij wint kan hij de behoeften van zijn ziel niet bevredigen noch aan haar begeerten voldoen het zal de zonde van de ziel niet verzoenen, noch haar krankheden genezen, noch opwegen tegen het verlies ervan, van welk nut zal het wezen voor de ziel in de dood, in het oordeel, in de eeuwigen staat? De vrucht van onze arbeid in hemelse dingen is spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, maar de vrucht van onze arbeid voor de wereld is slechts spijs, die vergaat.

Verzen 1-3

Prediker 1:1-3

Hier is:

I. Een bericht nopens de schrijver van dit boek. Het was Salomo, want geen andere zoon van David was koning te Jeruzalem; maar hij verbergt zijn naam Salomo, vreedzaam, omdat hij door zijn zonde benauwdheid en beroering over zich gebracht had, over zich en zijn koninkrijk; hij had de vrede met God verbroken, en ook de vrede met zijn geweten, en daarom was hij die naam niet meer waardig. Noem mij niet Salomo, noem mij Marah, want zie voor vrede had ik grote bitterheid, maar hij noemt zich:

1. De prediker, hetgeen zijn tegenwoordige hoedanigheid aanduidt, "kohelet" dat afgeleid is van een woord, hetwelk vergaderen betekent. Het heeft een vrouwelijke uitgang, waarmee Salomo misschien bedoelde zichzelf te bestraffen om zijn verwijfdheid, die meer dan iets anders heeft bijgedragen tot zijn afval, want het was om zijn vrouwen te believen, dat hij afgoden heeft opgericht, Nehemiah 13:26. Ofwel het woord Ziel moet er onder verstaan worden, en dan is koheleth:

A. Een boetvaardige ziel, of n die vergaderd is, die afgedwaald was als een verloren schaap, maar nu van zijn dwaalweg teruggebracht was, wedergekeerd is tot zijn plicht, ten slotte tot zichzelf is gekomen; de geest, die duizend ijdelheden heeft nagejaagd, is nu teruggekomen en heeft zijn middelpunt gevonden in God. Gods genade kan van grote zondaren grote bekeerlingen maken, en zelfs hen vernieuwen tot bekering, die de weg van de gerechtigheid gekend hebben, maar ervan afgeweken zijn, en hun afkeringen genezen, hoewel het een moeilijk geval is. Het is alleen de berouwhebbende, boetvaardige ziel, die door God aangenomen zal worden, het hart, dat verbroken is, niet het hoofd, dat gelijk een bies slechts voor een dag is neergebogen; Davids, niet Achabs berouw. En het is alleen de vergaderde de weergebrachte ziel, die de boetvaardige ziel is, die terugkomt van haar bijpaden, en haar wegen niet langer verstrooit tot de vreemden, Jeremiah 3:13, maar verenigd is om Gods naam te vrezen. Uit de overvloed des harten zal de mond spreken, en daarom hebben wij hier de woorden van de boetvaardige, en deze zijn openbaar gemaakt. Indien uitnemende belijders van de godsdienst in grove zonden vallen, dan betaamt het hun om, tot eer van God en om het kwaad te herstellen, dat zij aan het koninkrijk Gods gedaan hebben, openlijk hun berouw uit te spreken, opdat het tegengif even ruim en overvloedig worde toegediend als het vergif toegediend was.

B. Een predikende ziel, of n, die vergadert. Zelf vergaderd of teruggebracht zijnde tot de vergadering van de heiligen, waarvan hij zich door zijn zonde had uitgeworpen, en verzoend zijnde met de kerk, poogde hij er ook anderen toe te vergaderen, die evenals hij afgedwaald waren, en wellicht door zijn voorbeeld op de dwaalweg gekomen zijn. Hij, die iets gedaan heeft om zijn broeder te verleiden, behoort alles te doen wat hij kan, om hem weer te brengen. Misschien heeft Salomo de vergadering zijns volks bijeengeroepen, zoals hij gedaan had bij de inwijding van de tempel, 1 Kings 8:2, en nu voor de hernieuwde toewijding van zichzelf aan God. In die vergadering ging hij voor als de mond van het volk in het gebed tot God, Ecclesiastes 1:12, in deze als Gods mond tot hen in zijn prediking. God heeft hem door Zijn Geest tot een prediker gemaakt, ten teken dat Hij met hem verzoend was; in een opdracht van God ligt Zijn vergeving opgesloten. Christus heeft Zijn vergeven van Petrus genoegzaam aangetoond door hem het hoeden van Zijn schapen en lammeren op te dragen. Merk op: boetelingen behoren predikers te wezen, zij, die zelf de vermaning hebben opgevolgd om zich te bekeren en te leven, moeten anderen vermanen om niet voort te gaan op de weg van de zonde en te sterven. Als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders. Predikers moeten predikende zielen zijn, want alleen datgene zal doordringen tot het hart, hetwelk uit het hart komt. Paulus diende God in zijn geest in het Evangelie van Zijn Zoon, Romans 1:9.

2. De zoon van David. Dat hij deze titel aanneemt, geeft te kennen,

a. dat hij het als een grote eer beschouwde, om de zoon te zijn van zo godvruchtig een man, en er zich zeer op liet voorstaan.

b. Dat hij het ook beschouwde als een grote verzwaring van zijn zonde, dat hij zulk een vader gehad heeft, die hem een goede opvoeding heeft gegeven, en vele kostelijke gebeden voor hem heeft opgezonden. Het is hem een diepe smart te denken, dat hij een schandvlek zou werpen op de naam en het geslacht van een man, als David geweest is. Het verzwaarde de zonde van Jojakim, dat hij de zoon was van Josia, Jeremiah 22:15.

c. Dat het hem aanmoedigde tot bekering en om te hopen op genade, dat hij de zoon van David was, want David was in zonde gevallen, waardoor hij gewaarschuwd had moeten worden tegen de zonde, maar hij heeft er zich niet door laten waarschuwen. Maar David had berouw, en daarin heeft hij een voorbeeld aan hem genomen, en zo heeft hij, evenals David, genade gevonden. Maar dit was niet alles: hij was die zoon van David, van wie God gezegd had, dat Hij hem voor zijn overtreding wel met de roede bezoeken zal, maar Zijn verbond met hem niet zal verbreken. Zie Psalms 89:33. Christus, de grote Prediker, was de Zoon van David.

3. Koning te Jeruzalem. Dit vermeldt hij:

a. Als een zeer grote verzwaring van zijn zonde: hij was een koning. God had veel voor hem gedaan door hem te verhogen op de troon en dit had hij Hem zeer slecht vergolden. Zijn waardigheid maakte het slechte voorbeeld dat hij gaf en de invloed van zijn zonde nog zoveel te meer gevaarlijk; velen zullen hem volgen op zijn verderfelijke wegen, inzonderheid omdat hij koning was te Jeruzalem, de heilige stad, waar Gods tempel was, die hij nog wel zelf had gebouwd, waar de priesters des Heeren dienden, en waar Zijn profeten waren, die hem betere dingen geleerd hadden.

b. Als hetgeen enig voordeel kon geven aan hetgeen hij schreef, want waar het woord van een koning is, daar is heerschappij. Hij achtte het geen verkleining voor hem als koning om een prediker te zijn, maar het volk zal te meer acht op hem slaan als prediker omdat hij een koning is. Als mannen van eer en aanzien zich te koste wilden geven om goed te doen, hoe ontzaglijk veel goed zouden zij kunnen doen! Salomo had een even groot aanzien op de kansel, predikende de ijdelheid de wereld, als op zijn ivoren troon, recht sprekende.

De Chaldeeuwse paraphrast, (die in dit boek vele bijvoegselen geeft tot de tekst, of er verklaringen van geeft) deelt ons het volgende mee over Salomo's schrijven van dit boek: Dat hij door de geest van de profetie de afval voorzien heeft van de tien stammen van zijn zoon, en in verloop van tijd de verwoesting van Jeruzalem en van het huis des heiligdoms en de gevangenschap des volks. In het vooruitzicht daarvan riep hij: ijdelheid van de ijdelheden, het is al ijdelheid, en daarop past hij vele passages toe van dit boek. II. Het algemene doel en de strekking van dat boek. Wat is het, dat de koninklijke prediker heeft te zeggen? Wat hij op het oog heeft is ons waarlijk godsdienstig te maken onze waardering en verwachting van de dingen van deze wereld te verminderen. Te dien einde toont hij aan:

1. Dat zij allen ijdelheid zijn, Ecclesiastes 1:2. Dit is de stelling, die hij op zich neemt te bewijzen: IJdelheid van de ijdelheden, het is al ijdelheid. Het was geen nieuwe tekst; zijn vader had meer dan eens in dezelfde zin gesproken. De waarheid, die hier uitgesproken wordt is: dat alles ijdelheid is, alles behalve, of buiten, God, en beschouwd als afgezonderd van Hem, het al van deze wereld, alle wereldlijke bezigheden en genietingen, het al, dat in de wereld is, 1 John 2:16, alles wat aangenaam is aan onze zinnen en onze verbeelding streelt in deze tegenwoordige staat, genoegen verschaft aan onszelf of ons roem bezorgt bij anderen. Het is al ijdelheid, niet alleen in het misbruik ervan wanneer het door de zonde des mensen wordt verdorven, maar ook in het gebruik ervan. De mens, beschouwd in betrekking tot deze dingen, is ijdelheid, Psalms 39:6, Psalms 39:7, en als er na dit leven geen ander leven was, hij zou tevergeefs geschapen zijn, Psalms 89:48, en die dingen, beschouwd in betrekking tot de mens zijn wat zij in zichzelf ook mogen wezen ijdelheid. Zij passen niet voor de ziel, zijn er vreemd aan, voegen er niets aan toe, zij beantwoorden niet aan het doel, geven geen ware voldoening; zij zijn onzeker in hun duur, verwelken, vergaan, gaan voorbij, en zullen gewis hen misleiden en teleurstellen, die er op vertrouwen. Zo laat ons dan de ijdelheid niet beminnen, Psalms 4:3, noch onze ziel tot ijdelheid opheffen, Psalms 24:4, want wij zouden ons slechts tevergeefs vermoeien, Habakkuk 2:13.

Het wordt hier met grote nadruk uitgesproken niet alleen, dat alles ijdel is, maar in het afgetrokkene, alles is ijdelheid, alsof ijdelheid de "proprium quarto modo" de eigenschap in de vierde wijze was, van de dingen van deze wereld, hetgeen tot de natuur ervan ingaat. Zij zijn niet slechts ijdelheid, maar ijdelheid van de ijdelheden, de ijdelste ijdelheid, ijdelheid in de hoogste mate, niets dan ijdelheid, een ijdelheid, die de oorzaak is van zeer veel ijdelheid. En dit wordt verdubbeld, omdat de zaak zeker is en buiten allen twijfel, het is ijdelheid van de ijdelheden. Dit geeft te kennen dat het hart van de wijzen man volkomen overtuigd was van de waarheid, en er diep door was getroffen, maar dat hij bevond, dat de mensen over het algemeen er zeer afkerig van waren, om het te geloven en ter harte te nemen, Job 33:14. Het geeft ook te kennen dat wij de ijdelheid van deze wereld noch begrijpen, noch onder woorden kunnen brengen. Maar wie is het, die aldus minachtend spreekt van de wereld? Is het iemand, die blijven zal bij hetgeen hij zegt? Ja, hij onderschrijft het met zijn naam: zegt de prediker. Is het iemand, die bevoegd is om er over te oordelen? Ja, even bevoegd als ooit iemand geweest is. Velen spreken met minachting van de wereld, omdat zij kluizenaars zijn en de wereld niet kennen, of bedelaars en er niets van bezitten; maar Salomo kende haar, hij was doorgedrongen tot de diepten van de natuur 1 Kings 4:33, en hij bezat er meer van misschien dan ooit iemand er van bezeten heeft, zijn hoofd was vol van haar denkbeelden) en zijn buik was vervuld met haar verborgen schatten, Psalms 17:14, en hij spreekt dit oordeel er over uit. Maar spreekt hij als gezaghebbende? Ja, hij spreekt niet slechts als koning, maar als profeet als prediker. Hij sprak in de naam van God en werd gedreven door Gods Geest om het te spreken. Maar heeft hij het niet gezegd in zijn haasten, of in drift, bij gelegenheid van een bijzondere teleurstelling? Neen, hij zei het na rijp beraad, zei het, en bewees het, stelde het vast als een grondbeginsel, waarop hij de noodzakelijkheid grondde om godsdienstig te zijn. En sommigen denken dat het zijn voornaamste doel was aan te tonen, dat de eeuwige troon en het eeuwige koninkrijk, dat God door Nathan aan David had beloofd, van een andere wereld moeten zijn, want alle dingen in deze wereld zijn van de ijdelheid onderworpen, en daarom zijn zij ongenoegzaam om ten volle aan deze belofte te beantwoorden. Indien Salomo bevindt dat alles ijdelheid is, dan moet het koninkrijk komen van de Messias, waarin wij het wezen zullen beërven.

2. Dat zij ongenoegzaam zijn, om ons gelukkig te maken. En hiervoor beroept hij zich op van de mensen geweten. Wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid? Ecclesiastes 1:3.

Merk hier op

A. Hoe de bezigheid van deze wereld beschreven wordt: Het is arbeid; het woord heeft de betekenis beide van zorg en van zwoegen, het is werk, dat de mensen vermoeit, er is een bestendige vermoeienis in wereldlijke bezigheid; het is arbeid onder de zon. Dit is een uitdrukking, die bijzonder aan dit boek eigen is, waarin zij acht en twintig maal voorkomt. Er is een wereld boven de zijn, een wereld, die de zijn niet nodig heeft, want de heerlijkheid Gods is haar licht, en daar is werk zonder vermoeienis zonder arbeid, en dat veel voordeel oplevert, het is het werk van de engelen. Maar hij spreekt van het werk onder de zon, waarvan de moeite groot en het voordeel, het gewin klein is. Het is onder de zon, onder de invloed van de zon, bij haar licht en in haar hitte; gelijk wij het voordeel hebben van het licht des daags, zo hebben wij ook de last en de hitte des daags, Matthew 20:12, en daarom eten wij ons brood in het zweet van ons aanschijn; in het donkere koude graf zijn de vermoeiden ter ruste.

B. Dat naar het voordeel van die bezigheid gevraagd wordt. Wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid? Salomo zegt: In allen arbeid is overschot, Proverbs 14:23, en toch ontkent hij hier dat er enig voordeel van is. Ten opzichte van onze tegenwoordige toestand in de wereld, is het waar dat wij door arbeid datgene verkrijgen, hetwelk wij voordeel of gewin noemen, wij eten de arbeid van onze handen, maar gelijk de rijkdom van de wereld gewoonlijk goed genoemd wordt, en toch is hetgeen niets is, Proverbs 23:5, zo wordt het ook voordeel genoemd, maar de vraag is of het dit werkelijk is, of niet? En hier beslist hij dat het zulks niet is, dat het geen wezenlijk, geen blijvend voordeel is. Kortom: de rijkdom en het genot van deze wereld zijn, al hadden wij er ook nog zoveel van, niet voldoende om ons gelukkig te maken, ook zullen zij geen erfdeel voor ons zijn.

a. Ten opzichte van het lichaam en het tegenwoordige leven: Wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid? Het is niet in de overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijn goederen Luke 12:15. Als het goed vermenigvuldigt, dan vermenigvuldigt ook de zorg er voor, en dan vermenigvuldigen ook die het eten, en iets zeer gerings kan al het genot ervan verbitteren en wat voordeel heeft de mens dan van al zijn arbeid? Ten opzichte van de ziel en het toekomende leven kunnen wij met nog veel meer recht zeggen: Wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid? Met alles wat hij er bij wint kan hij de behoeften van zijn ziel niet bevredigen noch aan haar begeerten voldoen het zal de zonde van de ziel niet verzoenen, noch haar krankheden genezen, noch opwegen tegen het verlies ervan, van welk nut zal het wezen voor de ziel in de dood, in het oordeel, in de eeuwigen staat? De vrucht van onze arbeid in hemelse dingen is spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, maar de vrucht van onze arbeid voor de wereld is slechts spijs, die vergaat.

Verzen 4-8

Prediker 1:4-8

Om de ijdelheid van alle dingen onder de zon, en hun ongenoegzaamheid om ons gelukkig te maken, te bewijzen, toont Salomo hier aan:

1. Dat de tijd van ons genieten van deze dingen zeer kort is, en slechts als het welgevallen is van een dagloner aan zijn dag. Wij blijven slechts gedurende n geslacht in de wereld, en de geslachten gaan voortdurend voorbij. Onze wereldlijke bezittingen, die wij zeer onlangs van anderen hebben ontvangen en zeer binnen kort aan anderen moeten overlaten, zijn voor ons dus ijdelheid, zij kunnen niet meer substantieel zijn dan het leven, dat er het substratum van is, en dat is slechts een damp, die voor een weinig tijd gezien wordt, en dan verdwijnt. De stroom van het mensdom vloeit onophoudelijk, maar hoe weinig genot heeft een droppel van die stroom van de lieflijke oevers, tussen welke hij heenvoert! Wij kunnen God de eer geven voor die bestendige opvolging van geslachten, in welke de wereld tot nu toe haar bestaan had, en haar bestaan zal hebben tot aan het einde der tijden, Zijn lankmoedigheid bewonderende, waarmee Hij dat zondige geslacht in wezen houdt, en Zijn macht, door welke Hij dat stervende geslacht laat voortduren. Wij kunnen ook opgewekt worden om met naarstigheid het werk van ons geslacht te doen en het getrouwelijk te dienen, omdat het weldra voorbij zal zijn, en uit zorgende belangstelling in het mensdom in het algemeen, moeten wij te rade gaan met het welzijn van de opvolgende geslachten, maar wat betreft ons eigen geluk laat ons het niet binnen zo enge grenzen verwachten, meer in eeuwige rust en in een eeuwig voortbestaan.

2. Dat wij, als wij deze wereld verlaten, de aarde achter ons laten, deze staat in eeuwigheid, blijft waar zij is, en daarom kunnen de dingen van de aarde ons geen dienst doen in de toekomende staat. Het is voor het mensdom in het algemeen goed, dat de aarde in stand blijft tot aan het einde der tijden, wanneer zij en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden, maar wat betekent dit voor afzonderlijke personen, als zij naar de wereld van de geesten heengaan?

3. Dat de toestand van de mens in dit opzicht slechter is dan van de lagere schepselen. De aarde staat in eeuwigheid, maar de mens blijft slechts voor een korte tijd op de aarde. De zon gaat wel iedere avond onder, maar in de morgen gaat zij weer op, even schitterend als ooit tevoren, de winden veranderen wel van richting, maar blijven toch in het een of andere punt van het kompas, de wateren, die boven de grond naar de zee gaan, komen van onder de grond weer tevoorschijn, maar de mens ligt neer en staat niet op, Job 14:1, 7, 12.

4. Dat alle dingen in deze wereld beweeglijk en veranderlijk zijn, en onderworpen zijn aan gedurige moeite, in niets anders bestendig dan in hun onbestendigheid, altijd voortgaande nooit tot rust komende. Het was slechts eenmaal dat de zon stilstond, als zij opgegaan is haast zij zich om weer onder te geen, en als zij ondergegaan is, haast zij zich om weer op te gaan, Ecclesiastes 1:5. De winden veranderen voortdurend van richting, Ecclesiastes 1:6, en de wateren zijn in gestadige omloop, Ecclesiastes 1:7. Het zou van even slechte gevolgen voor hen zijn om stil te staan, als voor het bloed in het lichaam. En kunnen wij dan verwachten te rusten in een wereld, waarin alles is van arbeid en zwoegen, Ecclesiastes 1:8 op een zee die voortdurend in eb of vloed is en wier golven gestadig bruisen en in beweging zijn?

5. Dat, hoewel alle dingen nog in beweging zijn, zij toch nog altijd zijn waar zij waren. De zon vertrekt, zoals de kanttekening het heeft, maar het is naar dezelfde plaats, vanwaar zij gekomen is. de wind draait, totdat hij weer op dezelfde plaats is, en zo keren ook de wateren terug naar de plaats, vanwaar zij gekomen zijn. En zo is de mens na al de moeite die hij gedaan heeft om voldoening en geluk te vinden in het schepsel, nog slechts waar hij geweest is, het geluk is nog even ver te zoeken als ooit. De geest des mensen is in zijn streven even rusteloos als de zon en de wind en de beken, maar is nooit voldaan, nooit tevreden, hoe meer hij heeft van de wereld, hoe meer hij wil hebben, en hij zou niet spoediger vol worden van de stromen van uitwendige voorspoed, de beken van honing en boter, Job 20:17, dan de zee vol wordt van de beken, die er in uitlopen, hij is nog zo als hij geweest is: een voortgedreven zee, die niet kan rusten.

6. Dat alle dingen blijven alzo, gelijk zij van het begin van de schepping geweest zijn, 2 Peter 3:4. De aarde is waar zij was, de zon en de winden en de beken blijven dezelfde loop behouden als altijd, indien zij dus nooit genoegzaam waren om de mens gelukkig te maken, dan zullen zij dit ook wel nooit kunnen, want zij kunnen slechts hetzelfde genot, dezelfde geriefelijkheid opleveren, die zij altijd opgeleverd hebben, daarom moeten wij boven de zon zien om voldoening en een nieuwe wereld te vinden.

7. Dat deze wereld op zijn best slechts een dor en mat land is, alles is ijdelheid, want alles is vol van arbeid, de gehele schepping is van deze ijdelheid onderworpen van dat de mens veroordeeld was om in het zweet van zijn aanschijn zijn brood te eten. Als wij een blik slaan op de gehele schepping, dan zullen wij alles bezig en aan de arbeid zien, alle schepselen hebben genoeg te doen met hun eigen zaken, niets zal het geluk van de mens kunnen uitmaken, alles arbeidt om hem te dienen, maar niets blijkt een geschikte hulp voor hem te zijn. De mens kan niet uitspreken hoe vol van arbeid alle dingen zijn, kan noch de werkers tellen noch de arbeid meten.

8. Dat onze zinnen onvoldaan zijn, en derzelver voorwerpen onvoldoende blijken. Hij specificeert die zinnen, welke hun dienst met de minste moeite verrichten, en het gemakkelijkst te behagen zijn. Het oog wordt niet verzadigd met zien, maar is vermoeid van altijd hetzelfde te zien, en haakt naar nieuwheid en afwisseling. Het oor is in het begin gestreeld door een lieflijk lied of een aangename melodie, maar spoedig heeft het er genoeg van, walgt het ervan, en moet een andere melodie, een ander lied horen, beide zijn oververzadigd, maar geen is voldaan, en wat het aangenaamst was, wordt het onaangenaamst. De weetgierigheid verlangt nog meer te weten te komen, omdat zij onvoldaan is, en hoe meer men haar haar zin geeft, hoe veeleisender zij wordt, zodat zij nog altijd geef, geef blijft roepen.

Verzen 4-8

Prediker 1:4-8

Om de ijdelheid van alle dingen onder de zon, en hun ongenoegzaamheid om ons gelukkig te maken, te bewijzen, toont Salomo hier aan:

1. Dat de tijd van ons genieten van deze dingen zeer kort is, en slechts als het welgevallen is van een dagloner aan zijn dag. Wij blijven slechts gedurende n geslacht in de wereld, en de geslachten gaan voortdurend voorbij. Onze wereldlijke bezittingen, die wij zeer onlangs van anderen hebben ontvangen en zeer binnen kort aan anderen moeten overlaten, zijn voor ons dus ijdelheid, zij kunnen niet meer substantieel zijn dan het leven, dat er het substratum van is, en dat is slechts een damp, die voor een weinig tijd gezien wordt, en dan verdwijnt. De stroom van het mensdom vloeit onophoudelijk, maar hoe weinig genot heeft een droppel van die stroom van de lieflijke oevers, tussen welke hij heenvoert! Wij kunnen God de eer geven voor die bestendige opvolging van geslachten, in welke de wereld tot nu toe haar bestaan had, en haar bestaan zal hebben tot aan het einde der tijden, Zijn lankmoedigheid bewonderende, waarmee Hij dat zondige geslacht in wezen houdt, en Zijn macht, door welke Hij dat stervende geslacht laat voortduren. Wij kunnen ook opgewekt worden om met naarstigheid het werk van ons geslacht te doen en het getrouwelijk te dienen, omdat het weldra voorbij zal zijn, en uit zorgende belangstelling in het mensdom in het algemeen, moeten wij te rade gaan met het welzijn van de opvolgende geslachten, maar wat betreft ons eigen geluk laat ons het niet binnen zo enge grenzen verwachten, meer in eeuwige rust en in een eeuwig voortbestaan.

2. Dat wij, als wij deze wereld verlaten, de aarde achter ons laten, deze staat in eeuwigheid, blijft waar zij is, en daarom kunnen de dingen van de aarde ons geen dienst doen in de toekomende staat. Het is voor het mensdom in het algemeen goed, dat de aarde in stand blijft tot aan het einde der tijden, wanneer zij en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden, maar wat betekent dit voor afzonderlijke personen, als zij naar de wereld van de geesten heengaan?

3. Dat de toestand van de mens in dit opzicht slechter is dan van de lagere schepselen. De aarde staat in eeuwigheid, maar de mens blijft slechts voor een korte tijd op de aarde. De zon gaat wel iedere avond onder, maar in de morgen gaat zij weer op, even schitterend als ooit tevoren, de winden veranderen wel van richting, maar blijven toch in het een of andere punt van het kompas, de wateren, die boven de grond naar de zee gaan, komen van onder de grond weer tevoorschijn, maar de mens ligt neer en staat niet op, Job 14:1, 7, 12.

4. Dat alle dingen in deze wereld beweeglijk en veranderlijk zijn, en onderworpen zijn aan gedurige moeite, in niets anders bestendig dan in hun onbestendigheid, altijd voortgaande nooit tot rust komende. Het was slechts eenmaal dat de zon stilstond, als zij opgegaan is haast zij zich om weer onder te geen, en als zij ondergegaan is, haast zij zich om weer op te gaan, Ecclesiastes 1:5. De winden veranderen voortdurend van richting, Ecclesiastes 1:6, en de wateren zijn in gestadige omloop, Ecclesiastes 1:7. Het zou van even slechte gevolgen voor hen zijn om stil te staan, als voor het bloed in het lichaam. En kunnen wij dan verwachten te rusten in een wereld, waarin alles is van arbeid en zwoegen, Ecclesiastes 1:8 op een zee die voortdurend in eb of vloed is en wier golven gestadig bruisen en in beweging zijn?

5. Dat, hoewel alle dingen nog in beweging zijn, zij toch nog altijd zijn waar zij waren. De zon vertrekt, zoals de kanttekening het heeft, maar het is naar dezelfde plaats, vanwaar zij gekomen is. de wind draait, totdat hij weer op dezelfde plaats is, en zo keren ook de wateren terug naar de plaats, vanwaar zij gekomen zijn. En zo is de mens na al de moeite die hij gedaan heeft om voldoening en geluk te vinden in het schepsel, nog slechts waar hij geweest is, het geluk is nog even ver te zoeken als ooit. De geest des mensen is in zijn streven even rusteloos als de zon en de wind en de beken, maar is nooit voldaan, nooit tevreden, hoe meer hij heeft van de wereld, hoe meer hij wil hebben, en hij zou niet spoediger vol worden van de stromen van uitwendige voorspoed, de beken van honing en boter, Job 20:17, dan de zee vol wordt van de beken, die er in uitlopen, hij is nog zo als hij geweest is: een voortgedreven zee, die niet kan rusten.

6. Dat alle dingen blijven alzo, gelijk zij van het begin van de schepping geweest zijn, 2 Peter 3:4. De aarde is waar zij was, de zon en de winden en de beken blijven dezelfde loop behouden als altijd, indien zij dus nooit genoegzaam waren om de mens gelukkig te maken, dan zullen zij dit ook wel nooit kunnen, want zij kunnen slechts hetzelfde genot, dezelfde geriefelijkheid opleveren, die zij altijd opgeleverd hebben, daarom moeten wij boven de zon zien om voldoening en een nieuwe wereld te vinden.

7. Dat deze wereld op zijn best slechts een dor en mat land is, alles is ijdelheid, want alles is vol van arbeid, de gehele schepping is van deze ijdelheid onderworpen van dat de mens veroordeeld was om in het zweet van zijn aanschijn zijn brood te eten. Als wij een blik slaan op de gehele schepping, dan zullen wij alles bezig en aan de arbeid zien, alle schepselen hebben genoeg te doen met hun eigen zaken, niets zal het geluk van de mens kunnen uitmaken, alles arbeidt om hem te dienen, maar niets blijkt een geschikte hulp voor hem te zijn. De mens kan niet uitspreken hoe vol van arbeid alle dingen zijn, kan noch de werkers tellen noch de arbeid meten.

8. Dat onze zinnen onvoldaan zijn, en derzelver voorwerpen onvoldoende blijken. Hij specificeert die zinnen, welke hun dienst met de minste moeite verrichten, en het gemakkelijkst te behagen zijn. Het oog wordt niet verzadigd met zien, maar is vermoeid van altijd hetzelfde te zien, en haakt naar nieuwheid en afwisseling. Het oor is in het begin gestreeld door een lieflijk lied of een aangename melodie, maar spoedig heeft het er genoeg van, walgt het ervan, en moet een andere melodie, een ander lied horen, beide zijn oververzadigd, maar geen is voldaan, en wat het aangenaamst was, wordt het onaangenaamst. De weetgierigheid verlangt nog meer te weten te komen, omdat zij onvoldaan is, en hoe meer men haar haar zin geeft, hoe veeleisender zij wordt, zodat zij nog altijd geef, geef blijft roepen.

Verzen 9-11

Prediker 1:9-11

Er zijn twee dingen, waarin wij geneigd zijn veel behagen in te scheppen en grote voldoening te vinden en er ons op te laten voorstaan met betrekking tot ons werk en onze genietingen in de wereld, alsof zij er toe konden bijdragen om aan de ijdelheid te ontkomen. Salomo toont ons hier onze vergissing in beide.

1. De nieuwheid van de uitvinding, dat het iets is, dat nooit tevoren bekend was. Hoe aangenaam is het te denken, dat nooit iemand zulke vorderingen gemaakt heeft in kennis als wij, en nooit tot zulke ontdekkingen is gekomen, dat nooit iemand zulke verbeteringen heeft aangebracht in een bezitting, of in het een of ander beroep of bedrijf, en de kunst verstond om er het gewin uit te halen, zoals wij die kunst verstonden! Op hetgeen zij bedachten en tot stand brachten wordt met de grootste minachting neergezien, en wij roemen op nieuwe modes nieuwe hypothesen, nieuwe methodes, nieuwe uitdrukkingen, die de oude verdringen en ter neerwerpen, maar dit alles is een vergissing: Hetgeen er geweest is, hetzelfde zal er zijn en hetgeen er gedaan is, hetzelfde zal er gedaan worden, want er is niets nieuws onder de zon Ecclesiastes 1:9. Dit wordt herhaald bij wijze van vraag in Ecclesiastes 1:10. Is er enig ding, waarvan men met verwondering zou kunnen zeggen: Zie dat, het is nieuw, nooit is er iets dergelijks geweest? Het is een beroep op waarnemende mensen en een uitdaging aan hen, die de hedendaagse geleerdheid verheffen boven die van de ouden. Laat hen iets noemen, dat zij voor nieuw houden dan kunnen wij misschien wel niet bewijzen dat het niet nieuw is, omdat ons de berichten uit vroegere tijden ontbreken, maar toch hebben wij reden om tot de gevolgtrekking te komen dat het reeds geweest is in de eeuwen, die voor ons geweest zijn. Wat is er in het rijk van de natuur, waarvan wij kunnen zeggen: Dit is nieuw? Zijn werken waren volbracht van de grondlegging van de wereld af, Hebrews 4:3. Dingen die ons, evenals aan kinderen, nieuw toeschijnen zijn dit niet in zichzelf. De hemel was van ouds, de aarde staat in eeuwigheid, de krachten van de natuur en de schakels van natuurlijke oorzaken zijn nog dezelfde, die zij altijd geweest zijn. In het rijk van de voorzienigheid gaan de loop en de methode wel niet naar zulke bekende en vaste regelen als in het rijk van de natuur, en zij volgen ook niet altijd hetzelfde spoor, maar over het algemeen is het toch telkens weer hetzelfde, het hart van de mensen en de verdorvenheid ervan zijn nog dezelfde, hun begeerten, hun streven en hun krachten zijn nog dezelfde, en wat God doet in Zijn handelingen met de mensen is overeenkomstig de Schrift overeenkomstig de wijze, en dat is altijd door herhaling. Wat verrassend of verwonderlijk voor ons is, behoeft dit niet te wezen, want hetzelfde is er al geweest, dezelfde vreemde bevorderingen en teleurstellingen, dezelfde vreemde revoluties en plotselinge wendingen, de ellende, de rampen van het menselijk leven zijn altijd tamelijk dezelfde geweest, en het mensdom doorloopt een bestendige kring, en, evenals de zon en de wind, zijn zij waar zij waren.

Het doel nu hiervan is:

A. De dwaasheid aan te tonen van de kinderen van de mensen in hun liefde voor hetgeen nieuw is, in hun welbehagen er in en hun roemen erop. Wij zijn licht geneigd een afkeer te hebben van oude dingen, hetgeen, waaraan wij lang gewoon waren, moede te worden, zoals Israël het manna zat werd, en met de Atheners te begeren iets nieuws te vertellen en te horen dit en dat te bewonderen omdat het nieuw is terwijl het toch geheel en al is wat geweest is. Toen Tatianus, de Assyriër, aan de Grieken toonde hoe alle kunsten, op welke zij zich zo lieten voorstaan, hun oorsprong verschuldigd waren aan de volken, die zij voor barbaren hielden, heeft hij hen volgenderwijs terecht gewezen: "Schaamt u deze dingen nieuwe uitvindingen te noemen, die slechts nabootsingen zijn."

B. Er ons van af te brengen om geluk en voldoening in het schepsel te verwachten. Waarom zouden we verwachten het daar te vinden waar nog nooit iemand het gevonden heeft? Welke reden hebben wij om te denken dat de wereld vriendelijker zal zijn voor ons dan voor hen, die ons voorgegaan zijn, daar er toch niets nieuws in is, en onze voorgangers er zoveel van gemaakt hebben als er van te maken was? uw vaders hebben het manna gegeten en zij zijn gestorven, John 6:49.

C. Om ons op te wekken om ons van geestelijke en eeuwige zegeningen te verzekeren. Als wij onthaald willen worden op nieuwe dingen dan moeten wij ons bekend maken met de dingen Gods, dan moeten wij een nieuwe natuur verkrijgen, dan is het oude voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden, 2 Corinthiers 5:17. Het evangelie geeft een nieuw lied in onze mond. In de hemel is alles nieuw, Revelation 21:5, alles nieuw, geheel ongelijk aan de tegenwoordige staat van zaken, in waarheid een nieuwe wereld Luke 20:35, en alles nieuw tot in eeuwigheid altijd fris, altijd bloeiend. Deze gedachte moet ons gewillig maken om te sterven, dat er in deze wereld niets anders dan telkens hetzelfde is, en dat wij er niets meer en niets betere van kunnen verwachten, dan wij gehad hebben.

2. Het gedenkwaardige van de daad, er zal in latere tijden van gesproken worden. Velen denken dat zij er voldoening genoeg in zullen vinden, dat hun naam vereeuwigd zal worden, dat het nageslacht hun daden zal roemen en met bewondering zal spreken van de eer, die zij hebben behaald, en de bezittingen, die zij zich verkregen hebben, dat hun huizen zullen bestaan tot in eeuwigheid, Psalms 49:12, maar hierin bedriegen zij zich. Hoeveel vroegere dingen en personen waren er niet, die in hun tijd een zeer groot aanzien hadden, en toch is er geen gedachtenis van, zij zijn in vergetelheid begraven! Hier en daar heeft een merkwaardig persoon of een gedenkwaardige daad een vriendelijke geschiedschrijver gevonden, en dus het geluk om te worden vermeld, terwijl er in dezelfde tijd anderen waren, niet minder merkwaardig, die stilzwijgend voorbijgegaan werden, en daarom kunnen wij tot de slotsom komen dat er van de navolgende dingen, die zijn zullen geen gedachtenis zal zijn, maar dat hetgeen wij hopen in gedachtenis te zullen blijven, of verloren zal gaan, of met minachting voorbij gezien zal worden.

Verzen 9-11

Prediker 1:9-11

Er zijn twee dingen, waarin wij geneigd zijn veel behagen in te scheppen en grote voldoening te vinden en er ons op te laten voorstaan met betrekking tot ons werk en onze genietingen in de wereld, alsof zij er toe konden bijdragen om aan de ijdelheid te ontkomen. Salomo toont ons hier onze vergissing in beide.

1. De nieuwheid van de uitvinding, dat het iets is, dat nooit tevoren bekend was. Hoe aangenaam is het te denken, dat nooit iemand zulke vorderingen gemaakt heeft in kennis als wij, en nooit tot zulke ontdekkingen is gekomen, dat nooit iemand zulke verbeteringen heeft aangebracht in een bezitting, of in het een of ander beroep of bedrijf, en de kunst verstond om er het gewin uit te halen, zoals wij die kunst verstonden! Op hetgeen zij bedachten en tot stand brachten wordt met de grootste minachting neergezien, en wij roemen op nieuwe modes nieuwe hypothesen, nieuwe methodes, nieuwe uitdrukkingen, die de oude verdringen en ter neerwerpen, maar dit alles is een vergissing: Hetgeen er geweest is, hetzelfde zal er zijn en hetgeen er gedaan is, hetzelfde zal er gedaan worden, want er is niets nieuws onder de zon Ecclesiastes 1:9. Dit wordt herhaald bij wijze van vraag in Ecclesiastes 1:10. Is er enig ding, waarvan men met verwondering zou kunnen zeggen: Zie dat, het is nieuw, nooit is er iets dergelijks geweest? Het is een beroep op waarnemende mensen en een uitdaging aan hen, die de hedendaagse geleerdheid verheffen boven die van de ouden. Laat hen iets noemen, dat zij voor nieuw houden dan kunnen wij misschien wel niet bewijzen dat het niet nieuw is, omdat ons de berichten uit vroegere tijden ontbreken, maar toch hebben wij reden om tot de gevolgtrekking te komen dat het reeds geweest is in de eeuwen, die voor ons geweest zijn. Wat is er in het rijk van de natuur, waarvan wij kunnen zeggen: Dit is nieuw? Zijn werken waren volbracht van de grondlegging van de wereld af, Hebrews 4:3. Dingen die ons, evenals aan kinderen, nieuw toeschijnen zijn dit niet in zichzelf. De hemel was van ouds, de aarde staat in eeuwigheid, de krachten van de natuur en de schakels van natuurlijke oorzaken zijn nog dezelfde, die zij altijd geweest zijn. In het rijk van de voorzienigheid gaan de loop en de methode wel niet naar zulke bekende en vaste regelen als in het rijk van de natuur, en zij volgen ook niet altijd hetzelfde spoor, maar over het algemeen is het toch telkens weer hetzelfde, het hart van de mensen en de verdorvenheid ervan zijn nog dezelfde, hun begeerten, hun streven en hun krachten zijn nog dezelfde, en wat God doet in Zijn handelingen met de mensen is overeenkomstig de Schrift overeenkomstig de wijze, en dat is altijd door herhaling. Wat verrassend of verwonderlijk voor ons is, behoeft dit niet te wezen, want hetzelfde is er al geweest, dezelfde vreemde bevorderingen en teleurstellingen, dezelfde vreemde revoluties en plotselinge wendingen, de ellende, de rampen van het menselijk leven zijn altijd tamelijk dezelfde geweest, en het mensdom doorloopt een bestendige kring, en, evenals de zon en de wind, zijn zij waar zij waren.

Het doel nu hiervan is:

A. De dwaasheid aan te tonen van de kinderen van de mensen in hun liefde voor hetgeen nieuw is, in hun welbehagen er in en hun roemen erop. Wij zijn licht geneigd een afkeer te hebben van oude dingen, hetgeen, waaraan wij lang gewoon waren, moede te worden, zoals Israël het manna zat werd, en met de Atheners te begeren iets nieuws te vertellen en te horen dit en dat te bewonderen omdat het nieuw is terwijl het toch geheel en al is wat geweest is. Toen Tatianus, de Assyriër, aan de Grieken toonde hoe alle kunsten, op welke zij zich zo lieten voorstaan, hun oorsprong verschuldigd waren aan de volken, die zij voor barbaren hielden, heeft hij hen volgenderwijs terecht gewezen: "Schaamt u deze dingen nieuwe uitvindingen te noemen, die slechts nabootsingen zijn."

B. Er ons van af te brengen om geluk en voldoening in het schepsel te verwachten. Waarom zouden we verwachten het daar te vinden waar nog nooit iemand het gevonden heeft? Welke reden hebben wij om te denken dat de wereld vriendelijker zal zijn voor ons dan voor hen, die ons voorgegaan zijn, daar er toch niets nieuws in is, en onze voorgangers er zoveel van gemaakt hebben als er van te maken was? uw vaders hebben het manna gegeten en zij zijn gestorven, John 6:49.

C. Om ons op te wekken om ons van geestelijke en eeuwige zegeningen te verzekeren. Als wij onthaald willen worden op nieuwe dingen dan moeten wij ons bekend maken met de dingen Gods, dan moeten wij een nieuwe natuur verkrijgen, dan is het oude voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden, 2 Corinthiers 5:17. Het evangelie geeft een nieuw lied in onze mond. In de hemel is alles nieuw, Revelation 21:5, alles nieuw, geheel ongelijk aan de tegenwoordige staat van zaken, in waarheid een nieuwe wereld Luke 20:35, en alles nieuw tot in eeuwigheid altijd fris, altijd bloeiend. Deze gedachte moet ons gewillig maken om te sterven, dat er in deze wereld niets anders dan telkens hetzelfde is, en dat wij er niets meer en niets betere van kunnen verwachten, dan wij gehad hebben.

2. Het gedenkwaardige van de daad, er zal in latere tijden van gesproken worden. Velen denken dat zij er voldoening genoeg in zullen vinden, dat hun naam vereeuwigd zal worden, dat het nageslacht hun daden zal roemen en met bewondering zal spreken van de eer, die zij hebben behaald, en de bezittingen, die zij zich verkregen hebben, dat hun huizen zullen bestaan tot in eeuwigheid, Psalms 49:12, maar hierin bedriegen zij zich. Hoeveel vroegere dingen en personen waren er niet, die in hun tijd een zeer groot aanzien hadden, en toch is er geen gedachtenis van, zij zijn in vergetelheid begraven! Hier en daar heeft een merkwaardig persoon of een gedenkwaardige daad een vriendelijke geschiedschrijver gevonden, en dus het geluk om te worden vermeld, terwijl er in dezelfde tijd anderen waren, niet minder merkwaardig, die stilzwijgend voorbijgegaan werden, en daarom kunnen wij tot de slotsom komen dat er van de navolgende dingen, die zijn zullen geen gedachtenis zal zijn, maar dat hetgeen wij hopen in gedachtenis te zullen blijven, of verloren zal gaan, of met minachting voorbij gezien zal worden.

Verzen 12-18

Prediker 1:12-18

Salomo had in het algemeen verklaard dat alles ijdelheid is, en had daar enige algemene bewijzen van gegeven en nu wendt hij de krachtigste methode aan om er de waarheid van aan te tonen.

1. Uit zijn eigen ervaring hij heeft het alles beproefd en getoetst, en hij bevond dat het alles ijdelheid is.

2. Door een gevolgtrekking uit bijzonderheden, en hier begint hij met hetgeen het meest van alles het geluk van redelijke wezens schijnt te zullen uitmaken, en dat is: kennis en geleerdheid, indien dit ijdelheid is, dan moeten alle andere dingen het ook zijn. Hieromtrent nu:

I. Zegt Salomo ons hier welke proeven hij er van genomen heeft, en dat nog wel onder zeer gunstige omstandigheden, zodat, indien er wezenlijke voldoening in te vinden ware, hij haar gevonden moest hebben.

1. Zijn hoge staat en rang gaven hem de gelegenheid om zich in alle vakken van geleerdheid te oefenen en te bekwamen, inzonderheid in de politiek en in het bestuur over de menselijke zaken, Ecclesiastes 1:12. Hij, die de prediker is van deze leer, was koning over Israël, dat alle naburige volken bewonderden als een wijs en, verstandig volk, Deuteronomy 4:6. Hij had zijn koninklijke zetel te Jeruzalem, dat toen beter dan ooit Athene verdiende het oog van de wereld genoemd te worden. Het hart van een koning is ondoorgrondelijk hij heeft zijn eigenbekwaamheden, en dikwijls is een goddelijke spreuk op zijn lippen, Proverbs 16:10. Het is zijn eer, het is zijn roeping om alles te doorgronden. Salomo's grote rijkdom en eer stelden hem instaat om zijn hof tot het middelpunt van geleerdheid te maken en de plaats van samenkomst van geleerden, zich te voorzien van de beste boeken en omgang te hebben of te corresponderen met geheel het wijze en ervaren deel van het mensdom, dat toen in leven was die zich tot hem wendden om van hem te leren waardoor hij zelf nog meer in kennis moest toenemen, want evenals in de handel zo wordt ook in kennis al het gewin door ruil en wederzijdse wisseling verkregen, als wij te zeggen hebben wat anderen tot lering dient, dan zullen zij te zeggen hebben wat ons tot lering kan strekken. Sommigen merken op hoe geringschattend Salomo van zijn waardigheid en eer spreekt. Hij zegt niet: ik prediker ben koning, maar ik was koning, het doet er niet toe wat ik ben. Hij spreekt er van als van iets, dat voorbij is, omdat wereldlijke eer vergankelijk is.

2. Hij legde er zich op toe om van deze voordelen een goed gebruik te maken, alsmede van de gelegenheid, die hij had om wijsheid te verkrijgen, want hoe groot die gelegenheid ook zij, een man zal er niet wijs door worden tenzij hij er zich op toelegt, er zijn hart en gedachten aan geeft. Salomo begaf zijn hart om met wijsheid te onderzoeken en na te speuren door wijsheid alles te onderzoeken wat gekend kan worden, Ecclesiastes 1:13. Hij stelde het zich ten taak om zich bekend te maken met al wat er geschiedt onder de hemel, dat geschiedt door de voorzienigheid Gods, of door de kunst en de wijsheid van de mensen. Hij legde er zich op toe om al het inzicht te verkrijgen, dat hij kon, in filosofie en wiskunde, in landbouw en handel, in koopmanschap en werktuigkunde in de geschiedenis van voorbijgegane eeuwen en de tegenwoordige staat van andere koninkrijken, hun wetten, hun zeden en gewoonten, hun staatkunde, en van de mensen verschillend karakter, bekwaamheden en plannen en de methoden om dat alles te besturen. Hij begaf er zich toe, niet alleen om te zoeken, maar te onderzoeken, na te speuren hetgeen het meest ingewikkeld was, en het ernstigst nadenken vordert. Hoewel hij een vorst was maakte hij zich, als het ware, tot een slaaf van de wetenschap, liet zich niet ontmoedigen door haar moeilijkheden en bleef niet bij de oppervlakte staan. En dit deed hij, niet slechts om aan zijn neiging te voldoen, maar om zich bekwaam te maken voor de dienst van God en van zijn geslacht, en om te zien hoe ver de verruiming van de kennis zou bijdragen tot vastheid van gemoed en rust van de ziel.

3. Hij maakte zeer grote vorderingen in zijn studies, maakte een goed gebruik van alle takken van de geleerdheid, en bracht het veel verder in zijn ontdekkingen dan iemand van zijn voorgangers. Hij heeft de wetenschap niet veroordeeld, zoals velen doen omdat zij haar niet meester kunnen worden en er zich ook geen moeite voor willen geven, neen, wat hij op het oog had, bracht hij tot stand. hij zag al de werken aan, die onder de zon geschieden, Ecclesiastes 1:14, werken van de natuur in de bovenwereld en in de lagere wereld, die de zijn tot middelpunt heeft, werken van kunst, de voortbrengselen van `s mensen mensen vernuft. Hij smaakte even grote voldoening in het succes van zijn onderzoek, als ooit iemand gesmaakt heeft, hij sprak met zijn hart betreffende zijn vorderingen in kennis, met evenveel genoegen als ooit een rijk koopman gesmaakt heeft bij het in ogenschouw nemen van zijn koopwaren en de winsten, die hij er door verkrijgen zal. Hij kon zeggen: "Zie, ik heb wijsheid groot gemaakt en vermeerderd, heb er niet slechts meer van verkregen voor mijzelf, maar heb meer gedaan om haar te verspreiden en in eer te brengen, dan allen, die voor mij geweest zijn te Jeruzalem." Het betaamt voorname mannen om leergierig te zijn, en het meest behagen te scheppen in verstandelijke genoegens. Waar God de middelen geeft om kennis te verkrijgen verwacht Hij vorderingen in evenredigheid met die middelen. Het is gelukkig voor een volk als zijn vorsten en edelen er zich op toeleggen om anderen evenzeer te overtreffen in wijsheid en nuttige wetenschap, als zij hen overtreffen in eer en aanzien, en zij kunnen aan het gemenebest van de wetenschap die dienst bewijzen door zich op studiën toe te leggen, die geschikt voor hen zijn, welke geringere personen er niet aan bewijzen kunnen. Salomo moet als een bevoegd beoordelaar van deze zaak erkend worden, want zijn hoofd was niet slechts vol van denkbeelden, maar zijn hart heeft veel wijsheid en wetenschap gezien, van de macht en het voordeel ervan, zowel als van het vermaak en genoegen ervan, wat hij wist, wist hij goed en hij wist er een goed gebruik van te maken. De wijsheid was in zijn hart gekomen, en is hem lieflijk geworden, Proverbs 2:10, Proverbs 2:11, Proverbs 22:18.

4. Hij richtte zijn studies inzonderheid op die tak van wetenschap, die het meest dienstig is voor de leiding van het menselijke leven en bijgevolg van de meeste waarde is, Ecclesiastes 1:17. "Ik begaf mijn hart om de regelen en voorschriften van de wijsheid te weten en hoe ik die kon verkrijgen, en om onzinnigheden en dwaasheid te weten, hoe ik die kon voorkomen of genezen, er de strikken en inblazingen van te kennen ten einde op mijn hoede er tegen te zijn en haar bedrog en misleiding te ontdekken." Zo naarstig was Salomo om toe te nemen in kennis, dat hij onderricht verkreeg beide van de wijsheid van verstandige mensen en van de onzinnigheid van dwaze mensen, uit de akker van de luiaard, zowel als uit die van de vlijtige.

II. Hij deelt ons het resultaat mee van zijn proefneming, om te bevestigen wat hij gezegd had, namelijk dat alles ijdelheid is.

1. Hij bevond dat zijn zoeken naar kennis zeer moeizaam was, een vermoeienis niet alleen voor het vlees, maar voor de geest Ecclesiastes 1:13. Deze moeilijke bezigheid, de moeilijkheid, die er gelegen is in het zoeken naar waarheid en in haar te vinden, heeft God aan de kinderen van de mensen gegeven, om er mee geplaagd te worden als een straf voor het begeren van onze eerste ouders van verboden kennis. Gelijk het brood voor het lichaam, zo moet ook het brood van de ziel verkregen en gegeten worden in het zweet van ons aanschijn, terwijl beide zonder moeite of arbeid verkregen hadden kunnen worden indien Adam niet gezondigd had.

2 Hij bevond dat hoe meer hij zag van de werken, die onder de zon geschieden, hoe meer hij van de ijdelheid ervan zag, ja, en dat gezicht baarde hem dikwijls kwelling des geestes Ecclesiastes 1:14. Ik zag al de werken aan van een wereld vol van bezigheid, heb waargenomen wat de kinderen van de mensen doen, en zie, wat de mensen ook denken van hun eigen werken, ik zie, dat het alles ijdelheid en kwelling van de geest is. Hij had tevoren verklaard dat alles ijdelheid is, Ecclesiastes 1:2, nodeloos en onnut, en hetgeen ons geen goed doet, hier voegt hij er bij: Het is alles kwelling van de geest, lastig en nadelig, en hetgeen ons kwaad doet. Het is zich voeden met wind, zo lezen het sommigen Hosea 12:2.

a. De werken zelf die gedaan zijn, zijn ijdelheid en kwelling van de geest voor hen, die er mee bezig zijn. Er is zoveel zorg in het bedenken en regelen van onze wereldlijke aangelegenheden, zoveel arbeid en zwoegen in het uitvoeren ervan, en zoveel verdriet in de teleurstellingen, die wij er bij ondervinden, dat wij wel kunnen zeggen: het is kwelling van de geest voor de verstandige waarnemer ervan. Hoe meer wij zien van de wereld, hoe meer wij zien van hetgeen ons ongerust maakt, en met Heraclitus zien wij het aan met wenende ogen. Salomo heeft inzonderheid bespeurd dat de kennis van wijsheid en van dwaasheid kwelling is, Ecclesiastes 1:17. Het kwelde of ergerde hem te zien dat velen, die wijsheid hebben, haar niet gebruiken, en dat velen, die dwaasheid hebben en er niet tegen strijden. Toen hij wijsheid kende, kwelde het hem te zien hoe ver zij van de mensen kinderen stond, en toen hij dwaasheid zag, dat zij zo vast in van `s mensen hart is gebonden.

3. Hij bevond, toen hij enige wetenschap had verkregen, dat hij er noch voor zichzelf de voldoening in kon smaken, noch er aan anderen het goed mee doen kon, dat hij verwacht had, Ecclesiastes 1:15. Het baatte niet:

A. Om de vele grieven van het menselijk leven te herstellen. "Ik bevind met dat al, dat hetgeen krom is, krom blijft, en niet recht gemaakt kan worden. Onze kennis zelf is ingewikkeld en verward, wij moeten zeer vergaan, een lange weg afleggen, om er toe te geraken. Salomo dacht dat hij een nadere weg er naar toe ontdekt had, maar het was niet zo, de paden van de geleerdheid zijn nog een even grote doolhof als ooit tevoren. De geest en de manieren van de mensen zijn krom en verdorven. Salomo dacht dat hij met behulp van zijn wijsheid en macht een grondige hervorming in zijn koninkrijk had teweeggebracht, en hetgeen krom was recht had gemaakt, maar hij was teleurgesteld. Al de wijsbegeerte en staatkunde van de wereld zullen de verdorven natuur van de mensen niet tot haar oorspronkelijke rechtheid terugbrengen, wij zien er de ongenoegzaamheid van, zowel in anderen als in onszelf. Geleerdheid zal `s mensen natuurlijke gemoedsaard niet veranderen, noch hen van hun zondige krankheden genezen, ook zal zij in de aard van de dingen in de wereld geen verandering brengen. De wereld is een tranendal, en zal het blijven als alles gedaan is.

B. Om in het gebrekkige te voorzien van de gerieflijkheden van het menselijk leven. Hetgeen ontbreekt kan niet geteld worden, of ons uit de schatten van de menselijke geleerdheid vergoed worden, meer hetgeen ontbreekt zal blijven ontbreken. Als wij alles gedaan hebben om onze genietingen hier beneden tot volkomenheid te brengen, zijn zij nog gebrekkig, en er is niets aan te doen, zoals zij zijn, zullen zij waarschijnlijk blijven. Hetgeen ontbreekt in onze kennis, is zoveel, dat het niet geteld kan worden. Hoe meer wij weten, hoe meer wij onze onwetendheid bespeuren. Wie kan zijn dwalingen, zijn tekortkomingen verstaan? 4. Over het geheel komt hij dus tot de slotsom, dat grote geleerden zich slechts tot grote rouwbedrijvenden maken, want in veel wijsheid is veel verdriet, Ecclesiastes 1:18. Er moet zeer veel moeite gedaan worden om haar te verkrijgen, en er is zeer veel zorg nodig om haar niet te vergeten, hoe meer wij weten, hoe meer wij zien dat er te weten is, en bijgevolg bemerken wij met grote duidelijkheid, dat ons werk zonder einde is, en hoe meer wij van onze vroegere vergissingen en misslagen zien, hetgeen veel verdriet veroorzaakt. Hoe meer wij zien van de verschillende meningen en gevoelens van de mensen, en dat is het waar de geleerdheid zich het meest mee bezighoudt hoe meer verlegen wij misschien zijn om te weten wie het bij het rechte einde heeft. Zij, die wetenschap vermeerderen, hebben een zoveel te sterker en levendiger besef van de rampen van deze wereld, en voor een ontdekking die zij doen, welke aangenaam is, doen zij er misschien tien, die onaangenaam zijn, en aldus vermeerderen zij de smart. Laat ons daarom niet weggedreven worden van het streven naar nuttige kennis, maar ons wapenen met geduld, om door de smart ervan heen te komen, maar laat ons er aan wanhopen om in deze kennis waar geluk te vinden, en dit alleen verwachten van de kennis van God en de nauwgezette vervulling van onze plicht jegens Hem. Hij, die toeneemt in hemelse wijsheid en in een proefondervindelijke bekendheid met de beginselen, krachten en genietingen van het geestelijk en Goddelijk leven, vermeerdert blijdschap, die weldra in een volkomen en eeuwige blijdschap zal overgaan.

Verzen 12-18

Prediker 1:12-18

Salomo had in het algemeen verklaard dat alles ijdelheid is, en had daar enige algemene bewijzen van gegeven en nu wendt hij de krachtigste methode aan om er de waarheid van aan te tonen.

1. Uit zijn eigen ervaring hij heeft het alles beproefd en getoetst, en hij bevond dat het alles ijdelheid is.

2. Door een gevolgtrekking uit bijzonderheden, en hier begint hij met hetgeen het meest van alles het geluk van redelijke wezens schijnt te zullen uitmaken, en dat is: kennis en geleerdheid, indien dit ijdelheid is, dan moeten alle andere dingen het ook zijn. Hieromtrent nu:

I. Zegt Salomo ons hier welke proeven hij er van genomen heeft, en dat nog wel onder zeer gunstige omstandigheden, zodat, indien er wezenlijke voldoening in te vinden ware, hij haar gevonden moest hebben.

1. Zijn hoge staat en rang gaven hem de gelegenheid om zich in alle vakken van geleerdheid te oefenen en te bekwamen, inzonderheid in de politiek en in het bestuur over de menselijke zaken, Ecclesiastes 1:12. Hij, die de prediker is van deze leer, was koning over Israël, dat alle naburige volken bewonderden als een wijs en, verstandig volk, Deuteronomy 4:6. Hij had zijn koninklijke zetel te Jeruzalem, dat toen beter dan ooit Athene verdiende het oog van de wereld genoemd te worden. Het hart van een koning is ondoorgrondelijk hij heeft zijn eigenbekwaamheden, en dikwijls is een goddelijke spreuk op zijn lippen, Proverbs 16:10. Het is zijn eer, het is zijn roeping om alles te doorgronden. Salomo's grote rijkdom en eer stelden hem instaat om zijn hof tot het middelpunt van geleerdheid te maken en de plaats van samenkomst van geleerden, zich te voorzien van de beste boeken en omgang te hebben of te corresponderen met geheel het wijze en ervaren deel van het mensdom, dat toen in leven was die zich tot hem wendden om van hem te leren waardoor hij zelf nog meer in kennis moest toenemen, want evenals in de handel zo wordt ook in kennis al het gewin door ruil en wederzijdse wisseling verkregen, als wij te zeggen hebben wat anderen tot lering dient, dan zullen zij te zeggen hebben wat ons tot lering kan strekken. Sommigen merken op hoe geringschattend Salomo van zijn waardigheid en eer spreekt. Hij zegt niet: ik prediker ben koning, maar ik was koning, het doet er niet toe wat ik ben. Hij spreekt er van als van iets, dat voorbij is, omdat wereldlijke eer vergankelijk is.

2. Hij legde er zich op toe om van deze voordelen een goed gebruik te maken, alsmede van de gelegenheid, die hij had om wijsheid te verkrijgen, want hoe groot die gelegenheid ook zij, een man zal er niet wijs door worden tenzij hij er zich op toelegt, er zijn hart en gedachten aan geeft. Salomo begaf zijn hart om met wijsheid te onderzoeken en na te speuren door wijsheid alles te onderzoeken wat gekend kan worden, Ecclesiastes 1:13. Hij stelde het zich ten taak om zich bekend te maken met al wat er geschiedt onder de hemel, dat geschiedt door de voorzienigheid Gods, of door de kunst en de wijsheid van de mensen. Hij legde er zich op toe om al het inzicht te verkrijgen, dat hij kon, in filosofie en wiskunde, in landbouw en handel, in koopmanschap en werktuigkunde in de geschiedenis van voorbijgegane eeuwen en de tegenwoordige staat van andere koninkrijken, hun wetten, hun zeden en gewoonten, hun staatkunde, en van de mensen verschillend karakter, bekwaamheden en plannen en de methoden om dat alles te besturen. Hij begaf er zich toe, niet alleen om te zoeken, maar te onderzoeken, na te speuren hetgeen het meest ingewikkeld was, en het ernstigst nadenken vordert. Hoewel hij een vorst was maakte hij zich, als het ware, tot een slaaf van de wetenschap, liet zich niet ontmoedigen door haar moeilijkheden en bleef niet bij de oppervlakte staan. En dit deed hij, niet slechts om aan zijn neiging te voldoen, maar om zich bekwaam te maken voor de dienst van God en van zijn geslacht, en om te zien hoe ver de verruiming van de kennis zou bijdragen tot vastheid van gemoed en rust van de ziel.

3. Hij maakte zeer grote vorderingen in zijn studies, maakte een goed gebruik van alle takken van de geleerdheid, en bracht het veel verder in zijn ontdekkingen dan iemand van zijn voorgangers. Hij heeft de wetenschap niet veroordeeld, zoals velen doen omdat zij haar niet meester kunnen worden en er zich ook geen moeite voor willen geven, neen, wat hij op het oog had, bracht hij tot stand. hij zag al de werken aan, die onder de zon geschieden, Ecclesiastes 1:14, werken van de natuur in de bovenwereld en in de lagere wereld, die de zijn tot middelpunt heeft, werken van kunst, de voortbrengselen van `s mensen mensen vernuft. Hij smaakte even grote voldoening in het succes van zijn onderzoek, als ooit iemand gesmaakt heeft, hij sprak met zijn hart betreffende zijn vorderingen in kennis, met evenveel genoegen als ooit een rijk koopman gesmaakt heeft bij het in ogenschouw nemen van zijn koopwaren en de winsten, die hij er door verkrijgen zal. Hij kon zeggen: "Zie, ik heb wijsheid groot gemaakt en vermeerderd, heb er niet slechts meer van verkregen voor mijzelf, maar heb meer gedaan om haar te verspreiden en in eer te brengen, dan allen, die voor mij geweest zijn te Jeruzalem." Het betaamt voorname mannen om leergierig te zijn, en het meest behagen te scheppen in verstandelijke genoegens. Waar God de middelen geeft om kennis te verkrijgen verwacht Hij vorderingen in evenredigheid met die middelen. Het is gelukkig voor een volk als zijn vorsten en edelen er zich op toeleggen om anderen evenzeer te overtreffen in wijsheid en nuttige wetenschap, als zij hen overtreffen in eer en aanzien, en zij kunnen aan het gemenebest van de wetenschap die dienst bewijzen door zich op studiën toe te leggen, die geschikt voor hen zijn, welke geringere personen er niet aan bewijzen kunnen. Salomo moet als een bevoegd beoordelaar van deze zaak erkend worden, want zijn hoofd was niet slechts vol van denkbeelden, maar zijn hart heeft veel wijsheid en wetenschap gezien, van de macht en het voordeel ervan, zowel als van het vermaak en genoegen ervan, wat hij wist, wist hij goed en hij wist er een goed gebruik van te maken. De wijsheid was in zijn hart gekomen, en is hem lieflijk geworden, Proverbs 2:10, Proverbs 2:11, Proverbs 22:18.

4. Hij richtte zijn studies inzonderheid op die tak van wetenschap, die het meest dienstig is voor de leiding van het menselijke leven en bijgevolg van de meeste waarde is, Ecclesiastes 1:17. "Ik begaf mijn hart om de regelen en voorschriften van de wijsheid te weten en hoe ik die kon verkrijgen, en om onzinnigheden en dwaasheid te weten, hoe ik die kon voorkomen of genezen, er de strikken en inblazingen van te kennen ten einde op mijn hoede er tegen te zijn en haar bedrog en misleiding te ontdekken." Zo naarstig was Salomo om toe te nemen in kennis, dat hij onderricht verkreeg beide van de wijsheid van verstandige mensen en van de onzinnigheid van dwaze mensen, uit de akker van de luiaard, zowel als uit die van de vlijtige.

II. Hij deelt ons het resultaat mee van zijn proefneming, om te bevestigen wat hij gezegd had, namelijk dat alles ijdelheid is.

1. Hij bevond dat zijn zoeken naar kennis zeer moeizaam was, een vermoeienis niet alleen voor het vlees, maar voor de geest Ecclesiastes 1:13. Deze moeilijke bezigheid, de moeilijkheid, die er gelegen is in het zoeken naar waarheid en in haar te vinden, heeft God aan de kinderen van de mensen gegeven, om er mee geplaagd te worden als een straf voor het begeren van onze eerste ouders van verboden kennis. Gelijk het brood voor het lichaam, zo moet ook het brood van de ziel verkregen en gegeten worden in het zweet van ons aanschijn, terwijl beide zonder moeite of arbeid verkregen hadden kunnen worden indien Adam niet gezondigd had.

2 Hij bevond dat hoe meer hij zag van de werken, die onder de zon geschieden, hoe meer hij van de ijdelheid ervan zag, ja, en dat gezicht baarde hem dikwijls kwelling des geestes Ecclesiastes 1:14. Ik zag al de werken aan van een wereld vol van bezigheid, heb waargenomen wat de kinderen van de mensen doen, en zie, wat de mensen ook denken van hun eigen werken, ik zie, dat het alles ijdelheid en kwelling van de geest is. Hij had tevoren verklaard dat alles ijdelheid is, Ecclesiastes 1:2, nodeloos en onnut, en hetgeen ons geen goed doet, hier voegt hij er bij: Het is alles kwelling van de geest, lastig en nadelig, en hetgeen ons kwaad doet. Het is zich voeden met wind, zo lezen het sommigen Hosea 12:2.

a. De werken zelf die gedaan zijn, zijn ijdelheid en kwelling van de geest voor hen, die er mee bezig zijn. Er is zoveel zorg in het bedenken en regelen van onze wereldlijke aangelegenheden, zoveel arbeid en zwoegen in het uitvoeren ervan, en zoveel verdriet in de teleurstellingen, die wij er bij ondervinden, dat wij wel kunnen zeggen: het is kwelling van de geest voor de verstandige waarnemer ervan. Hoe meer wij zien van de wereld, hoe meer wij zien van hetgeen ons ongerust maakt, en met Heraclitus zien wij het aan met wenende ogen. Salomo heeft inzonderheid bespeurd dat de kennis van wijsheid en van dwaasheid kwelling is, Ecclesiastes 1:17. Het kwelde of ergerde hem te zien dat velen, die wijsheid hebben, haar niet gebruiken, en dat velen, die dwaasheid hebben en er niet tegen strijden. Toen hij wijsheid kende, kwelde het hem te zien hoe ver zij van de mensen kinderen stond, en toen hij dwaasheid zag, dat zij zo vast in van `s mensen hart is gebonden.

3. Hij bevond, toen hij enige wetenschap had verkregen, dat hij er noch voor zichzelf de voldoening in kon smaken, noch er aan anderen het goed mee doen kon, dat hij verwacht had, Ecclesiastes 1:15. Het baatte niet:

A. Om de vele grieven van het menselijk leven te herstellen. "Ik bevind met dat al, dat hetgeen krom is, krom blijft, en niet recht gemaakt kan worden. Onze kennis zelf is ingewikkeld en verward, wij moeten zeer vergaan, een lange weg afleggen, om er toe te geraken. Salomo dacht dat hij een nadere weg er naar toe ontdekt had, maar het was niet zo, de paden van de geleerdheid zijn nog een even grote doolhof als ooit tevoren. De geest en de manieren van de mensen zijn krom en verdorven. Salomo dacht dat hij met behulp van zijn wijsheid en macht een grondige hervorming in zijn koninkrijk had teweeggebracht, en hetgeen krom was recht had gemaakt, maar hij was teleurgesteld. Al de wijsbegeerte en staatkunde van de wereld zullen de verdorven natuur van de mensen niet tot haar oorspronkelijke rechtheid terugbrengen, wij zien er de ongenoegzaamheid van, zowel in anderen als in onszelf. Geleerdheid zal `s mensen natuurlijke gemoedsaard niet veranderen, noch hen van hun zondige krankheden genezen, ook zal zij in de aard van de dingen in de wereld geen verandering brengen. De wereld is een tranendal, en zal het blijven als alles gedaan is.

B. Om in het gebrekkige te voorzien van de gerieflijkheden van het menselijk leven. Hetgeen ontbreekt kan niet geteld worden, of ons uit de schatten van de menselijke geleerdheid vergoed worden, meer hetgeen ontbreekt zal blijven ontbreken. Als wij alles gedaan hebben om onze genietingen hier beneden tot volkomenheid te brengen, zijn zij nog gebrekkig, en er is niets aan te doen, zoals zij zijn, zullen zij waarschijnlijk blijven. Hetgeen ontbreekt in onze kennis, is zoveel, dat het niet geteld kan worden. Hoe meer wij weten, hoe meer wij onze onwetendheid bespeuren. Wie kan zijn dwalingen, zijn tekortkomingen verstaan? 4. Over het geheel komt hij dus tot de slotsom, dat grote geleerden zich slechts tot grote rouwbedrijvenden maken, want in veel wijsheid is veel verdriet, Ecclesiastes 1:18. Er moet zeer veel moeite gedaan worden om haar te verkrijgen, en er is zeer veel zorg nodig om haar niet te vergeten, hoe meer wij weten, hoe meer wij zien dat er te weten is, en bijgevolg bemerken wij met grote duidelijkheid, dat ons werk zonder einde is, en hoe meer wij van onze vroegere vergissingen en misslagen zien, hetgeen veel verdriet veroorzaakt. Hoe meer wij zien van de verschillende meningen en gevoelens van de mensen, en dat is het waar de geleerdheid zich het meest mee bezighoudt hoe meer verlegen wij misschien zijn om te weten wie het bij het rechte einde heeft. Zij, die wetenschap vermeerderen, hebben een zoveel te sterker en levendiger besef van de rampen van deze wereld, en voor een ontdekking die zij doen, welke aangenaam is, doen zij er misschien tien, die onaangenaam zijn, en aldus vermeerderen zij de smart. Laat ons daarom niet weggedreven worden van het streven naar nuttige kennis, maar ons wapenen met geduld, om door de smart ervan heen te komen, maar laat ons er aan wanhopen om in deze kennis waar geluk te vinden, en dit alleen verwachten van de kennis van God en de nauwgezette vervulling van onze plicht jegens Hem. Hij, die toeneemt in hemelse wijsheid en in een proefondervindelijke bekendheid met de beginselen, krachten en genietingen van het geestelijk en Goddelijk leven, vermeerdert blijdschap, die weldra in een volkomen en eeuwige blijdschap zal overgaan.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ecclesiastes 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://studylight.org/commentaries/dut/mhm/ecclesiastes-1.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile