Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Daniel 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/daniel-8.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Daniel 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DANIEL 8De visioenen en profetieën van dit hoofdstuk zien enkel en alleen op de gebeurtenissen, die spoedig zouden voorvallen in de rijken van Griekenland en Perzië, en schijnen geen verdere beteekenis te hebben Van het Chaldeeuwsche rijk wordt hier niets gezegd want dat bestond nog in dien tijd, en daarom is dit hoofdstuk niet in het Chaldeeuwsch geschreven, zooals de zes vorige hoofdstukken, ten dienste der Chaldeen, maar in het Hebreeuwsch, en de andere hoofdstukken eveneens tot het einde toe, ten diepste van de Joden, opdat zij mochten weten, welke moeilijkheden hun te wachten stonden, en wat het einde er van zou zijn, om er hun voordeel mee te doen. In dit hoofdstuk hebben wij, 1. Het visioen van den ram en den geitebok, en den kleinen hoorn, die tegen het volk van God zou strijden en het overwinnen, een zekeren bepaalden tijd, Daniel 8:1. II. De uitlegging van dit visioen door een engel, die toont, dat de ram het Perzische rijk beteekent, de geitenbok het Grieksche en de kleine hoorn een koning van het Grieksche rijk die zich stellen zou tegen de Joden en hun godsdienst welke Antiochus Epifanes was, Daniel 8:15. De Joodsche kerk was van het begin af, min of meer, voortdurend met profeten gezegend geweest, met mannen door God geïnspireerd om Gods wil aan hen te verklaren uit zijne leidingen en hun een vooruitzicht te geven op wat over hen komen zou, maar spoedig na Ezra's tijd hield de inspiratie op, en er was geen profeet meer totdat de dag van het Evangelie daagde. En daarom zijn de gebeurtenissen van dien tijd hier voorspeld door Daniël, en opgeteekend, opdat God ook dan niet zonder getuige, noch zij zonder leidsman zouden zijn.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DANIEL 8De visioenen en profetieën van dit hoofdstuk zien enkel en alleen op de gebeurtenissen, die spoedig zouden voorvallen in de rijken van Griekenland en Perzië, en schijnen geen verdere beteekenis te hebben Van het Chaldeeuwsche rijk wordt hier niets gezegd want dat bestond nog in dien tijd, en daarom is dit hoofdstuk niet in het Chaldeeuwsch geschreven, zooals de zes vorige hoofdstukken, ten dienste der Chaldeen, maar in het Hebreeuwsch, en de andere hoofdstukken eveneens tot het einde toe, ten diepste van de Joden, opdat zij mochten weten, welke moeilijkheden hun te wachten stonden, en wat het einde er van zou zijn, om er hun voordeel mee te doen. In dit hoofdstuk hebben wij, 1. Het visioen van den ram en den geitebok, en den kleinen hoorn, die tegen het volk van God zou strijden en het overwinnen, een zekeren bepaalden tijd, Daniel 8:1. II. De uitlegging van dit visioen door een engel, die toont, dat de ram het Perzische rijk beteekent, de geitenbok het Grieksche en de kleine hoorn een koning van het Grieksche rijk die zich stellen zou tegen de Joden en hun godsdienst welke Antiochus Epifanes was, Daniel 8:15. De Joodsche kerk was van het begin af, min of meer, voortdurend met profeten gezegend geweest, met mannen door God geïnspireerd om Gods wil aan hen te verklaren uit zijne leidingen en hun een vooruitzicht te geven op wat over hen komen zou, maar spoedig na Ezra's tijd hield de inspiratie op, en er was geen profeet meer totdat de dag van het Evangelie daagde. En daarom zijn de gebeurtenissen van dien tijd hier voorspeld door Daniël, en opgeteekend, opdat God ook dan niet zonder getuige, noch zij zonder leidsman zouden zijn.
Verzen 1-14
Daniël 8:1-14Hier is,
1. De dagteekening van dit visioen, Daniel 8:1. Het was in het derde jaar des koninkrijks van Belsazar, dat zijn laatste jaar bleek te zijn, zooals velen aannemen, zoodat ook dit hoofdstuk in tijdsorde aan het vijfde voorafgaat. Opdat Daniël niet verrast zou zijn bij de verwoesting van Babel, die nu op handen was, geeft God hem het gezicht van de verwoesting van andere rijken hierna die in hun tijd even machtig geweest zijn ais Babel. Konden wij de veranderingen voorzien, die hierna wezen zullen, als wij heengegaan zijn, dan zouden wij minder verwonderd en getroffen zijn door de veranderingen in onze dagen, want hetgeen, dat er gedaan is, hetzelfde zal er gedaan worden, Ecclesiastes 1:9. Toen was het, dat mij, Daniël, een gezicht verscheen. Plechtig betuigt hij hier de waarheid er van aan hem, aan hem zelf was het gezicht verschenen, hij was er de ooggetuige van. En dit visioen brengt hem een vroeger visioen in de gedachte, dat hem in het eerst verschenen was, in het eerste jaar van deze regeering, waarvan hij melding maakt, omdat dit visioen eene verklaring en bevestiging is van dat en veelszins dezelfde beteekenis heeft. Dat schijnt een visioen geweest te zijn in zijn slaap, een droom, dit schijnt geweest te zijn, terwijl hij wakker was.
11. De plaats, waar hij dit visioen had, dit was de burg Susan, een der residenties van de koningen van Perzië, gelegen aan den oever van de Ulai, die om de stad heenliep, het was in de provincie Elam dat deel van Perzië, dat het dichtst bij Babel lag. Daniël was daar niet in persoon, want hij was nu te Babel, als gevangene en in dienst van Belsazar, hij mocht niet naar een zoo verafgelegen land gaan, vooral niet nu het een vijandelijk land was. Maar hij was daar in het gezicht, zooals Ezechiël, als gevangene te Babel, dikwijls in den Beest naar het land van Israël werd gebracht. De ziel kan vrij zijn, terwijl het lichaam in gevangenschap verkeert, want al zijn wij gebonden de Geest des Heeren is niet gebonden. Het visioen had betrekking op dat land, en daarmee werd zijne verbeelding zoozeer bezig gehouden, alsof hij daar in persoon aanwezig was.
III. Het visioen zelf en het verloop er van.
1. Hij zag een ram met twee hoornen, Daniel 8:3. Dit was het tweede rijk, welks twee hoornen de koninkrijken Medië en Perzië waren, die hoornen waren hoog, maar die het laatst opkwam, werd de hoogste en sterker dan de eerste. Zoo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten. Het koninkrijk Perzië, dat het laatst opkwam, met Cyrus, werd uitnemender dan `t Medische rijk.
2. Hij zag hoe de ram met de hoornen stiet tegen alles om hem heen, Daniel 8:4, tegen het westen tegen Babel, Syrië, Griekenland en Klein-Azië, tegen het noorden, tegen de Lydiërs, Armeniërs en Scythen, en tegen het zeiden, tegen Arabië, Ethiopië en Egypte, want al deze volken viel het Perzische rijk, vroeger of later, aan ter vergrooting van zijn gebied. En tenslotte werd het zoo machtig, dat geen dieren voor zijn aangezicht konden bestaan. Deze ram, hoewel behoorende tot een diersoort, die vaak eene prooi wordt, werd geducht, zelfs voor de roofdieren, zoodat zij niet voor hem konden bestaan, noch hem ontsnappen, er was niemand, die uit zijne hand verloste, maar allen moesten voor hem bukken: de koningen van Perzië deden naar hun welgevallen, hadden voorspoed op al hunne wegen rondom, voerden eene onbeperkte heerschappij, en maakten zich groot. Hij dacht zelf, dat hij groot was, omdat hij deed naar zijn welgevallen, maar wat iemand waarlijk groot maakt, is goed te doen. 3. Hij zag dezen ram overwonnen door een geitenbok. Hij was bezig te overleggen hoe zulk een zwak dier als een ram zoo machtig worden kon en er over te denken, wat het einde wezen zou, en zie daar kwam een geitenbok, Daniel 8:5. Dat was Aiexander de Groote, zoon van Filippus van Macedonië. Hij kwam van het westen, van Griekenland, dat ten westen van Perzië lag. Hij maakte een langen weg met zijn leger: hij kwam over den ganschen aardbodem, inderdaad veroverde hij de wereld, en zat toen neer om te weenen, omdat hij niet nog eene wereld veroveren kan. Unus Pellaeo iuveni non sufficit orbis- Eene wereld was niet voldoende voor den jongeling van Pella. Deze geitenbok, een dier dat beroemd is om zijn lichten gang, Proverbs 30:31, kwam met ongeloofelijke snelheid vooruit, zoodat hij de aarde niet aanroerde, zoo gemakkelijk bewoog hij zich, hij scheen eer boven den grond te zweven, dan op den grond te gaan, of niemand roerde hem op de aarde aan, hij ontmoette weinig of geen tegenstand. Deze geitenbok had een aanzienlijken hoorn tusschen zijne oogen, als een eenhoorn. Hij had kracht en kende zijne kracht, hij zag, dat hij tegen al zijne naburen opgewassen was. Alexander zette zijne veroveringen met zooveel snelheid en woede voort, dat geen der koninkrijken, die hij aanviel, den moed had tegenstand te bieden of den vooruitgang zijner zegevierende wapenen te stuiten. In zes jaren tijds maakte hij zich meester van het grootste deel der toen bekende wereld. Wel mocht hij een aanzienlijke hoorn genoemd worden, want zijn naam leeft voort in de geschiedenis als de naam van een der beroemdste aanvoerders in den oorlog, die de wereld ooit gekend heeft. Alexanders daden en overwinningen zijn nog steeds de bewondering der vernuftiger. Deze geitenbok kwam tot den ram, die de twee hoornen had, Daniel 8:6. Alexander tastte met zijn overwinnend leger het koninkrijk Perzië aan, een leger, dat uit niet meer dan dertigduizend man te voet en vijfduizend man te paard bestond. Hij liep op hem aan, om hem te verrassen, eer hij bericht kon krijgen van zijne bewegingen, in de grimmigheid zijner kracht. Hij naakte aan den ram. Alexander ontmoette met zijn leger Darius Codomanus, die toen koning van Perzië was, en hij verbitterde zich tegen hem, Daniel 8:7. Met de grootst mogelijke hevigheid tastte Alexander Darius aan, die hoewel hij een groot leger in het veld bracht, toch door zijne onbekwaamheid niet tegen hem opgewassen was, zoodat Alexander hem bij iedere ontmoeting overwon, hij stiet hem, wierp hem ter aarde, en vertrad hem, welke drie uitdrukkingen, naar sommigen meenen, zinspelen op de drie beroemde overwinningen, die Alexander op Darius behaalde, aan den Granicus, bij Issus en bij Arbela, waar hij tenslotte geheel verslagen werd, daar hij in dezen laatsten slag zes- honderd-duizend man aan dooden verloor, zoodat Alexander heer en meester werd van het Perzische rijk, zijn beide hoornen brak namelijk de koninkrijken Medië en Perzië. De ram, die alles om zich heen verstoord had wordt nu zelf verstoord, Darius heeft geen kracht om voor Alexander te bestaan, ook heeft hij geen vrienden of bondgenooten, die hem uit zijne macht verlossen. De koninkrijken, die, toen zij machtig waren, hun macht misbruikten en, omdat niemand ze weerstaan kon, zich onthielden van het doen van onrecht, kunnen verwachten, dat hun macht ten laatste van hen genomen zal worden, en, dat hun vergolden zal worden naar hunne werken, Isaiah 33:1.
4. Hij zag, dat de geitenbok zeer aanzienlijk werd, maar de groote hoorn, die dat alles gedaan had, brak, Daniel 8:8. Alexander was ongeveer twintig jaar oud, toen hij zijne oorlogen begon. Toen hij ongeveer zes en twintig jaar was, overwon hij Darius, en werd meester van het heele Perzische rijk: en, toen hij omstreeks twee of drie en dertig jaar was, toen hij sterk geworden was, in zijne volle kracht, brak hij. Hij werd niet gedood in den oorlog, op het bed van eer, maar stierf aan de gevolgen van dronkenschap, of, zooals sommigen vermoeden, door vergif, en liet geen zoon achter om te genieten, waar hij zonder verpoozing voor gewerkt had, maar liet een blijvend gedenkteeken achter van de ijdelheid van wereldsche pracht en praal, en hun ongenoegzaamheid om iemand gelukkig te maken. 5. Hij zag dit koninkrijk in vier deelen verdeeld, en in plaats van den eenen grooten hoorn kwamen vier aanzienlijke op, Alexanders vier veldheeren, aan wie hij zijne veroveringen naliet, en hij had zooveel, dat, als het in vieren verdeeld werd, ieder van hen nog genoeg had. Deze vier aanzienlijke hoornen waren tegen de vier winden des hemels, en dezelfde als de vierhoofden van den luipaard, Daniel 7:6, de koninkrijken Syrië, Egypte, Azië en Griekenland-Syrië tegen het oosten, Griekenland tegen het westen, Klein-Azië tegen het noorden, Egypte tegen het zuiden. Die rijkdommen ophoopen, weten niet, wie ze vergaderen zal, noch van wien al die dingen zijn zullen, die zij verkregen hebben.
6. Hij zag een kleinen hoorn, die een groot vervolger werd van de kerk en het volk van God, en dit was het belangrijkste van het heele visioen en datgene, waarvoor het hem getoond werd, evenals later, Daniel 11:30, enz. Allen zijn het er over eens, dat dit Antiochus Epifanes was, zoo noemde hij zichzelf-de Doorluchtige maar anderen noemden hem Antiochus Epimanes- Antiochus de Razende. Hij wordt hier, evenals tevoren, Daniel 7:8, een kleine hoorn genoemd, omdat hij van verachtelijken oorsprong was, er stonden anderen tusschen hem en het koningschap, en hij had een laag, slaafsch karakter, hij had in `t geheel geen vorstelijke eigenschappen en was een tijd lang een gijzelaar en gevangene geweest te Rome, vanwaar hij ontsnapte, en hoewel hij de jongste broeder was, en de oudste nog leefde, maakte hij zich meester van de regeering. Hij werd buitengewoon groot tegen het zuiden, want hij greep Egypte aan, en tegen het oosten, want hij viel Perzië en Armenië aan. Maar waar hier bijzondere aandacht aan geschonken wordt, is het kwaad, dat hij het volk der Joden deed. Zij worden niet uitdrukkelijk genoemd, want profetieën moeten niet al te duidelijk zijn, maar zij worden hier zoo beschreven, dat het gemakkelijk zou zijn voor hen, die de taal der Schrift verstonden, te weten, wie er bedoeld waren, en de Joden, wien dit tevoren bekend was, konden er door opgewekt worden om zichzelf en hun kinderen vooraf voor te bereiden voor deze tijden van lijden en beproeving. a. Hij trok op tegen het sierlijke land, het land van Israël, zoo genoemd, omdat het het sieraad van alle landen was, door zijne vruchtbaarheid en alle dingen, die het leven tot een genot maken, maar in `t bijzonder om de teekenen van Gods tegenwoordigheid daarin, en omdat het gezegend was met goddelijke openbaringen en instellingen, Schoon van gelegenheid, eene vreugde der gansche aarde was de berg Zion, Psalms 48:3. De sierlijkheid van dat land was, dat daar de Messias geboren zou worden, die beide, de vertroosting en de heerlijkheid van Zijn volk Israël zou zijn. Wij hebben reden om eene sierlijke plaats te vinden, eene, die heilig is, waar God woont, en waar wij gelegenheid hebben, gemeenschap met Hem te oefenen. Zeker, het is goed daar te zijn. b. Hij streed tegen het heir des hemels, dat wil zeggen, het volk van God, de kerk, die het koninkrijk der hemelen is, de strijdende kerk hier op aarde. De heiligen, die uit God geboren zijn, en wier vaderland de hemel is, en die den wil van God doen door Zijne genade, eenigermate zooals de engelen des hemels dien doen, kunnen zeer wel het heir des hemels genoemd worden. Of de priesters en levieten, die den dienst des tabernakels waarnamen, en daar den goeden strijd streden, waren dit heir des hemels. Deze Antiochus stelde zich tegen en werd groot tot aan het heir des hemels, het bestrijdende en ertegen zondigende. c. Hij wierp sommigen van het heir ter aarde neder, dat wil zeggen van de sterren, want zij werden het heir des hemels genoemd, en vertrad ze. Sommigen van hen, die uitblonken, beide in kerk en staat, die brandende en schijnende lampen waren voor hun geslacht, dwong hij zich te voegen naar zijne afgoderij, of bracht ze ter dood, hij kreeg hen in handen en dan vertrad hij ze en juichte over hen, zooals de goede oude Eleazar, en de zeven broederen, die hij onder wreede folteringen ter dood bracht, omdat zij geen zwijnenvleesch wilden eten, 2 Macc. 6:7. Hij beroemde zich er op, dat hij daarmee den hemel zelf hoonde, en verhoogde zijn troon boven de sterren Gods. Isaiah 14:13. d. Hij maakte zich groot tot aan den Vorst van dat heir. Hij stelde zich tegen den Hoogepriester, Eneas, dien hij van zijne waardigheid beroofde, of liever tegen God zelf, die van ouds Israëls koning was, die regeert in eeuwigheid, Zions Koning, die aan het hoofd Zijner heirscharen Zijne oorlogen voert. Tegen Hem maakte Antiochus zich groot, evenals Farao, toen hij zeide: Wie is de Heere? Die het volk van God vervolgen, vervolgen God zelf. e. Hij nam het gedurig offer weg. Het morgen- en het avondlam, dat God geboden had iederen dag op zijn altaar, tot zijn eer, te offeren, dat verbood Antiochus te offeren, en hij belette het. Zonder twijfel nam hij ook al de andere offers weg, maar alleen het gedurig offer wordt vermeld, omdat dat het grootste verlies was, want daarin behielden zij hun vaste gemeenschap met God, waaraan zij de voorkeur gaven boven hetgeen alleen toevallig was. Gods volk houdt zijne dagelijksche offers, zijne vrome godsdienstoefening `s avonds en `s morgens voor het meest noodzakelijke deel van zijne dagelijksche bezigheden en voor de grootste van zijne dagelijksche vertroostingen, en zou er voor alles ter wereld geen afstand van willen doen. f. De woning Zijns heiligdoms werd nedergeworpen. Hij verbrandde en verwoestte den tempel niet, maar wierp hem neder, toen hij hem ontheiligde, en tot een tempel voor Jupiter Olympius maakte, en diens beeld er in plaatste. Ook wierp hij de waarheid ter aarde, hij vertrad het boek der wet, het woord der waarheid, verscheurde en verbrandde het en deed wat hij kon om het geheel te vernietigen, opdat het voor altijd verloren en vergeten mocht zijn. Dat waren de plannen van dien goddeloozen vorst. Daar deed hij zijn best voor. En, is het te gelooven? daarin slaagde hij. Ten minste, hij bracht het zeer ver, scheen zijn doel bereikt te hebben, en naderde dicht tot de uitroeiing van dien heiligen godsdienst, allen Gods rechterhand had geplant. Maar opdat hij noch iemand zou juichen, alsof hij God zelf hierin te machtigen te sterk was geweest, wordt de zaak hier uiteengezet en in het ware licht gesteld. a. Hij kon het niet gedaan hebben, als God het niet toegelaten had, hij zou geen macht tegen Israël gehad hebben, als het hem niet van boven gegeven was. God gaf die macht in zijne hand, en gaf het heir in den afval over. Gods voorzienigheid gaf dat zwaard in zijne hand, waardoor hij in staat was alles voor zich neer te werpen. Wij behooren Gods hand te zien en te erkennen in alle ondernemingen en successen van de vijanden van de kerk tegen de kerk. Zij zijn slechts de roede in Gods hand. b. God zou het niet toegestaan hebben, als Zijn volk hem niet getergd had om dat te doen. Het is om den afval, den afval van Israël, en om hen daarvoor te straffen, dat Antiochus gebruikt wordt om hen in deze ellende te brengen. Als het sierlijke land en al zijne sierlijke dingen verwoest zijn, moet het erkend worden, dat de oorzaak van deze verwoesting de zonde is. Wie heeft Jakob tot eene plundering overgegeven? Is het niet de Heere tegen Wien wij gezondigd hebben? Isaiah 42:2i. De groote afval van de Joden na de gevangenschap, toen zij van de afgoderij genezen waren, bestond uit verachting en ontheiliging van de heilige dingen, minachting van den dienst van God, daar zij het kreupele en kranke aanbrachten om te offeren, alsof des Heeren tafel verachtelijk was, dat vinden wij in Malachi 1:7, Malachi 1:8 enz. en dat de priesters daaraan schuldig waren, Malachi 2:1, Malachi 2:8, en daarom zond God Antiochus om het gedurig offer weg te nemen, en de woning Zijns heiligdoms neder te werpen. Het is rechtvaardig van God, van de voorrechten van Zijn huis te berooven, die ze verachten en ontheiligen en de waarde Zijner wetten te leeren kennen door het gemis er van, aan hen die ze niet waardeeren kunnen, als zij er het genot van hebben. Hij hoorde den tijd van deze rampen afmeten en vaststellen, ziet den tijd, dat zij komen zouden die wordt hier niet bepaald, omdat God wil, dat Zijn volk altijd bereid is, maar tot hoelang het zijn zou, opdat, als er geen profeet meer was om hun te zeggen hoe lang, Psalms 74:9 (welke voor dezen donkeren en treurigen tijd berekend schijnt), zij deze profetie zouden hebben om hun vooruitzicht te geven op verlossing te rechter tijd. Nu hebben wij hier,
A. De vraag, die daarover gedaan werd, Daniel 8:13. a. Door wien de vraag werd gedaan: Ik hoorde eenen heilige spreken, en een andere gaf antwoord daarop. "0, dat wij wisten, hoe lang die jammer duren zal. De engelen worden hier heiligen genoemd, want zij zijn heilig, Daniel 4:13, duizenden heiligen, Judas: 14. De engelen stellen belang in de zaken der kerk, en vragen er naar, zooals hier naar haar tijdelijke verlossing, veel meer verlangen zij in te zien in de groote verlossing, 1 Peter 1:12. De eene heilige sprak er van en de andere vroeg er naar. Zoo ook werd Johannes, die aanzat in den schoot van Jezus, door Petrus gewenkt om Christus eene vraag te doen, John 13:23, John 13:24. b. Aan wien de vraag gedaan werd. Hij zeide tot Palmoni die sprak. Sommigen maken van dezen heilige een hoogeren engel, die meer wist dan de andere, aan wien zij derhalve vragen deden. Anderen houden hem voor het eeuwige Woord, den Zoon van God. Hij is de ongenoemde. Palmoni schijnt samengesteld uit Peloni Almoni, wat gebruikt wordt voor: Gij, zulk een, Ruth 4:1, en voor: Zulk een: 2 Kings 6:8. Christus was nog opgenoemd. Waarom vraagt gij dus naar mijnen naam? Die is toch verborgen? Judges 13:18. Dien naam lezen sommigen hier. Als wij den wil van God willen weten, moeten wij ons wenden tot Jezus Christus, die in den schoot des Vaders lag, en in Wien alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen zien, niet van ons, maar voor ons verborgen. c. De vraag zelf die gedaan werd: Tot hoe lang zal dat gezicht van het gedurig offer zijn? Hoe lang zal het verbod van kracht zijn? Hoe lang zal het sierlijke land door dat strenge verbod ontsierd zijn? Hoe lang zal de verwoestende afval het beeld van Jupiter, die groote af val, die al onze heilige dingen woest maakt, hoe lang zal dat in den tempel staan? Hoe lang zal het heilige en het heir, de heilige plaats en de heilige personen, die er dienen, door den verdrukker vertreden worden? De engelen stellen belang in den bloei van de kerk op aarde en zijn ve langend het eind van hare verwoesting te zien. De vraag werd gedaan tot voldoening van Daniël want zij twijfelden niet, of hij was verlangend te weten, hoe lang deze rampen duren zouden? De vraag veronderstelt, dat het niet altijd duren zou. De schepter der goddeloosheid zat niet rusten op het lot der rechtvaardigen, al mogen zij er een tijd onder gebukt gaan. Christus troostte Zich in Zijn lijden hiermee: Die dingen, die van Mij geschreven zijn, hebben een einde, Luke 22:37, en dat kan de kerk ook doen. Maar het is gewenscht te weten, hoe lang zij duren zullen, opdat wij daarnaar onze maatregelen nemen kunnen.
B. Het antwoord op deze vraag gegeven, Daniel 8:14. Christus geeft onderricht aan de heilige engelen, want zij zijn onze mededienstknechten, maar hier werd het antwoord aan Daniël gegeven, omdat de vraag om zijnentwil gedaan was: Hij zeide tot mij. God geeft somtijds groote gunsten aan Zijn volk, in antwoord op de verzoeken en smeekbeden van hunne vrienden voor hen. Nu, a. Verzekert Christus hem, dat de ellende een einde nemen zal, zij zal duren drie en twintig honderd dagen, langer niet, zooveel avonden en morgens, dat is het woord, zooveel nuchthemerai, zooveel natuurlijke dagen evenals in het begin van Genesis, berekend naar avonden en morgens, omdat het het morgen- en avondoffer was, welks verlies zij het meest betreurden, en zij vonden, dat de tijd zeer langzaam voorbijging, terwijl zij er van beroofd waren. Sommigen meenen, dat in dit getal avond en morgen voor twee gerekend worden, en dan zijn drie en twintig honderd avonden en morgen elf honderd en vijftig dagen, en ongeveer zooveel dagen was het gedurig offer weggenomen, en dit komt dichter bij de berekening van een tijd, tijden en een gedeelte eens tijde. Maar het is minder gezocht om er zooveel natuurlijke dagen onder te verstaan, drie en twintig honderd dagen is zes Jaar en drie maanden en ongeveer achttien dagen, en precies zoo lang rekent men van den afval van het volk, voorgegaan door Menelaus, den hoogepriester in het honderd tweeen veertigste jaar van het Seleuciden, in de zesde maand van dat jaar, op den zesden der maand (volgens Josefus), tot aan de reiniging van het heiligdom, en het herstel van den godsdienst onder hen, in het honderd acht en veertigste jaar, in de negende maand, I Macc. 4:52. God telt den tijd der beproeving van Zijn volk bij dagen, want al hun beproevingen zijn smartelijk voor Hem Revelation 2:10, Gij zult eene verdrukking hebben van tien dagen. b. Hij verzekert hun, dat zij daarna betere dagen zullen hebben: Dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden. De reiniging van het heiligdom is een gelukkig teeken voor het welzijn van ieder volk, als zij beginnen zich te verbeteren, zullen zij spoedig verlichting krijgen. Hoewel de rechtvaardige God, tot straf van Zijn volk, toelaten kan, dat Zijn heiligdom een tijd lang ontheiligd wordt, toch zal de ijverige God, tot Zijn eigene eer, zorgen, dat het te rechter tijd gereinigd wordt. Christus stierf om Zijne kerk te reinigen, en Hij zal ze zoo reinigen, dat Hij ze ten laatste smetteloos aan Zich voorstellen kan.
Verzen 1-14
Daniël 8:1-14Hier is,
1. De dagteekening van dit visioen, Daniel 8:1. Het was in het derde jaar des koninkrijks van Belsazar, dat zijn laatste jaar bleek te zijn, zooals velen aannemen, zoodat ook dit hoofdstuk in tijdsorde aan het vijfde voorafgaat. Opdat Daniël niet verrast zou zijn bij de verwoesting van Babel, die nu op handen was, geeft God hem het gezicht van de verwoesting van andere rijken hierna die in hun tijd even machtig geweest zijn ais Babel. Konden wij de veranderingen voorzien, die hierna wezen zullen, als wij heengegaan zijn, dan zouden wij minder verwonderd en getroffen zijn door de veranderingen in onze dagen, want hetgeen, dat er gedaan is, hetzelfde zal er gedaan worden, Ecclesiastes 1:9. Toen was het, dat mij, Daniël, een gezicht verscheen. Plechtig betuigt hij hier de waarheid er van aan hem, aan hem zelf was het gezicht verschenen, hij was er de ooggetuige van. En dit visioen brengt hem een vroeger visioen in de gedachte, dat hem in het eerst verschenen was, in het eerste jaar van deze regeering, waarvan hij melding maakt, omdat dit visioen eene verklaring en bevestiging is van dat en veelszins dezelfde beteekenis heeft. Dat schijnt een visioen geweest te zijn in zijn slaap, een droom, dit schijnt geweest te zijn, terwijl hij wakker was.
11. De plaats, waar hij dit visioen had, dit was de burg Susan, een der residenties van de koningen van Perzië, gelegen aan den oever van de Ulai, die om de stad heenliep, het was in de provincie Elam dat deel van Perzië, dat het dichtst bij Babel lag. Daniël was daar niet in persoon, want hij was nu te Babel, als gevangene en in dienst van Belsazar, hij mocht niet naar een zoo verafgelegen land gaan, vooral niet nu het een vijandelijk land was. Maar hij was daar in het gezicht, zooals Ezechiël, als gevangene te Babel, dikwijls in den Beest naar het land van Israël werd gebracht. De ziel kan vrij zijn, terwijl het lichaam in gevangenschap verkeert, want al zijn wij gebonden de Geest des Heeren is niet gebonden. Het visioen had betrekking op dat land, en daarmee werd zijne verbeelding zoozeer bezig gehouden, alsof hij daar in persoon aanwezig was.
III. Het visioen zelf en het verloop er van.
1. Hij zag een ram met twee hoornen, Daniel 8:3. Dit was het tweede rijk, welks twee hoornen de koninkrijken Medië en Perzië waren, die hoornen waren hoog, maar die het laatst opkwam, werd de hoogste en sterker dan de eerste. Zoo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten. Het koninkrijk Perzië, dat het laatst opkwam, met Cyrus, werd uitnemender dan `t Medische rijk.
2. Hij zag hoe de ram met de hoornen stiet tegen alles om hem heen, Daniel 8:4, tegen het westen tegen Babel, Syrië, Griekenland en Klein-Azië, tegen het noorden, tegen de Lydiërs, Armeniërs en Scythen, en tegen het zeiden, tegen Arabië, Ethiopië en Egypte, want al deze volken viel het Perzische rijk, vroeger of later, aan ter vergrooting van zijn gebied. En tenslotte werd het zoo machtig, dat geen dieren voor zijn aangezicht konden bestaan. Deze ram, hoewel behoorende tot een diersoort, die vaak eene prooi wordt, werd geducht, zelfs voor de roofdieren, zoodat zij niet voor hem konden bestaan, noch hem ontsnappen, er was niemand, die uit zijne hand verloste, maar allen moesten voor hem bukken: de koningen van Perzië deden naar hun welgevallen, hadden voorspoed op al hunne wegen rondom, voerden eene onbeperkte heerschappij, en maakten zich groot. Hij dacht zelf, dat hij groot was, omdat hij deed naar zijn welgevallen, maar wat iemand waarlijk groot maakt, is goed te doen. 3. Hij zag dezen ram overwonnen door een geitenbok. Hij was bezig te overleggen hoe zulk een zwak dier als een ram zoo machtig worden kon en er over te denken, wat het einde wezen zou, en zie daar kwam een geitenbok, Daniel 8:5. Dat was Aiexander de Groote, zoon van Filippus van Macedonië. Hij kwam van het westen, van Griekenland, dat ten westen van Perzië lag. Hij maakte een langen weg met zijn leger: hij kwam over den ganschen aardbodem, inderdaad veroverde hij de wereld, en zat toen neer om te weenen, omdat hij niet nog eene wereld veroveren kan. Unus Pellaeo iuveni non sufficit orbis- Eene wereld was niet voldoende voor den jongeling van Pella. Deze geitenbok, een dier dat beroemd is om zijn lichten gang, Proverbs 30:31, kwam met ongeloofelijke snelheid vooruit, zoodat hij de aarde niet aanroerde, zoo gemakkelijk bewoog hij zich, hij scheen eer boven den grond te zweven, dan op den grond te gaan, of niemand roerde hem op de aarde aan, hij ontmoette weinig of geen tegenstand. Deze geitenbok had een aanzienlijken hoorn tusschen zijne oogen, als een eenhoorn. Hij had kracht en kende zijne kracht, hij zag, dat hij tegen al zijne naburen opgewassen was. Alexander zette zijne veroveringen met zooveel snelheid en woede voort, dat geen der koninkrijken, die hij aanviel, den moed had tegenstand te bieden of den vooruitgang zijner zegevierende wapenen te stuiten. In zes jaren tijds maakte hij zich meester van het grootste deel der toen bekende wereld. Wel mocht hij een aanzienlijke hoorn genoemd worden, want zijn naam leeft voort in de geschiedenis als de naam van een der beroemdste aanvoerders in den oorlog, die de wereld ooit gekend heeft. Alexanders daden en overwinningen zijn nog steeds de bewondering der vernuftiger. Deze geitenbok kwam tot den ram, die de twee hoornen had, Daniel 8:6. Alexander tastte met zijn overwinnend leger het koninkrijk Perzië aan, een leger, dat uit niet meer dan dertigduizend man te voet en vijfduizend man te paard bestond. Hij liep op hem aan, om hem te verrassen, eer hij bericht kon krijgen van zijne bewegingen, in de grimmigheid zijner kracht. Hij naakte aan den ram. Alexander ontmoette met zijn leger Darius Codomanus, die toen koning van Perzië was, en hij verbitterde zich tegen hem, Daniel 8:7. Met de grootst mogelijke hevigheid tastte Alexander Darius aan, die hoewel hij een groot leger in het veld bracht, toch door zijne onbekwaamheid niet tegen hem opgewassen was, zoodat Alexander hem bij iedere ontmoeting overwon, hij stiet hem, wierp hem ter aarde, en vertrad hem, welke drie uitdrukkingen, naar sommigen meenen, zinspelen op de drie beroemde overwinningen, die Alexander op Darius behaalde, aan den Granicus, bij Issus en bij Arbela, waar hij tenslotte geheel verslagen werd, daar hij in dezen laatsten slag zes- honderd-duizend man aan dooden verloor, zoodat Alexander heer en meester werd van het Perzische rijk, zijn beide hoornen brak namelijk de koninkrijken Medië en Perzië. De ram, die alles om zich heen verstoord had wordt nu zelf verstoord, Darius heeft geen kracht om voor Alexander te bestaan, ook heeft hij geen vrienden of bondgenooten, die hem uit zijne macht verlossen. De koninkrijken, die, toen zij machtig waren, hun macht misbruikten en, omdat niemand ze weerstaan kon, zich onthielden van het doen van onrecht, kunnen verwachten, dat hun macht ten laatste van hen genomen zal worden, en, dat hun vergolden zal worden naar hunne werken, Isaiah 33:1.
4. Hij zag, dat de geitenbok zeer aanzienlijk werd, maar de groote hoorn, die dat alles gedaan had, brak, Daniel 8:8. Alexander was ongeveer twintig jaar oud, toen hij zijne oorlogen begon. Toen hij ongeveer zes en twintig jaar was, overwon hij Darius, en werd meester van het heele Perzische rijk: en, toen hij omstreeks twee of drie en dertig jaar was, toen hij sterk geworden was, in zijne volle kracht, brak hij. Hij werd niet gedood in den oorlog, op het bed van eer, maar stierf aan de gevolgen van dronkenschap, of, zooals sommigen vermoeden, door vergif, en liet geen zoon achter om te genieten, waar hij zonder verpoozing voor gewerkt had, maar liet een blijvend gedenkteeken achter van de ijdelheid van wereldsche pracht en praal, en hun ongenoegzaamheid om iemand gelukkig te maken. 5. Hij zag dit koninkrijk in vier deelen verdeeld, en in plaats van den eenen grooten hoorn kwamen vier aanzienlijke op, Alexanders vier veldheeren, aan wie hij zijne veroveringen naliet, en hij had zooveel, dat, als het in vieren verdeeld werd, ieder van hen nog genoeg had. Deze vier aanzienlijke hoornen waren tegen de vier winden des hemels, en dezelfde als de vierhoofden van den luipaard, Daniel 7:6, de koninkrijken Syrië, Egypte, Azië en Griekenland-Syrië tegen het oosten, Griekenland tegen het westen, Klein-Azië tegen het noorden, Egypte tegen het zuiden. Die rijkdommen ophoopen, weten niet, wie ze vergaderen zal, noch van wien al die dingen zijn zullen, die zij verkregen hebben.
6. Hij zag een kleinen hoorn, die een groot vervolger werd van de kerk en het volk van God, en dit was het belangrijkste van het heele visioen en datgene, waarvoor het hem getoond werd, evenals later, Daniel 11:30, enz. Allen zijn het er over eens, dat dit Antiochus Epifanes was, zoo noemde hij zichzelf-de Doorluchtige maar anderen noemden hem Antiochus Epimanes- Antiochus de Razende. Hij wordt hier, evenals tevoren, Daniel 7:8, een kleine hoorn genoemd, omdat hij van verachtelijken oorsprong was, er stonden anderen tusschen hem en het koningschap, en hij had een laag, slaafsch karakter, hij had in `t geheel geen vorstelijke eigenschappen en was een tijd lang een gijzelaar en gevangene geweest te Rome, vanwaar hij ontsnapte, en hoewel hij de jongste broeder was, en de oudste nog leefde, maakte hij zich meester van de regeering. Hij werd buitengewoon groot tegen het zuiden, want hij greep Egypte aan, en tegen het oosten, want hij viel Perzië en Armenië aan. Maar waar hier bijzondere aandacht aan geschonken wordt, is het kwaad, dat hij het volk der Joden deed. Zij worden niet uitdrukkelijk genoemd, want profetieën moeten niet al te duidelijk zijn, maar zij worden hier zoo beschreven, dat het gemakkelijk zou zijn voor hen, die de taal der Schrift verstonden, te weten, wie er bedoeld waren, en de Joden, wien dit tevoren bekend was, konden er door opgewekt worden om zichzelf en hun kinderen vooraf voor te bereiden voor deze tijden van lijden en beproeving. a. Hij trok op tegen het sierlijke land, het land van Israël, zoo genoemd, omdat het het sieraad van alle landen was, door zijne vruchtbaarheid en alle dingen, die het leven tot een genot maken, maar in `t bijzonder om de teekenen van Gods tegenwoordigheid daarin, en omdat het gezegend was met goddelijke openbaringen en instellingen, Schoon van gelegenheid, eene vreugde der gansche aarde was de berg Zion, Psalms 48:3. De sierlijkheid van dat land was, dat daar de Messias geboren zou worden, die beide, de vertroosting en de heerlijkheid van Zijn volk Israël zou zijn. Wij hebben reden om eene sierlijke plaats te vinden, eene, die heilig is, waar God woont, en waar wij gelegenheid hebben, gemeenschap met Hem te oefenen. Zeker, het is goed daar te zijn. b. Hij streed tegen het heir des hemels, dat wil zeggen, het volk van God, de kerk, die het koninkrijk der hemelen is, de strijdende kerk hier op aarde. De heiligen, die uit God geboren zijn, en wier vaderland de hemel is, en die den wil van God doen door Zijne genade, eenigermate zooals de engelen des hemels dien doen, kunnen zeer wel het heir des hemels genoemd worden. Of de priesters en levieten, die den dienst des tabernakels waarnamen, en daar den goeden strijd streden, waren dit heir des hemels. Deze Antiochus stelde zich tegen en werd groot tot aan het heir des hemels, het bestrijdende en ertegen zondigende. c. Hij wierp sommigen van het heir ter aarde neder, dat wil zeggen van de sterren, want zij werden het heir des hemels genoemd, en vertrad ze. Sommigen van hen, die uitblonken, beide in kerk en staat, die brandende en schijnende lampen waren voor hun geslacht, dwong hij zich te voegen naar zijne afgoderij, of bracht ze ter dood, hij kreeg hen in handen en dan vertrad hij ze en juichte over hen, zooals de goede oude Eleazar, en de zeven broederen, die hij onder wreede folteringen ter dood bracht, omdat zij geen zwijnenvleesch wilden eten, 2 Macc. 6:7. Hij beroemde zich er op, dat hij daarmee den hemel zelf hoonde, en verhoogde zijn troon boven de sterren Gods. Isaiah 14:13. d. Hij maakte zich groot tot aan den Vorst van dat heir. Hij stelde zich tegen den Hoogepriester, Eneas, dien hij van zijne waardigheid beroofde, of liever tegen God zelf, die van ouds Israëls koning was, die regeert in eeuwigheid, Zions Koning, die aan het hoofd Zijner heirscharen Zijne oorlogen voert. Tegen Hem maakte Antiochus zich groot, evenals Farao, toen hij zeide: Wie is de Heere? Die het volk van God vervolgen, vervolgen God zelf. e. Hij nam het gedurig offer weg. Het morgen- en het avondlam, dat God geboden had iederen dag op zijn altaar, tot zijn eer, te offeren, dat verbood Antiochus te offeren, en hij belette het. Zonder twijfel nam hij ook al de andere offers weg, maar alleen het gedurig offer wordt vermeld, omdat dat het grootste verlies was, want daarin behielden zij hun vaste gemeenschap met God, waaraan zij de voorkeur gaven boven hetgeen alleen toevallig was. Gods volk houdt zijne dagelijksche offers, zijne vrome godsdienstoefening `s avonds en `s morgens voor het meest noodzakelijke deel van zijne dagelijksche bezigheden en voor de grootste van zijne dagelijksche vertroostingen, en zou er voor alles ter wereld geen afstand van willen doen. f. De woning Zijns heiligdoms werd nedergeworpen. Hij verbrandde en verwoestte den tempel niet, maar wierp hem neder, toen hij hem ontheiligde, en tot een tempel voor Jupiter Olympius maakte, en diens beeld er in plaatste. Ook wierp hij de waarheid ter aarde, hij vertrad het boek der wet, het woord der waarheid, verscheurde en verbrandde het en deed wat hij kon om het geheel te vernietigen, opdat het voor altijd verloren en vergeten mocht zijn. Dat waren de plannen van dien goddeloozen vorst. Daar deed hij zijn best voor. En, is het te gelooven? daarin slaagde hij. Ten minste, hij bracht het zeer ver, scheen zijn doel bereikt te hebben, en naderde dicht tot de uitroeiing van dien heiligen godsdienst, allen Gods rechterhand had geplant. Maar opdat hij noch iemand zou juichen, alsof hij God zelf hierin te machtigen te sterk was geweest, wordt de zaak hier uiteengezet en in het ware licht gesteld. a. Hij kon het niet gedaan hebben, als God het niet toegelaten had, hij zou geen macht tegen Israël gehad hebben, als het hem niet van boven gegeven was. God gaf die macht in zijne hand, en gaf het heir in den afval over. Gods voorzienigheid gaf dat zwaard in zijne hand, waardoor hij in staat was alles voor zich neer te werpen. Wij behooren Gods hand te zien en te erkennen in alle ondernemingen en successen van de vijanden van de kerk tegen de kerk. Zij zijn slechts de roede in Gods hand. b. God zou het niet toegestaan hebben, als Zijn volk hem niet getergd had om dat te doen. Het is om den afval, den afval van Israël, en om hen daarvoor te straffen, dat Antiochus gebruikt wordt om hen in deze ellende te brengen. Als het sierlijke land en al zijne sierlijke dingen verwoest zijn, moet het erkend worden, dat de oorzaak van deze verwoesting de zonde is. Wie heeft Jakob tot eene plundering overgegeven? Is het niet de Heere tegen Wien wij gezondigd hebben? Isaiah 42:2i. De groote afval van de Joden na de gevangenschap, toen zij van de afgoderij genezen waren, bestond uit verachting en ontheiliging van de heilige dingen, minachting van den dienst van God, daar zij het kreupele en kranke aanbrachten om te offeren, alsof des Heeren tafel verachtelijk was, dat vinden wij in Malachi 1:7, Malachi 1:8 enz. en dat de priesters daaraan schuldig waren, Malachi 2:1, Malachi 2:8, en daarom zond God Antiochus om het gedurig offer weg te nemen, en de woning Zijns heiligdoms neder te werpen. Het is rechtvaardig van God, van de voorrechten van Zijn huis te berooven, die ze verachten en ontheiligen en de waarde Zijner wetten te leeren kennen door het gemis er van, aan hen die ze niet waardeeren kunnen, als zij er het genot van hebben. Hij hoorde den tijd van deze rampen afmeten en vaststellen, ziet den tijd, dat zij komen zouden die wordt hier niet bepaald, omdat God wil, dat Zijn volk altijd bereid is, maar tot hoelang het zijn zou, opdat, als er geen profeet meer was om hun te zeggen hoe lang, Psalms 74:9 (welke voor dezen donkeren en treurigen tijd berekend schijnt), zij deze profetie zouden hebben om hun vooruitzicht te geven op verlossing te rechter tijd. Nu hebben wij hier,
A. De vraag, die daarover gedaan werd, Daniel 8:13. a. Door wien de vraag werd gedaan: Ik hoorde eenen heilige spreken, en een andere gaf antwoord daarop. "0, dat wij wisten, hoe lang die jammer duren zal. De engelen worden hier heiligen genoemd, want zij zijn heilig, Daniel 4:13, duizenden heiligen, Judas: 14. De engelen stellen belang in de zaken der kerk, en vragen er naar, zooals hier naar haar tijdelijke verlossing, veel meer verlangen zij in te zien in de groote verlossing, 1 Peter 1:12. De eene heilige sprak er van en de andere vroeg er naar. Zoo ook werd Johannes, die aanzat in den schoot van Jezus, door Petrus gewenkt om Christus eene vraag te doen, John 13:23, John 13:24. b. Aan wien de vraag gedaan werd. Hij zeide tot Palmoni die sprak. Sommigen maken van dezen heilige een hoogeren engel, die meer wist dan de andere, aan wien zij derhalve vragen deden. Anderen houden hem voor het eeuwige Woord, den Zoon van God. Hij is de ongenoemde. Palmoni schijnt samengesteld uit Peloni Almoni, wat gebruikt wordt voor: Gij, zulk een, Ruth 4:1, en voor: Zulk een: 2 Kings 6:8. Christus was nog opgenoemd. Waarom vraagt gij dus naar mijnen naam? Die is toch verborgen? Judges 13:18. Dien naam lezen sommigen hier. Als wij den wil van God willen weten, moeten wij ons wenden tot Jezus Christus, die in den schoot des Vaders lag, en in Wien alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen zien, niet van ons, maar voor ons verborgen. c. De vraag zelf die gedaan werd: Tot hoe lang zal dat gezicht van het gedurig offer zijn? Hoe lang zal het verbod van kracht zijn? Hoe lang zal het sierlijke land door dat strenge verbod ontsierd zijn? Hoe lang zal de verwoestende afval het beeld van Jupiter, die groote af val, die al onze heilige dingen woest maakt, hoe lang zal dat in den tempel staan? Hoe lang zal het heilige en het heir, de heilige plaats en de heilige personen, die er dienen, door den verdrukker vertreden worden? De engelen stellen belang in den bloei van de kerk op aarde en zijn ve langend het eind van hare verwoesting te zien. De vraag werd gedaan tot voldoening van Daniël want zij twijfelden niet, of hij was verlangend te weten, hoe lang deze rampen duren zouden? De vraag veronderstelt, dat het niet altijd duren zou. De schepter der goddeloosheid zat niet rusten op het lot der rechtvaardigen, al mogen zij er een tijd onder gebukt gaan. Christus troostte Zich in Zijn lijden hiermee: Die dingen, die van Mij geschreven zijn, hebben een einde, Luke 22:37, en dat kan de kerk ook doen. Maar het is gewenscht te weten, hoe lang zij duren zullen, opdat wij daarnaar onze maatregelen nemen kunnen.
B. Het antwoord op deze vraag gegeven, Daniel 8:14. Christus geeft onderricht aan de heilige engelen, want zij zijn onze mededienstknechten, maar hier werd het antwoord aan Daniël gegeven, omdat de vraag om zijnentwil gedaan was: Hij zeide tot mij. God geeft somtijds groote gunsten aan Zijn volk, in antwoord op de verzoeken en smeekbeden van hunne vrienden voor hen. Nu, a. Verzekert Christus hem, dat de ellende een einde nemen zal, zij zal duren drie en twintig honderd dagen, langer niet, zooveel avonden en morgens, dat is het woord, zooveel nuchthemerai, zooveel natuurlijke dagen evenals in het begin van Genesis, berekend naar avonden en morgens, omdat het het morgen- en avondoffer was, welks verlies zij het meest betreurden, en zij vonden, dat de tijd zeer langzaam voorbijging, terwijl zij er van beroofd waren. Sommigen meenen, dat in dit getal avond en morgen voor twee gerekend worden, en dan zijn drie en twintig honderd avonden en morgen elf honderd en vijftig dagen, en ongeveer zooveel dagen was het gedurig offer weggenomen, en dit komt dichter bij de berekening van een tijd, tijden en een gedeelte eens tijde. Maar het is minder gezocht om er zooveel natuurlijke dagen onder te verstaan, drie en twintig honderd dagen is zes Jaar en drie maanden en ongeveer achttien dagen, en precies zoo lang rekent men van den afval van het volk, voorgegaan door Menelaus, den hoogepriester in het honderd tweeen veertigste jaar van het Seleuciden, in de zesde maand van dat jaar, op den zesden der maand (volgens Josefus), tot aan de reiniging van het heiligdom, en het herstel van den godsdienst onder hen, in het honderd acht en veertigste jaar, in de negende maand, I Macc. 4:52. God telt den tijd der beproeving van Zijn volk bij dagen, want al hun beproevingen zijn smartelijk voor Hem Revelation 2:10, Gij zult eene verdrukking hebben van tien dagen. b. Hij verzekert hun, dat zij daarna betere dagen zullen hebben: Dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden. De reiniging van het heiligdom is een gelukkig teeken voor het welzijn van ieder volk, als zij beginnen zich te verbeteren, zullen zij spoedig verlichting krijgen. Hoewel de rechtvaardige God, tot straf van Zijn volk, toelaten kan, dat Zijn heiligdom een tijd lang ontheiligd wordt, toch zal de ijverige God, tot Zijn eigene eer, zorgen, dat het te rechter tijd gereinigd wordt. Christus stierf om Zijne kerk te reinigen, en Hij zal ze zoo reinigen, dat Hij ze ten laatste smetteloos aan Zich voorstellen kan.
Verzen 15-27
Daniël 8:15-27Hier hebben wij,
1. Daniëls ernstig verlangen om dit visioen uitgelegd te zien, Daniel 8:15:Ik zocht het te verstaan. Zij, die de dingen van God recht verstaan, moeten wel verlangen er meer en meer van te weten, en dieper in het mysterie te worden ingeleid, en die de bedoeling willen weten van wat zij gezien of gehoord hebben van God moeten er naar zoeken, en ijverig zoeker. Zoek en gij zult vinden. Daniël overwoog de zaak, vergeleek ze met vroegere openbaringen, om te beproeven of hij ze verstaan kon, maar in `t bijzonder in het gebed zocht hij er naar, evenals hij vroeger gedaan had, Daniel 2:18, en hij zocht niet tevergeefs.
11. Het bevel aan den engel Gabriël om hem nopens dit visioen in te lichten. Als de gedaante eens mans, naar de meening van sommigen Christus zelf, want wie anders dan Hij kan engelen bevelen, beveelt Gabriel Daniël het gezicht te verstaan te geven. Somtijds behaagt het God van den dienst van engelen gebruik te maken, niet alleen om Zijn kinderen te beschermen, maar om ze te onderrichten, om de vriendelijke bedoelingen, niet alleen van Zijne voorzienigheid, maar ook van Zijne genade te dienen.
III. De ontsteltenis van Daniël bij de nadering van zijn uitlegger, Daniel 8:17:Als hij kwam, verschrikte ik. Hoewel Daniël een man was van verstand en moed, en niet onbekend met de gezichten van den Almachtige, toch schrikte hij bij de nadering van een buitengewoon gezant van den hemel. Hij viel op zijn aangezicht, niet om den engel te aanbidden, maar omdat hij den verblindenden glans van zijne heerlijkheid niet langer verdragen kon. Ja, toen hij uitgestrekt op den grond lag, viel hij in een diepen slaap, Daniel 8:18, niet uit gebrek aan belangstelling voor het visioen, of onverschilligheid, maar als gevolg van de zwakheid en verbijstering van zijn geest. door den overvloed der openbaringen. De discipelen in den hof sliepen van smart, en, evenals daar, zoo ook hier, was de geest wel gewillig, maar het vleesch zwak. Daniël wilde wel wakker blijven, maar kon niet.
IV. De openbaring aan Daniël door den engel, met eene krachtige bemoediging om eene bevredigende uitlegging te verwachten van de bedoeling van dit visioen. Hij roerde hem aan stelde hem op zijne standplaats, Daniel 8:18. Toen Johannes, in een gelijk geval, evenzeer ontsteld was legde Christus eveneens Zijne rechterhand op hem Revelation 1:17. Het was eene zachte aanraking, waarmee de engel Daniël hier beroerde, om hem te toonen, dat hij niet kwam om hem te slaan, en niet om naar de grootheid zijner macht met hem te twisten, maar om hem te helpen, hem te sterken, Job 23:6, wat God door eene enkele aanraking doen kan. Als wij slapen en op deze aarde rondkruipen, zijn wij volkomen ongeschikt om van God te hooren, en gemeenschap met Hem te hebben. Maar, als God ons wil onderrichten, doet Hij ons uit den slaap ontwaken, door Zijne genade, voert ons op van de dingen, die beneden zijn, en stelt ons op onze standplaats.
Hij beloofde hem de uitlegging. "Versta, gij menschenkind, Daniel 8:17. Gij zult verstaan, als gij er u slechts op toelegt". Hij noemt hem menschenkind, ten teeken dat hij zijne zwakheid in aanmerking nemen en hem met teederheid behandelen zal, en zich schikken naar zijne menschelijke vermogens. Of hij predikt hem aldus nederigheid, al is het hem toegestaan met engelen te verkeeren, hij moet er toch niet opgeblazen door worden, maar zich herinneren, dat hij een menschenkind is. Of misschien is het een eeretitel, de Messias was pas de Zoon des menschen genoemd, Daniel 7:13, en Daniël is aan Hem verwant en een voorlooper van Hem en een zeer gewenschte. Hij verzekert hem, dat hem te kennen gegeven zal worden wat er geschieden zal ten einde dezer gramschap, Daniel 8:19. Het moet opgeteekend worden tot vertroosting van hen, die dezen rampspoedigen tijd beleven zullen, dat er een eind aan komt, De gramschap zal worden volbracht, Isaiah 10:25, De gramschap gaat over, Isaiah 26:20. Na zekeren tijd keert zij misschien terug, maar het einde zal heerlijk zijn, het goede zal er op volgen, ja er uit voortkomen." Hij zegt hem, Daniel 8:17:"Dit gezicht zal zijn tot den tijd van het einde, als ten laatste het eind van de gramschap komt, als het werk van deze leiding voltooid is, dan zal het gezicht duidelijk en begrijpelijk zijn door den afloop, zooals de afloop duidelijk en begrijpelijk zal zijn door het gezicht." Of, "Tot den tijd van het einde der Joodsche kerk, in het laatste der dagen, zal dit gezicht vervuld worden, driehonderd of vierhonderd jaar nadezen, versta het dus om het opschrift te stellen voor de komende geslachten". Maar als hij meer precies vraagt: "Wanneer zal de tijd van het einde zal zijn? En hoelang zal het duren, voordat het komt?" laat dan dit antwoord voldoende zijn, Daniel 8:19:Ter bestemder tijd zal het einde zijn, het is vastgesteld in den goddelijken raad, die niet verandert en waar niemand indringen mag.
V. De uitlegging, die hij hem van het visioen gaf.
1. Van de twee rijken van Griekenland en Perzië, Daniel 8:20. De ram beteekende de reeks van koningen van Medië en Perzië, de harige bok beteekende de koningen van Griekenland, de groote hoorn was Alexander, de vier hoornen, die in zijne plaats opkwamen, waren de vier koninkrijken, waarin zijne veroveringen uiteenvielen, waarover vroeger, Daniel 8:8. Er staat, dat zij ontstaan zijn uit dat volk, doch niet met zijne kracht: niemand van hen deed ooit zulke groote daden als Alexander. Josephus verhaalt, dat toen Alexander Tyrus veroverd had, en Palestina ten onder gebracht, en op marsch was naar Jeruzalem, Judas, die toen hoogepriester was (Nehemia noemt er een van zijn naam, Daniel 12:1, zijne woede vreezende, zijne toevlucht nam in het gebed tot God en in offeranden voor aller veiligheid, en dat hij door Hem -in een droom vermaand werd om bij Alexanders nadering de poorten van de stad te openen en met de andere priesters, in ambtskleeding uit te gaan hem tegemoet, met al het volk, in `t wit gekleed. Toen Alexander dien stoet in de verte zag, ging hij alleen den hoogepriester tegemoet, en zich neerwerpende voor dien God, Wiens naam op de gouden plaat van zijn hoofddeksel gegraveerd was, groette hij hem het eerst, en, toen hem dooreen zijner veldheeren gevraagd werd, waarom hij dat deed, zeide hij, dat, toen hij nog in Macedonië was en de verovering van Azië bepeinsde, hem daar een man verscheen, gelijk aan deze, en eveneens gekleed, die hem naar Azië noodigde, en hem verzekerde, dat de verovering hem gelukken zou. De priesters brachten hem naar den tempel, waar hij offerde aan den God van Israël op de wijze, die zij hem zeiden, en daar toonden zij hem dit boek van den profeet Daniël, en dat daar voorspeld was, dat een Griek komen en de Perzen verslaan zou wat hem zeer aanmoedigde tot de onderneming tegen Darius, waarover hij nu dacht. Hierop nam hij de Joden en hun godsdienst onder zijne bescherming, beloofde vriendelijk te zullen zijn voor die van hun godsdienst te Babel en in Medië, waarheen hij nu op marsch ging, en ter eere van hem noemden alle priesters, wien dat jaar een zoon geboren werd, dien zoon Alexander, Josephus 11.
2. Van Antiochus, en zijne onderdrukking, van de Joden. Dit zou zijn, staat er, op het laatste des koninkrijks van de Grieken, als het de afvalligen op het hoogst gebracht hebben, Daniel 8:23, dat wil zeggen als de ontaarde Joden de maat van hun ongerechtigheid vol gemaakt hebben, en rijp zijn voor deze verwoesting, zoodat God hen niet langer in eere verdragen kan, dan zal deze koning opstaan, om flagellum Dei-de roede in Gods hand te zijn tot tuchtiging van de Joden. Hier dient opgemerkt: A. Zijn karakter: Hij zal een koning zijn, stijf van aangezicht, trotsch en hard, die God niet vreest en geen mensch ontziet, raadselen verstaande, of liever duistere dingen, namelijk de verborgenheden der goddeloosheid, hij was een meester in alle kunsten van veinzerij en bedrog en kende de diepten van Satan zoo goed als iemand anders. Hij was wis om kwaad te doen.
B. Zijn succes. Hij zal schrik en angst verspreiden onder de omliggende volken: zijne kracht zal sterk zijn, en alles voor zich neerwerpen, maar niet door zijne kracht, Daniel 8:24 maar ten deele door den bijstand zijner bondgenooten, Eumenes en Attalus, ten deele door de laagheid en het verraad van vele Joden, zelfs van de priesters, die zijne belangen dienden, en vooral door de goddelijke toelating. Hij was niet door zijn eigen macht, maar door de macht, hem van boven gegeven, dat hij het wonderlijk verdierf, en dacht, dat hij zich groot maakte door een groot verderver te zijn. Hij verderft inderdaad wonderlijk, want hij verderft. a. De sterken, en zij zijn met hun macht niet tegen hem opgewassen. De vorsten van Egypte zijn met al hun strijdkrachten niet tegen hem bestand, maar hij trekt tegen hen op en is voorspoedig. De machtigen der aarde ontmoeten ten langen leste gewoonlijk de zoodanigen, die hun te sterk zijn, die machtiger zijn dan zij. Daarom beroeme de sterke zich niet op zijne kracht, hoe groot ook, tenzij hij er zeker van kan zijn, dat niemand sterker is dan hij. b. Hij verderft het heilige volk, of het volk der heiliger, en hun heilig karakter schrikt hem daar niet van af, evenmin verdedigt het hem tegen den verderven Alle ding wedervaart allen, en het einde van den machtige en den heilige is gelijk. e. De wijze, waarop het hem gelukken zal, niet door waren moed, wijsheid of rechtvaardigheid, maar door zijne kloekheid en bedriegerij, Daniel 8:25 door list en bedrog en slangenlistigheid: Hij zal de bedriegerij doen gedijen met zooveel sluwheid zal hij zijne plannen uitvoeren, dat hij zijn doel bereiken zal door vleierij. In stille rust zal hij er velen verderven, zooals anderen in den oorlog doen, onder voorwendsel van verdragen, verbonden en bondgenootschappen met hen, zal hij inbreuk maken op hun rechten en hen met listige streken tot onderwerping aan hen brengen. Aldus gaat somtijds aan een waarlijk laaghartig volk door een verraderlijker vrede verloren, wat een waarlijk dapper volk in een rechtvaardigen oorlog gewonnen had, en heeft de list voorspoed. d. Het kwaad, dat hij aan den godsdienst zal doen: Hij zal zich in zijn hart verheffen, en meenen, dat hij recht heeft om iedereen de wet voor te schrijven en te geven, zoodat hij zal staan tegen den Vorst der Vorsten, dat wil zeggen tegen God zelf. Hij zal Zijn tempel en altaar ontheiligen' Zijn eeredienst verbieden, en Zijne vereerders vervolgen. Zie tot welk een toppunt van onbeschaamdheid de goddeloosheid van sommige menschen hen brengt, zij hoonen openlijk God zelf, hoewel Hij de Koning der koningen is. e. Het verderf, dat ten laatste over hem komen zal: Hij zal zonder hand verbroken worden, dat wil zeggen, zonder hand van menschen. Hij zal niet in den oorlog gedood worden, noch vermoord, het gewone lot van tirannen, maar hij zal in de hand des levenden Gods vallen en onmiddellijk omkomen door het zwaard Zijner wraak. Toen hij hoorde, dat de Joden het beeld van Jupiter Olympius uit den tempel hadden geworpen, waar hij het geplaatst had, was hij zoo vertoornd tegen de Joden, dat hij zwoer Jeruzalem tot eene algemeene begraafplaats te zullen maken, en besloot onmiddellijk daarheen op marsch te gaan, maar nauwelijks had hij die trotsche woorden gesproken, of hij werd door eene ongeneeslijke kwaal in zijne ingewanden aangetast, zijn lichaam werd zoo snel door de wormen verteerd, dat heele stukken vleesch somtijds loslieten, zijne pijnen waren vreeselijk en de stank van zijn lichaam zoo erg, dat niemand het bij hem uithouden kon. Deze ellende duurde zeer lang. In `t begin herhaalde hij zijne bedreigingen tegen de Joden, maar tenslotte, wanhopende aan zijn herstel, riep hij zijne vrienden bijeen, en erkende, dat al die jammer hem overkomen was om het onrecht, dat hij den Joden aangedaan had en omdat hij den tempel te Jeruzalem ontheiligd had. Toen schreef hij hoffelijke brieven aan de Joden, en zwoer, dat als hij herstelde, hij hun de vrije uitoefening van hun godsdienst toe zou staan. Maar, toen zijne ziekte de overhand kreeg, en hij niet langer zijn eigen stank verdragen kon, zeide hij: Het is betamelijk zich aan God te onderwerpen, en, dat de mensch die sterfelijk is, zich niet aanmatigt Gode gelijk te zijn, en zoo stierf hij ellendig in een vreemd land, op de bergen van Pacata bij Babel, omstreeks honderd en zestig jaar voor de geboorte van Christus, aldus Ushers Annalen, A. M. 3840.
3. Wat betreft den tijd, bepaald voor den duur van de wegneming van het gedurig offer die wordt niet uitgelegd, maar alleen bevestigd, Daniel 8:26. Het gezicht van den avond en den morgen is de waarheid, in den eigenlijken zin van het woord en heeft geen uitlegging noodig. Hoe onwaarschijnlijk het ook moge zijn, dat (lod zal toelaten, dat Zijn eigen heiligdom aldus ontheiligd wordt, toch is het waar, het is maar al te waar, zoo zal het zijn.
Vl. Hier is het besluit van dit gezicht,
1. De last, aan Daniël gegeven, om het voor het oogenblik niet bekend te maken: Sluit dit gezicht toe, laat het niet bekend worden onder de Chaldeen, opdat niet de Perzen, die nu binnenkort het rijk in bezit zouden nemen, daardoor haat zouden opvatten tegen de Joden, omdat de val van hun rijk er eveneens in voorspeld werd, wat heel ongelukkig zou zijn, nu van den koning van Perzië het besluit verwacht werd van hun verlossing. Sluit het toe, want er zijn nog vele dagen toe. Ongeveer drie honderd jaar zijn verloopen van den tijd van dit visioen tot den tijd der vervulling er van, daarom moest hij het voor `t oogenblik toesluiten, zelfs voor het volk der Joden, opdat zij er niet door ontsteld en beroerd worden, maar het moet wel bewaard worden voor de komende geslachten, die zouden leven in den tijd der vervulling, want voor hen zou het zeer begrijpelijk en zeer nuttig zijn. Wat wij weten van de dingen van God moeten wij zorgvuldig bewaren, opdat het later, als er gelegenheid voor is, getrouwelijk uitgelegd mag worden, en waar wij nu geen nut van hebben, daar kunnen wij toch op een anderen tijd van profiteeren. Goddelijke waarheden behooren bij onze schatten weggesloten te worden, opdat wij ze na vele dagen terug kunnen vinden.
2. De zorg, waarmee hij het verborgen hield na het ontvangen van dien last, Daniel 8:27. Hij werd zwak en was krank door de menigte der gedachten, die door dit visioen bij hem opgewekt werden, dat hem overstelpte en bezwaarde, nog te meer, omdat hem verboden was het bekend te maken, zoodat zijn buik was als de wijn die niet geopend is, hij zoude bersten gelijk nieuwe lederen zakken, Job 32:19. Hij hield het evenwel voor zich, en verborg en onderdrukte zijne gevoelens, zoodat degenen, met wie hij omging, het niet bemerken konden, maar hij deed des konings werk, in overeenstemming met de eischen van zijn ambt, wat dat dan ook was. Zoolang wij in deze wereld leven, moeten wij er jets te doen hebben, en zelfs zij, die God het meest met zijne gunsten verwaardigd heeft, moeten niet denken, dat zij er boven verheven zijn, ook moet het genieten van Gods gemeenschap ons niet afhouden van de plichten van ons dagelijksch werk, maar wij moeten altijd in hetzelve bij God blijven. In 't bijzonder moeten degenen, wien algemeene belangen toevertrouwd zijn, toezien, dat zij hun taak consciëntieus volbrengen.
Verzen 15-27
Daniël 8:15-27Hier hebben wij,
1. Daniëls ernstig verlangen om dit visioen uitgelegd te zien, Daniel 8:15:Ik zocht het te verstaan. Zij, die de dingen van God recht verstaan, moeten wel verlangen er meer en meer van te weten, en dieper in het mysterie te worden ingeleid, en die de bedoeling willen weten van wat zij gezien of gehoord hebben van God moeten er naar zoeken, en ijverig zoeker. Zoek en gij zult vinden. Daniël overwoog de zaak, vergeleek ze met vroegere openbaringen, om te beproeven of hij ze verstaan kon, maar in `t bijzonder in het gebed zocht hij er naar, evenals hij vroeger gedaan had, Daniel 2:18, en hij zocht niet tevergeefs.
11. Het bevel aan den engel Gabriël om hem nopens dit visioen in te lichten. Als de gedaante eens mans, naar de meening van sommigen Christus zelf, want wie anders dan Hij kan engelen bevelen, beveelt Gabriel Daniël het gezicht te verstaan te geven. Somtijds behaagt het God van den dienst van engelen gebruik te maken, niet alleen om Zijn kinderen te beschermen, maar om ze te onderrichten, om de vriendelijke bedoelingen, niet alleen van Zijne voorzienigheid, maar ook van Zijne genade te dienen.
III. De ontsteltenis van Daniël bij de nadering van zijn uitlegger, Daniel 8:17:Als hij kwam, verschrikte ik. Hoewel Daniël een man was van verstand en moed, en niet onbekend met de gezichten van den Almachtige, toch schrikte hij bij de nadering van een buitengewoon gezant van den hemel. Hij viel op zijn aangezicht, niet om den engel te aanbidden, maar omdat hij den verblindenden glans van zijne heerlijkheid niet langer verdragen kon. Ja, toen hij uitgestrekt op den grond lag, viel hij in een diepen slaap, Daniel 8:18, niet uit gebrek aan belangstelling voor het visioen, of onverschilligheid, maar als gevolg van de zwakheid en verbijstering van zijn geest. door den overvloed der openbaringen. De discipelen in den hof sliepen van smart, en, evenals daar, zoo ook hier, was de geest wel gewillig, maar het vleesch zwak. Daniël wilde wel wakker blijven, maar kon niet.
IV. De openbaring aan Daniël door den engel, met eene krachtige bemoediging om eene bevredigende uitlegging te verwachten van de bedoeling van dit visioen. Hij roerde hem aan stelde hem op zijne standplaats, Daniel 8:18. Toen Johannes, in een gelijk geval, evenzeer ontsteld was legde Christus eveneens Zijne rechterhand op hem Revelation 1:17. Het was eene zachte aanraking, waarmee de engel Daniël hier beroerde, om hem te toonen, dat hij niet kwam om hem te slaan, en niet om naar de grootheid zijner macht met hem te twisten, maar om hem te helpen, hem te sterken, Job 23:6, wat God door eene enkele aanraking doen kan. Als wij slapen en op deze aarde rondkruipen, zijn wij volkomen ongeschikt om van God te hooren, en gemeenschap met Hem te hebben. Maar, als God ons wil onderrichten, doet Hij ons uit den slaap ontwaken, door Zijne genade, voert ons op van de dingen, die beneden zijn, en stelt ons op onze standplaats.
Hij beloofde hem de uitlegging. "Versta, gij menschenkind, Daniel 8:17. Gij zult verstaan, als gij er u slechts op toelegt". Hij noemt hem menschenkind, ten teeken dat hij zijne zwakheid in aanmerking nemen en hem met teederheid behandelen zal, en zich schikken naar zijne menschelijke vermogens. Of hij predikt hem aldus nederigheid, al is het hem toegestaan met engelen te verkeeren, hij moet er toch niet opgeblazen door worden, maar zich herinneren, dat hij een menschenkind is. Of misschien is het een eeretitel, de Messias was pas de Zoon des menschen genoemd, Daniel 7:13, en Daniël is aan Hem verwant en een voorlooper van Hem en een zeer gewenschte. Hij verzekert hem, dat hem te kennen gegeven zal worden wat er geschieden zal ten einde dezer gramschap, Daniel 8:19. Het moet opgeteekend worden tot vertroosting van hen, die dezen rampspoedigen tijd beleven zullen, dat er een eind aan komt, De gramschap zal worden volbracht, Isaiah 10:25, De gramschap gaat over, Isaiah 26:20. Na zekeren tijd keert zij misschien terug, maar het einde zal heerlijk zijn, het goede zal er op volgen, ja er uit voortkomen." Hij zegt hem, Daniel 8:17:"Dit gezicht zal zijn tot den tijd van het einde, als ten laatste het eind van de gramschap komt, als het werk van deze leiding voltooid is, dan zal het gezicht duidelijk en begrijpelijk zijn door den afloop, zooals de afloop duidelijk en begrijpelijk zal zijn door het gezicht." Of, "Tot den tijd van het einde der Joodsche kerk, in het laatste der dagen, zal dit gezicht vervuld worden, driehonderd of vierhonderd jaar nadezen, versta het dus om het opschrift te stellen voor de komende geslachten". Maar als hij meer precies vraagt: "Wanneer zal de tijd van het einde zal zijn? En hoelang zal het duren, voordat het komt?" laat dan dit antwoord voldoende zijn, Daniel 8:19:Ter bestemder tijd zal het einde zijn, het is vastgesteld in den goddelijken raad, die niet verandert en waar niemand indringen mag.
V. De uitlegging, die hij hem van het visioen gaf.
1. Van de twee rijken van Griekenland en Perzië, Daniel 8:20. De ram beteekende de reeks van koningen van Medië en Perzië, de harige bok beteekende de koningen van Griekenland, de groote hoorn was Alexander, de vier hoornen, die in zijne plaats opkwamen, waren de vier koninkrijken, waarin zijne veroveringen uiteenvielen, waarover vroeger, Daniel 8:8. Er staat, dat zij ontstaan zijn uit dat volk, doch niet met zijne kracht: niemand van hen deed ooit zulke groote daden als Alexander. Josephus verhaalt, dat toen Alexander Tyrus veroverd had, en Palestina ten onder gebracht, en op marsch was naar Jeruzalem, Judas, die toen hoogepriester was (Nehemia noemt er een van zijn naam, Daniel 12:1, zijne woede vreezende, zijne toevlucht nam in het gebed tot God en in offeranden voor aller veiligheid, en dat hij door Hem -in een droom vermaand werd om bij Alexanders nadering de poorten van de stad te openen en met de andere priesters, in ambtskleeding uit te gaan hem tegemoet, met al het volk, in `t wit gekleed. Toen Alexander dien stoet in de verte zag, ging hij alleen den hoogepriester tegemoet, en zich neerwerpende voor dien God, Wiens naam op de gouden plaat van zijn hoofddeksel gegraveerd was, groette hij hem het eerst, en, toen hem dooreen zijner veldheeren gevraagd werd, waarom hij dat deed, zeide hij, dat, toen hij nog in Macedonië was en de verovering van Azië bepeinsde, hem daar een man verscheen, gelijk aan deze, en eveneens gekleed, die hem naar Azië noodigde, en hem verzekerde, dat de verovering hem gelukken zou. De priesters brachten hem naar den tempel, waar hij offerde aan den God van Israël op de wijze, die zij hem zeiden, en daar toonden zij hem dit boek van den profeet Daniël, en dat daar voorspeld was, dat een Griek komen en de Perzen verslaan zou wat hem zeer aanmoedigde tot de onderneming tegen Darius, waarover hij nu dacht. Hierop nam hij de Joden en hun godsdienst onder zijne bescherming, beloofde vriendelijk te zullen zijn voor die van hun godsdienst te Babel en in Medië, waarheen hij nu op marsch ging, en ter eere van hem noemden alle priesters, wien dat jaar een zoon geboren werd, dien zoon Alexander, Josephus 11.
2. Van Antiochus, en zijne onderdrukking, van de Joden. Dit zou zijn, staat er, op het laatste des koninkrijks van de Grieken, als het de afvalligen op het hoogst gebracht hebben, Daniel 8:23, dat wil zeggen als de ontaarde Joden de maat van hun ongerechtigheid vol gemaakt hebben, en rijp zijn voor deze verwoesting, zoodat God hen niet langer in eere verdragen kan, dan zal deze koning opstaan, om flagellum Dei-de roede in Gods hand te zijn tot tuchtiging van de Joden. Hier dient opgemerkt: A. Zijn karakter: Hij zal een koning zijn, stijf van aangezicht, trotsch en hard, die God niet vreest en geen mensch ontziet, raadselen verstaande, of liever duistere dingen, namelijk de verborgenheden der goddeloosheid, hij was een meester in alle kunsten van veinzerij en bedrog en kende de diepten van Satan zoo goed als iemand anders. Hij was wis om kwaad te doen.
B. Zijn succes. Hij zal schrik en angst verspreiden onder de omliggende volken: zijne kracht zal sterk zijn, en alles voor zich neerwerpen, maar niet door zijne kracht, Daniel 8:24 maar ten deele door den bijstand zijner bondgenooten, Eumenes en Attalus, ten deele door de laagheid en het verraad van vele Joden, zelfs van de priesters, die zijne belangen dienden, en vooral door de goddelijke toelating. Hij was niet door zijn eigen macht, maar door de macht, hem van boven gegeven, dat hij het wonderlijk verdierf, en dacht, dat hij zich groot maakte door een groot verderver te zijn. Hij verderft inderdaad wonderlijk, want hij verderft. a. De sterken, en zij zijn met hun macht niet tegen hem opgewassen. De vorsten van Egypte zijn met al hun strijdkrachten niet tegen hem bestand, maar hij trekt tegen hen op en is voorspoedig. De machtigen der aarde ontmoeten ten langen leste gewoonlijk de zoodanigen, die hun te sterk zijn, die machtiger zijn dan zij. Daarom beroeme de sterke zich niet op zijne kracht, hoe groot ook, tenzij hij er zeker van kan zijn, dat niemand sterker is dan hij. b. Hij verderft het heilige volk, of het volk der heiliger, en hun heilig karakter schrikt hem daar niet van af, evenmin verdedigt het hem tegen den verderven Alle ding wedervaart allen, en het einde van den machtige en den heilige is gelijk. e. De wijze, waarop het hem gelukken zal, niet door waren moed, wijsheid of rechtvaardigheid, maar door zijne kloekheid en bedriegerij, Daniel 8:25 door list en bedrog en slangenlistigheid: Hij zal de bedriegerij doen gedijen met zooveel sluwheid zal hij zijne plannen uitvoeren, dat hij zijn doel bereiken zal door vleierij. In stille rust zal hij er velen verderven, zooals anderen in den oorlog doen, onder voorwendsel van verdragen, verbonden en bondgenootschappen met hen, zal hij inbreuk maken op hun rechten en hen met listige streken tot onderwerping aan hen brengen. Aldus gaat somtijds aan een waarlijk laaghartig volk door een verraderlijker vrede verloren, wat een waarlijk dapper volk in een rechtvaardigen oorlog gewonnen had, en heeft de list voorspoed. d. Het kwaad, dat hij aan den godsdienst zal doen: Hij zal zich in zijn hart verheffen, en meenen, dat hij recht heeft om iedereen de wet voor te schrijven en te geven, zoodat hij zal staan tegen den Vorst der Vorsten, dat wil zeggen tegen God zelf. Hij zal Zijn tempel en altaar ontheiligen' Zijn eeredienst verbieden, en Zijne vereerders vervolgen. Zie tot welk een toppunt van onbeschaamdheid de goddeloosheid van sommige menschen hen brengt, zij hoonen openlijk God zelf, hoewel Hij de Koning der koningen is. e. Het verderf, dat ten laatste over hem komen zal: Hij zal zonder hand verbroken worden, dat wil zeggen, zonder hand van menschen. Hij zal niet in den oorlog gedood worden, noch vermoord, het gewone lot van tirannen, maar hij zal in de hand des levenden Gods vallen en onmiddellijk omkomen door het zwaard Zijner wraak. Toen hij hoorde, dat de Joden het beeld van Jupiter Olympius uit den tempel hadden geworpen, waar hij het geplaatst had, was hij zoo vertoornd tegen de Joden, dat hij zwoer Jeruzalem tot eene algemeene begraafplaats te zullen maken, en besloot onmiddellijk daarheen op marsch te gaan, maar nauwelijks had hij die trotsche woorden gesproken, of hij werd door eene ongeneeslijke kwaal in zijne ingewanden aangetast, zijn lichaam werd zoo snel door de wormen verteerd, dat heele stukken vleesch somtijds loslieten, zijne pijnen waren vreeselijk en de stank van zijn lichaam zoo erg, dat niemand het bij hem uithouden kon. Deze ellende duurde zeer lang. In `t begin herhaalde hij zijne bedreigingen tegen de Joden, maar tenslotte, wanhopende aan zijn herstel, riep hij zijne vrienden bijeen, en erkende, dat al die jammer hem overkomen was om het onrecht, dat hij den Joden aangedaan had en omdat hij den tempel te Jeruzalem ontheiligd had. Toen schreef hij hoffelijke brieven aan de Joden, en zwoer, dat als hij herstelde, hij hun de vrije uitoefening van hun godsdienst toe zou staan. Maar, toen zijne ziekte de overhand kreeg, en hij niet langer zijn eigen stank verdragen kon, zeide hij: Het is betamelijk zich aan God te onderwerpen, en, dat de mensch die sterfelijk is, zich niet aanmatigt Gode gelijk te zijn, en zoo stierf hij ellendig in een vreemd land, op de bergen van Pacata bij Babel, omstreeks honderd en zestig jaar voor de geboorte van Christus, aldus Ushers Annalen, A. M. 3840.
3. Wat betreft den tijd, bepaald voor den duur van de wegneming van het gedurig offer die wordt niet uitgelegd, maar alleen bevestigd, Daniel 8:26. Het gezicht van den avond en den morgen is de waarheid, in den eigenlijken zin van het woord en heeft geen uitlegging noodig. Hoe onwaarschijnlijk het ook moge zijn, dat (lod zal toelaten, dat Zijn eigen heiligdom aldus ontheiligd wordt, toch is het waar, het is maar al te waar, zoo zal het zijn.
Vl. Hier is het besluit van dit gezicht,
1. De last, aan Daniël gegeven, om het voor het oogenblik niet bekend te maken: Sluit dit gezicht toe, laat het niet bekend worden onder de Chaldeen, opdat niet de Perzen, die nu binnenkort het rijk in bezit zouden nemen, daardoor haat zouden opvatten tegen de Joden, omdat de val van hun rijk er eveneens in voorspeld werd, wat heel ongelukkig zou zijn, nu van den koning van Perzië het besluit verwacht werd van hun verlossing. Sluit het toe, want er zijn nog vele dagen toe. Ongeveer drie honderd jaar zijn verloopen van den tijd van dit visioen tot den tijd der vervulling er van, daarom moest hij het voor `t oogenblik toesluiten, zelfs voor het volk der Joden, opdat zij er niet door ontsteld en beroerd worden, maar het moet wel bewaard worden voor de komende geslachten, die zouden leven in den tijd der vervulling, want voor hen zou het zeer begrijpelijk en zeer nuttig zijn. Wat wij weten van de dingen van God moeten wij zorgvuldig bewaren, opdat het later, als er gelegenheid voor is, getrouwelijk uitgelegd mag worden, en waar wij nu geen nut van hebben, daar kunnen wij toch op een anderen tijd van profiteeren. Goddelijke waarheden behooren bij onze schatten weggesloten te worden, opdat wij ze na vele dagen terug kunnen vinden.
2. De zorg, waarmee hij het verborgen hield na het ontvangen van dien last, Daniel 8:27. Hij werd zwak en was krank door de menigte der gedachten, die door dit visioen bij hem opgewekt werden, dat hem overstelpte en bezwaarde, nog te meer, omdat hem verboden was het bekend te maken, zoodat zijn buik was als de wijn die niet geopend is, hij zoude bersten gelijk nieuwe lederen zakken, Job 32:19. Hij hield het evenwel voor zich, en verborg en onderdrukte zijne gevoelens, zoodat degenen, met wie hij omging, het niet bemerken konden, maar hij deed des konings werk, in overeenstemming met de eischen van zijn ambt, wat dat dan ook was. Zoolang wij in deze wereld leven, moeten wij er jets te doen hebben, en zelfs zij, die God het meest met zijne gunsten verwaardigd heeft, moeten niet denken, dat zij er boven verheven zijn, ook moet het genieten van Gods gemeenschap ons niet afhouden van de plichten van ons dagelijksch werk, maar wij moeten altijd in hetzelve bij God blijven. In 't bijzonder moeten degenen, wien algemeene belangen toevertrouwd zijn, toezien, dat zij hun taak consciëntieus volbrengen.