Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Deuteronomium 33

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 33

Toch heeft Mozes nog niet afgedaan met de kinderen Israëls, aan het einde van het vorige hoofdstuk schijnt hij voorgoed afscheid van hen te hebben genomen, maar hij heeft hun nog iets te zeggen. Hij had een afscheidsrede voor hen gehouden, en het was een uitvoerige en zeer aandoenlijke rede. Na die rede had hij hun een psalm gegeven, een lange psalm, en nu blijft er niets anders over dan hen heen te zenden met een zegen, die zegen spreekt hij uit in dit hoofdstuk, in de naam des Heeren, en zo verlaat hij hen.

I. Hij verklaart hen allen gezegend in hetgeen God alreeds voor hen gedaan heeft, inzonderheid door hun Zijn wet te geven, Deuteronomy 33:2.

II. Hij spreekt een zegen uit over iedere stam, die zowel een gebed is om, als een profetie van, hun gelukkigen staat. 1.Ruben, Deuteronomy 33:6. 2. Juda, Deuteronomy 33:7.3. Levi, Deuteronomy 33:8. 4.Benjamin, Deuteronomy 33:12. 5.Jozef, Deuteronomy 33:13. 6.Zebulon en Issaschar, Deuteronomy 33:18, Deuteronomy 33:19. 7.Gad, Deuteronomy 33:20, Deuteronomy 33:21. 8.Dan, Deuteronomy 33:22. 9.Nafthali, Deuteronomy 33:23, Deuteronomy 33:10.Aser, Deuteronomy 33:24, Deuteronomy 33:25. Hij verklaart hen allen in het algemeen gezegend, om hetgeen God voor hen zijn zou en voor hen zou doen, indien zij gehoorzaam zijn, Deuteronomy 33:26.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 33

Toch heeft Mozes nog niet afgedaan met de kinderen Israëls, aan het einde van het vorige hoofdstuk schijnt hij voorgoed afscheid van hen te hebben genomen, maar hij heeft hun nog iets te zeggen. Hij had een afscheidsrede voor hen gehouden, en het was een uitvoerige en zeer aandoenlijke rede. Na die rede had hij hun een psalm gegeven, een lange psalm, en nu blijft er niets anders over dan hen heen te zenden met een zegen, die zegen spreekt hij uit in dit hoofdstuk, in de naam des Heeren, en zo verlaat hij hen.

I. Hij verklaart hen allen gezegend in hetgeen God alreeds voor hen gedaan heeft, inzonderheid door hun Zijn wet te geven, Deuteronomy 33:2.

II. Hij spreekt een zegen uit over iedere stam, die zowel een gebed is om, als een profetie van, hun gelukkigen staat. 1.Ruben, Deuteronomy 33:6. 2. Juda, Deuteronomy 33:7.3. Levi, Deuteronomy 33:8. 4.Benjamin, Deuteronomy 33:12. 5.Jozef, Deuteronomy 33:13. 6.Zebulon en Issaschar, Deuteronomy 33:18, Deuteronomy 33:19. 7.Gad, Deuteronomy 33:20, Deuteronomy 33:21. 8.Dan, Deuteronomy 33:22. 9.Nafthali, Deuteronomy 33:23, Deuteronomy 33:10.Aser, Deuteronomy 33:24, Deuteronomy 33:25. Hij verklaart hen allen in het algemeen gezegend, om hetgeen God voor hen zijn zou en voor hen zou doen, indien zij gehoorzaam zijn, Deuteronomy 33:26.

Verzen 1-5

Deuteronomium 33:1-5

Het eerste vers is het opschrift van het hoofdstuk: Het is een zegen. In het vorige hoofdstuk had hij de verschrikkingen des Heeren gedonderd tegen Israël vanwege hun zonde, het was een hoofdstuk als de rol van Ezechiël vol van klaagliederen, en zuchting en wee. Om dit nu te verzachten, en opdat het niet zou schijnen dat hij in toorn van hen scheidde, voegt hij er hier een zegen aan toe, en laat hun zijn vrede, die nederdalen en rusten zou op al diegenen onder hen, die kinderen des vredes waren. Zo was Christus' laatste werk op aarde Zijn discipelen te zegenen, Luke 24:50, zoals hier Mozes, ten teken van in vriendschap te scheiden. Mozes zegende hen:

1. Als een profeet, een man Gods. Het is een zeer begerenswaardige zaak om deel te hebben in de gebeden van hen, die invloed hebben in de hemel, het is het loon van een profeet. In deze zegen drukt Mozes niet alleen zijn goede wensen uit voor zijn volk, maar voorzegt hij door de geest van de profetie toekomstige dingen betreffende hen.

2. Als een vader van Israël goede vorsten zijn als een vader voor hun onderdanen heeft Jakob op zijn sterfbed zijn zonen gezegend, Genesis 49:1, en naar dit voorbeeld zegent Mozes hier de stammen, die uit hen zijn voortgekomen om te tonen dat, hoe tergend zij ook geweest waren, het erfdeel van die zegen hen niet was ontnomen. Dat hij even v r zijn dood die zegen over hen uitsprak, zal waarschijnlijk daardoor een diepe indruk bij hen teweegbrengen, en hun ook een blijk wezen van Mozes' welwillende gezindheid jegens hen, daar hij wenste dat zij gelukkig zullen zijn, hoewel hij moet sterven, en dus niet in hun geluk zal delen.

Hij begint zijn zegen met een verheven beschrijving van de heerlijke verschijningen Gods voor hen door hun Zijn wet te geven, en van de grote weldaad, die zij voor hen was.

I. Er was een zichtbare en luisterrijke openbaring van de Goddelijke majesteit, genoeg om atheïsten en ongelovigen te overtuigen en voor altijd tot zwijgen te brengen, de stompzinnigsten en onverschilligsten op te wekken en te ontroeren, en alle verborgen neigingen tot andere goden beschaamd te maken, Deuteronomy 33:2.

1. Zijn verschijning was heerlijk, Hij blonk en schitterde als de zon, wanneer zij uitgaat in haar kracht. Zelfs Seïr en Paran, twee bergen op enige afstand, waren verlicht door de Goddelijke heerlijkheid, die op de berg Sinaï verscheen, en er enige stralen van terugkaatste, zo schitterend was de verschijning en zo bijzonder opgemerkt in de aangrenzende landen. Hierop zinspeelt de profeet, om de wonderen van de Goddelijke voorzienigheid te doen uitkomen, Habakkuk 3:3, Habakkuk 3:4, Psalms 18:8. De Jeruzalemse Targum geeft een zonderlinge verklaring hiervan, hij zegt: "Toen God neerkwam om de wet te geven, bood Hij haar op het gebergte Seïr de Edomieten aan, maar zij weigerden haar, omdat zij er het gebod in vonden: Gij zult niet doodslaan, toen bood Hij haar de Ismaëlieten aan op de berg Paran maar ook zij wezen haar af, omdat zij er in vonden: Gij zult niet stelen, en toen kwam Hij op de berg Sinaï, en bood haar Israël aan, en zij zeiden: Al wat de Heere zal spreken, zullen wij doen." Ik zou zo'n ongegronde waan niet overgeschreven hebben, als het niet was om zijn hoge oudheid.

2. Hij was luisterrijk vergezeld. Hij kwam met Zijn heilige miriaden, zoals Henoch lang tevoren voorzegd had, dat Hij zou komen om de wereld te oordelen op de laatste dag, Judas: 14. Dezen waren de engelen, die wagens Gods, onder welke de Heere was in deze heilige plaats Psalms 68:18. Zij vergezelden de Goddelijke Majesteit en werden bij de plechtigheden van die dag gebruikt als Zijn dienaren. Vandaar dat gezegd is, dat de wet door bestellingen van de engelen is ontvangen Acts 7:53, Hebrews 2:2.

II. Hij gaf hun zijn wet, welke geroemd is:

1. Een vurige wet, omdat zij hun gegeven was uit het midden des vuurs, Deuteronomy 4:33, en omdat zij als vuur werkt: als zij aangenomen wordt, dan is zij smeltend, verwarmend, reinigend en verbrandt het vuil des verderfs, als zij verworpen wordt, dan verhardt, verschroeit, pijnigt en verderft zij. De Geest daalde neer in verdeelde tongen als van vuur, want ook het Evangelie is een vurige wet.

2. Zij wordt gezegd te zijn aan Zijn rechterhand, hetzij omdat Hij haar op stenen tafelen schreef, of wel omdat het de kracht aanduidt van de wet, de Goddelijke kracht, die er van uitgaat, opdat zij niet leeg weerkeert, of wel, zij kwam als een gave tot hen, en het was een zeer kostelijke gave, een zegen van de rechterhand.

3. Het was een blijk van de bijzondere goedheid, die Hij voor ben had. Immers bemint Hij de volken, Deuteronomy 33:3, en daarom wordt gezegd dat de wet, hoewel zij een vurige wet is, aan hen was, Deuteronomy 33:2, dat is voor hen, of ten gunste van hen. De wet Gods, geschreven in het hart is een stellig bewijs dat er de liefde Gods in is uitgestort, wij moeten Gods wet als eender gaven van Zijn genade beschouwen. Immers beminde Hij de volken, of legt hen op Zijn hart, zoals de eigenlijke betekenis is van die woorden, hetgeen niet slechts de innigste liefde te kennen geeft, maar ook de tederste en zorgzaamste bescherming. Al Zijn heiligen waren in Zijn hand. Sommigen verstaan dit inzonderheid van Zijn ondersteuning van hen, en dat Hij hen in het leven heeft behouden bij de berg Sinaï, toen de verschrikking zo groot was, dat Mozes zelf beefde en bevreesd was, zij hoorden, de stem Gods en zijn levend gebleven, Deuteronomy 4:33. Of het geeft te kennen dat Hij hen door Zijn wet tot een volk heeft geformeerd, hen vormde zoals de pottenbakker het leem. Of, zij waren in Zijn hand om bedekt en beschermd te worden, en gebruikt zoals de zeven sterren in de hand van Christus Revelation 1:16. God heeft al Zijn heiligen in Zijn hand, en hoewel er tienduizenden zijn van Zijn heiligen, Deuteronomy 33:2, is toch Zijn hand, waarmee Hij de wateren meet, groot genoeg en sterk genoeg, om ze allen te houden, en wij kunnen er zeker van zijn, dat niemand hen uit Zijn hand zal rukken, John 10:28.

III. Hij neigde hen om de wet te ontvangen die Hij hun gaf. Zij zaten aan Uw voeten als leerlingen aan de voeten van hun meesters ten teken van eerbied in afwachting van, en nederige onderworpenheid aan hetgeen geleerd wordt. Zo zat Israël aan de voet van de berg Sinaï, en beloofde te horen en te doen al wat God zou zeggen. Sommigen lezen het: zij werden geslagen of getroffen aan uw voeten, namelijk door de verschrikkingen van de berg Sinaï, die hen voor het ogenblik zeer verootmoedigden, Exodus 20:19. Iedereen stond toen gereed om Gods woorden te ontvangen, en zij waren dit ook, toen de wet in het openbaar voor hen gelezen werd, zoals Joshua 8:34. Het is een groot voorrecht om, als wij de woorden Gods gehoord hebben, de gelegenheid te krijgen om ze nogmaals te horen, Ik heb hun Uw naam bekend gemaakt, en zal hem bekend maken, John 1:1-7:26. Zo had Israël niet slechts de wet ontvangen, maar zal haar wederom ontvangen, en nooit zonder onderwijs gelaten worden.

Aan het volk wordt geleerd om, in dankbaarheld voor de wet van God steeds een eerbiedige gedachtenis te bewaren, beide van de wet zelf en van Mozes, door wie zij gegeven werd. Twee van de Chaldeeuwse paraphrasten lezen hier: De kinderen Israëls zeiden: Mozes gebood ons een wet: en de Joden zeggen dat, zodra een kind instaat was te spreken, zijn vader verplicht was het deze woorden te leren: Mozes gebood ons een wet, het erfdeel van de vergadering Jakob's.

1. Hen wordt geleerd met grote eerbied van de wet te spreken, en haar te noemen: het erfdeel van de vergadering Jakob's. Zij beschouwden haar:

a. Als aan hen in het bijzonder gegeven, als hetgeen waardoor zij van andere volken onderscheiden waren, die er noch de kennis van hadden, Psalms 147:20, noch, al hadden zij haar ook, onder de verplichting waren om haar waar te nemen, zoals Israël onder die verplichting was, en daarom, (zegt bisschop Patrick) "hebben de Joden, als zij een land veroverden, niemand gedwongen de wet van Mozes aan te nemen, maar alleen om zich aan de zeven geboden Noach's te onderwerpen."

b. Als een onvervreemdbaar erfgoed aan hen verzekerd, want aldus gaan erfenissen aan het nageslacht over. En:

c. Als hun rijkdom, hun ware schat. Zij, die het woord van God en de middelen van de genade hebben, hebben reden te zeggen: een schone erfenis is ons geworden. Hij is inderdaad rijk, in wie het woord van Christus rijkelijk woont. Misschien wordt de wet hun erfdeel genoemd, omdat zij hun met hun erfdeel gegeven werd, er zo aan was toegevoegd, dat het verlaten van de wet een verbeuren des erfdeels tengevolge zou hebben. Zie Psalms 119:111.

2. Hen wordt geleerd met grote eerbied van Mozes te spreken, en zij waren te meer verplicht zijn naam in ere te houden, omdat hij geen maatregelen had genomen om hem in zijn geslacht te bewaren, zijn nakomelingen zijn nooit de zonen van Mozes genoemd, zoals de priesters de zonen van Aron genoemd zijn.

a. Zij moeten Mozes erkennen als een groot weldoener van hun volk, doordat hij hun de wet gebood, want, hoewel zij van de hand Gods kwam, ging zij door de hand van Mozes.

b. Hij was koning in Jeschurun. Hun de wet geboden hebbende, heeft hij, zolang als hij leefde, zorg gedragen, dat zij waargenomen en ten uitvoer gelegd werd. En zij waren zeer gelukkig zo'n koning te hebben, die hen regeerde, ten alle tijde voor hen in-en uitging, maar inzonderheid dan een groot aanzien had, als de hoofden des volks vergaderd waren, in parlement als het ware, en Mozes president onder hen was. Sommigen verstaan dit van God zelf, Hij verklaarde zich tot hun Koning, toen Hij hun de wet gaf en Hij bleef dit, zolang zij Jeschurun waren, een oprecht volk, en totdat zij Hem verwierpen, 1 Samuel 12:12. Maar het schijnt veeleer van Mozes verstaan te moeten worden. Een goede regering is een grote zegen voor het volk, waarvoor zij wl reden hebben dankbaar te zijn, en die staatsregeling is zeer gelukkig, welke zoals die van Israël, en zoals die van ons, de macht verdeelt tussen de koning in Jeschurun en de hoofden van de stammen, als zij tezamen vergaderd zijn.

Verzen 1-5

Deuteronomium 33:1-5

Het eerste vers is het opschrift van het hoofdstuk: Het is een zegen. In het vorige hoofdstuk had hij de verschrikkingen des Heeren gedonderd tegen Israël vanwege hun zonde, het was een hoofdstuk als de rol van Ezechiël vol van klaagliederen, en zuchting en wee. Om dit nu te verzachten, en opdat het niet zou schijnen dat hij in toorn van hen scheidde, voegt hij er hier een zegen aan toe, en laat hun zijn vrede, die nederdalen en rusten zou op al diegenen onder hen, die kinderen des vredes waren. Zo was Christus' laatste werk op aarde Zijn discipelen te zegenen, Luke 24:50, zoals hier Mozes, ten teken van in vriendschap te scheiden. Mozes zegende hen:

1. Als een profeet, een man Gods. Het is een zeer begerenswaardige zaak om deel te hebben in de gebeden van hen, die invloed hebben in de hemel, het is het loon van een profeet. In deze zegen drukt Mozes niet alleen zijn goede wensen uit voor zijn volk, maar voorzegt hij door de geest van de profetie toekomstige dingen betreffende hen.

2. Als een vader van Israël goede vorsten zijn als een vader voor hun onderdanen heeft Jakob op zijn sterfbed zijn zonen gezegend, Genesis 49:1, en naar dit voorbeeld zegent Mozes hier de stammen, die uit hen zijn voortgekomen om te tonen dat, hoe tergend zij ook geweest waren, het erfdeel van die zegen hen niet was ontnomen. Dat hij even v r zijn dood die zegen over hen uitsprak, zal waarschijnlijk daardoor een diepe indruk bij hen teweegbrengen, en hun ook een blijk wezen van Mozes' welwillende gezindheid jegens hen, daar hij wenste dat zij gelukkig zullen zijn, hoewel hij moet sterven, en dus niet in hun geluk zal delen.

Hij begint zijn zegen met een verheven beschrijving van de heerlijke verschijningen Gods voor hen door hun Zijn wet te geven, en van de grote weldaad, die zij voor hen was.

I. Er was een zichtbare en luisterrijke openbaring van de Goddelijke majesteit, genoeg om atheïsten en ongelovigen te overtuigen en voor altijd tot zwijgen te brengen, de stompzinnigsten en onverschilligsten op te wekken en te ontroeren, en alle verborgen neigingen tot andere goden beschaamd te maken, Deuteronomy 33:2.

1. Zijn verschijning was heerlijk, Hij blonk en schitterde als de zon, wanneer zij uitgaat in haar kracht. Zelfs Seïr en Paran, twee bergen op enige afstand, waren verlicht door de Goddelijke heerlijkheid, die op de berg Sinaï verscheen, en er enige stralen van terugkaatste, zo schitterend was de verschijning en zo bijzonder opgemerkt in de aangrenzende landen. Hierop zinspeelt de profeet, om de wonderen van de Goddelijke voorzienigheid te doen uitkomen, Habakkuk 3:3, Habakkuk 3:4, Psalms 18:8. De Jeruzalemse Targum geeft een zonderlinge verklaring hiervan, hij zegt: "Toen God neerkwam om de wet te geven, bood Hij haar op het gebergte Seïr de Edomieten aan, maar zij weigerden haar, omdat zij er het gebod in vonden: Gij zult niet doodslaan, toen bood Hij haar de Ismaëlieten aan op de berg Paran maar ook zij wezen haar af, omdat zij er in vonden: Gij zult niet stelen, en toen kwam Hij op de berg Sinaï, en bood haar Israël aan, en zij zeiden: Al wat de Heere zal spreken, zullen wij doen." Ik zou zo'n ongegronde waan niet overgeschreven hebben, als het niet was om zijn hoge oudheid.

2. Hij was luisterrijk vergezeld. Hij kwam met Zijn heilige miriaden, zoals Henoch lang tevoren voorzegd had, dat Hij zou komen om de wereld te oordelen op de laatste dag, Judas: 14. Dezen waren de engelen, die wagens Gods, onder welke de Heere was in deze heilige plaats Psalms 68:18. Zij vergezelden de Goddelijke Majesteit en werden bij de plechtigheden van die dag gebruikt als Zijn dienaren. Vandaar dat gezegd is, dat de wet door bestellingen van de engelen is ontvangen Acts 7:53, Hebrews 2:2.

II. Hij gaf hun zijn wet, welke geroemd is:

1. Een vurige wet, omdat zij hun gegeven was uit het midden des vuurs, Deuteronomy 4:33, en omdat zij als vuur werkt: als zij aangenomen wordt, dan is zij smeltend, verwarmend, reinigend en verbrandt het vuil des verderfs, als zij verworpen wordt, dan verhardt, verschroeit, pijnigt en verderft zij. De Geest daalde neer in verdeelde tongen als van vuur, want ook het Evangelie is een vurige wet.

2. Zij wordt gezegd te zijn aan Zijn rechterhand, hetzij omdat Hij haar op stenen tafelen schreef, of wel omdat het de kracht aanduidt van de wet, de Goddelijke kracht, die er van uitgaat, opdat zij niet leeg weerkeert, of wel, zij kwam als een gave tot hen, en het was een zeer kostelijke gave, een zegen van de rechterhand.

3. Het was een blijk van de bijzondere goedheid, die Hij voor ben had. Immers bemint Hij de volken, Deuteronomy 33:3, en daarom wordt gezegd dat de wet, hoewel zij een vurige wet is, aan hen was, Deuteronomy 33:2, dat is voor hen, of ten gunste van hen. De wet Gods, geschreven in het hart is een stellig bewijs dat er de liefde Gods in is uitgestort, wij moeten Gods wet als eender gaven van Zijn genade beschouwen. Immers beminde Hij de volken, of legt hen op Zijn hart, zoals de eigenlijke betekenis is van die woorden, hetgeen niet slechts de innigste liefde te kennen geeft, maar ook de tederste en zorgzaamste bescherming. Al Zijn heiligen waren in Zijn hand. Sommigen verstaan dit inzonderheid van Zijn ondersteuning van hen, en dat Hij hen in het leven heeft behouden bij de berg Sinaï, toen de verschrikking zo groot was, dat Mozes zelf beefde en bevreesd was, zij hoorden, de stem Gods en zijn levend gebleven, Deuteronomy 4:33. Of het geeft te kennen dat Hij hen door Zijn wet tot een volk heeft geformeerd, hen vormde zoals de pottenbakker het leem. Of, zij waren in Zijn hand om bedekt en beschermd te worden, en gebruikt zoals de zeven sterren in de hand van Christus Revelation 1:16. God heeft al Zijn heiligen in Zijn hand, en hoewel er tienduizenden zijn van Zijn heiligen, Deuteronomy 33:2, is toch Zijn hand, waarmee Hij de wateren meet, groot genoeg en sterk genoeg, om ze allen te houden, en wij kunnen er zeker van zijn, dat niemand hen uit Zijn hand zal rukken, John 10:28.

III. Hij neigde hen om de wet te ontvangen die Hij hun gaf. Zij zaten aan Uw voeten als leerlingen aan de voeten van hun meesters ten teken van eerbied in afwachting van, en nederige onderworpenheid aan hetgeen geleerd wordt. Zo zat Israël aan de voet van de berg Sinaï, en beloofde te horen en te doen al wat God zou zeggen. Sommigen lezen het: zij werden geslagen of getroffen aan uw voeten, namelijk door de verschrikkingen van de berg Sinaï, die hen voor het ogenblik zeer verootmoedigden, Exodus 20:19. Iedereen stond toen gereed om Gods woorden te ontvangen, en zij waren dit ook, toen de wet in het openbaar voor hen gelezen werd, zoals Joshua 8:34. Het is een groot voorrecht om, als wij de woorden Gods gehoord hebben, de gelegenheid te krijgen om ze nogmaals te horen, Ik heb hun Uw naam bekend gemaakt, en zal hem bekend maken, John 1:1-7:26. Zo had Israël niet slechts de wet ontvangen, maar zal haar wederom ontvangen, en nooit zonder onderwijs gelaten worden.

Aan het volk wordt geleerd om, in dankbaarheld voor de wet van God steeds een eerbiedige gedachtenis te bewaren, beide van de wet zelf en van Mozes, door wie zij gegeven werd. Twee van de Chaldeeuwse paraphrasten lezen hier: De kinderen Israëls zeiden: Mozes gebood ons een wet: en de Joden zeggen dat, zodra een kind instaat was te spreken, zijn vader verplicht was het deze woorden te leren: Mozes gebood ons een wet, het erfdeel van de vergadering Jakob's.

1. Hen wordt geleerd met grote eerbied van de wet te spreken, en haar te noemen: het erfdeel van de vergadering Jakob's. Zij beschouwden haar:

a. Als aan hen in het bijzonder gegeven, als hetgeen waardoor zij van andere volken onderscheiden waren, die er noch de kennis van hadden, Psalms 147:20, noch, al hadden zij haar ook, onder de verplichting waren om haar waar te nemen, zoals Israël onder die verplichting was, en daarom, (zegt bisschop Patrick) "hebben de Joden, als zij een land veroverden, niemand gedwongen de wet van Mozes aan te nemen, maar alleen om zich aan de zeven geboden Noach's te onderwerpen."

b. Als een onvervreemdbaar erfgoed aan hen verzekerd, want aldus gaan erfenissen aan het nageslacht over. En:

c. Als hun rijkdom, hun ware schat. Zij, die het woord van God en de middelen van de genade hebben, hebben reden te zeggen: een schone erfenis is ons geworden. Hij is inderdaad rijk, in wie het woord van Christus rijkelijk woont. Misschien wordt de wet hun erfdeel genoemd, omdat zij hun met hun erfdeel gegeven werd, er zo aan was toegevoegd, dat het verlaten van de wet een verbeuren des erfdeels tengevolge zou hebben. Zie Psalms 119:111.

2. Hen wordt geleerd met grote eerbied van Mozes te spreken, en zij waren te meer verplicht zijn naam in ere te houden, omdat hij geen maatregelen had genomen om hem in zijn geslacht te bewaren, zijn nakomelingen zijn nooit de zonen van Mozes genoemd, zoals de priesters de zonen van Aron genoemd zijn.

a. Zij moeten Mozes erkennen als een groot weldoener van hun volk, doordat hij hun de wet gebood, want, hoewel zij van de hand Gods kwam, ging zij door de hand van Mozes.

b. Hij was koning in Jeschurun. Hun de wet geboden hebbende, heeft hij, zolang als hij leefde, zorg gedragen, dat zij waargenomen en ten uitvoer gelegd werd. En zij waren zeer gelukkig zo'n koning te hebben, die hen regeerde, ten alle tijde voor hen in-en uitging, maar inzonderheid dan een groot aanzien had, als de hoofden des volks vergaderd waren, in parlement als het ware, en Mozes president onder hen was. Sommigen verstaan dit van God zelf, Hij verklaarde zich tot hun Koning, toen Hij hun de wet gaf en Hij bleef dit, zolang zij Jeschurun waren, een oprecht volk, en totdat zij Hem verwierpen, 1 Samuel 12:12. Maar het schijnt veeleer van Mozes verstaan te moeten worden. Een goede regering is een grote zegen voor het volk, waarvoor zij wl reden hebben dankbaar te zijn, en die staatsregeling is zeer gelukkig, welke zoals die van Israël, en zoals die van ons, de macht verdeelt tussen de koning in Jeschurun en de hoofden van de stammen, als zij tezamen vergaderd zijn.

Verzen 6-7

Deuteronomium 33:6-7

I. Hier is de zegen van Ruben. Hoewel Ruben de eer van zijn geboorterecht had verloren, begint Mozes toch met hem, want wij moeten hen, die onteerd zijn, niet beschimpen en de tekenen van schande voor niemand duurzaam willen maken, al waren die in het eerst ook nog zo verdiend, Deuteronomy 33:6. Mozes begeert en voorzegt:

1. De instandhouding van die stam, hoewel hij een grensstam aan de overzijde van de Jordaan was, "zo laat hem toch leven en noch door zijn naburen worden vernietigd, noch onder hen opgaan". En wellicht heeft hij de uitgelezen mannen van die stam op het oog, die daar zij hun erfdeel reeds hadden ontvangen er hun huisgezinnen in vestigden, terwijl zij zelf nu gereed waren toegerust voor het aangezicht hunner broederen over tetrekken, Numbers 32:27. "Laat hen op die edelen krijgstocht worden beschermd, en hun hoofd bedekt zijn ten dage van de wapening".

2. De toeneming van deze stam: dat zijn lieden van getal zijn. "Laat het een talrijke stam wezen, al is hun andere eer ook verbeurd en verloren, zodat zij de voortreffelijkste niet zijn, niet zullen uitmunten zo laat hen toch vermenigvuldigen". Dat Ruben leve en niet sterve, al is het ook dat zijn mannen weinig in aantal zijn, aldus denkt bisschop Patrick dat de volzin overgezet kan worden. "Hoewel hij niet kan verwachten te bloeien, Genesis 49:4, zo laat hem toch niet omkomen, niet vergaan". Al de Chaldeeuwse paraphrasten brengen dit in verband met de andere wereld. Dat Ruben leve in het eeuwige leven, en de tweede dood niet sterve, aldus Onkelos. Dat Ruben leve in deze wereld, en de dood niet sterve, die de goddelozen in de toekomende wereld sterven, aldus Jonathan en de Jeruzalemse Targum.

II. De zegen van Juda, die voor Levi gesteld wordt, omdat onze Heere uit Judagesproten is, en (zoals Dr. Lightfoot zegt) om de waardigheid van het koningschap boven het priesterschap. De zegen, Deuteronomy 33:7, kan betrekking hebben, hetzij:

1. Op de gehele stam in het algemeen. Mozes bidt om en profeteert van de grote voorspoed van die stam. Dat God zijn gebeden zal verhoren (zie er een voorbeeld van in 2 Chronicles 13:14, 2 Chronicles 13:15), hem in zijn erfdeel zal bevestigen, hem voorspoedig zal maken in al zijn zaken, en hem de overwinning zal geven over zijn vijanden. Het wordt als aangenomen en vastgesteld beschouwd, dat de stam van Juda een biddende en tevens een zeer werkzame stam zal zijn. "Heere", zegt Mozes, "hoor zijn gebeden, en geef voorspoed op al zijn ondernemingen, laat zijn handen hem genoegzaam zijn, in de landbouw, zowel als in de krijg". De stem des gebeds behoort steeds vergezeld te wezen van de hand des strevens, dan kunnen wij voorspoed verwachten. Of:

2. Het kan in het bijzonder betrekking hebben op David, als type van Christus, dat God zijn gebeden zal horen, Psalms 20:2 (en Christus werd altijd verhoord John 11:4 dat Hij hem de overwinning zei geven over zijn vijanden en voorspoed in zijn grote ondernemingen. Zie Psalms 89:21 en verv. En het gebed, dat God hem tot zijn volk zal brengen, schijnt betrekking te hebben op Jakob's profetieën betreffende Silo, dat tot Hem de volken vergaderd zullen worden, Genesis 49:10.

De stam van Simeon is voorbijgegaan in de zegen, omdat Jakob hem onder een schandmerk heeft gelaten, en hij nooit, zoals Levi, iets gedaan had om in eer hersteld te worden. In de woestijn werd hij meer dan enige andere stam verminderd, en Zimri, die nog kort geleden zich zo in het openbaar schuldig had gemaakt, was van die stam. Of wel, omdat het erfdeel van Simeon een aanhangsel was van dat van Juda is die stam mee in de zegen van Juda begrepen. In sommige afschriften van de LXX is Simeon bij Ruben gevoegd: Dat Ruben leve en niet sterve, en dat Simeon velen in getal zij.

Verzen 6-7

Deuteronomium 33:6-7

I. Hier is de zegen van Ruben. Hoewel Ruben de eer van zijn geboorterecht had verloren, begint Mozes toch met hem, want wij moeten hen, die onteerd zijn, niet beschimpen en de tekenen van schande voor niemand duurzaam willen maken, al waren die in het eerst ook nog zo verdiend, Deuteronomy 33:6. Mozes begeert en voorzegt:

1. De instandhouding van die stam, hoewel hij een grensstam aan de overzijde van de Jordaan was, "zo laat hem toch leven en noch door zijn naburen worden vernietigd, noch onder hen opgaan". En wellicht heeft hij de uitgelezen mannen van die stam op het oog, die daar zij hun erfdeel reeds hadden ontvangen er hun huisgezinnen in vestigden, terwijl zij zelf nu gereed waren toegerust voor het aangezicht hunner broederen over tetrekken, Numbers 32:27. "Laat hen op die edelen krijgstocht worden beschermd, en hun hoofd bedekt zijn ten dage van de wapening".

2. De toeneming van deze stam: dat zijn lieden van getal zijn. "Laat het een talrijke stam wezen, al is hun andere eer ook verbeurd en verloren, zodat zij de voortreffelijkste niet zijn, niet zullen uitmunten zo laat hen toch vermenigvuldigen". Dat Ruben leve en niet sterve, al is het ook dat zijn mannen weinig in aantal zijn, aldus denkt bisschop Patrick dat de volzin overgezet kan worden. "Hoewel hij niet kan verwachten te bloeien, Genesis 49:4, zo laat hem toch niet omkomen, niet vergaan". Al de Chaldeeuwse paraphrasten brengen dit in verband met de andere wereld. Dat Ruben leve in het eeuwige leven, en de tweede dood niet sterve, aldus Onkelos. Dat Ruben leve in deze wereld, en de dood niet sterve, die de goddelozen in de toekomende wereld sterven, aldus Jonathan en de Jeruzalemse Targum.

II. De zegen van Juda, die voor Levi gesteld wordt, omdat onze Heere uit Judagesproten is, en (zoals Dr. Lightfoot zegt) om de waardigheid van het koningschap boven het priesterschap. De zegen, Deuteronomy 33:7, kan betrekking hebben, hetzij:

1. Op de gehele stam in het algemeen. Mozes bidt om en profeteert van de grote voorspoed van die stam. Dat God zijn gebeden zal verhoren (zie er een voorbeeld van in 2 Chronicles 13:14, 2 Chronicles 13:15), hem in zijn erfdeel zal bevestigen, hem voorspoedig zal maken in al zijn zaken, en hem de overwinning zal geven over zijn vijanden. Het wordt als aangenomen en vastgesteld beschouwd, dat de stam van Juda een biddende en tevens een zeer werkzame stam zal zijn. "Heere", zegt Mozes, "hoor zijn gebeden, en geef voorspoed op al zijn ondernemingen, laat zijn handen hem genoegzaam zijn, in de landbouw, zowel als in de krijg". De stem des gebeds behoort steeds vergezeld te wezen van de hand des strevens, dan kunnen wij voorspoed verwachten. Of:

2. Het kan in het bijzonder betrekking hebben op David, als type van Christus, dat God zijn gebeden zal horen, Psalms 20:2 (en Christus werd altijd verhoord John 11:4 dat Hij hem de overwinning zei geven over zijn vijanden en voorspoed in zijn grote ondernemingen. Zie Psalms 89:21 en verv. En het gebed, dat God hem tot zijn volk zal brengen, schijnt betrekking te hebben op Jakob's profetieën betreffende Silo, dat tot Hem de volken vergaderd zullen worden, Genesis 49:10.

De stam van Simeon is voorbijgegaan in de zegen, omdat Jakob hem onder een schandmerk heeft gelaten, en hij nooit, zoals Levi, iets gedaan had om in eer hersteld te worden. In de woestijn werd hij meer dan enige andere stam verminderd, en Zimri, die nog kort geleden zich zo in het openbaar schuldig had gemaakt, was van die stam. Of wel, omdat het erfdeel van Simeon een aanhangsel was van dat van Juda is die stam mee in de zegen van Juda begrepen. In sommige afschriften van de LXX is Simeon bij Ruben gevoegd: Dat Ruben leve en niet sterve, en dat Simeon velen in getal zij.

Verzen 8-11

Deuteronomium 33:8-11

Mozes is uitvoerig in de zegen over de stam van Levi, niet zozeer omdat het zijn eigen stam was (want daarvan maakt hij geen gewag) als wel omdat het Gods stam was. De zegen van Levi heeft betrekking:

I. Op de hogepriester, hier Gods heilige genoemd, Deuteronomy 33:8, omdat zijn ambt heilig was, ten teken waarvan Heiligheid des Heeren op de gouden plaat geschreven was, die hij op het voorhoofd droeg.

1. Hij schijnt te erkennen dat God Aron en zijn zaad rechtvaardig uit dit ambt had kunnen ontzetten vanwege zijn zonde te Meriba Numbers 20:12. Zo wordt dit door velen verstaan. Mij schijnt het eerder waarschijnlijk toe dat hij integendeel bij God pleit op de ijver en de getrouwheid van Aron en zijn stoutmoedigheid in het stuiten van de stroom van de murmureringen van het volk bij het andere Meriba, Exodus 17:7, hetgeen zeer merkwaardig zou kunnen zijn, en waarop God het oog zou kunnen gehad hebben, toen Hij hem het priesterschap verleende, hoewel er daar geen melding van wordt gemaakt. Al de Chaldeeuwse paraphrasten komen overeen, dat het een beproeving was, waarin hij volkomen en getrouw werd bevonden, en de beproeving heeft doorstaan, en dat het dus niet Numbers 20:12 is, dat bedoeld wordt.

2. Hij bidt dat het ambt van hogepriester blijvend zal zijn, Laat Uw tummim en urim met hem zijn. Zij werden hem voor een uitnemende dienst geschonken, zoals blijkt uit Malachi 2:5. "Heere, laat die hem nooit ontnomen worden". Niettegenstaande deze zegen zijn de urim en de tummim verloren gegaan in de gevangenschap, en nooit hersteld in de tweede tempel, maar het heeft zijn volkomen vervulling in Jezus Christus, Gods Heilige, en onze groten Hogepriester, van wie Aron een type was. Bij Hem, die van eeuwigheid af in de schoot des Vaders was, zullen de urim en de tummim blijven, want Hij is de Wonderlijke, de eeuwige Raad. Sommigen vertalen hier tummim en urim als gewone zelfstandige naamwoorden, te meer omdat hier, en hier alleen, de gewone orde in de samenvoeging omgekeerd is. Tummim betekent oprechtheid, en urim verlichting, laat deze met Uwen heilige zijn, dat is: "Heere, laat de hogepriester altijd beide een oprecht man en een verstandig man zijn." Een goed gebed om voor de bedienaren van het Evangelie op te zenden, dat zij een helder hoofd en een eerlijk hart zullen hebben, licht en oprechtheid maken de volkomen Evangeliedienaar.

II. Op de mindere priesters en Levieten, Deuteronomy 33:9.

1. Hij prijst de ijver voor God van deze stam, toen zij zich aan de zijde van Mozes schaarden (en dus aan de zijde Gods) tegen de aanbidders van het gouden kalf, Exodus 32:26 en verv, en gebruikt zijnde om de aanvoerders in deze goddeloosheid te doden, hebben zij dit met onpartijdigheid gedaan, de beste vrienden, die zij hadden in de wereld en die hun even dierbaar waren als hun naaste bloedverwanten, hebben zij niet gespaard, als zij afgodendienaars waren. Onze liefde voor God en Zijn eer moet altijd de overhand hebben over onze liefde tot elk schepsel, hoe ook genaamd. En aan hen, die niet slechte zichzelf rein houden van de heersende ongerechtigheid van de tijden en plaatsen, waarin zij leven maar ook, naar dat zij er toe instaat zijn, er tegen getuigen, en staan voor God tegen de boosdoeners, zal een bijzonder teken van eer gegeven worden. Wellicht had Mozes het oog op de kinderen Korachs, die geweigerd hebben zich met hun vader te verenigen in zijn tegenspreking, Numbers 26:11, ook op Pinehas, die gericht oefende, zodat de plaag werd opgehouden. En het ambt, dat hen tot voortdurend dienen aan het altaar verplichtte, tenminste als het hun beurt van dienen was, legde hen onder de noodzakelijkheid van dikwijls afwezig te zijn van hun gezin, waarvoor zij dus niet zo goed konden zorgen en voorzien als andere Israëlieten. Dit was een gedurige zelfverloochening, waaraan zij zich onderwierpen, teneinde Gods woord waar te nemen en het verbond des priesterschaps te bewaren. Zij, die geroepen zijn om in het heilige te dienen moeten los zijn van de banden en belangen die hun het dierbaarst zijn in deze wereld, en het volbrengen van hun dienstwerk stellen boven het dienen of behagen van hun beste vrienden Acts 21:13, Acts 21:24. Onze Heere Jezus kende Zijn moeder en broeders niet, toen zij Hem van Zijn werk wilden afhouden Matthew 12:48.

2. Hij bevestigt de aanstelling van deze stam om de heilige dingen te bedienen, die de beloning was van hun ijver en trouw, Deuteronomy 33:10.

a.Zij meesten met het volk handelen voor God. Zij zullen Jakob Uw rechten leren, en Israël Uw wet, beide als predikers in hun Godsdienstige bijeenkomsten, de wet lezende en verklarende, Nehemiah 8:7, Nehemiah 8:8,, en als rechters moeilijke en twijfelachtige gevallen beslissende die tot hen gebracht werden, 2 Chronicles 17:8,2 Chronicles 17:9. De lippen van de priesters bewaarden deze wetenschap ten gebruike van het volk, dat uit hun mond de wet moest zoeken, Malachi 2:7. Zelfs Haggai, een profeet, raadpleegde de priesters in een gewetenszaak, Haggai 2:11 en verv. De prediking is nodig niet slechts voor het eerste planten van de kerk, maar ook voor de bewaring en opbouwing van de kerken als zij geplant zijn. Zie Ezechiël 44:23, 24.

b. Zij moeten met God handelen voor het volk, door reukwerk te branden tot lof en eer van God, en offeranden te offeren, om verzoening te doen voor de zonde en de gunst van God te verkrijgen. Dat was het werk van de priesters, maar de Levieten waren er bij behulpzaam. Zij, die het nut en voordeel wilden hebben van hun reukwerk en hun offeranden, moesten getrouw hun onderricht waarnemen.

3. Hij bidt voor hen, Deuteronomy 33:11. a. Dat God hun vermogen, hun bezittingen zou zegenen, en hetgeen hun toegewezen was voor hun onderhoud aangenaam voor hen zou maken. Zegen, Heere, zijn vermogen. Er was een overvloedige voorziening voor hen gemaakt, en zij kwam gemakkelijk tot hen, en toch konden zij er geen genot en blijdschap in vinden, tenzij God haar voor hen zegende, en daar God zelf hun deel was, kon een bijzondere zegen op hun deel verwacht worden. Sommigen lezen de volzin aldus: "Zegen, Heere, hun deugd. Heere, vermenigvuldig Uw genade in hen, en maak hen al meer en meer bekwaam voor hun werk."

b. Dat Hij hen zou aannemen in hun dienst. "Laat U het werk van zijn handen bevallen, beide voor hemzelf en voor het volk voor hetwelk hij dient." Gode welbehaaglijk te zijn, dat is hetgeen wij allen moeten bedoelen, waarnaar wij moeten streven in al onze Godsdienstige verrichtingen, hetzij wij dan al of niet welbehaaglijk zijn aan mensen, 2 Corinthians 5:9, en het is de kostelijkste zegen, die wij kunnen begeren, hetzij voor onszelf of voor anderen.

c. Dat Hij het voor hem zal opnemen tegen zijn vijanden, versla de lenden dergenen, die tegen hem opstaan en hem haten. Hij onderstelt dat Gods dienstknechten vele vijanden zullen hebben, sommigen zullen hen haten om hun getrouwheid, en zullen pogen hun kwaad te berokkenen, anderen zullen afgunstig zijn op hun inkomen, en heiligschennend tractaten er hen van te beroven, anderen zullen hen tegenstaan in de uitoefening van hun ambt, en zich niet onderwerpen aan de uitspraak van de priesters, en sommigen zullen het ambt zelf willen vernietigen. Nu bidt hij dat God el zulke pogingen zal doen mislukken, en het kwaad op de hoofden van de werkers er van zal doen wederkeren. Dit gebed is een profetie, dat God gewis zal afrekenen met hen, die de vijanden zijn van Zijn dienstknechten, en tot aan het einde des tijds de bediening van de Godsdienst in Zijn kerk zal in stand houden, in weerwil van alles wat de poorten van de hel tegen haar beramen. Saul verhief zich tegen de priesters des Heeren, 1 Samuel 22:18 en dat heeft de maat van zijn zonde vol doen worden.

Verzen 8-11

Deuteronomium 33:8-11

Mozes is uitvoerig in de zegen over de stam van Levi, niet zozeer omdat het zijn eigen stam was (want daarvan maakt hij geen gewag) als wel omdat het Gods stam was. De zegen van Levi heeft betrekking:

I. Op de hogepriester, hier Gods heilige genoemd, Deuteronomy 33:8, omdat zijn ambt heilig was, ten teken waarvan Heiligheid des Heeren op de gouden plaat geschreven was, die hij op het voorhoofd droeg.

1. Hij schijnt te erkennen dat God Aron en zijn zaad rechtvaardig uit dit ambt had kunnen ontzetten vanwege zijn zonde te Meriba Numbers 20:12. Zo wordt dit door velen verstaan. Mij schijnt het eerder waarschijnlijk toe dat hij integendeel bij God pleit op de ijver en de getrouwheid van Aron en zijn stoutmoedigheid in het stuiten van de stroom van de murmureringen van het volk bij het andere Meriba, Exodus 17:7, hetgeen zeer merkwaardig zou kunnen zijn, en waarop God het oog zou kunnen gehad hebben, toen Hij hem het priesterschap verleende, hoewel er daar geen melding van wordt gemaakt. Al de Chaldeeuwse paraphrasten komen overeen, dat het een beproeving was, waarin hij volkomen en getrouw werd bevonden, en de beproeving heeft doorstaan, en dat het dus niet Numbers 20:12 is, dat bedoeld wordt.

2. Hij bidt dat het ambt van hogepriester blijvend zal zijn, Laat Uw tummim en urim met hem zijn. Zij werden hem voor een uitnemende dienst geschonken, zoals blijkt uit Malachi 2:5. "Heere, laat die hem nooit ontnomen worden". Niettegenstaande deze zegen zijn de urim en de tummim verloren gegaan in de gevangenschap, en nooit hersteld in de tweede tempel, maar het heeft zijn volkomen vervulling in Jezus Christus, Gods Heilige, en onze groten Hogepriester, van wie Aron een type was. Bij Hem, die van eeuwigheid af in de schoot des Vaders was, zullen de urim en de tummim blijven, want Hij is de Wonderlijke, de eeuwige Raad. Sommigen vertalen hier tummim en urim als gewone zelfstandige naamwoorden, te meer omdat hier, en hier alleen, de gewone orde in de samenvoeging omgekeerd is. Tummim betekent oprechtheid, en urim verlichting, laat deze met Uwen heilige zijn, dat is: "Heere, laat de hogepriester altijd beide een oprecht man en een verstandig man zijn." Een goed gebed om voor de bedienaren van het Evangelie op te zenden, dat zij een helder hoofd en een eerlijk hart zullen hebben, licht en oprechtheid maken de volkomen Evangeliedienaar.

II. Op de mindere priesters en Levieten, Deuteronomy 33:9.

1. Hij prijst de ijver voor God van deze stam, toen zij zich aan de zijde van Mozes schaarden (en dus aan de zijde Gods) tegen de aanbidders van het gouden kalf, Exodus 32:26 en verv, en gebruikt zijnde om de aanvoerders in deze goddeloosheid te doden, hebben zij dit met onpartijdigheid gedaan, de beste vrienden, die zij hadden in de wereld en die hun even dierbaar waren als hun naaste bloedverwanten, hebben zij niet gespaard, als zij afgodendienaars waren. Onze liefde voor God en Zijn eer moet altijd de overhand hebben over onze liefde tot elk schepsel, hoe ook genaamd. En aan hen, die niet slechte zichzelf rein houden van de heersende ongerechtigheid van de tijden en plaatsen, waarin zij leven maar ook, naar dat zij er toe instaat zijn, er tegen getuigen, en staan voor God tegen de boosdoeners, zal een bijzonder teken van eer gegeven worden. Wellicht had Mozes het oog op de kinderen Korachs, die geweigerd hebben zich met hun vader te verenigen in zijn tegenspreking, Numbers 26:11, ook op Pinehas, die gericht oefende, zodat de plaag werd opgehouden. En het ambt, dat hen tot voortdurend dienen aan het altaar verplichtte, tenminste als het hun beurt van dienen was, legde hen onder de noodzakelijkheid van dikwijls afwezig te zijn van hun gezin, waarvoor zij dus niet zo goed konden zorgen en voorzien als andere Israëlieten. Dit was een gedurige zelfverloochening, waaraan zij zich onderwierpen, teneinde Gods woord waar te nemen en het verbond des priesterschaps te bewaren. Zij, die geroepen zijn om in het heilige te dienen moeten los zijn van de banden en belangen die hun het dierbaarst zijn in deze wereld, en het volbrengen van hun dienstwerk stellen boven het dienen of behagen van hun beste vrienden Acts 21:13, Acts 21:24. Onze Heere Jezus kende Zijn moeder en broeders niet, toen zij Hem van Zijn werk wilden afhouden Matthew 12:48.

2. Hij bevestigt de aanstelling van deze stam om de heilige dingen te bedienen, die de beloning was van hun ijver en trouw, Deuteronomy 33:10.

a.Zij meesten met het volk handelen voor God. Zij zullen Jakob Uw rechten leren, en Israël Uw wet, beide als predikers in hun Godsdienstige bijeenkomsten, de wet lezende en verklarende, Nehemiah 8:7, Nehemiah 8:8,, en als rechters moeilijke en twijfelachtige gevallen beslissende die tot hen gebracht werden, 2 Chronicles 17:8,2 Chronicles 17:9. De lippen van de priesters bewaarden deze wetenschap ten gebruike van het volk, dat uit hun mond de wet moest zoeken, Malachi 2:7. Zelfs Haggai, een profeet, raadpleegde de priesters in een gewetenszaak, Haggai 2:11 en verv. De prediking is nodig niet slechts voor het eerste planten van de kerk, maar ook voor de bewaring en opbouwing van de kerken als zij geplant zijn. Zie Ezechiël 44:23, 24.

b. Zij moeten met God handelen voor het volk, door reukwerk te branden tot lof en eer van God, en offeranden te offeren, om verzoening te doen voor de zonde en de gunst van God te verkrijgen. Dat was het werk van de priesters, maar de Levieten waren er bij behulpzaam. Zij, die het nut en voordeel wilden hebben van hun reukwerk en hun offeranden, moesten getrouw hun onderricht waarnemen.

3. Hij bidt voor hen, Deuteronomy 33:11. a. Dat God hun vermogen, hun bezittingen zou zegenen, en hetgeen hun toegewezen was voor hun onderhoud aangenaam voor hen zou maken. Zegen, Heere, zijn vermogen. Er was een overvloedige voorziening voor hen gemaakt, en zij kwam gemakkelijk tot hen, en toch konden zij er geen genot en blijdschap in vinden, tenzij God haar voor hen zegende, en daar God zelf hun deel was, kon een bijzondere zegen op hun deel verwacht worden. Sommigen lezen de volzin aldus: "Zegen, Heere, hun deugd. Heere, vermenigvuldig Uw genade in hen, en maak hen al meer en meer bekwaam voor hun werk."

b. Dat Hij hen zou aannemen in hun dienst. "Laat U het werk van zijn handen bevallen, beide voor hemzelf en voor het volk voor hetwelk hij dient." Gode welbehaaglijk te zijn, dat is hetgeen wij allen moeten bedoelen, waarnaar wij moeten streven in al onze Godsdienstige verrichtingen, hetzij wij dan al of niet welbehaaglijk zijn aan mensen, 2 Corinthians 5:9, en het is de kostelijkste zegen, die wij kunnen begeren, hetzij voor onszelf of voor anderen.

c. Dat Hij het voor hem zal opnemen tegen zijn vijanden, versla de lenden dergenen, die tegen hem opstaan en hem haten. Hij onderstelt dat Gods dienstknechten vele vijanden zullen hebben, sommigen zullen hen haten om hun getrouwheid, en zullen pogen hun kwaad te berokkenen, anderen zullen afgunstig zijn op hun inkomen, en heiligschennend tractaten er hen van te beroven, anderen zullen hen tegenstaan in de uitoefening van hun ambt, en zich niet onderwerpen aan de uitspraak van de priesters, en sommigen zullen het ambt zelf willen vernietigen. Nu bidt hij dat God el zulke pogingen zal doen mislukken, en het kwaad op de hoofden van de werkers er van zal doen wederkeren. Dit gebed is een profetie, dat God gewis zal afrekenen met hen, die de vijanden zijn van Zijn dienstknechten, en tot aan het einde des tijds de bediening van de Godsdienst in Zijn kerk zal in stand houden, in weerwil van alles wat de poorten van de hel tegen haar beramen. Saul verhief zich tegen de priesters des Heeren, 1 Samuel 22:18 en dat heeft de maat van zijn zonde vol doen worden.

Verzen 12-17

Deuteronomium 33:12-17

I. Hier is de zegen van Benjamin, Deuteronomy 33:12. Benjamin komt na Levi, omdat de tempel, waarin het werk van de priesters lag, zich juist aan de grens bevond van het erfdeel van die stam, en hij komt voor Jozef vanwege de waardigheid van Jeruzalem (dat gedeeltelijk in die stam lag) boven Samaria, dat in de stam van Efraïm lag, en omdat Benjamin het huis van David en de tempel des Heeren aanhing, toen de overige stammen met Jerobeam beide hebben verlaten

1. Benjamin wordt hier de beminde des Heeren genoemd, daar de vader van die stam Jakob's beminde zoon was, de zoon van zijn rechterhand. Diegenen zijn in waarheid gezegend, die de beminden des Heeren zijn. Saul, de eerste koning, en Paulus, de grote apostel, waren beide uit die stam.

2. Hij wordt hier verzekerd van de bescherming Gods, hij zal zeker wonen. Zij, die door God worden bemind, zijn veilig, Psalms 91:1.

3. Er wordt hier te kennen gegeven dat de tempel, waarin God zal wonen, in de landpalen van die stam gebouwd zal worden. Jeruzalem, de heilige stad, was in het erfdeel van Benjamin, Joshua 18:28, en hoewel Zion, de stad Davids verondersteld wordt tot Juda te behoren was toch de berg Moria, waarop de tempel gebouwd was, in Benjamins erfdeel. Daarom wordt God gezegd te wonen tussen zijn schouders, omdat de tempel op die berg stond zoals het hoofd van een man op zijn schouders. En hierdoor was Benjamin de gehele dag overdekt onder de bescherming van het heiligdom, Psalms 125:2, waarvan dikwijls gesproken wordt als van een toevlucht, een beschutting, Psalms 27:5, Nehemiah 6:10. Benjamin, wonende bij de tempel Gods, woonde zeker, dat is: woonde in veiligheid bij Hem. Het is gelukkig om in de nabijheid van de tempel te zijn. Die ligging van Bemjamin was waarschijnlijk de enige reden, die deze stam bij Juda en de Goddelijke inzettingen liet blijven, toen de tien andere stammen afvallig werden. Diegenen hebben in waarheid een verdorven en slecht hart, die, hoe dichter zij bij de kerkzijn, zoveel verder van God zijn.

II. De zegen van Jozef, beide Efraïm en Manasse insluitende. In Jakob's zegen, Genesis 49:1, is die over Jozef het uitvoerigst, en dat is hij ook hier, en aan die zegen ontleent Mozes de titel, die hij aan Jozef geeft, Deuteronomy 33:16, de afgezonderde van zijn broederen, of, zoals het ook gelezen kan worden:, een nazireër onder hen, zowel ten opzichte van zijn Godsvrucht, waarin hij bij menige gelegenheid hen allen overtroffen heeft, en van zijn waardigheid in Egypte, waar hij beide hun heerser en weldoener was. Zijn broeders hebben hem van zich afgezonderd door hem tot een slaaf te maken, maar God heeft hem van hen onderscheiden door een vorst van hem te maken. De zegeningen, waarom voor die stam gebeden wordt en die hem voorzegd worden zijn: grote overvloed en grote macht.

1. Grote overvloed, Deuteronomy 33:13. In het algemeen: Zijn land zij gezegend van de Heere. Het waren vruchtbare landstreken, die aan Efraïm en Manasse ten deel vielen, maar Mozes bidt dat zij besproeid zullen worden door de zegen van God, die rijk maakt en waarvan alle vruchtbaarheid afhankelijk is.

A. Hij noemt vele bijzonderheden, die hij bidt, dat bijdragen zullen tot de rijkdom en overvloed van deze twee stammen, van de Schepper alle nut en alle dienst van de mindere schepselen verwachtende, want zij zijn al datgene voor ons, wat Hij ze voor ons maakt. Hij bidt: a. Om tijdige regens en dauw, het uitnemende van de hemel, en z kostelijken uitnemend zijn zij, dat, hoewel zij slechts uit zuiver water bestaan, zonder deze de vruchten van de aarde zouden falen.

b. Om overvloedige fonteinen, die mee bijdragen om de aarde vruchtbaar te maken, en hier genoemd worden de diepte, die beneden is liggende, beide zijn de rivieren Gods, Psalms 65:10, want Hij is de Vader van de regen, Job 38:28, en Hij heeft inzonderheid de fonteinen van de wateren gemaakt Revelation 14:7.

c. Om de weldadige invloeden van de hemellichamen, Deuteronomy 33:14, om de uitnemende vruchten, tevoorschijn gebracht door de levenwekkende warmte van de zon, en de verkoelende vochtigheid van de maan. Dat zij de jaarlijkse vruchten hebben in hun onderscheidene maanden, overeenkomstig de loop van de natuur, in een maand olijven, in een andere dadels, enz. z verstaan sommigen het.

d. Om devruchtbaarheid zelfs van hun heuvels en bergen, die in andere landen kaal en onvruchtbaar plegen te zijn, Deuteronomy 33:15, dat zij het voornaamste hebben van de oude bergen, en, indien de bergen vruchtbaar zijn, dan zullen de vruchten, die er op groeien het eerst rijp zijn, en ook het rijpste zijn, Zij worden de oude bergen genoemd, niet omdat zij er v r anderen geweest zijn, maar omdat zij, evenals de eerstgeborenen, voortreffelijker waren in waarde en hoedanigheid, en eeuwige heuvelen, niet alleen omdat zij, evenals andere bergen, onbeweeglijk zijn, Habakkuk 3:6, maar omdat de vruchtbaarheid er van blijvend zal wezen.

e. Om de voortbrengselen van de lagere gronden, Deuteronomy 33:16, het uitnemendste van de aarde. Hoewel de aarde zelf een nutteloze, waardeloze klomp stof schijnt te zijn, worden er toch kostelijke dingen uit voortgebracht voor het onderhoud en de gerieflijkheid van het menselijk leven, Job 28:5. Uit de aarde komt het brood voort, omdat ons lichaam er uit voortkomt en er toe moet weerkeren. Maar wat is het uitnemendste van de aarde voor een ziel, die van God kwam en tot Hem moet wederkeren? Of wat is haar volheid, in vergelijking met de volheid, die in Christus is, waaruit wij ontvangen genade voor genade? Sommigen zien in de uitnemende dingen, om welke hier gebeden wordt, typen van de geestelijke zegeningen in de hemel in Christus, degaven, en genade en vertroostingen des Geestes.

B. Hij kroont het alles met de goedgunstigheid of de genadige aanneming van Hem, die in het braambos woonde, Deuteronomy 33:16, dat is: van God, die God, die aan Mozes verschenen is in het braambos, dat brandde, doch niet werd verteerd, Exodus 3:2, om hem zijn opdracht te geven om Israël uit te leiden uit Egypte. Hoewel Gods heerlijkheid daar slechts voor een wijle verscheen, wordt zij toch gezegd er te wonen, omdat zij er bleef zolang zij er nodig was. De goedgunstigheid van de Schechina in het braambos, zo zou dit ook gelezen kunnen worden, want Schechina betekent hetgeen woont, en hoewel zij slechts voor een korte tijd in het braambos woonde, bleef zij toch bij het volk van Israël. Het zou overgezet moeten worden: Mijn woner in het braambos, die een verschijning was van de Goddelijke Majesteit alleen aan Mozes, ten teken van het bijzondere deel, dat hij in God had, en die hij wenst te gebruiken tot welzijn van deze stam. Menigmaal is God aan Mozes verschenen, maar nu op het ogenblik, dat hij gaat sterven, schijnt hij de lieflijkste herinnering te hebben aan die, welke hem toen als ingeleid heeft tot de gezichten des Almachtigen en zijn gemeenschap met de hemel heeft gevestigd, dat was een tijd van liefde, die nooit vergeten kon worden. Het was aan het braambos, dat God verklaarde de God te zijn van Abraham, Izak en Jakob, en aldus de belofte bevestigde, gedaan aan de vaderen, die belofte, welke reikte tot aan de opstanding des lichaams en het eeuwige leven, zoals blijkt uit het argument, dat onze Heiland er aan heeft ontleend, Luke 20:37 Zodat hij, als hij bidt om de goedgunstigheid van Hem, die in het braambos woonde, het oog heeft op het verbond dat te dier tijd en op die plaats vernieuwd werd, en waarop al onze hoop op Gods gunst gegrond moet zijn. Nu besluit hij die ruimen zegen met een gebed om de gunst van God.

a. Omdat die de bron en oorsprong is van al deze zegeningen, zij zijn de gaven van Gods gunst, dat zijn zij voor Gods volk, wat zij nu ook voor anderer mogen wezen. Ja, toen Efraïm (een afstammeling van Jozef) afweek van God, als een onbandige koe, waren deze vruchten van zijn land zo weinig de gaven van Gods gunst, dat zij slechts bedoeld waren om hem vet te mesten voor de slachtbank, als een lam in de ruimte, Hosea 4:16, Hosea 4:17,.

b. Omdat dit de lieflijkheid en de vertroosting is van al deze zegeningen, wij smaken er dan eerst blijdschap en genot in, als wij er Gods gunst in zien.

c. Omdat die beter, oneindig beter is dan al deze zegeningen, want zo wij slechts de gunst van God hebben, dan zijn wij gelukkig en kunnen gerust zijn, ook al ontbreken ons al deze dingen, en ons verblijden in de God onzes heirs, alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en er geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, Habakkuk 3:17, Habakkuk 3:18.

2. Jozef wordt hier gezegend met grote macht, Deuteronomy 33:17. Er worden drie voorbeelden van deze zijn macht voorzegd.

a. Zijn gezag onder zijn broederen. Hij heeft de heerlijkheid van de eerstgeborene van zijn rund, of van een jonge stier, die een statig dier is en daarom vroeger gebruikt werd als een zinnebeeld van koninklijke majesteit. Jozua, die Mozes moest opvolgen, was van de stam Efraïm, van de zoon van Jozef, en zijn heerlijkheid blonk waarlijk uit, hij was een eer voor zijn stam. In Efraïm lag later de koninklijke stad van de tien stammen. En uit Manasse waren Gideon, Jeftha en Jaïr, die allen sieraden waren van en zegeningen voor hun land. Sommigen denken dat hij bij de eersteling van de stier wordt vergeleken, omdat het geboorterecht, dat Ruben had verloren, was overgegaan op Jozef, 1 Chronicles 5:1, 1 Chronicles 5:2, en bij de eersteling van zijn stier, omdat Basan dat in het erfdeel van Manasse lag, beroemd was voor stieren en koeien, Psalms 22:13, Amos 4:1.

b. Zijn macht tegen zijn vijanden en zijn overwinning over hen: zijn hoornen zijn hoornen van de eenhoorn, dat is: De krijgsmacht, die hij te velde zal brengen, zal zeer sterk en zeer geducht zijn, met dezelve zal hij de volken tezamen stoten, dat is: "hij zal allen overwinnen, die zich op zijn weg stellen." Uit het twisten van de Efraïmieten, beide met Gideon, Judges 8:1, en met Jefta, Judges 12:1, blijkt dat zij een krijgshaftige, vurige stam waren. En toch zien wij dat de kinderen Efraïms, toen zij het verbond Gods hadden verlaten, hoewel zij gewapend waren, zich omkeerden ten dage des strijds, Psalms 78:9,Psalms 78:10, want hoewel hier verklaard is dat zij sterk en stoutmoedig zijn als eenhoornen, werden zij, toen God hen verlaten had, zwak als andere mensen.

c. Het getal van zijn lieden, waarin Efraïm, hoewel de jongere zoon, zijn broeder overtrof, daar Jakob in het voorzien van deze zelfde zaak, zijn handen boven hun hoofd gekruist had, Genesis 48:19. Dezen nu zij u detienduizenden van Efraïm, en deze zijn de duizenden van Manasse. Jonathans Targum past dit toe op de tienduizenden van Kananieten, overwonnen door Jozua, die van de stam van Efraïm was, en van de duizenden van Midianieten, overwonnen door Gideon, die van de stam van Manasse was. En de verklaring van de Jeruzalemse Targum op het eerste deel van dit vers is opmerkelijk, dat gelijk met de eerstelingen van de stier nooit gewerkt mocht worden, en de eenhoorn niet kon worden getemd, zo zou Jozef altijd vrij blijven. "Zij zouden ook vrij gebleven zijn, indien zij zich niet door de zonde verkocht hadden."

Verzen 12-17

Deuteronomium 33:12-17

I. Hier is de zegen van Benjamin, Deuteronomy 33:12. Benjamin komt na Levi, omdat de tempel, waarin het werk van de priesters lag, zich juist aan de grens bevond van het erfdeel van die stam, en hij komt voor Jozef vanwege de waardigheid van Jeruzalem (dat gedeeltelijk in die stam lag) boven Samaria, dat in de stam van Efraïm lag, en omdat Benjamin het huis van David en de tempel des Heeren aanhing, toen de overige stammen met Jerobeam beide hebben verlaten

1. Benjamin wordt hier de beminde des Heeren genoemd, daar de vader van die stam Jakob's beminde zoon was, de zoon van zijn rechterhand. Diegenen zijn in waarheid gezegend, die de beminden des Heeren zijn. Saul, de eerste koning, en Paulus, de grote apostel, waren beide uit die stam.

2. Hij wordt hier verzekerd van de bescherming Gods, hij zal zeker wonen. Zij, die door God worden bemind, zijn veilig, Psalms 91:1.

3. Er wordt hier te kennen gegeven dat de tempel, waarin God zal wonen, in de landpalen van die stam gebouwd zal worden. Jeruzalem, de heilige stad, was in het erfdeel van Benjamin, Joshua 18:28, en hoewel Zion, de stad Davids verondersteld wordt tot Juda te behoren was toch de berg Moria, waarop de tempel gebouwd was, in Benjamins erfdeel. Daarom wordt God gezegd te wonen tussen zijn schouders, omdat de tempel op die berg stond zoals het hoofd van een man op zijn schouders. En hierdoor was Benjamin de gehele dag overdekt onder de bescherming van het heiligdom, Psalms 125:2, waarvan dikwijls gesproken wordt als van een toevlucht, een beschutting, Psalms 27:5, Nehemiah 6:10. Benjamin, wonende bij de tempel Gods, woonde zeker, dat is: woonde in veiligheid bij Hem. Het is gelukkig om in de nabijheid van de tempel te zijn. Die ligging van Bemjamin was waarschijnlijk de enige reden, die deze stam bij Juda en de Goddelijke inzettingen liet blijven, toen de tien andere stammen afvallig werden. Diegenen hebben in waarheid een verdorven en slecht hart, die, hoe dichter zij bij de kerkzijn, zoveel verder van God zijn.

II. De zegen van Jozef, beide Efraïm en Manasse insluitende. In Jakob's zegen, Genesis 49:1, is die over Jozef het uitvoerigst, en dat is hij ook hier, en aan die zegen ontleent Mozes de titel, die hij aan Jozef geeft, Deuteronomy 33:16, de afgezonderde van zijn broederen, of, zoals het ook gelezen kan worden:, een nazireër onder hen, zowel ten opzichte van zijn Godsvrucht, waarin hij bij menige gelegenheid hen allen overtroffen heeft, en van zijn waardigheid in Egypte, waar hij beide hun heerser en weldoener was. Zijn broeders hebben hem van zich afgezonderd door hem tot een slaaf te maken, maar God heeft hem van hen onderscheiden door een vorst van hem te maken. De zegeningen, waarom voor die stam gebeden wordt en die hem voorzegd worden zijn: grote overvloed en grote macht.

1. Grote overvloed, Deuteronomy 33:13. In het algemeen: Zijn land zij gezegend van de Heere. Het waren vruchtbare landstreken, die aan Efraïm en Manasse ten deel vielen, maar Mozes bidt dat zij besproeid zullen worden door de zegen van God, die rijk maakt en waarvan alle vruchtbaarheid afhankelijk is.

A. Hij noemt vele bijzonderheden, die hij bidt, dat bijdragen zullen tot de rijkdom en overvloed van deze twee stammen, van de Schepper alle nut en alle dienst van de mindere schepselen verwachtende, want zij zijn al datgene voor ons, wat Hij ze voor ons maakt. Hij bidt: a. Om tijdige regens en dauw, het uitnemende van de hemel, en z kostelijken uitnemend zijn zij, dat, hoewel zij slechts uit zuiver water bestaan, zonder deze de vruchten van de aarde zouden falen.

b. Om overvloedige fonteinen, die mee bijdragen om de aarde vruchtbaar te maken, en hier genoemd worden de diepte, die beneden is liggende, beide zijn de rivieren Gods, Psalms 65:10, want Hij is de Vader van de regen, Job 38:28, en Hij heeft inzonderheid de fonteinen van de wateren gemaakt Revelation 14:7.

c. Om de weldadige invloeden van de hemellichamen, Deuteronomy 33:14, om de uitnemende vruchten, tevoorschijn gebracht door de levenwekkende warmte van de zon, en de verkoelende vochtigheid van de maan. Dat zij de jaarlijkse vruchten hebben in hun onderscheidene maanden, overeenkomstig de loop van de natuur, in een maand olijven, in een andere dadels, enz. z verstaan sommigen het.

d. Om devruchtbaarheid zelfs van hun heuvels en bergen, die in andere landen kaal en onvruchtbaar plegen te zijn, Deuteronomy 33:15, dat zij het voornaamste hebben van de oude bergen, en, indien de bergen vruchtbaar zijn, dan zullen de vruchten, die er op groeien het eerst rijp zijn, en ook het rijpste zijn, Zij worden de oude bergen genoemd, niet omdat zij er v r anderen geweest zijn, maar omdat zij, evenals de eerstgeborenen, voortreffelijker waren in waarde en hoedanigheid, en eeuwige heuvelen, niet alleen omdat zij, evenals andere bergen, onbeweeglijk zijn, Habakkuk 3:6, maar omdat de vruchtbaarheid er van blijvend zal wezen.

e. Om de voortbrengselen van de lagere gronden, Deuteronomy 33:16, het uitnemendste van de aarde. Hoewel de aarde zelf een nutteloze, waardeloze klomp stof schijnt te zijn, worden er toch kostelijke dingen uit voortgebracht voor het onderhoud en de gerieflijkheid van het menselijk leven, Job 28:5. Uit de aarde komt het brood voort, omdat ons lichaam er uit voortkomt en er toe moet weerkeren. Maar wat is het uitnemendste van de aarde voor een ziel, die van God kwam en tot Hem moet wederkeren? Of wat is haar volheid, in vergelijking met de volheid, die in Christus is, waaruit wij ontvangen genade voor genade? Sommigen zien in de uitnemende dingen, om welke hier gebeden wordt, typen van de geestelijke zegeningen in de hemel in Christus, degaven, en genade en vertroostingen des Geestes.

B. Hij kroont het alles met de goedgunstigheid of de genadige aanneming van Hem, die in het braambos woonde, Deuteronomy 33:16, dat is: van God, die God, die aan Mozes verschenen is in het braambos, dat brandde, doch niet werd verteerd, Exodus 3:2, om hem zijn opdracht te geven om Israël uit te leiden uit Egypte. Hoewel Gods heerlijkheid daar slechts voor een wijle verscheen, wordt zij toch gezegd er te wonen, omdat zij er bleef zolang zij er nodig was. De goedgunstigheid van de Schechina in het braambos, zo zou dit ook gelezen kunnen worden, want Schechina betekent hetgeen woont, en hoewel zij slechts voor een korte tijd in het braambos woonde, bleef zij toch bij het volk van Israël. Het zou overgezet moeten worden: Mijn woner in het braambos, die een verschijning was van de Goddelijke Majesteit alleen aan Mozes, ten teken van het bijzondere deel, dat hij in God had, en die hij wenst te gebruiken tot welzijn van deze stam. Menigmaal is God aan Mozes verschenen, maar nu op het ogenblik, dat hij gaat sterven, schijnt hij de lieflijkste herinnering te hebben aan die, welke hem toen als ingeleid heeft tot de gezichten des Almachtigen en zijn gemeenschap met de hemel heeft gevestigd, dat was een tijd van liefde, die nooit vergeten kon worden. Het was aan het braambos, dat God verklaarde de God te zijn van Abraham, Izak en Jakob, en aldus de belofte bevestigde, gedaan aan de vaderen, die belofte, welke reikte tot aan de opstanding des lichaams en het eeuwige leven, zoals blijkt uit het argument, dat onze Heiland er aan heeft ontleend, Luke 20:37 Zodat hij, als hij bidt om de goedgunstigheid van Hem, die in het braambos woonde, het oog heeft op het verbond dat te dier tijd en op die plaats vernieuwd werd, en waarop al onze hoop op Gods gunst gegrond moet zijn. Nu besluit hij die ruimen zegen met een gebed om de gunst van God.

a. Omdat die de bron en oorsprong is van al deze zegeningen, zij zijn de gaven van Gods gunst, dat zijn zij voor Gods volk, wat zij nu ook voor anderer mogen wezen. Ja, toen Efraïm (een afstammeling van Jozef) afweek van God, als een onbandige koe, waren deze vruchten van zijn land zo weinig de gaven van Gods gunst, dat zij slechts bedoeld waren om hem vet te mesten voor de slachtbank, als een lam in de ruimte, Hosea 4:16, Hosea 4:17,.

b. Omdat dit de lieflijkheid en de vertroosting is van al deze zegeningen, wij smaken er dan eerst blijdschap en genot in, als wij er Gods gunst in zien.

c. Omdat die beter, oneindig beter is dan al deze zegeningen, want zo wij slechts de gunst van God hebben, dan zijn wij gelukkig en kunnen gerust zijn, ook al ontbreken ons al deze dingen, en ons verblijden in de God onzes heirs, alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en er geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, Habakkuk 3:17, Habakkuk 3:18.

2. Jozef wordt hier gezegend met grote macht, Deuteronomy 33:17. Er worden drie voorbeelden van deze zijn macht voorzegd.

a. Zijn gezag onder zijn broederen. Hij heeft de heerlijkheid van de eerstgeborene van zijn rund, of van een jonge stier, die een statig dier is en daarom vroeger gebruikt werd als een zinnebeeld van koninklijke majesteit. Jozua, die Mozes moest opvolgen, was van de stam Efraïm, van de zoon van Jozef, en zijn heerlijkheid blonk waarlijk uit, hij was een eer voor zijn stam. In Efraïm lag later de koninklijke stad van de tien stammen. En uit Manasse waren Gideon, Jeftha en Jaïr, die allen sieraden waren van en zegeningen voor hun land. Sommigen denken dat hij bij de eersteling van de stier wordt vergeleken, omdat het geboorterecht, dat Ruben had verloren, was overgegaan op Jozef, 1 Chronicles 5:1, 1 Chronicles 5:2, en bij de eersteling van zijn stier, omdat Basan dat in het erfdeel van Manasse lag, beroemd was voor stieren en koeien, Psalms 22:13, Amos 4:1.

b. Zijn macht tegen zijn vijanden en zijn overwinning over hen: zijn hoornen zijn hoornen van de eenhoorn, dat is: De krijgsmacht, die hij te velde zal brengen, zal zeer sterk en zeer geducht zijn, met dezelve zal hij de volken tezamen stoten, dat is: "hij zal allen overwinnen, die zich op zijn weg stellen." Uit het twisten van de Efraïmieten, beide met Gideon, Judges 8:1, en met Jefta, Judges 12:1, blijkt dat zij een krijgshaftige, vurige stam waren. En toch zien wij dat de kinderen Efraïms, toen zij het verbond Gods hadden verlaten, hoewel zij gewapend waren, zich omkeerden ten dage des strijds, Psalms 78:9,Psalms 78:10, want hoewel hier verklaard is dat zij sterk en stoutmoedig zijn als eenhoornen, werden zij, toen God hen verlaten had, zwak als andere mensen.

c. Het getal van zijn lieden, waarin Efraïm, hoewel de jongere zoon, zijn broeder overtrof, daar Jakob in het voorzien van deze zelfde zaak, zijn handen boven hun hoofd gekruist had, Genesis 48:19. Dezen nu zij u detienduizenden van Efraïm, en deze zijn de duizenden van Manasse. Jonathans Targum past dit toe op de tienduizenden van Kananieten, overwonnen door Jozua, die van de stam van Efraïm was, en van de duizenden van Midianieten, overwonnen door Gideon, die van de stam van Manasse was. En de verklaring van de Jeruzalemse Targum op het eerste deel van dit vers is opmerkelijk, dat gelijk met de eerstelingen van de stier nooit gewerkt mocht worden, en de eenhoorn niet kon worden getemd, zo zou Jozef altijd vrij blijven. "Zij zouden ook vrij gebleven zijn, indien zij zich niet door de zonde verkocht hadden."

Verzen 18-21

Deuteronomium 33:18-21

Wij hebben hier de zegeningen van Zebulon en Issaschar samengevoegd, want beide waren zij de zonen van Jakob bij Lea, en door de ligging van hun erfdeel in Kanan waren zij buren. Er is voorzegd:

I. Dat beide een goede vestiging en een aangenaam werk zullen hebben, Deuteronomy 33:18. Zebulon moet zich verheugen, want hij zal er reden toe hebben, en Mozes bidt dat hij er reden toe zal hebben in zijn uittocht, hetzij in de strijd, want Zebulon heeft zijn ziel versmaad ten dode dat is: heeft zijn leven in de waagschaal gesteld op de hoogten des velde, Judges 5:18, of liever, naar de zee, want Zebulon was aan de haven van de schepen, Genesis 49:13. En Issaschar moet zich verheugen in zijn hutten, dat is in zijn bedrijf thuis, de landbouw, waarop de mannen van die stam zich gewoonlijk toelegden, want zij zagen dat rust goed was, en dat als de zee onstuimig was, het land aangenaam was, Genesis 49:14, Genesis 49:15

Laat ons hier opmerken.

d. Dat gelijk Gods voorzienigheid de bepalingen van van de mensen woningen verschillend heeft verordineerd, sommigen in de stad, en sommigen op het land, sommigen in zeehavens en anderen meer in steden van het binnenland, zo heeft zij ook wijselijk van de mensen neigingen gericht naar onderscheidene bezigheden tot welzijn van het publiek, gelijk ieder lid van het lichaam geplaatst en geschikt gemaakt is ten diepste van het geheel. De geest of geaardheid van sommige mensen leidt hen naar wetenschap, die van anderen naar de zee, van nog anderen naar de strijd. Sommigen voelen neiging voor landelijke bezigheden, anderen voor de handel, en sommigen hebben aanleg voor kunsten, en het is goed, dat het zo is. Ware het gehele lichaam het oog, waar zou het gehoor zijn? 1 Corinthians 12:17. Het was ten algemene nutte van Israël, dat de mannen van Zebulon kooplieden waren en de mannen van Issaschar landbouwers.

b. Dat, waar ook onze plaats zij, en waarin onze werkzaamheden ook bestaan, het onze wijsheid zal wezen en onze plicht, om er ons naar te schikken, en het is een groot geluk om er genoegen in te vinden. Zebulon verheuge zich in zijn uittochten, hij danke God voor de winsten en drage met geduld en onderworpenheid de verliezen en de ongerieflijkheden van zijn koopmanschap, hij verachte de geringheid er van niet, en benijde de rust niet van Issaschars hutten. Issaschar verheuge zich in zijn hutten, laat zijn afzonderingen hem gevallen, en laat hem tevreden wezen met zijn landelijke bezitting, en niet morren omdat hij Zebulons genoegen niet heeft van te reizen en van zijn winsten in de handel. Ieder bedrijf heeft zijn gerieflijkheden en zijn ongerieflijkheden, en daarom moeten wij ons met het hart toeleggen op het werk, dat God ons te doen heeft gegeven, waarin dit ook moge bestaan, en het is wezenlijk een groot geluk om tevreden te zijn met ons lot, Dat is een gave Gods, Ecclesiastes 5:18.

2. Dat zij beide in hun plaats dienstbaar zullen zijn aan de ere Gods en de Godsdienstige belangen van de natie, Deuteronomy 33:19. Zij zullen de volken tot de berg roepen, dat is: tot de tempel, want Mozes voorzag dat die op een berg gebouwd zal worden. Ik zie niet waarom dit tot Zebulon beperkt moet worden (zoals de meeste uitleggers doen). Indien beide Zebulon en Issaschar het aangename en het nut van hun onderscheiden bezigheden hebben waarom zouden wij dan niet veronderstellen dat zij beide zorg droegen om er God de eer van te geven? Twee dingen zullen zij voor God doen. A. Zij zullen anderen nodigen tot Zijn dienst, de volken tot de berg roepen.

a. Zebulon zal zijn bekendheid en omgang met naburige volken, tot welke hij uitgaat, tot dit edele doel gebruiken: de Godsdienst onder hen bekend te maken en te bevorderen, en hen tot de dienst van de God Israëls te nodigen. Mannen van veel zaken en grote omgang met anderen moeten met verstand en ijver pogen om het beoefenen van ernstige Godsvrucht aan te bevelen aan hen, met wie zij verkeren en onder wie zij hun zaken doen. De zodanigen zijn gezegend, want zij zijn tot zegen. Het zou goed zijn indien de toeneming van handelsbetrekkingen met vreemde landen dienstbaar gemaakt kon worden aan de verspreiding van het Evangelie. Deze profetie betreffende Zebulon ziet misschien wel op de prediking van Christus en Zijn apostelen, die begonnen is in het land van Zebulon, Matthew 4:14, Matthew 4:15, en zij riepen de volken tot de berg, dat is: tot het koninkrijk van de Messias, dat genoemd is de berg van het huis des Heeren, Isaiah 2:2.

b. Issaschar, die thuis blijft en in tenten woont, zal zijn buurman roepen om op te gaan naar het heiligdom, op de tijden vastgesteld voor hun plechtige feesten, hetzij omdat zij ijveriger en voortvarender zijn dan hun naburen (en het is dikwijls opgemerkt dat, hoewel zij, die bij Zebulon wonen in de haven van de schepen, die drukke plaatsen zijn, waar veel mensen bijeenkomen, meestal meer hebben van het licht van de Godsdienst, zij, die met Issaschar wonen in tenten op het land, meer van het leven en de warmte er van hebben) en zij kunnen daarom door hun ijver diegenen tot een heilige mededinging opwekken, die meer kennis hebben, Psalms 122:1, of: omdat zij meer dan anderen de tijden waarnamen, die voor hun feesten waren vastgesteld. En van de Chaldeeuwse parafrasten geeft van het vorige vers deze lezing: Verheug u, Issaschar in de tenten uwer scholen, in de veronderstelling dat velen van hun geleerden zullen zijn en hun geleerdheid zouden gebruiken om met de wenteling des jaars kennis te geven van het naderen van de feesten, want de almanakken waren toen niet zo algemeen als nu. En Onkelos inzonderheid: Verheug u, Issaschar, als gij de tijden van de plechtige feesten te Jeruzalem gaat berekenen, want dan zullen de stammen Israëls vergaderd worden op de berg van het huis des heiligdoms. Zo leest hij het begin van dit vers, en velen denken dat dit de betekenis is van die eigenschap van de mannen van Issaschar in de tijd van David: dat zij ervaren waren in het verstaan van de tijden, om te weten wat Israël doen meest, I Kronieken 12:32. En de hoedanigheid, die volgt in Deuteronomy 33:33, van de mannen van Zebulon, dat zij dezulken waren, die uitgingen in het leger, ervaren zijnde in de strijd, kan wellicht de zegen, hier over deze stam uitgesproken, verklaren. Zij, die niet zoals Zebulon de gelegenheid hebben om diegenen in de kerk te brengen, die nog buiten zijn, kunnen toch zeer dienstbaar zijn aan haar belangen door mee te helpen om hen, die binnen zijn op te wekken, aan te moedigen en op te bouwen. En het is een goed werk om de mensen tot de inzettingen Gods te roepen, de herinnering op te wekken van hen, die vergeetachtig zijn, de tragen op te wekken, die wel willen volgen, maar niet gaarne zouden willen voorgaan.

B. Zij zullen niet slechts anderen tot de dienst van God nodigen, maar er zelf overvloedig in zijn, daar zullen zij offeranden van de gerechtigheid offeren. Zij zullen niet anderen naar de tempel zenden en zelf thuis blijven onder voorwendsel, dat zij niet uit hun zaken weg kunnen, maar als zij anderen aansporen om vlijtig henen te gaan om het aangezicht des Heeren te smeken, dan zullen zij zeggen: wij zullen ook heengaan, zoals in Zechariah 8:21. Het goede, waartoe wij anderen aansporen, daar moeten wij zelf het voorbeeld van wezen. En als zij tot de tempel komen, dan zullen zij niet ledig voor het aangezicht des Heeren verschijnen, maar voor de eer en de dienst van God medebrengen, naardat Hij hun welvaren heeft gegeven, 1 Corinthians 16:2. a.Hier is voorzegd dat beide deze stammen rijk zullen worden. Zebulon, die buitenslands gaat, zal de overvloed van de zeeën zuigen, die volle borsten zijn voor de kooplieden, terwijl Issaschar, die tehuis blijft, zich zal verrijken met de verborgen dingen, de schatten, des zands, hetzij met de vruchten van de aarde of de onderaardse schatten van metalen en mineralen of (daar het woord, hier door zand vertaald, eigenlijk het zand van de zee betekent) de rijke dingen, opgeworpen door de zee, want Issaschars erfdeel reikte tot aan de zeeoever. Misschien wordt hun voorspoed in het roepen van de volken tot de berg aangeduid door hun zuigen van de overvloed van de zeeen, want wij hebben een zelfde zegswijze gebruikt voor het toebrengen van de volken tot de kerk in Isaiah 60:5. de menigte van de zee zal tot u gekeerd worden, en in Deuteronomy 33:16 :gij zult de melk van de heidenen zuigen. Er is voorzegd:

b. Dat deze stammen, aldus verrijkt zijnde, hun gewin de Heere zullen verbannen, dat is wijden, en hun vermogen de Heere van de gehele aarde Micah 4:13. Dat de koophandel van Zebulon en het hoerenloon van Issaschar de Heere heilig zijn zullen, Isaiah 23:18, want daaruit zullen zij offeranden van de gerechtigheid offeren, dat is offeranden overeenkomstig de wet. Wij moeten God dienen en eren met hetgeen wij hebben, en waar Hij overvloedig zaait, daar verwacht Hij dienovereenkomstig te oogsten. Zij, die de overvloed van de zeeen zuigen en de bedekte verborgen dingen des zands, moeten in evenredigheid daarvan offeranden van de gerechtigheid offeren.

II. Vervolgens komt de zegen over de stam van Gad, Deuteronomy 33:20, Deuteronomy 33:21. Dit was n van de stammen, die alreeds gevestigd waren aan de zijde van de Jordaan, waar Mozes zich nu bevond.

1. Hij voorzegt wat deze stam zijn zal, Deuteronomy 33:10. a. Dat hij verruimd zal worden, gelijk hij thans reeds een ruim deel had, en hij geeft God de eer beide van Zijn tegenwoordige en toekomstige uitbreiding. Gezegend zij, die Gad ruimte maakt. Wij bevinden hoe deze stam verruimd werd door zijn voorspoed in de strijd, die zij zeer nauwgezet tegen de Hagarenen hebben gevoerd, 1 Chronicles 5:19, 1 Chronicles 5:20, 1 Chronicles 5:22. Aan God moet de eer worden gegeven van al onze verruimingen.

b. Dat hij een dappere en zegevierende stam zal zijn, die met rust gelaten zijnde, veilig en onbevreesd zou wonen als een leeuw, maar getergd zijnde als een leeuw zal verscheuren de arm, ja ook de schedel, dat is: alles zal verscheuren en vertreden wat hem in de weg is, beide de arm, dat is: de kracht, en de schedel, dat is de staatkunde en het gezag van zijn vijanden. In Davids tijd waren er Gadieten, wier aangezichten waren als aangezichten der leeuwen, 1 Chronicles 12:8. Sommigen houden Jehu voor een Gadiet, omdat wij voor het eerst melding van hem zien gemaakt te Ramoth in Gilead, dat tot Gad behoorde, en zij denken dat dit op zijn dappere daden betrekking kan hebben.

2. Hij prijst die stam voor hetgeen zij gedaan hadden, en nu deden, Deuteronomy 33:21.

a. Zij hadden verstandig gehandeld voor zichzelf toen zij hun erfdeel met de eersten kozen in een land, dat reeds veroverd was. Hij heeft zich van het eerste voorzien, hoewel hij zorg had voor zijn broederen, begon zijn liefdadigheid toch thuis, dat is met zichzelf, en hij wilde gaarne het eerst bediend, het eerst gevestigd zijn. De Gadieten waren de eerste en dringendste voorstellers om een erfdeel te ontvangen aan die zijde van de Jordaan, en daarom worden zij nog v r de Rubenieten genoemd in de geschiedenis van deze zaak, Numbers 32:2. En terwijl dus aan de andere stammen hun erfdeel door Jozua, de veroveraar, werd toegewezen, werd aan Gad en zijn metgezellen hun erfdeel toegewezen door Mozes, de wetgever, en zij werden er in gevestigd door de wet, of, (zoals het woord is) bedekt, of beschermd door de bijzondere leiding van Gods voorzienigheid, die waakte over hen, die achterbleven, terwijl de krijgslieden voorttrokken met hun broeders. De mensen loven u, omdat gij uzelf goed doet (als gij het eerst voor uzelf zorgt, zoals Gad gedaan heeft) Psalms 49:19. En God zal u loven als gij goed doet aan uw ziel, die in waarheid gij zelf zijt, en het eerst daarvoor zorgt in een erfdeel van de wetgever.

b. Zij handelden nu eerlijk en kloekmoedig met hun broeders, want zij kwamen met de hoofden van het volk, voor wier aangezicht zij over de Jordaan gingen, om de gerechtigheid des Heeren te verrichten aan de Kananieten onder de leiding van Jozua, aan wie wij hen later plechtig gehoorzaamheid zullen zien beloven, Joshua 1:12, Joshua 1:16. Dit hadden zij op zich genomen te doen, toen hun hun erfdeel was toegewezen, Numbers 32:27. En dit hebben zij gedaan, Joshua 4:12. En toen de oorlogen van Kanan geëindigd waren, heeft Jozua hen weggezonden met een zegen, Joshua 22:7. Het is een gezegende en eervolle zaak om onze broeders behulpzaam te zijn in hun zaken, en inzonderheid om mee te werken in het verrichten van de gerechtigheid des Heeren, door datgene te onderdrukken of weg te doen wat Hem tergt en mishaagt, dit was het, wat aan Pinehas tot gerechtigheid werd gerekend.

Verzen 18-21

Deuteronomium 33:18-21

Wij hebben hier de zegeningen van Zebulon en Issaschar samengevoegd, want beide waren zij de zonen van Jakob bij Lea, en door de ligging van hun erfdeel in Kanan waren zij buren. Er is voorzegd:

I. Dat beide een goede vestiging en een aangenaam werk zullen hebben, Deuteronomy 33:18. Zebulon moet zich verheugen, want hij zal er reden toe hebben, en Mozes bidt dat hij er reden toe zal hebben in zijn uittocht, hetzij in de strijd, want Zebulon heeft zijn ziel versmaad ten dode dat is: heeft zijn leven in de waagschaal gesteld op de hoogten des velde, Judges 5:18, of liever, naar de zee, want Zebulon was aan de haven van de schepen, Genesis 49:13. En Issaschar moet zich verheugen in zijn hutten, dat is in zijn bedrijf thuis, de landbouw, waarop de mannen van die stam zich gewoonlijk toelegden, want zij zagen dat rust goed was, en dat als de zee onstuimig was, het land aangenaam was, Genesis 49:14, Genesis 49:15

Laat ons hier opmerken.

d. Dat gelijk Gods voorzienigheid de bepalingen van van de mensen woningen verschillend heeft verordineerd, sommigen in de stad, en sommigen op het land, sommigen in zeehavens en anderen meer in steden van het binnenland, zo heeft zij ook wijselijk van de mensen neigingen gericht naar onderscheidene bezigheden tot welzijn van het publiek, gelijk ieder lid van het lichaam geplaatst en geschikt gemaakt is ten diepste van het geheel. De geest of geaardheid van sommige mensen leidt hen naar wetenschap, die van anderen naar de zee, van nog anderen naar de strijd. Sommigen voelen neiging voor landelijke bezigheden, anderen voor de handel, en sommigen hebben aanleg voor kunsten, en het is goed, dat het zo is. Ware het gehele lichaam het oog, waar zou het gehoor zijn? 1 Corinthians 12:17. Het was ten algemene nutte van Israël, dat de mannen van Zebulon kooplieden waren en de mannen van Issaschar landbouwers.

b. Dat, waar ook onze plaats zij, en waarin onze werkzaamheden ook bestaan, het onze wijsheid zal wezen en onze plicht, om er ons naar te schikken, en het is een groot geluk om er genoegen in te vinden. Zebulon verheuge zich in zijn uittochten, hij danke God voor de winsten en drage met geduld en onderworpenheid de verliezen en de ongerieflijkheden van zijn koopmanschap, hij verachte de geringheid er van niet, en benijde de rust niet van Issaschars hutten. Issaschar verheuge zich in zijn hutten, laat zijn afzonderingen hem gevallen, en laat hem tevreden wezen met zijn landelijke bezitting, en niet morren omdat hij Zebulons genoegen niet heeft van te reizen en van zijn winsten in de handel. Ieder bedrijf heeft zijn gerieflijkheden en zijn ongerieflijkheden, en daarom moeten wij ons met het hart toeleggen op het werk, dat God ons te doen heeft gegeven, waarin dit ook moge bestaan, en het is wezenlijk een groot geluk om tevreden te zijn met ons lot, Dat is een gave Gods, Ecclesiastes 5:18.

2. Dat zij beide in hun plaats dienstbaar zullen zijn aan de ere Gods en de Godsdienstige belangen van de natie, Deuteronomy 33:19. Zij zullen de volken tot de berg roepen, dat is: tot de tempel, want Mozes voorzag dat die op een berg gebouwd zal worden. Ik zie niet waarom dit tot Zebulon beperkt moet worden (zoals de meeste uitleggers doen). Indien beide Zebulon en Issaschar het aangename en het nut van hun onderscheiden bezigheden hebben waarom zouden wij dan niet veronderstellen dat zij beide zorg droegen om er God de eer van te geven? Twee dingen zullen zij voor God doen. A. Zij zullen anderen nodigen tot Zijn dienst, de volken tot de berg roepen.

a. Zebulon zal zijn bekendheid en omgang met naburige volken, tot welke hij uitgaat, tot dit edele doel gebruiken: de Godsdienst onder hen bekend te maken en te bevorderen, en hen tot de dienst van de God Israëls te nodigen. Mannen van veel zaken en grote omgang met anderen moeten met verstand en ijver pogen om het beoefenen van ernstige Godsvrucht aan te bevelen aan hen, met wie zij verkeren en onder wie zij hun zaken doen. De zodanigen zijn gezegend, want zij zijn tot zegen. Het zou goed zijn indien de toeneming van handelsbetrekkingen met vreemde landen dienstbaar gemaakt kon worden aan de verspreiding van het Evangelie. Deze profetie betreffende Zebulon ziet misschien wel op de prediking van Christus en Zijn apostelen, die begonnen is in het land van Zebulon, Matthew 4:14, Matthew 4:15, en zij riepen de volken tot de berg, dat is: tot het koninkrijk van de Messias, dat genoemd is de berg van het huis des Heeren, Isaiah 2:2.

b. Issaschar, die thuis blijft en in tenten woont, zal zijn buurman roepen om op te gaan naar het heiligdom, op de tijden vastgesteld voor hun plechtige feesten, hetzij omdat zij ijveriger en voortvarender zijn dan hun naburen (en het is dikwijls opgemerkt dat, hoewel zij, die bij Zebulon wonen in de haven van de schepen, die drukke plaatsen zijn, waar veel mensen bijeenkomen, meestal meer hebben van het licht van de Godsdienst, zij, die met Issaschar wonen in tenten op het land, meer van het leven en de warmte er van hebben) en zij kunnen daarom door hun ijver diegenen tot een heilige mededinging opwekken, die meer kennis hebben, Psalms 122:1, of: omdat zij meer dan anderen de tijden waarnamen, die voor hun feesten waren vastgesteld. En van de Chaldeeuwse parafrasten geeft van het vorige vers deze lezing: Verheug u, Issaschar in de tenten uwer scholen, in de veronderstelling dat velen van hun geleerden zullen zijn en hun geleerdheid zouden gebruiken om met de wenteling des jaars kennis te geven van het naderen van de feesten, want de almanakken waren toen niet zo algemeen als nu. En Onkelos inzonderheid: Verheug u, Issaschar, als gij de tijden van de plechtige feesten te Jeruzalem gaat berekenen, want dan zullen de stammen Israëls vergaderd worden op de berg van het huis des heiligdoms. Zo leest hij het begin van dit vers, en velen denken dat dit de betekenis is van die eigenschap van de mannen van Issaschar in de tijd van David: dat zij ervaren waren in het verstaan van de tijden, om te weten wat Israël doen meest, I Kronieken 12:32. En de hoedanigheid, die volgt in Deuteronomy 33:33, van de mannen van Zebulon, dat zij dezulken waren, die uitgingen in het leger, ervaren zijnde in de strijd, kan wellicht de zegen, hier over deze stam uitgesproken, verklaren. Zij, die niet zoals Zebulon de gelegenheid hebben om diegenen in de kerk te brengen, die nog buiten zijn, kunnen toch zeer dienstbaar zijn aan haar belangen door mee te helpen om hen, die binnen zijn op te wekken, aan te moedigen en op te bouwen. En het is een goed werk om de mensen tot de inzettingen Gods te roepen, de herinnering op te wekken van hen, die vergeetachtig zijn, de tragen op te wekken, die wel willen volgen, maar niet gaarne zouden willen voorgaan.

B. Zij zullen niet slechts anderen tot de dienst van God nodigen, maar er zelf overvloedig in zijn, daar zullen zij offeranden van de gerechtigheid offeren. Zij zullen niet anderen naar de tempel zenden en zelf thuis blijven onder voorwendsel, dat zij niet uit hun zaken weg kunnen, maar als zij anderen aansporen om vlijtig henen te gaan om het aangezicht des Heeren te smeken, dan zullen zij zeggen: wij zullen ook heengaan, zoals in Zechariah 8:21. Het goede, waartoe wij anderen aansporen, daar moeten wij zelf het voorbeeld van wezen. En als zij tot de tempel komen, dan zullen zij niet ledig voor het aangezicht des Heeren verschijnen, maar voor de eer en de dienst van God medebrengen, naardat Hij hun welvaren heeft gegeven, 1 Corinthians 16:2. a.Hier is voorzegd dat beide deze stammen rijk zullen worden. Zebulon, die buitenslands gaat, zal de overvloed van de zeeën zuigen, die volle borsten zijn voor de kooplieden, terwijl Issaschar, die tehuis blijft, zich zal verrijken met de verborgen dingen, de schatten, des zands, hetzij met de vruchten van de aarde of de onderaardse schatten van metalen en mineralen of (daar het woord, hier door zand vertaald, eigenlijk het zand van de zee betekent) de rijke dingen, opgeworpen door de zee, want Issaschars erfdeel reikte tot aan de zeeoever. Misschien wordt hun voorspoed in het roepen van de volken tot de berg aangeduid door hun zuigen van de overvloed van de zeeen, want wij hebben een zelfde zegswijze gebruikt voor het toebrengen van de volken tot de kerk in Isaiah 60:5. de menigte van de zee zal tot u gekeerd worden, en in Deuteronomy 33:16 :gij zult de melk van de heidenen zuigen. Er is voorzegd:

b. Dat deze stammen, aldus verrijkt zijnde, hun gewin de Heere zullen verbannen, dat is wijden, en hun vermogen de Heere van de gehele aarde Micah 4:13. Dat de koophandel van Zebulon en het hoerenloon van Issaschar de Heere heilig zijn zullen, Isaiah 23:18, want daaruit zullen zij offeranden van de gerechtigheid offeren, dat is offeranden overeenkomstig de wet. Wij moeten God dienen en eren met hetgeen wij hebben, en waar Hij overvloedig zaait, daar verwacht Hij dienovereenkomstig te oogsten. Zij, die de overvloed van de zeeen zuigen en de bedekte verborgen dingen des zands, moeten in evenredigheid daarvan offeranden van de gerechtigheid offeren.

II. Vervolgens komt de zegen over de stam van Gad, Deuteronomy 33:20, Deuteronomy 33:21. Dit was n van de stammen, die alreeds gevestigd waren aan de zijde van de Jordaan, waar Mozes zich nu bevond.

1. Hij voorzegt wat deze stam zijn zal, Deuteronomy 33:10. a. Dat hij verruimd zal worden, gelijk hij thans reeds een ruim deel had, en hij geeft God de eer beide van Zijn tegenwoordige en toekomstige uitbreiding. Gezegend zij, die Gad ruimte maakt. Wij bevinden hoe deze stam verruimd werd door zijn voorspoed in de strijd, die zij zeer nauwgezet tegen de Hagarenen hebben gevoerd, 1 Chronicles 5:19, 1 Chronicles 5:20, 1 Chronicles 5:22. Aan God moet de eer worden gegeven van al onze verruimingen.

b. Dat hij een dappere en zegevierende stam zal zijn, die met rust gelaten zijnde, veilig en onbevreesd zou wonen als een leeuw, maar getergd zijnde als een leeuw zal verscheuren de arm, ja ook de schedel, dat is: alles zal verscheuren en vertreden wat hem in de weg is, beide de arm, dat is: de kracht, en de schedel, dat is de staatkunde en het gezag van zijn vijanden. In Davids tijd waren er Gadieten, wier aangezichten waren als aangezichten der leeuwen, 1 Chronicles 12:8. Sommigen houden Jehu voor een Gadiet, omdat wij voor het eerst melding van hem zien gemaakt te Ramoth in Gilead, dat tot Gad behoorde, en zij denken dat dit op zijn dappere daden betrekking kan hebben.

2. Hij prijst die stam voor hetgeen zij gedaan hadden, en nu deden, Deuteronomy 33:21.

a. Zij hadden verstandig gehandeld voor zichzelf toen zij hun erfdeel met de eersten kozen in een land, dat reeds veroverd was. Hij heeft zich van het eerste voorzien, hoewel hij zorg had voor zijn broederen, begon zijn liefdadigheid toch thuis, dat is met zichzelf, en hij wilde gaarne het eerst bediend, het eerst gevestigd zijn. De Gadieten waren de eerste en dringendste voorstellers om een erfdeel te ontvangen aan die zijde van de Jordaan, en daarom worden zij nog v r de Rubenieten genoemd in de geschiedenis van deze zaak, Numbers 32:2. En terwijl dus aan de andere stammen hun erfdeel door Jozua, de veroveraar, werd toegewezen, werd aan Gad en zijn metgezellen hun erfdeel toegewezen door Mozes, de wetgever, en zij werden er in gevestigd door de wet, of, (zoals het woord is) bedekt, of beschermd door de bijzondere leiding van Gods voorzienigheid, die waakte over hen, die achterbleven, terwijl de krijgslieden voorttrokken met hun broeders. De mensen loven u, omdat gij uzelf goed doet (als gij het eerst voor uzelf zorgt, zoals Gad gedaan heeft) Psalms 49:19. En God zal u loven als gij goed doet aan uw ziel, die in waarheid gij zelf zijt, en het eerst daarvoor zorgt in een erfdeel van de wetgever.

b. Zij handelden nu eerlijk en kloekmoedig met hun broeders, want zij kwamen met de hoofden van het volk, voor wier aangezicht zij over de Jordaan gingen, om de gerechtigheid des Heeren te verrichten aan de Kananieten onder de leiding van Jozua, aan wie wij hen later plechtig gehoorzaamheid zullen zien beloven, Joshua 1:12, Joshua 1:16. Dit hadden zij op zich genomen te doen, toen hun hun erfdeel was toegewezen, Numbers 32:27. En dit hebben zij gedaan, Joshua 4:12. En toen de oorlogen van Kanan geëindigd waren, heeft Jozua hen weggezonden met een zegen, Joshua 22:7. Het is een gezegende en eervolle zaak om onze broeders behulpzaam te zijn in hun zaken, en inzonderheid om mee te werken in het verrichten van de gerechtigheid des Heeren, door datgene te onderdrukken of weg te doen wat Hem tergt en mishaagt, dit was het, wat aan Pinehas tot gerechtigheid werd gerekend.

Verzen 22-25

Deuteronomium 33:22-25

I. Hier is de zegen van Dan, Deuteronomy 33:22. Jakob had hem in zijn zegen vergeleken bij een slang in list, Mozes vergelijkt hem bij een leeuw wegens moed en vastberadenheid, en wat zou kunnen bestaan voor hen, die het hoofd van een slang en het hart van een leeuw hebben? Hij wordt vergeleken bij de leeuwen, die voort springen uit Basan, een berg, bekend om de woeste leeuwen, die er uit voortsprongen op hun prooi in de vlakten. Dit kan betrekking hebben, hetzij:

1. Op de bijzondere overwinningen, behaald door Simson (die van deze stam was) op de Filistijnen: De Geest des Heeren begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, toen hij nog zeer jong was, als een leeuwenwelp, zodat hij in zijn aanvallen op de Filistijnen hen verraste en overweldigde door zijn kracht, zoals een leeuw zijn prooi, en een van zijn eerste heldendaden was het verscheuren van een leeuw. Of:

2. Op een meer algemene krijgsverrichting van die stam, toen een bende van Danieten op het bericht, dat hun gebracht werd, van de gerustheid en zorgeloosheid van Laïs, dat in een deel van Kanan lag, het verst van hen verwijderd, die plaats bij verrassing innam. Zie Judges 18:27. En daar de bergen van Basan niet ver van die stad waren, hebben zij waarschijnlijk van daar hun aanval er op gedaan, weshalve zij gezegd worden voort gesprongen te zijn van Basan.

II. De zegen van Nafthali, Deuteronomy 33:23. Hij ziet op die stam met verwondering en juicht hem toe. "O Nafthali gij zijt gelukkig, gij zult dit zijn, moogt gij het altijd zijn!" Er zijn drie dingen, die het geluk uitmaken van deze stam.

1. Wees verzadigd van de goedgunstigheid. Sommigen verstaan dit van de goedgunstigheid van mensen, hun goede wil en hun goed woord. Jakob had deze stam beschreven als in het algemeen bestaande uit hoffelijke, welwillende mensen, gevende schone woorden als de lieflijke hinde, Genesis 49:21. Wat nu zullen zij hierdoor verkrijgen? Mozes zegt hun hier dat zij zullen delen in de genegenheid hunner naburen en verzadigd zijn van goedgunstigheid. Zij, die beminnen, zullen bemind worden. Maar anderen verstaan het van de gunst van God, en met reden, want deze alleen is de gunst, die de ziel verzadigt en ware blijdschap geeft in het hart. Diegenen zijn in waarheid gelukkig, die de gunst van God hebben, en diegenen zullen haar hebben, die er hun voldoening in vinden en achten dat zij, die hebbende, genoeg hebben en niets meer begeren.

2. Wees vol van de zegen des Heeren, dat is, niet slechts van de goede dingen, die de vruchten zijn van de zegen, koren en wijn en olie, maar van de zegen zelf dat is: van de genade Gods, overeenkomstig Zijn belofte en Zijn verbond. Zij, die deze zegen hebben kunnen zich wl als vol beschouwen, zij hebben niets anders nodig om hen gelukkig te maken. Het erfdeel van de stam van Nafthali, zeggen de Joden, was z vruchtbaar, en hoewel noordelijk gelegen, waren de voortbrengselen z vroeg rijp, dat zij, die van die stam waren, meestal de eersten zijn geweest, die de eerstelingen van de vruchten in de tempel brachten, en zo hadden zij dan de eerste zegen van de priester, die de zegen des Heeren was." Kapernaum, waar Christus voornamelijk gewoond heeft, lag in die stam."

3. Bezit erfelijk de zee en het zuiden, zoals de tekst gelezen kan worden, dat is: van die zee, welke ten zuiden van uw erfdeel zal liggen, dat was de zee van Galilea, waarvan wij zo dikwijls lezen in de Evangeliën, vlak ten noorden waarvan het erfdeel van die stam was gelegen, en die van zoveel nut en voordeel was voor deze stam, getuige de rijkdom van Kapernaum en Bethsaïda, die in het grondgebied van die stam en aan de kust dier zee waren gelegen. Zie hoe Mozes in deze zegeningen door de geest van de profetie werd gedreven, want v r nog het lot in de schoot was geworpen, voorzag en voorzeide hij hoe het beleid er van zijn zou.

III. De zegen van Aser, Deuteronomy 33:24, Deuteronomy 33:25. Hij bidt om en profeteert vier dingen voor deze stam, die een gezegend zijn in zijn naam draagt, want Lea noemde de vader er van Aser, zeggende: Tot mijn geluk, Genesis 30:13.

1. De toeneming van hun aantal. Zij zien nu een talrijke stam, Numbers 26:47. Hij zij het nog meer: Aser zij gezegend met zonen. Kinderen, inzonderheid kinderen des verbonds, zijn een zegen, geen last.

2. Zijn aanzien onder zijn naburen, hij zij zijn broederen aangenaam. Het is zeer begerenswaardig om de gunst en liefde te hebben van hen in wier midden wij wonen, daarom moeten wij bidden tot God, die alle harten in Zijn hand heeft, en wij moeten er naar streven om ze te verkrijgen door zachtmoedigheid en een bereidwilligheid om, naar ons vermogen en naar dat wij er de gelegenheid toe hebben, goed te doen aan alle mensen.

3. De rijkdom van hun land.

a. Boven de grond: hij dope zijn voet in olie, dat is: "Hij moge zo'n overvloed er van hebben in zijn erfdeel, dat hij er niet slechts zijn hoofd mee kan zalven, maar, zo hem dat behaagt, er zijn voeten in kan wassen", dat gewoonlijk niet gedaan werd, maar toch bevinden wij dat onze gezegende Zaligmaker Zijn broeders zo aangenaam was, dat Zijn voeten met de kostbaarste zalf werden gezalfd. Luke 7:46.

b. Onder de grond. IJzer en koper zal onder uw schoen zijn, dat is: Gij zult grote overvloed hebben van deze metalen (mijnen er van) in uw eigen grond, die door een buitengewone zegen rijk zal zijn aan de oppervlakte en in het binnenste, of, indien zij ze niet hadden als de voortbrengselen van hun eigen land, dan zullen zij van het buitenland ingevoerd worden, want het erfdeel van deze stam lag aan de zeekust. De Chaldeeuwse paraphrasten verstaan het in overdrachtelijken zin: "Gij zult sterk en glansrijk zijn als ijzer en koper."

4. Het voortduren van hun macht en kracht Uw sterkte gelijk uw dagen. Velen omschrijven dit aldus: "De kracht van uw ouderdom zal wezen als die uwer jeugd, gij zult geen afneming bespeuren, maar zult uw jeugd vernienwen, alsof niet slechts uw schoenen maar uw gebeente van ijzer en koper waren." De dag wordt in de Schrift dikwijls genomen voor de gebeurtenissen van de dag, en dit hier alzo opvattende, is het een belofte, dat God hen genadiglijk zal ondersteunen onder hun benauwdheden en beproevingen, waarin die dan ook mogen bestaan. En zo is het een belofte aan al het geestelijk zaad van Abraham, dat God in Zijn wijsheid hun genade en vertroosting evenredig zal doen zijn aan de dienst en het lijden, waartoe Hij hen roept. Is hun werk aangewezen? Zij zullen de kracht hebben om het te doen. Worden hun lasten opgelegd? Zij zullen de kracht hebben om ze te dragen en nooit verzocht zijn boven hetgeen zij vermogen. Hij is getrouw, die aldus beloofd heeft en ons op die belofte heeft doen hopen.

Verzen 22-25

Deuteronomium 33:22-25

I. Hier is de zegen van Dan, Deuteronomy 33:22. Jakob had hem in zijn zegen vergeleken bij een slang in list, Mozes vergelijkt hem bij een leeuw wegens moed en vastberadenheid, en wat zou kunnen bestaan voor hen, die het hoofd van een slang en het hart van een leeuw hebben? Hij wordt vergeleken bij de leeuwen, die voort springen uit Basan, een berg, bekend om de woeste leeuwen, die er uit voortsprongen op hun prooi in de vlakten. Dit kan betrekking hebben, hetzij:

1. Op de bijzondere overwinningen, behaald door Simson (die van deze stam was) op de Filistijnen: De Geest des Heeren begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, toen hij nog zeer jong was, als een leeuwenwelp, zodat hij in zijn aanvallen op de Filistijnen hen verraste en overweldigde door zijn kracht, zoals een leeuw zijn prooi, en een van zijn eerste heldendaden was het verscheuren van een leeuw. Of:

2. Op een meer algemene krijgsverrichting van die stam, toen een bende van Danieten op het bericht, dat hun gebracht werd, van de gerustheid en zorgeloosheid van Laïs, dat in een deel van Kanan lag, het verst van hen verwijderd, die plaats bij verrassing innam. Zie Judges 18:27. En daar de bergen van Basan niet ver van die stad waren, hebben zij waarschijnlijk van daar hun aanval er op gedaan, weshalve zij gezegd worden voort gesprongen te zijn van Basan.

II. De zegen van Nafthali, Deuteronomy 33:23. Hij ziet op die stam met verwondering en juicht hem toe. "O Nafthali gij zijt gelukkig, gij zult dit zijn, moogt gij het altijd zijn!" Er zijn drie dingen, die het geluk uitmaken van deze stam.

1. Wees verzadigd van de goedgunstigheid. Sommigen verstaan dit van de goedgunstigheid van mensen, hun goede wil en hun goed woord. Jakob had deze stam beschreven als in het algemeen bestaande uit hoffelijke, welwillende mensen, gevende schone woorden als de lieflijke hinde, Genesis 49:21. Wat nu zullen zij hierdoor verkrijgen? Mozes zegt hun hier dat zij zullen delen in de genegenheid hunner naburen en verzadigd zijn van goedgunstigheid. Zij, die beminnen, zullen bemind worden. Maar anderen verstaan het van de gunst van God, en met reden, want deze alleen is de gunst, die de ziel verzadigt en ware blijdschap geeft in het hart. Diegenen zijn in waarheid gelukkig, die de gunst van God hebben, en diegenen zullen haar hebben, die er hun voldoening in vinden en achten dat zij, die hebbende, genoeg hebben en niets meer begeren.

2. Wees vol van de zegen des Heeren, dat is, niet slechts van de goede dingen, die de vruchten zijn van de zegen, koren en wijn en olie, maar van de zegen zelf dat is: van de genade Gods, overeenkomstig Zijn belofte en Zijn verbond. Zij, die deze zegen hebben kunnen zich wl als vol beschouwen, zij hebben niets anders nodig om hen gelukkig te maken. Het erfdeel van de stam van Nafthali, zeggen de Joden, was z vruchtbaar, en hoewel noordelijk gelegen, waren de voortbrengselen z vroeg rijp, dat zij, die van die stam waren, meestal de eersten zijn geweest, die de eerstelingen van de vruchten in de tempel brachten, en zo hadden zij dan de eerste zegen van de priester, die de zegen des Heeren was." Kapernaum, waar Christus voornamelijk gewoond heeft, lag in die stam."

3. Bezit erfelijk de zee en het zuiden, zoals de tekst gelezen kan worden, dat is: van die zee, welke ten zuiden van uw erfdeel zal liggen, dat was de zee van Galilea, waarvan wij zo dikwijls lezen in de Evangeliën, vlak ten noorden waarvan het erfdeel van die stam was gelegen, en die van zoveel nut en voordeel was voor deze stam, getuige de rijkdom van Kapernaum en Bethsaïda, die in het grondgebied van die stam en aan de kust dier zee waren gelegen. Zie hoe Mozes in deze zegeningen door de geest van de profetie werd gedreven, want v r nog het lot in de schoot was geworpen, voorzag en voorzeide hij hoe het beleid er van zijn zou.

III. De zegen van Aser, Deuteronomy 33:24, Deuteronomy 33:25. Hij bidt om en profeteert vier dingen voor deze stam, die een gezegend zijn in zijn naam draagt, want Lea noemde de vader er van Aser, zeggende: Tot mijn geluk, Genesis 30:13.

1. De toeneming van hun aantal. Zij zien nu een talrijke stam, Numbers 26:47. Hij zij het nog meer: Aser zij gezegend met zonen. Kinderen, inzonderheid kinderen des verbonds, zijn een zegen, geen last.

2. Zijn aanzien onder zijn naburen, hij zij zijn broederen aangenaam. Het is zeer begerenswaardig om de gunst en liefde te hebben van hen in wier midden wij wonen, daarom moeten wij bidden tot God, die alle harten in Zijn hand heeft, en wij moeten er naar streven om ze te verkrijgen door zachtmoedigheid en een bereidwilligheid om, naar ons vermogen en naar dat wij er de gelegenheid toe hebben, goed te doen aan alle mensen.

3. De rijkdom van hun land.

a. Boven de grond: hij dope zijn voet in olie, dat is: "Hij moge zo'n overvloed er van hebben in zijn erfdeel, dat hij er niet slechts zijn hoofd mee kan zalven, maar, zo hem dat behaagt, er zijn voeten in kan wassen", dat gewoonlijk niet gedaan werd, maar toch bevinden wij dat onze gezegende Zaligmaker Zijn broeders zo aangenaam was, dat Zijn voeten met de kostbaarste zalf werden gezalfd. Luke 7:46.

b. Onder de grond. IJzer en koper zal onder uw schoen zijn, dat is: Gij zult grote overvloed hebben van deze metalen (mijnen er van) in uw eigen grond, die door een buitengewone zegen rijk zal zijn aan de oppervlakte en in het binnenste, of, indien zij ze niet hadden als de voortbrengselen van hun eigen land, dan zullen zij van het buitenland ingevoerd worden, want het erfdeel van deze stam lag aan de zeekust. De Chaldeeuwse paraphrasten verstaan het in overdrachtelijken zin: "Gij zult sterk en glansrijk zijn als ijzer en koper."

4. Het voortduren van hun macht en kracht Uw sterkte gelijk uw dagen. Velen omschrijven dit aldus: "De kracht van uw ouderdom zal wezen als die uwer jeugd, gij zult geen afneming bespeuren, maar zult uw jeugd vernienwen, alsof niet slechts uw schoenen maar uw gebeente van ijzer en koper waren." De dag wordt in de Schrift dikwijls genomen voor de gebeurtenissen van de dag, en dit hier alzo opvattende, is het een belofte, dat God hen genadiglijk zal ondersteunen onder hun benauwdheden en beproevingen, waarin die dan ook mogen bestaan. En zo is het een belofte aan al het geestelijk zaad van Abraham, dat God in Zijn wijsheid hun genade en vertroosting evenredig zal doen zijn aan de dienst en het lijden, waartoe Hij hen roept. Is hun werk aangewezen? Zij zullen de kracht hebben om het te doen. Worden hun lasten opgelegd? Zij zullen de kracht hebben om ze te dragen en nooit verzocht zijn boven hetgeen zij vermogen. Hij is getrouw, die aldus beloofd heeft en ons op die belofte heeft doen hopen.

Verzen 26-29

Deuteronomium 33:26-29

Dit zijn de laatste woorden van allen, die Mozes, de grote schrijver, de grote gezagvoerder, hetzij zelf geschreven heeft, of die van hem geschreven zijn, en zij zijn dus zeer merkwaardig, en ongetwijfeld zullen wij ze ook van groot nut bevinden. Mozes, de man Gods, die evenveel reden heeft gehad als ooit een bloot mens gehad heeft, om beide God en Israël te kennen, heeft met zijn laatste ademtocht de God Israëls en het Israël Gods groot gemaakt. Beiden zijn in zijn oog onvergelijkelijk, en wij zijn er zeker van dat in dit zijn oordeel zijn oog niet was verduisterd.

I. Geen God zoals de God Israëls. Geen van de goden van de heidenen was instaat om voor zijn aanbidders te doen wet JHWH deed voor de Zijnen, Deuteronomy 33:26. Niemand is er gelijk God, o Jeschurun. Als wij verwachten dat God ons zal zegenen in ons wl te doen, dan moeten wij Hem zegenen door wl van Hem te spreken, en een van de plechtigste manieren van God te loven bestaat in te erkennen dat niemand Hem gelijk is.

1. Dit was de eer van Israël, ieder volk roemde op zijn God, maar geen volk had zo'n God om op te roemen als Israël.

2. Het was hun geluk en welzijn dat zij in verbond waren opgenomen met zo'n God. Van twee dingen neemt hij hier nota als bewijzen van de onbetwistbare uitnemendheid van de God van Jeschurun boven alle andere goden.

a. Zijn souvereine macht en heerschappij, Hij vaart op de hemel, en met de grootste statigheid en pracht op de bovenste wolken. Op de hemel te varen duidt Zijn grootheid en heerlijkheid aan, waarin Hij zich openbaart aan de bovenwereld, en het gebruik, dat Hij maakt van de invloeden des hemels en de voortbrengselen van de wolken om Zijn eigen doeleinden tot stand te brengen in deze lagere wereld. Hij bestuurt ze zoals een man zijn paard bestuurt. Als Hij iets te doen heeft voor Zijn volk dan vaart (of rijdt) Hij op de hemel om het te doen, want Hij doet het snel en krachtig, geen vijand kan Hem voor zijn of de voortgang stuiten van Hem, die op de hemel rijdt.

b. Zijn oneindige eeuwigheid, Hij is de eeuwige God, en Zijn armen zijn eeuwige armen, Deuteronomy 33:27. De goden van de heidenen waren pas onlangs verzonnen en zullen weldra vergaan, maar de God van Jeschurun is eeuwig, Hij was v r alle werelden, en zal zijn als er geen tijd en geen dagen meer zijn zullen. Zie Habakkuk 1:12.

II. Er is geen volk gelijk het Israël Gods. Iedere stam gelukkig genoemd hebbende, noemt hij hen allen tezamen zeer gelukkig, z gelukkig in alle opzichten, dat er geen volk was onder de zon dat hun gelijk was, Deuteronomy 33:29. Welgelukzalig zijt gij, o Israël, een volk, welks God de Heere is, reeds daarom in waarheid gelukzalig, en niemand is u gelijk. Als Israël God eert als een God bij wie niemand te vergelijken is, dan zal Hij hun zoveel gunst verlenen, dat geen volk hun gelijk is, zij zullen de afgunst van al hun naburen zijn, en de vreugde van allen, die het goede voor hen wensen. Wie is u gelijk, o volk? Zie, gij zijt schoon, "Mijn vriendin, zegt Christus tot Zijn bruid. Waarop zij onmiddellijk antwoord": Zie, Gij zijt schoon, mijn liefste. Welk volk (neen, niet al de volken tezamen) is gelijk Uw volk Israël? 2 Samuel 7:23. Wat hier gezegd is van de kerk van Israël en de eer en voorrechten er van, kan gewis toegepast worden op de kerk van de eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven is. De Christelijke kerk is het Israël Gods, zoals de apostel haar noemt, Galatians 6:16, over hetwelk vrede zal wezen, en die verwaardigd is boven iedere gemeenschap van mensen in de wereld, zoals Israël dit geweest is.

1. Nooit was een volk zo wl bevestigd en beschut Deuteronomy 33:27. De eeuwige God zij u een woning) waarin gij veilig en gerust kuntleven, zoals een mens in zijn huis. Ieder Israëliet is ook inderdaad thuis in God, de ziel keert tot Hem weer en rust in Hem, als in haar rustplaats, Psalms 116:7, haar verberging, Psalms 32:7. En zij die Hem tot hun woning maken, zullen al de vertroostingen en weldaden hebben van een woning in Hem, Psalms 91:1. Mozes had het oog op God als de woning Israëls toen zij omdwaalden in de woestijn, Psalms 90:1. Heere, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslacht tot geslacht. En nu zij zich gingen vestigen in Kanan, moeten zij niet van woning veranderen, nog zullen zij de eeuwige God nodig hebben voor hun toevlucht en Hem hebben, zonder Hem zou Kanan zelf een woestijn wezen en een land van duisternis.

2. Nooit was een volk zo wl ondersteund en geholpen, van onderen zijn de eeuwige armen, dat is: de almachtige kracht van God wordt aangewend tot bescherming en vertroostingvan allen, die op Hem betrouwen, in hun grootste verlegenheid en benauwdheid en onder de zwaarste lasten.

a. De eeuwige armen zullen de belangen van de kerk ondersteunen in het algemeen, opdat zij niet vermindere of terneer worde geworpen, onder de kerk is die Rots van de eeuwen, waarop zij gebouwd is, en tegen welke de poorten van de hel nooit zullen overwinnen, Matthew 16:18.

b. De geest het hart van particuliere gelovigen, zodat zij wel gedrukt maar nooit overweldigd zullen worden door enigerlei benauwdheid. Hoezeer de kinderen Gods te eniger tijd ook naar beneden gebracht worden, de eeuwige armen zijn onder hen, om hun hart voor bezwijken te behoeden, en hun geloof voor wankelen of falen, zelfs als zij bovenmate gedrukt worden. Het eeuwige verbond en de eeuwige vertroostingen, die er uit voortvloeien, zijn in waarheid eeuwige armen, waarmee de gelovigen wonderbaarlijk ondersteund werden, en goedsmoeds gehouden werden in de zwaarste tijden. Gods genade is hun genoeg, 2 Corinthians 12:9.

3. Nooit is een volk onder zo goede aanvoering ten strijde gegaan. Hij zal de vijand voor uw aangezicht verdrijven door Zijn almachtige kracht, die plaats voor u zal maken, en door een opdracht, waarin gij ondersteund en geholpen zult worden, Hij zal zeggen: "Verdelg hen". Zij gingen nu een land binnentrekken, dat in het volle bezit was van een sterk en geducht volk, en dat, er het eerst in gevestigd zijnde, zich als de rechtmatige eigenaar er van beschouwde, hoe zal nu Israël hun verdrijving kunnen rechtvaardigen, en hoe zullen zij haar ten uitvoer kunnen brengen?

a. God zal hun de opdracht geven om de Kananieten te verdelgen, en die opdracht zal hen rechtvaardigen tegenover de gehele wereld. Hij, die de oppermachtige Heere is van alle levens en van alle landen, liet de kinderen Israëls niet slechts toe bezit te nemen van het land Kanan, en de bewoners van Kanan over de kling te jagen, maar heeft het hun uitdrukkelijk geboden. Aldus gemachtigd zijnde hebben zij dit niet slechts wettig mogen doen zonder dat hun hierom door wie het ook zij enigerlei blaam hetzij van diefstal of van moord aangewreven kon worden, maar het ook in gehoorzaamheid aan God moeten doen. b. God zal hun de macht en de bekwaamheid geven om hen te verdelgen, ja eigenlijk zal Hij het zelf doen, Hij zal de vijand voor uw aangezicht uitdrijven, Deuteronomy 33:27, want reeds de vrees of schrik Israëls zal hen op de vlucht doen gaan. God heeft de heidenen uit de bezitting verdreven om Zijn volk te planten, Psalms 44:3. Zo zijn de gelovigen meer de overwinnaars over hun geestelijke vijanden, door Christus, die hen heeft liefgehad. De overste Leidsman van onze zaligheid heeft de vijand van voor ons aangezicht verdreven, toen Hij de wereld heeft overwonnen en de overheden en de machten heeft uitgetogen aan het kruis, en tot ons komt het woord van bevel: "Verdelg hen, vervolg de overwinning, en gij zult de roof delen."

4. Nooit was een volk zo wel beveiligd en beschermd, Deuteronomy 33:28. Israël dan zal zeker alleen wonen. Zij, die in God wonen, maken Zijn naam tot hun toevlucht, hun hoog vertrek. Zij wonen in de hoogten, de sterkten van de steenrotsen zullen hun hoog vertrek zijn, Isaiah 33:16. Zij zullen zeker, veilig, alleen wonen.

a. Ofschoon zij alleen wonen, geen verdrag of verbintenis met hun naburen hebben gesloten en geen reden hebben om hulp en bijstand van iemand hunner te verwachten, zullen zij toch zeker, dat is: veilig wonen, zij zullen wezenlijk veilig zijn, en zullen zich ook veilig geloven.

b. Omdat zij alleen wonen, zij zullen veilig wonen, zolang zij rein blijven, en onvermengd met de heidenen, een bijzonder en eigenaardig volk. Hun onderscheiding van andere volken heeft hen wel als een gesprenkelde vogel gemaakt, Jeremiah 12:9, en hen blootgesteld aan de kwaadwilligheid van hen, die hen omringden maar in werkelijkheid was zij hun bewaring voor het kwaad, dat hun naburen hun toewensten, daar zij hen onder de bescherming Gods hield. Allen, die zich dicht bij God houden, zullen veilig bij Hem bewaard blijven. Er is beloofd dat in het koninkrijk van Christus, Israël zeker zal wonen, Jeremiah 23:6.

5. Nooit was een volk zo wel verzorgd, Jakob's fontein, dat is het tegenwoordige geslacht van dat volk, dat als een fontein is voor alle stromen, die later er uit zullen ontstaan of er van afgeleid zullen worden, zal nu weldra in een goed land gevestigd zijn. jakobs oog (zoals het ook gelezen kan worden, want hetzelfde woord betekent zowel fontein als oog) is op een land van koren en most, dat is: waar zij nu gelegerd waren hadden zij Kanan in hun oog, het lag vlak voor hen, aan de overzijde van de rivier, en weldra zullen zij het in hun handen en onder hun voeten hebben. Dit land, waar zij het oog op hadden, was gezegend beide met de vettigheid van de aarde en met de dauw des hemels, het was een land van koren en wijn, degelijke en nuttige voortbrengselen. Ook zal zijn hemel (alsof de hemel zeer bijzonder bestemd was om een zegen te zijn voor dat land) van dauw druipen, zonder welke, al was de grond nog zo goed, het koren en de wijn spoedig zouden falen. Ieder Israëliet heeft zijn oog, het oog des geloofs, op het betere land, het hemelse Kanan, dat rijkelijk voorzien is van betere dingen dan koren en wijn.

6. Nooit was een volk zo goed geholpen, als zij in enigerlei verlegenheid of benauwdheid waren, reed God zelf op de hemel tot hun hulp, Deuteronomy 33:26. En zij waren een volk, verlost door de Heere, Deuteronomy 33:29. Als zij in gevaar waren van enigerlei kwaad of gebrek hadden aan enig goed, dan hadden zij een eeuwige God, tot wie zij zich konden wenden, en een almachtige kracht om op te steunen. Niets kon hen schaden, die door God werden geholpen, en het was niet mogelijk dat het volk zou omkomen, hetwelk verlost was door de Heere. Zij, die toegedaan worden tot het Israël des Evangelies zullen zalig, dat is verlost worden Handelingen 2:i7. 7. Nooit was een volk zo goed gewapend, God zelf was het schild hunner hulp, door wie zij gewapend waren ter verdediging en genoegzaam beschermd tegen alle aanvallers, en Hij was het zwaard hunner hoogheid, omdat Hij, door voor hen te strijden, hen voortreffelijk heeft gemaakt boven andere volken, of omdat Hij in alles wat Hij voor hen deed het oog had op Zijn heiligdom onder hen, dat de heerlijkheid van Jakob wordt genoemd, Psalms 47:5, Ezechiël 24:21. Zij, in wier hart de heerlijkheid van de heiligheid is hebben God zelf tot hun schild en zwaard, en worden beschermd door de gehele wapenrusting Gods, Zijn woord is hun zwaard, en het geloof in dit woord is hun schild, Efeziers 6:16, 17 6,.

8. Nooit was een volk zo wel verzekerd van de overwinning over hun vijanden. Zij zullen zich geveinsdelijk aan u onderwerpen, dat is: zij zullen gedwongen zijn zich aan u te onderwerpen, zeer tegen hun zin en wil, zodat het slechts een nagemaakte of geveinsde onderwerping zijn zal. Toch zal het doel worden bereikt, want gij zult op hun hals treden, zoals de LXX die zin overzetten, en wij zien dit geschied, Joshua 10:24. Gij zult op hun sterkten treden, al zijn die ook nog zo hoog, en hun paleizen en tempels vertreden, al zijn die ook nog zo heilig geacht. "lndien uw vijanden leugenaars tegen u worden bevonden (zo lezen sommigen de tekst) dan zult gij op hun hoogten treden, indien zij niet gehouden willen worden door de banden van verbonden of verdragen, dan zullen zij verbroken worden door de oorlog". Aldus zal de God des vredes Satan onder de voeten van alle gelovigen verpletteren, en Hij zal dit haust doen Romans 16:20. `

Neem nu dit alles tezamen, en gij zult zeggen: Welgelukzalig zijt gij, o Israël, wie is u gelijk? Driewerf zalig het volk, welks God de Heere is.

Verzen 26-29

Deuteronomium 33:26-29

Dit zijn de laatste woorden van allen, die Mozes, de grote schrijver, de grote gezagvoerder, hetzij zelf geschreven heeft, of die van hem geschreven zijn, en zij zijn dus zeer merkwaardig, en ongetwijfeld zullen wij ze ook van groot nut bevinden. Mozes, de man Gods, die evenveel reden heeft gehad als ooit een bloot mens gehad heeft, om beide God en Israël te kennen, heeft met zijn laatste ademtocht de God Israëls en het Israël Gods groot gemaakt. Beiden zijn in zijn oog onvergelijkelijk, en wij zijn er zeker van dat in dit zijn oordeel zijn oog niet was verduisterd.

I. Geen God zoals de God Israëls. Geen van de goden van de heidenen was instaat om voor zijn aanbidders te doen wet JHWH deed voor de Zijnen, Deuteronomy 33:26. Niemand is er gelijk God, o Jeschurun. Als wij verwachten dat God ons zal zegenen in ons wl te doen, dan moeten wij Hem zegenen door wl van Hem te spreken, en een van de plechtigste manieren van God te loven bestaat in te erkennen dat niemand Hem gelijk is.

1. Dit was de eer van Israël, ieder volk roemde op zijn God, maar geen volk had zo'n God om op te roemen als Israël.

2. Het was hun geluk en welzijn dat zij in verbond waren opgenomen met zo'n God. Van twee dingen neemt hij hier nota als bewijzen van de onbetwistbare uitnemendheid van de God van Jeschurun boven alle andere goden.

a. Zijn souvereine macht en heerschappij, Hij vaart op de hemel, en met de grootste statigheid en pracht op de bovenste wolken. Op de hemel te varen duidt Zijn grootheid en heerlijkheid aan, waarin Hij zich openbaart aan de bovenwereld, en het gebruik, dat Hij maakt van de invloeden des hemels en de voortbrengselen van de wolken om Zijn eigen doeleinden tot stand te brengen in deze lagere wereld. Hij bestuurt ze zoals een man zijn paard bestuurt. Als Hij iets te doen heeft voor Zijn volk dan vaart (of rijdt) Hij op de hemel om het te doen, want Hij doet het snel en krachtig, geen vijand kan Hem voor zijn of de voortgang stuiten van Hem, die op de hemel rijdt.

b. Zijn oneindige eeuwigheid, Hij is de eeuwige God, en Zijn armen zijn eeuwige armen, Deuteronomy 33:27. De goden van de heidenen waren pas onlangs verzonnen en zullen weldra vergaan, maar de God van Jeschurun is eeuwig, Hij was v r alle werelden, en zal zijn als er geen tijd en geen dagen meer zijn zullen. Zie Habakkuk 1:12.

II. Er is geen volk gelijk het Israël Gods. Iedere stam gelukkig genoemd hebbende, noemt hij hen allen tezamen zeer gelukkig, z gelukkig in alle opzichten, dat er geen volk was onder de zon dat hun gelijk was, Deuteronomy 33:29. Welgelukzalig zijt gij, o Israël, een volk, welks God de Heere is, reeds daarom in waarheid gelukzalig, en niemand is u gelijk. Als Israël God eert als een God bij wie niemand te vergelijken is, dan zal Hij hun zoveel gunst verlenen, dat geen volk hun gelijk is, zij zullen de afgunst van al hun naburen zijn, en de vreugde van allen, die het goede voor hen wensen. Wie is u gelijk, o volk? Zie, gij zijt schoon, "Mijn vriendin, zegt Christus tot Zijn bruid. Waarop zij onmiddellijk antwoord": Zie, Gij zijt schoon, mijn liefste. Welk volk (neen, niet al de volken tezamen) is gelijk Uw volk Israël? 2 Samuel 7:23. Wat hier gezegd is van de kerk van Israël en de eer en voorrechten er van, kan gewis toegepast worden op de kerk van de eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven is. De Christelijke kerk is het Israël Gods, zoals de apostel haar noemt, Galatians 6:16, over hetwelk vrede zal wezen, en die verwaardigd is boven iedere gemeenschap van mensen in de wereld, zoals Israël dit geweest is.

1. Nooit was een volk zo wl bevestigd en beschut Deuteronomy 33:27. De eeuwige God zij u een woning) waarin gij veilig en gerust kuntleven, zoals een mens in zijn huis. Ieder Israëliet is ook inderdaad thuis in God, de ziel keert tot Hem weer en rust in Hem, als in haar rustplaats, Psalms 116:7, haar verberging, Psalms 32:7. En zij die Hem tot hun woning maken, zullen al de vertroostingen en weldaden hebben van een woning in Hem, Psalms 91:1. Mozes had het oog op God als de woning Israëls toen zij omdwaalden in de woestijn, Psalms 90:1. Heere, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslacht tot geslacht. En nu zij zich gingen vestigen in Kanan, moeten zij niet van woning veranderen, nog zullen zij de eeuwige God nodig hebben voor hun toevlucht en Hem hebben, zonder Hem zou Kanan zelf een woestijn wezen en een land van duisternis.

2. Nooit was een volk zo wl ondersteund en geholpen, van onderen zijn de eeuwige armen, dat is: de almachtige kracht van God wordt aangewend tot bescherming en vertroostingvan allen, die op Hem betrouwen, in hun grootste verlegenheid en benauwdheid en onder de zwaarste lasten.

a. De eeuwige armen zullen de belangen van de kerk ondersteunen in het algemeen, opdat zij niet vermindere of terneer worde geworpen, onder de kerk is die Rots van de eeuwen, waarop zij gebouwd is, en tegen welke de poorten van de hel nooit zullen overwinnen, Matthew 16:18.

b. De geest het hart van particuliere gelovigen, zodat zij wel gedrukt maar nooit overweldigd zullen worden door enigerlei benauwdheid. Hoezeer de kinderen Gods te eniger tijd ook naar beneden gebracht worden, de eeuwige armen zijn onder hen, om hun hart voor bezwijken te behoeden, en hun geloof voor wankelen of falen, zelfs als zij bovenmate gedrukt worden. Het eeuwige verbond en de eeuwige vertroostingen, die er uit voortvloeien, zijn in waarheid eeuwige armen, waarmee de gelovigen wonderbaarlijk ondersteund werden, en goedsmoeds gehouden werden in de zwaarste tijden. Gods genade is hun genoeg, 2 Corinthians 12:9.

3. Nooit is een volk onder zo goede aanvoering ten strijde gegaan. Hij zal de vijand voor uw aangezicht verdrijven door Zijn almachtige kracht, die plaats voor u zal maken, en door een opdracht, waarin gij ondersteund en geholpen zult worden, Hij zal zeggen: "Verdelg hen". Zij gingen nu een land binnentrekken, dat in het volle bezit was van een sterk en geducht volk, en dat, er het eerst in gevestigd zijnde, zich als de rechtmatige eigenaar er van beschouwde, hoe zal nu Israël hun verdrijving kunnen rechtvaardigen, en hoe zullen zij haar ten uitvoer kunnen brengen?

a. God zal hun de opdracht geven om de Kananieten te verdelgen, en die opdracht zal hen rechtvaardigen tegenover de gehele wereld. Hij, die de oppermachtige Heere is van alle levens en van alle landen, liet de kinderen Israëls niet slechts toe bezit te nemen van het land Kanan, en de bewoners van Kanan over de kling te jagen, maar heeft het hun uitdrukkelijk geboden. Aldus gemachtigd zijnde hebben zij dit niet slechts wettig mogen doen zonder dat hun hierom door wie het ook zij enigerlei blaam hetzij van diefstal of van moord aangewreven kon worden, maar het ook in gehoorzaamheid aan God moeten doen. b. God zal hun de macht en de bekwaamheid geven om hen te verdelgen, ja eigenlijk zal Hij het zelf doen, Hij zal de vijand voor uw aangezicht uitdrijven, Deuteronomy 33:27, want reeds de vrees of schrik Israëls zal hen op de vlucht doen gaan. God heeft de heidenen uit de bezitting verdreven om Zijn volk te planten, Psalms 44:3. Zo zijn de gelovigen meer de overwinnaars over hun geestelijke vijanden, door Christus, die hen heeft liefgehad. De overste Leidsman van onze zaligheid heeft de vijand van voor ons aangezicht verdreven, toen Hij de wereld heeft overwonnen en de overheden en de machten heeft uitgetogen aan het kruis, en tot ons komt het woord van bevel: "Verdelg hen, vervolg de overwinning, en gij zult de roof delen."

4. Nooit was een volk zo wel beveiligd en beschermd, Deuteronomy 33:28. Israël dan zal zeker alleen wonen. Zij, die in God wonen, maken Zijn naam tot hun toevlucht, hun hoog vertrek. Zij wonen in de hoogten, de sterkten van de steenrotsen zullen hun hoog vertrek zijn, Isaiah 33:16. Zij zullen zeker, veilig, alleen wonen.

a. Ofschoon zij alleen wonen, geen verdrag of verbintenis met hun naburen hebben gesloten en geen reden hebben om hulp en bijstand van iemand hunner te verwachten, zullen zij toch zeker, dat is: veilig wonen, zij zullen wezenlijk veilig zijn, en zullen zich ook veilig geloven.

b. Omdat zij alleen wonen, zij zullen veilig wonen, zolang zij rein blijven, en onvermengd met de heidenen, een bijzonder en eigenaardig volk. Hun onderscheiding van andere volken heeft hen wel als een gesprenkelde vogel gemaakt, Jeremiah 12:9, en hen blootgesteld aan de kwaadwilligheid van hen, die hen omringden maar in werkelijkheid was zij hun bewaring voor het kwaad, dat hun naburen hun toewensten, daar zij hen onder de bescherming Gods hield. Allen, die zich dicht bij God houden, zullen veilig bij Hem bewaard blijven. Er is beloofd dat in het koninkrijk van Christus, Israël zeker zal wonen, Jeremiah 23:6.

5. Nooit was een volk zo wel verzorgd, Jakob's fontein, dat is het tegenwoordige geslacht van dat volk, dat als een fontein is voor alle stromen, die later er uit zullen ontstaan of er van afgeleid zullen worden, zal nu weldra in een goed land gevestigd zijn. jakobs oog (zoals het ook gelezen kan worden, want hetzelfde woord betekent zowel fontein als oog) is op een land van koren en most, dat is: waar zij nu gelegerd waren hadden zij Kanan in hun oog, het lag vlak voor hen, aan de overzijde van de rivier, en weldra zullen zij het in hun handen en onder hun voeten hebben. Dit land, waar zij het oog op hadden, was gezegend beide met de vettigheid van de aarde en met de dauw des hemels, het was een land van koren en wijn, degelijke en nuttige voortbrengselen. Ook zal zijn hemel (alsof de hemel zeer bijzonder bestemd was om een zegen te zijn voor dat land) van dauw druipen, zonder welke, al was de grond nog zo goed, het koren en de wijn spoedig zouden falen. Ieder Israëliet heeft zijn oog, het oog des geloofs, op het betere land, het hemelse Kanan, dat rijkelijk voorzien is van betere dingen dan koren en wijn.

6. Nooit was een volk zo goed geholpen, als zij in enigerlei verlegenheid of benauwdheid waren, reed God zelf op de hemel tot hun hulp, Deuteronomy 33:26. En zij waren een volk, verlost door de Heere, Deuteronomy 33:29. Als zij in gevaar waren van enigerlei kwaad of gebrek hadden aan enig goed, dan hadden zij een eeuwige God, tot wie zij zich konden wenden, en een almachtige kracht om op te steunen. Niets kon hen schaden, die door God werden geholpen, en het was niet mogelijk dat het volk zou omkomen, hetwelk verlost was door de Heere. Zij, die toegedaan worden tot het Israël des Evangelies zullen zalig, dat is verlost worden Handelingen 2:i7. 7. Nooit was een volk zo goed gewapend, God zelf was het schild hunner hulp, door wie zij gewapend waren ter verdediging en genoegzaam beschermd tegen alle aanvallers, en Hij was het zwaard hunner hoogheid, omdat Hij, door voor hen te strijden, hen voortreffelijk heeft gemaakt boven andere volken, of omdat Hij in alles wat Hij voor hen deed het oog had op Zijn heiligdom onder hen, dat de heerlijkheid van Jakob wordt genoemd, Psalms 47:5, Ezechiël 24:21. Zij, in wier hart de heerlijkheid van de heiligheid is hebben God zelf tot hun schild en zwaard, en worden beschermd door de gehele wapenrusting Gods, Zijn woord is hun zwaard, en het geloof in dit woord is hun schild, Efeziers 6:16, 17 6,.

8. Nooit was een volk zo wel verzekerd van de overwinning over hun vijanden. Zij zullen zich geveinsdelijk aan u onderwerpen, dat is: zij zullen gedwongen zijn zich aan u te onderwerpen, zeer tegen hun zin en wil, zodat het slechts een nagemaakte of geveinsde onderwerping zijn zal. Toch zal het doel worden bereikt, want gij zult op hun hals treden, zoals de LXX die zin overzetten, en wij zien dit geschied, Joshua 10:24. Gij zult op hun sterkten treden, al zijn die ook nog zo hoog, en hun paleizen en tempels vertreden, al zijn die ook nog zo heilig geacht. "lndien uw vijanden leugenaars tegen u worden bevonden (zo lezen sommigen de tekst) dan zult gij op hun hoogten treden, indien zij niet gehouden willen worden door de banden van verbonden of verdragen, dan zullen zij verbroken worden door de oorlog". Aldus zal de God des vredes Satan onder de voeten van alle gelovigen verpletteren, en Hij zal dit haust doen Romans 16:20. `

Neem nu dit alles tezamen, en gij zult zeggen: Welgelukzalig zijt gij, o Israël, wie is u gelijk? Driewerf zalig het volk, welks God de Heere is.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 33". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-33.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile