Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Daniël 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 8

Daniel 8:1.

EINDE VAN DE EERSTE MONARCHIE.

I. Daniel 8:1-Daniel 8:12. Even als de Christus ene meer nabij zijnde of eerste toekomst heeft, zo ook de Antichrist, deze heeft die in zijn voorbeeld, den Syrischen koning Antiochus Epifanes. Over de geschiedenissen van het volk Gods, gedurende de eerste 500 jaren van de ballingschap tot op Christus, die een voorspel zijn van de laatste ontvouwingen van het Godsrijk in den tijd van de uitbreiding der Christelijke kerk onder de heidenen tot op de tweede toekomst van Christus, ontvangt de Profeet, nadat hem in het vorige gezicht het inwendig, religieus karakter der vier wereldmachten ontvouwd is, nadere openbaring in een gezicht, dat hij twee jaren later heeft. Onder de gedaante van enen ram verschijnt eerst aan Daniël de Perzische monarchie, daarna onder het zinnebeeld van een geitebok de Grieksch-Macedonische wereldmacht. De grote betekenis van die laatste voor het volk van God wordt in `t bijzonder op den voorgrond gesteld. Vervolgens ontvangt de Profeet ene onderwijzing omtrent de lijdens- en louteringsperiode der gelovigen, waarbij als werktuig in des Heeren hand Antiochus Epifanes ene zo belangrijke plaats zou innemen. Niet zo dadelijk op den tijd der ballingschap-dit is de kern en het middelpunt van deze openbaring in haren zamenhang met de vorige-volgt het rijk, dat in eeuwigheid niet zal kunnen vernietigd worden; integendeel moet er nog eerst ene zeer gevaarvolle, donkere periode doorlopen worden, die echter noodzakelijk is tot verwezenlijking van het plan, dat God ter zaligmaking heeft, ene periode, welke overeenkomt met die, welke het Messiaanse rijk voorafgaat en als type daarvan moet beschouwd worden. Ook hier zal de koninklijke tiran alles op het spel zetten, om den naam van God uit de wereld te bannen, ook hier zal de tempel des Heeren ontwijd worden, en het bloed der heiligen, die hunnen Heere getrouw zijn gebleven, zal in stromen vloeien.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 8

Daniel 8:1.

EINDE VAN DE EERSTE MONARCHIE.

I. Daniel 8:1-Daniel 8:12. Even als de Christus ene meer nabij zijnde of eerste toekomst heeft, zo ook de Antichrist, deze heeft die in zijn voorbeeld, den Syrischen koning Antiochus Epifanes. Over de geschiedenissen van het volk Gods, gedurende de eerste 500 jaren van de ballingschap tot op Christus, die een voorspel zijn van de laatste ontvouwingen van het Godsrijk in den tijd van de uitbreiding der Christelijke kerk onder de heidenen tot op de tweede toekomst van Christus, ontvangt de Profeet, nadat hem in het vorige gezicht het inwendig, religieus karakter der vier wereldmachten ontvouwd is, nadere openbaring in een gezicht, dat hij twee jaren later heeft. Onder de gedaante van enen ram verschijnt eerst aan Daniël de Perzische monarchie, daarna onder het zinnebeeld van een geitebok de Grieksch-Macedonische wereldmacht. De grote betekenis van die laatste voor het volk van God wordt in `t bijzonder op den voorgrond gesteld. Vervolgens ontvangt de Profeet ene onderwijzing omtrent de lijdens- en louteringsperiode der gelovigen, waarbij als werktuig in des Heeren hand Antiochus Epifanes ene zo belangrijke plaats zou innemen. Niet zo dadelijk op den tijd der ballingschap-dit is de kern en het middelpunt van deze openbaring in haren zamenhang met de vorige-volgt het rijk, dat in eeuwigheid niet zal kunnen vernietigd worden; integendeel moet er nog eerst ene zeer gevaarvolle, donkere periode doorlopen worden, die echter noodzakelijk is tot verwezenlijking van het plan, dat God ter zaligmaking heeft, ene periode, welke overeenkomt met die, welke het Messiaanse rijk voorafgaat en als type daarvan moet beschouwd worden. Ook hier zal de koninklijke tiran alles op het spel zetten, om den naam van God uit de wereld te bannen, ook hier zal de tempel des Heeren ontwijd worden, en het bloed der heiligen, die hunnen Heere getrouw zijn gebleven, zal in stromen vloeien.

Vers 1

1. In het derde jaar des koninkrijks van den koning Belsazar(in het jaar 557 v. Chr. (zie 2 Kon. 25:27) verscheen mij een gezicht, mij Daniël, na hetgeen mij in het eerste jaar van dezen koning (Daniel 7:1) verschenen was, niet alleen in tijd, waarop het ontvangen werd, maar ook wat den inhoud aangaat verschilde.

Vers 1

1. In het derde jaar des koninkrijks van den koning Belsazar(in het jaar 557 v. Chr. (zie 2 Kon. 25:27) verscheen mij een gezicht, mij Daniël, na hetgeen mij in het eerste jaar van dezen koning (Daniel 7:1) verschenen was, niet alleen in tijd, waarop het ontvangen werd, maar ook wat den inhoud aangaat verschilde.

Vers 2

2. En ik zag een gezicht; het geschiedde nu, toen ik het zag, dat ik niet lichamelijk, want ik bevond mij te Babel, maar in den geest in den burg Susan was, welke in het landschap Elam is, dus in het middelpunt van de Perzische monarchie, wier laatste lot mij zou voorzegd worden; ik zag dan in een gezicht, dat ik, zo dacht mij, aan den vloed Ulai of Eulëus was.

Het Babylonische wereldrijk was reeds aan het afnemen, nu zal Daniël het lot der volgende Monarchie vernemen, en hij verneemt het zeer gepast bij de toekomstige hoofdstad daarvan, in Susan.

Hij zag dit gezicht aan de Ulai, waar werkelijk later de ram en de geitebok met een legermacht op elkaar stieten.

Vers 2

2. En ik zag een gezicht; het geschiedde nu, toen ik het zag, dat ik niet lichamelijk, want ik bevond mij te Babel, maar in den geest in den burg Susan was, welke in het landschap Elam is, dus in het middelpunt van de Perzische monarchie, wier laatste lot mij zou voorzegd worden; ik zag dan in een gezicht, dat ik, zo dacht mij, aan den vloed Ulai of Eulëus was.

Het Babylonische wereldrijk was reeds aan het afnemen, nu zal Daniël het lot der volgende Monarchie vernemen, en hij verneemt het zeer gepast bij de toekomstige hoofdstad daarvan, in Susan.

Hij zag dit gezicht aan de Ulai, waar werkelijk later de ram en de geitebok met een legermacht op elkaar stieten.

Vers 3

3. En ik hief, gedreven door den Geest, die mij een beeld der profetie voor mijne ogen wilde plaatsen, mijne ogen op, en ik zag, en ziet er was een ram in zijn pels en wol, en met zijne tot stoten geneigde horens, een sprekend beeld van het rijke Perzische rijk, dat gereed is tot het aanvallen van alle volken, welks koning, wanneer hij aan het hoofd van zijn leger verscheen, ook werkelijk in plaats van een diadeem een kop van een ram droeg. Deze ram stond voor dien vloed, die had twee hoornen, gelijk dan ook dat rijk een dubbel, een Medo-Perzisch was (2 Chronicles 36:20), en die twee hoornen waren hoog, en de ene was hoger dan de andere, en de hoogste, het zinnebeeld der Perzische macht, kwam in het laatste op (Ezra 1:4) steeg meer in de hoogte.

Vers 3

3. En ik hief, gedreven door den Geest, die mij een beeld der profetie voor mijne ogen wilde plaatsen, mijne ogen op, en ik zag, en ziet er was een ram in zijn pels en wol, en met zijne tot stoten geneigde horens, een sprekend beeld van het rijke Perzische rijk, dat gereed is tot het aanvallen van alle volken, welks koning, wanneer hij aan het hoofd van zijn leger verscheen, ook werkelijk in plaats van een diadeem een kop van een ram droeg. Deze ram stond voor dien vloed, die had twee hoornen, gelijk dan ook dat rijk een dubbel, een Medo-Perzisch was (2 Chronicles 36:20), en die twee hoornen waren hoog, en de ene was hoger dan de andere, en de hoogste, het zinnebeeld der Perzische macht, kwam in het laatste op (Ezra 1:4) steeg meer in de hoogte.

Vers 4

4. Ik zag, dat de ram met de twee hoornen tegen het westen, tegen Babylonië, Syrië en Klein-Azië stiet, en tegen het noorden, Scythië en Armenië, en tegen het zuiden, Egypte, Libië, Ethopië, Arabië en Indië, en gene dieren konden voor zijn aangezicht bestaan, en er was niemand, die uit zijne hand verloste, want alle deze landen werden, het een na het ander de Perzische wereldmonarchie ingelijfd; maar hij deed naar zijn welgevallen (vgl. Herod. VII:31), en hij maakte zich groot, zodat het rijk ten laatste 127 provincies telde, maar zich nu ook op zijne grootte sterk verhief (Ester 1:1).

Vers 4

4. Ik zag, dat de ram met de twee hoornen tegen het westen, tegen Babylonië, Syrië en Klein-Azië stiet, en tegen het noorden, Scythië en Armenië, en tegen het zuiden, Egypte, Libië, Ethopië, Arabië en Indië, en gene dieren konden voor zijn aangezicht bestaan, en er was niemand, die uit zijne hand verloste, want alle deze landen werden, het een na het ander de Perzische wereldmonarchie ingelijfd; maar hij deed naar zijn welgevallen (vgl. Herod. VII:31), en hij maakte zich groot, zodat het rijk ten laatste 127 provincies telde, maar zich nu ook op zijne grootte sterk verhief (Ester 1:1).

Vers 5

5. Toen ik dit overleidde 1), in de beschouwing van het raadselachtige en veelbetekenende beeld verdiept was, ziet, er kwam een geitebok, als zinnebeeld der Grieksch-Macedonische krijgsmacht (Daniel 8:21) van het westen, over den gansen aardbodem met lichten voet en snel ijlende, en hij roerde de aarde niet aan, het scheen meer te vliegen (Daniel 7:6) dan te lopen; en die bok had een aanzienlijken hoorn tussen zijne ogen, welke Alexander, den Grote, den aanvoerder dier krijgsmacht, betekende.

1) Of, toen ik hierop acht gaf.

Vers 5

5. Toen ik dit overleidde 1), in de beschouwing van het raadselachtige en veelbetekenende beeld verdiept was, ziet, er kwam een geitebok, als zinnebeeld der Grieksch-Macedonische krijgsmacht (Daniel 8:21) van het westen, over den gansen aardbodem met lichten voet en snel ijlende, en hij roerde de aarde niet aan, het scheen meer te vliegen (Daniel 7:6) dan te lopen; en die bok had een aanzienlijken hoorn tussen zijne ogen, welke Alexander, den Grote, den aanvoerder dier krijgsmacht, betekende.

1) Of, toen ik hierop acht gaf.

Vers 6

6. En hij kwam tot den ram, die de twee hoornen had, dien ik had zien staan voor den vloed (Daniel 8:3); en hij liep op hem aan in de grimmigheid zijner kracht (denk hier aan het treffen tussen het Griekse en het Perzische leger bij den Granicus en bij Issus).

Vers 6

6. En hij kwam tot den ram, die de twee hoornen had, dien ik had zien staan voor den vloed (Daniel 8:3); en hij liep op hem aan in de grimmigheid zijner kracht (denk hier aan het treffen tussen het Griekse en het Perzische leger bij den Granicus en bij Issus).

Vers 7

7. En ik zag hem, nakende aan den ram, (denk aan den slag bij Gaugamela) en hij verbitterde zich tegen hem, en hij stiet den ram, en hij brak zijne beide hoornen; en in den ram was gene kracht, om voor zijn aangezicht te bestaan, en hij wierp hem ter aarde, en hij vertrad hem (denk aan den ondergang van den Perzischen koning Darius Codomannus in 331 v. Chr.); en er was niemand, die den ram uit zijne hand verloste, het gehele Perzische rijk werd Alexander den Grote, ten buit.

Vers 7

7. En ik zag hem, nakende aan den ram, (denk aan den slag bij Gaugamela) en hij verbitterde zich tegen hem, en hij stiet den ram, en hij brak zijne beide hoornen; en in den ram was gene kracht, om voor zijn aangezicht te bestaan, en hij wierp hem ter aarde, en hij vertrad hem (denk aan den ondergang van den Perzischen koning Darius Codomannus in 331 v. Chr.); en er was niemand, die den ram uit zijne hand verloste, het gehele Perzische rijk werd Alexander den Grote, ten buit.

Vers 8

8. En de geitebok, vroeger nog jeugdig en zwak, maakte zich uitermate groot, want het Grieksch-Macedonische rijk breidde zijne heerschappij tot aan Indië uit; maar toen hij sterk geworden was, brak die grote hoorn, daar Alexander in het jaar 323 v. Chr. stierf, en er kwamen op aan deszelfs plaats vier aanzienlijke horens, zinnebeelden van de vier koninkrijken, die uit Alexanders monarchie voortkwamen naar de vier winden des hemels, het Macedonische naar het Westen, het Thracische naar het Noorden, het Tyrische naar het Oosten, en het Egyptische naar het Zuiden. 9. En uit enen van die vier aanzienlijke horens, namelijk uit het door Seleucus Nikator gestichte Grieksch-Syrische rijk (Daniel 11:5) kwam voort, bij wijze van een tand aan een werkelijken hoorn, een kleine hoorn, 1) Antiochus Epifanes, die in 1 Makk. 1:11 een zondige spruit genoemd wordt, welke uitnemend groot werddoor gelukkig gevoerde oorlogen tegen het zuiden, tegen Egypte (Daniel 11:21) en tegen het oosten, Perzië, Armenië en Elymaïs (1 Makk. 3:31, 37; 6:1), en tegen het sierlijke land, tegen Palestina (Hoofdst, 11:16. Jeremiah 3:19. Ezekiel 20:6).

1) De Profeet zag enen kleinen hoorn, hetwelk een grote vervolger van de Kerk en van het volk van God is geworden, en dit was de voornaamste zaak, die er in de openbaring van dit gezicht aan hem bedoeld wordt, gelijk naderhand Daniel 11:30.

Deze uitdrukking is zeer menigvuldig bij de Profeten der ballingschap, en in hunnen mond tevens bijzonder karakteristiek. Zij gaven daardoor hun verlangen te kennen naar den dierbaren grond, waar hun God onder hen woonde en werkte, en wilden tevens bij hun hoorders en lezers hetzelfde gevoel in het hart doen ontwaken en onderhouden, in `t bijzonder ook bij Messiaanse beloften, door welker vervulling in Kanan dit het toppunt van schoonheid en sierlijkheid bereikte.

Een kleine hoorn wordt hij genoemd, omdat hij wat zijn opkomst betreft, van geringen aanvang was. Als gevangene, als gijzelaar had Antiochus Epifanes enigen tijd te Rome doorgebracht.

Vers 8

8. En de geitebok, vroeger nog jeugdig en zwak, maakte zich uitermate groot, want het Grieksch-Macedonische rijk breidde zijne heerschappij tot aan Indië uit; maar toen hij sterk geworden was, brak die grote hoorn, daar Alexander in het jaar 323 v. Chr. stierf, en er kwamen op aan deszelfs plaats vier aanzienlijke horens, zinnebeelden van de vier koninkrijken, die uit Alexanders monarchie voortkwamen naar de vier winden des hemels, het Macedonische naar het Westen, het Thracische naar het Noorden, het Tyrische naar het Oosten, en het Egyptische naar het Zuiden. 9. En uit enen van die vier aanzienlijke horens, namelijk uit het door Seleucus Nikator gestichte Grieksch-Syrische rijk (Daniel 11:5) kwam voort, bij wijze van een tand aan een werkelijken hoorn, een kleine hoorn, 1) Antiochus Epifanes, die in 1 Makk. 1:11 een zondige spruit genoemd wordt, welke uitnemend groot werddoor gelukkig gevoerde oorlogen tegen het zuiden, tegen Egypte (Daniel 11:21) en tegen het oosten, Perzië, Armenië en Elymaïs (1 Makk. 3:31, 37; 6:1), en tegen het sierlijke land, tegen Palestina (Hoofdst, 11:16. Jeremiah 3:19. Ezekiel 20:6).

1) De Profeet zag enen kleinen hoorn, hetwelk een grote vervolger van de Kerk en van het volk van God is geworden, en dit was de voornaamste zaak, die er in de openbaring van dit gezicht aan hem bedoeld wordt, gelijk naderhand Daniel 11:30.

Deze uitdrukking is zeer menigvuldig bij de Profeten der ballingschap, en in hunnen mond tevens bijzonder karakteristiek. Zij gaven daardoor hun verlangen te kennen naar den dierbaren grond, waar hun God onder hen woonde en werkte, en wilden tevens bij hun hoorders en lezers hetzelfde gevoel in het hart doen ontwaken en onderhouden, in `t bijzonder ook bij Messiaanse beloften, door welker vervulling in Kanan dit het toppunt van schoonheid en sierlijkheid bereikte.

Een kleine hoorn wordt hij genoemd, omdat hij wat zijn opkomst betreft, van geringen aanvang was. Als gevangene, als gijzelaar had Antiochus Epifanes enigen tijd te Rome doorgebracht.

Vers 10

10. En hij, die kleine hoorn, werd groot tot aan het heir des hemels, daar het zelfs waagde aan Israël, het volk van God, de hand te slaan; en hij wierp er sommigen van dat heir namelijk van de sterren, van de belijders van den waren God, ter aarde neer, en hij vertrad ze; hij pleegde de schandelijkste wreedheden tegen hen, om Israël geheel van zijnen godsdienst te doen afvallen (1 Makk. 1:25, 30, 2:28; 5:2, 9).

De Hebreeuwse Theokratie is geen rijk van deze wereld, het stelde tegenover den zichtbaren hemel enen bovenzinnelijken; hare burgers zijn de sterren daarvan.

Israël was, hoe het ook was, het volk der heiligen. het volk van God, omdat het Gods openbaring en God onder zich had wonen, geheel afgezien van den trap van heiliging bij de bijzondere leden.

Vers 10

10. En hij, die kleine hoorn, werd groot tot aan het heir des hemels, daar het zelfs waagde aan Israël, het volk van God, de hand te slaan; en hij wierp er sommigen van dat heir namelijk van de sterren, van de belijders van den waren God, ter aarde neer, en hij vertrad ze; hij pleegde de schandelijkste wreedheden tegen hen, om Israël geheel van zijnen godsdienst te doen afvallen (1 Makk. 1:25, 30, 2:28; 5:2, 9).

De Hebreeuwse Theokratie is geen rijk van deze wereld, het stelde tegenover den zichtbaren hemel enen bovenzinnelijken; hare burgers zijn de sterren daarvan.

Israël was, hoe het ook was, het volk der heiligen. het volk van God, omdat het Gods openbaring en God onder zich had wonen, geheel afgezien van den trap van heiliging bij de bijzondere leden.

Vers 11

11. Ja hij, deze kleine hoorn, maakte zich groot tot aan den Vorst diens heirs, 1) hij beproefde zelfs zich aan den Heere der Kerk, aan den Heere Zebaoth onmiddellijk te vergrijpen, en van denzelven werd weggenomen het gedurig offer in den tempel te Jeruzalem, en de woning Zijns heiligdoms werd nedergeworpen.

1) Tegen den vorst van dat heir of tegen Jehova maakte die hoorn zich groot, wijl Antiochus, na een tweeden veldtocht tegen Egypte ondernomen te hebben, en door een gezant uit Rome van de inneming van Alexandrië teruggehouden te zijn, in verstoordheid daarover, bij zijn terugkeer, op nieuw tegen de Joden woedde, den Joodsen godsdienst verbood, het beeld van den Olympischen Zeus op het altaar Gods liet plaatsen, het offer, dat overeenkomstig de Mozaïsche instelling alle dagen gebracht moest worden, afschafte en het heiligdom der Joden verwoestte. (J. M. GRTNER).

"De Vorst diens heirs" is niet, de Hogepriester, zoals sommige uitleggers menen, o. a. Henry en Grotius, maar God zelf, de Koning van zijn volk. Dit zich groot maken tegen den Heere God, wordt nader aangeduid door hetgeen volgt. Antiochus Epifanes ontheiligde den tempel en verbood den Heere het morgen- en het avondoffer te brengen.

Vers 11

11. Ja hij, deze kleine hoorn, maakte zich groot tot aan den Vorst diens heirs, 1) hij beproefde zelfs zich aan den Heere der Kerk, aan den Heere Zebaoth onmiddellijk te vergrijpen, en van denzelven werd weggenomen het gedurig offer in den tempel te Jeruzalem, en de woning Zijns heiligdoms werd nedergeworpen.

1) Tegen den vorst van dat heir of tegen Jehova maakte die hoorn zich groot, wijl Antiochus, na een tweeden veldtocht tegen Egypte ondernomen te hebben, en door een gezant uit Rome van de inneming van Alexandrië teruggehouden te zijn, in verstoordheid daarover, bij zijn terugkeer, op nieuw tegen de Joden woedde, den Joodsen godsdienst verbood, het beeld van den Olympischen Zeus op het altaar Gods liet plaatsen, het offer, dat overeenkomstig de Mozaïsche instelling alle dagen gebracht moest worden, afschafte en het heiligdom der Joden verwoestte. (J. M. GRTNER).

"De Vorst diens heirs" is niet, de Hogepriester, zoals sommige uitleggers menen, o. a. Henry en Grotius, maar God zelf, de Koning van zijn volk. Dit zich groot maken tegen den Heere God, wordt nader aangeduid door hetgeen volgt. Antiochus Epifanes ontheiligde den tempel en verbood den Heere het morgen- en het avondoffer te brengen.

Vers 12

12. En het heir werd, gelijk een heilige nader verklaarde (Daniel 8:13), in den afval om Israëls zonde te straffen en het daarvan te reinigen, overgegeven tegen het gedurig offer, om dit af te schaffen en den heidensen afgodendienst daarvoor in de plaats te stellen (1 Makk. 1:57), en hij wierp de waarheid 1) ter aarde, daar hij de boeken van Gods wet liet verscheuren en verbranden, en hij deed het, en het gelukte wel.

1) Velen namen den heidensen godsdienst gaarne aan en hadden zich reeds vroeger naar de heidense zeden geschikt en den voorvaderlijken godsdienst veracht; toen nu de vervolging uitbrak, gingen zij niet alleen vrijwillig tot het heidendom over, maar werden ook de aanbrengers hunner eigene landslieden en de verraders der gelovigen. Aldus wierp Antiochus de waarheid ter aarde, zonder dat zich bij den aanvang iemand tegen hem verzette.

Hieronder moet verstaan worden de wet en wat in de wet den volke is geboden: De geopenbaarde, door God geopenbaarde waarheid. Dit is geschied, toen de Syrische koning het volk dwong om zijn eredienst in te ruilen voor de heidense gebruiken en offeranden.

13.

Daniel 8:13-Daniel 8:27. Bij het gezicht, dat den Profeet ten dele werd, zijn hemelse machten werkzaam, om hem dit te verklaren. Hij verneemt, dat, even als den Antichrist (Hoofdst 7:25, die zijn voorbeeld is, de almachtige hand van God bereiken zal, en het vonnis onverwacht aan hem zal worden ten uitvoer gelegd, dat hem slechts een bepaald getal van dagen, gelijk in den raad van God besloten is, macht gelaten is. Maar alle deze openbaringen, die Daniël hier ontvangt, zijn van het begin tot het einde met grote ontroeringen zijner ziel verbonden, en de uitputting, die daarvan voor hem achterblijft, berokkent hem zelf ene ziekte van verscheidene dagen.

Vers 12

12. En het heir werd, gelijk een heilige nader verklaarde (Daniel 8:13), in den afval om Israëls zonde te straffen en het daarvan te reinigen, overgegeven tegen het gedurig offer, om dit af te schaffen en den heidensen afgodendienst daarvoor in de plaats te stellen (1 Makk. 1:57), en hij wierp de waarheid 1) ter aarde, daar hij de boeken van Gods wet liet verscheuren en verbranden, en hij deed het, en het gelukte wel.

1) Velen namen den heidensen godsdienst gaarne aan en hadden zich reeds vroeger naar de heidense zeden geschikt en den voorvaderlijken godsdienst veracht; toen nu de vervolging uitbrak, gingen zij niet alleen vrijwillig tot het heidendom over, maar werden ook de aanbrengers hunner eigene landslieden en de verraders der gelovigen. Aldus wierp Antiochus de waarheid ter aarde, zonder dat zich bij den aanvang iemand tegen hem verzette.

Hieronder moet verstaan worden de wet en wat in de wet den volke is geboden: De geopenbaarde, door God geopenbaarde waarheid. Dit is geschied, toen de Syrische koning het volk dwong om zijn eredienst in te ruilen voor de heidense gebruiken en offeranden.

13.

Daniel 8:13-Daniel 8:27. Bij het gezicht, dat den Profeet ten dele werd, zijn hemelse machten werkzaam, om hem dit te verklaren. Hij verneemt, dat, even als den Antichrist (Hoofdst 7:25, die zijn voorbeeld is, de almachtige hand van God bereiken zal, en het vonnis onverwacht aan hem zal worden ten uitvoer gelegd, dat hem slechts een bepaald getal van dagen, gelijk in den raad van God besloten is, macht gelaten is. Maar alle deze openbaringen, die Daniël hier ontvangt, zijn van het begin tot het einde met grote ontroeringen zijner ziel verbonden, en de uitputting, die daarvan voor hem achterblijft, berokkent hem zelf ene ziekte van verscheidene dagen.

Vers 13

13. Daarna hoorde ik enen heilige spreken, enen van de heilige engelen Gods, die in Zijne geheimen met betrekking tot Zijn werk om de mensen te redden een zo levendig belang stellen (Ephesians 3:10. 1 Peter 1:12 en de heilige, een andere engel zei tot den onbenoemde, 1) tot den eerste, die daar sprak wat in Daniel 8:12 is meegedeeld: Tot hoelang zal dat gezicht van het gedurig offer, dat toch zal worden afgeschaft, en van den verwoestenden afval zijn, van Israëls zonde, die zoveel ellende teweegbrengt, dat zo het heiligdom als het heir het volk van Israël (Daniel 8:10)ter vertreding zal overgegeven worden?

1) In het Hebreeën Waëschmeah chaad kadoosj wedabbeer wajomer chaad kadoosj lapalmoni hamdabbeer. Beter: Daarna hoorde ik een heilige spreken, en een andere heilige sprak tot hem, die zo even sprak. Wat de ene heilige of Engel sprak wordt niet vermeld, maar terwijl deze sprak, valt een ander hem in de rede, met de vraag, tot hoe lang die ellende zal duren, een vraag die gedaan wordt, opdat Daniël het antwoord zou vernemen.

Sommigen zijn van oordeel dat onder den "ongenoemde" verstaan moet worden de Christus, maar o. i. ten onrechte, dewijl er dan niet zou staan een zeker heilige, maar wel degelijk de Engel des Verbonds.

De beide Engelen zijn hier boodschappers Gods, door God onderwezen van de toekomende dingen, om deze op hun beurt weer aan Daniël te openbaren. Over den Zone Gods wordt later in Daniel 8:16 gesproken.

Vers 13

13. Daarna hoorde ik enen heilige spreken, enen van de heilige engelen Gods, die in Zijne geheimen met betrekking tot Zijn werk om de mensen te redden een zo levendig belang stellen (Ephesians 3:10. 1 Peter 1:12 en de heilige, een andere engel zei tot den onbenoemde, 1) tot den eerste, die daar sprak wat in Daniel 8:12 is meegedeeld: Tot hoelang zal dat gezicht van het gedurig offer, dat toch zal worden afgeschaft, en van den verwoestenden afval zijn, van Israëls zonde, die zoveel ellende teweegbrengt, dat zo het heiligdom als het heir het volk van Israël (Daniel 8:10)ter vertreding zal overgegeven worden?

1) In het Hebreeën Waëschmeah chaad kadoosj wedabbeer wajomer chaad kadoosj lapalmoni hamdabbeer. Beter: Daarna hoorde ik een heilige spreken, en een andere heilige sprak tot hem, die zo even sprak. Wat de ene heilige of Engel sprak wordt niet vermeld, maar terwijl deze sprak, valt een ander hem in de rede, met de vraag, tot hoe lang die ellende zal duren, een vraag die gedaan wordt, opdat Daniël het antwoord zou vernemen.

Sommigen zijn van oordeel dat onder den "ongenoemde" verstaan moet worden de Christus, maar o. i. ten onrechte, dewijl er dan niet zou staan een zeker heilige, maar wel degelijk de Engel des Verbonds.

De beide Engelen zijn hier boodschappers Gods, door God onderwezen van de toekomende dingen, om deze op hun beurt weer aan Daniël te openbaren. Over den Zone Gods wordt later in Daniel 8:16 gesproken.

Vers 14

14. En hij, de eerste heilige, zei tot mij, en beantwoordde daardoor tevens den eersten heilige, die hem gevraagd had 1): Tot twee duizend en drie honderd avonden en morgens, (Genesis 1:5); dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden 2) door herstelling van den waren godsdienst terug ontvangen, wat het rechtmatig toekomt 2).

1) Hier hebben wij iets van het gesprek der heiligen, waarvan in Daniel 9:14 vermeld is, en het is wel aan het geloof geoorloofd, zich hier van het werkelijk verkeer der zalige geesten onder elkaar iets voor te stellen, daar den enen dit, den anderen dat door den Heere in `t bijzonder geopenbaard is, en zij de vreugde hebben, elkaar wederkerig Gods openbaringen en raadsbesluiten mede te delen. Van dien aard zijn toch ook de zaligste gesprekken der kinderen Gods op aarde.

Terwijl Daniël, door het gezicht als nedergedonderd, in verwondering verzonken was, kwam God door de hulp van enen Engel aan zijne zwakheid te gemoet. Zonder twijfel zou hij zelf omtrent het gezicht gevraagd hebben, gelijk wij later (Daniel 8:15) zijne begeerte vernemen; maar hier wilde God hem voorkomen, omdat Hij den heiligen man zo door schrik overweldigd zag, dat hij niet durfde vragen. Daardoor geeft God geen gering bewijs van Zijne vaderlijke goedheid en tederheid.

2) Deze 2300 kunnen zeker, gelijk Luther gedaan heeft, voor eigenlijke dagen gehouden worden, en de juiste vervulling der voorzeggingen zou in de geschiedenissen der Makkabeën kunnen worden aangewezen, waarvoor een geheel aantal berekeningen is; men moet echter daarbij f den tijd van het begin aanmerkelijk vervroegen, f den tijd van het einde der hier bedoelde geschiedenis veel later stellen. Daarom is zeker de voorkeur te geven aan die uitlegging, welke de woorden van den grondtekst zo verstaat; twee duizend en drie honderd avond- en morgen-, namelijk offers. Daar iedere dag zijn avond en morgen heeft, en er 2300 wegvallen, zo zouden het 1150 dagen zijn; inderdaad is het ook die dagelijkse morgen- en avonddienst, over welken hier gesproken wordt.

Vers 14

14. En hij, de eerste heilige, zei tot mij, en beantwoordde daardoor tevens den eersten heilige, die hem gevraagd had 1): Tot twee duizend en drie honderd avonden en morgens, (Genesis 1:5); dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden 2) door herstelling van den waren godsdienst terug ontvangen, wat het rechtmatig toekomt 2).

1) Hier hebben wij iets van het gesprek der heiligen, waarvan in Daniel 9:14 vermeld is, en het is wel aan het geloof geoorloofd, zich hier van het werkelijk verkeer der zalige geesten onder elkaar iets voor te stellen, daar den enen dit, den anderen dat door den Heere in `t bijzonder geopenbaard is, en zij de vreugde hebben, elkaar wederkerig Gods openbaringen en raadsbesluiten mede te delen. Van dien aard zijn toch ook de zaligste gesprekken der kinderen Gods op aarde.

Terwijl Daniël, door het gezicht als nedergedonderd, in verwondering verzonken was, kwam God door de hulp van enen Engel aan zijne zwakheid te gemoet. Zonder twijfel zou hij zelf omtrent het gezicht gevraagd hebben, gelijk wij later (Daniel 8:15) zijne begeerte vernemen; maar hier wilde God hem voorkomen, omdat Hij den heiligen man zo door schrik overweldigd zag, dat hij niet durfde vragen. Daardoor geeft God geen gering bewijs van Zijne vaderlijke goedheid en tederheid.

2) Deze 2300 kunnen zeker, gelijk Luther gedaan heeft, voor eigenlijke dagen gehouden worden, en de juiste vervulling der voorzeggingen zou in de geschiedenissen der Makkabeën kunnen worden aangewezen, waarvoor een geheel aantal berekeningen is; men moet echter daarbij f den tijd van het begin aanmerkelijk vervroegen, f den tijd van het einde der hier bedoelde geschiedenis veel later stellen. Daarom is zeker de voorkeur te geven aan die uitlegging, welke de woorden van den grondtekst zo verstaat; twee duizend en drie honderd avond- en morgen-, namelijk offers. Daar iedere dag zijn avond en morgen heeft, en er 2300 wegvallen, zo zouden het 1150 dagen zijn; inderdaad is het ook die dagelijkse morgen- en avonddienst, over welken hier gesproken wordt.

Vers 15

15. En het geschiedde, toen ik dat gezicht zag, ik Daniël, zo zocht ik het verstand deszelven, zo begeerde ik het te mogen begrijpen, gelijk ik dan ook in mijn hart om nadere inlichtingen bad, en ziet, er stond voor mij als de gedaante eens mans. 16. En ik hoorde, zonder toch een werkelijken persoon te zien, tussen Ulai, van de plaats tussen die beide oevers van de rivier, aan wier westzijde ik mij bevond, eens mensen stem, die eigenlijk niet van een mens maar de stem van den Zone Gods was, die riep en zei: Gabriël! geef deze het gezicht te verstaan.

a) Luke 1:26.

Eerst verschijnt een Engel zonder eigen naam als een man; hij wordt vervolgens als man Gods (= Gabriël aangesproken, en spoedig is die uitdrukking reeds als een blijvende eigennaam van dezen Engel gebruikt (Daniel 9:21). Zo zijn de Engelen-namen ontstaan, alleen om de behoefte der mensen te hulp te komen, waar het er om te doen is, enen bepaalden bode van anderen, die zijns gelijken zijn, op menselijke wijze te onderscheiden. De Heilige Schrift is echter om goede redenen zeer spaarzaam met zulke eigennamen van Engelen, en in de kanonieke zijn er slechts twee, Gabriël en Michaël, genaamd.

Vers 15

15. En het geschiedde, toen ik dat gezicht zag, ik Daniël, zo zocht ik het verstand deszelven, zo begeerde ik het te mogen begrijpen, gelijk ik dan ook in mijn hart om nadere inlichtingen bad, en ziet, er stond voor mij als de gedaante eens mans. 16. En ik hoorde, zonder toch een werkelijken persoon te zien, tussen Ulai, van de plaats tussen die beide oevers van de rivier, aan wier westzijde ik mij bevond, eens mensen stem, die eigenlijk niet van een mens maar de stem van den Zone Gods was, die riep en zei: Gabriël! geef deze het gezicht te verstaan.

a) Luke 1:26.

Eerst verschijnt een Engel zonder eigen naam als een man; hij wordt vervolgens als man Gods (= Gabriël aangesproken, en spoedig is die uitdrukking reeds als een blijvende eigennaam van dezen Engel gebruikt (Daniel 9:21). Zo zijn de Engelen-namen ontstaan, alleen om de behoefte der mensen te hulp te komen, waar het er om te doen is, enen bepaalden bode van anderen, die zijns gelijken zijn, op menselijke wijze te onderscheiden. De Heilige Schrift is echter om goede redenen zeer spaarzaam met zulke eigennamen van Engelen, en in de kanonieke zijn er slechts twee, Gabriël en Michaël, genaamd.

Vers 17

17. En hij, de Engel Gabriël kwam nevens waar ik stond, plaatste zich dicht bij mij, en als hij kwam, verschrikte ik; en ik vielin diepe ontroering mijner ziel op mijn aangezicht. Toen zei hij tot mij: Versta, gij mensenkind! 1) want dit gezicht zal, wat zijne vervulling betreft, zijn tot den tijd van het einde der straffen en der louteringen van het volk door de Gode vijandige macht der wereld, welke de komst van den Messias zal voorafgaan.

1) Zowel Ezechiël alsook Daniël en Zacharia worden, daar zij zich dikwijls te midden van Engelen zien, opdat zij zich niet in trotsheid verheffen en zich Engelenwaarde of natuur toeschrijven aan hun vergankelijkheid herinnerd en mensenkinderen genoemd, opdat zij weten dat zij mensen zijn.

Hoewel Daniël een zeer voorzichtig en kloekmoedig man was, en gemeenzaam was met gezichten van den Almachtige, evenwel brengt de nadering van een buitengewoon gezant, van dien Engel hem dezen schrik aan. Hij viel op zijn aangezicht, niet om den Engel te aanbidden, maar omdat hij den helderen, schitterenden glans zijner heiligheid niet langer dragen kon. Ja ter aarde gevallen zijnde, viel hij in een diepen slaap. Dit kwam niet voort uit minachting van dit gezicht of uit onverschilligheid omtrent hetzelve, maar het was een uitwerking van zijn zwakheid, dat zijn geest werd neergedrukt door den overvloed der openbaringen.

Vers 17

17. En hij, de Engel Gabriël kwam nevens waar ik stond, plaatste zich dicht bij mij, en als hij kwam, verschrikte ik; en ik vielin diepe ontroering mijner ziel op mijn aangezicht. Toen zei hij tot mij: Versta, gij mensenkind! 1) want dit gezicht zal, wat zijne vervulling betreft, zijn tot den tijd van het einde der straffen en der louteringen van het volk door de Gode vijandige macht der wereld, welke de komst van den Messias zal voorafgaan.

1) Zowel Ezechiël alsook Daniël en Zacharia worden, daar zij zich dikwijls te midden van Engelen zien, opdat zij zich niet in trotsheid verheffen en zich Engelenwaarde of natuur toeschrijven aan hun vergankelijkheid herinnerd en mensenkinderen genoemd, opdat zij weten dat zij mensen zijn.

Hoewel Daniël een zeer voorzichtig en kloekmoedig man was, en gemeenzaam was met gezichten van den Almachtige, evenwel brengt de nadering van een buitengewoon gezant, van dien Engel hem dezen schrik aan. Hij viel op zijn aangezicht, niet om den Engel te aanbidden, maar omdat hij den helderen, schitterenden glans zijner heiligheid niet langer dragen kon. Ja ter aarde gevallen zijnde, viel hij in een diepen slaap. Dit kwam niet voort uit minachting van dit gezicht of uit onverschilligheid omtrent hetzelve, maar het was een uitwerking van zijn zwakheid, dat zijn geest werd neergedrukt door den overvloed der openbaringen.

Vers 18

18. Als hij, de Engel, nu met mij sprak, viel ik, overweldigd door den sterken indruk, die beide, de verschijning en de woorden van den Engel, op mij gemaakt hadden, en uit wier mond ik nu ontzettende zaken meende te zullen horen, in enen diepen slaap op mijn aangezicht ter aarde; toen roerde hij mij aan, en hij stelde mij op mijne standplaats, hij richtte mij overeind (Matthew 17:6).

Vers 18

18. Als hij, de Engel, nu met mij sprak, viel ik, overweldigd door den sterken indruk, die beide, de verschijning en de woorden van den Engel, op mij gemaakt hadden, en uit wier mond ik nu ontzettende zaken meende te zullen horen, in enen diepen slaap op mijn aangezicht ter aarde; toen roerde hij mij aan, en hij stelde mij op mijne standplaats, hij richtte mij overeind (Matthew 17:6).

Vers 19

19. En hij zei: Zie ik, de Engel Gabriël, zal u te kennen geven, wat er geschieden zal ten einde na den laatsten tijd dezer gramschap, die later, dan de tegenwoordige, die nu nog Op Israël drukt, komen zal, niet lang v r de dagen van den Messias. Die laatste toorn is echter zo onverdraaglijk niet, als hij schijnt, want ter bestemder tijd zal het einde zijn 1) hij zal spoedig voorbijgaan.

1) Aan den Profeet wordt het hier duidelijk te verstaan gegeven, dat niet altijd de verdrukking zal duren, dat in den Raad Gods het einde reeds is bepaald, en dat de uitkomst heerlijk zal openbaren, de Barmhartigheid en de Goedertierenheid Gods, zowel als Zijn Almacht in de uitredding van Zijn volk.

Vers 19

19. En hij zei: Zie ik, de Engel Gabriël, zal u te kennen geven, wat er geschieden zal ten einde na den laatsten tijd dezer gramschap, die later, dan de tegenwoordige, die nu nog Op Israël drukt, komen zal, niet lang v r de dagen van den Messias. Die laatste toorn is echter zo onverdraaglijk niet, als hij schijnt, want ter bestemder tijd zal het einde zijn 1) hij zal spoedig voorbijgaan.

1) Aan den Profeet wordt het hier duidelijk te verstaan gegeven, dat niet altijd de verdrukking zal duren, dat in den Raad Gods het einde reeds is bepaald, en dat de uitkomst heerlijk zal openbaren, de Barmhartigheid en de Goedertierenheid Gods, zowel als Zijn Almacht in de uitredding van Zijn volk.

Vers 20

20. De ram met de twee hoornen, dien gij gezien hebt (Daniel 8:3), zijn de koningen der Meden en der Perzen.

Vers 20

20. De ram met de twee hoornen, dien gij gezien hebt (Daniel 8:3), zijn de koningen der Meden en der Perzen.

Vers 21

21. Die harige bok nu, die in zijnen toorn geweldig op den ram aanrende, (Daniel 8:6) is de koning van Griekenland, en de grote hoorn, welke tussen zijne ogen is (Daniel 8:5), is de eerste koning van dit Griekse rijk, Alexander, de Grote.

Josefus verhaalt, dat Alexander tijdens zijne overwinning van Azië, ontevreden was op de Joden, omdat zij hem niet geholpen hadden, en op Jeruzalem aantrok met het doel om het te verwoesten. Jaddua, de toenmalige Hogepriester (Nehemiah 12:11), was door God in enen droom gewaarschuwd, dat hij, als Alexander naderde, hem met de andere priesters en een gedeelte van het volk zou tegemoet gaan. De overwinnaar trok nader, en ziende den Hogepriester, viel hij neer en verhaalde hij zijnen legerhoofden, dat hij, voordat hij den tocht begon, in enen droom een man gezien had, op dezelfde wijze gekleed, en dat die hem verzekerd had, dat voorspoed op zijnen tocht zou hebben. Jaddua voerde Alexander naar den tempel en toonde hem dit gedeelte van het Boek van Daniël, waarop de koning de Joodse natie onder zijne bescherming nam. .

Vers 21

21. Die harige bok nu, die in zijnen toorn geweldig op den ram aanrende, (Daniel 8:6) is de koning van Griekenland, en de grote hoorn, welke tussen zijne ogen is (Daniel 8:5), is de eerste koning van dit Griekse rijk, Alexander, de Grote.

Josefus verhaalt, dat Alexander tijdens zijne overwinning van Azië, ontevreden was op de Joden, omdat zij hem niet geholpen hadden, en op Jeruzalem aantrok met het doel om het te verwoesten. Jaddua, de toenmalige Hogepriester (Nehemiah 12:11), was door God in enen droom gewaarschuwd, dat hij, als Alexander naderde, hem met de andere priesters en een gedeelte van het volk zou tegemoet gaan. De overwinnaar trok nader, en ziende den Hogepriester, viel hij neer en verhaalde hij zijnen legerhoofden, dat hij, voordat hij den tocht begon, in enen droom een man gezien had, op dezelfde wijze gekleed, en dat die hem verzekerd had, dat voorspoed op zijnen tocht zou hebben. Jaddua voerde Alexander naar den tempel en toonde hem dit gedeelte van het Boek van Daniël, waarop de koning de Joodse natie onder zijne bescherming nam. .

Vers 22

22. Dat er nu vier aan zijne plaats stonden, toen hij verbroken was (Daniel 8:8), vier koninkrijken zullen uit dat volk ontstaan, doch niet met zijne kracht.

Vers 22

22. Dat er nu vier aan zijne plaats stonden, toen hij verbroken was (Daniel 8:8), vier koninkrijken zullen uit dat volk ontstaan, doch niet met zijne kracht.

Vers 23

23. Doch op het laatste huns koninkrijks, als het de afvalligenin het Joodse land op het hoogste zullen gebracht hebben, zo zal er een koning staan, met name Antiochus, de edele, of Epifanes stijf van aangezicht, onbeschaamd en raadselen verstaande, listig en ondoorgrondelijk in zijne handelwijze.

Vers 23

23. Doch op het laatste huns koninkrijks, als het de afvalligenin het Joodse land op het hoogste zullen gebracht hebben, zo zal er een koning staan, met name Antiochus, de edele, of Epifanes stijf van aangezicht, onbeschaamd en raadselen verstaande, listig en ondoorgrondelijk in zijne handelwijze.

Vers 24

24. En zijne kracht zal sterk worden, doch niet door zijne kracht, maar door Gods bestuur; en hij zal het wonderlijk verderven, zodat het met het Joodse land en bijzonder met Jeruzalem jammerlijk zal gesteld zijn, en hij zal geluk hebben, en zal het ten minste voor een groot deel doen, wat hij zich heeft voorgenomen. En hij zal de sterken, andere koningen, mitsgaders het heilige volk het volk Gods verderven.

Vers 24

24. En zijne kracht zal sterk worden, doch niet door zijne kracht, maar door Gods bestuur; en hij zal het wonderlijk verderven, zodat het met het Joodse land en bijzonder met Jeruzalem jammerlijk zal gesteld zijn, en hij zal geluk hebben, en zal het ten minste voor een groot deel doen, wat hij zich heeft voorgenomen. En hij zal de sterken, andere koningen, mitsgaders het heilige volk het volk Gods verderven.

Vers 25

25. En door zijne kloekheid zal hij de bedriegerij, die hij tegen het heilige volk voorneemt, doen gedijen in zijne hand; en hij zal zich in zijn hart verheffen, en in stille rust 1), terwijl hij zich houdt alsof hij niets kwaads in den zin had zal hij er velen verderven, en zal staan tegen den vorst der vorsten, tegen den Heere Zebaoth (1 Samuel 1:3), doch hij zal zonder hand, zonder menselijk toedoen, alleen door Gods leiding en gericht, verbroken worden 2). 1) In het Hebreeën Oebesjalwah jasjchit rabbim. Beter: onvoorziens zal hij velen verderven, d. i. letterlijk: midden in de zorgeloosheid, zo dat men het niet verwacht. Van dien machtigen koning wordt gezegd in Daniel 8:24 dat hij het niet zal doen door zijne kracht, d. w. z. dat hij het van God beschikte voorwerp is, om zijn volk te tuchtigen. Ook de vijand doet niets, tenzij hem daartoe van Godswege de kracht is gegeven.

2) Antiochus Epifanes had het plan, dat bij hem tot ene soort van idee fixe geworden was, om in zijn gehele rijk, waartoe ook Palestina behoorde, den dienst van Zeus Olympius in te voeren; en daar hij zich zelven met dezen God identificeerde, wilde hij daardoor zijne eigene aanbidding algemeen maken. Alle andere godsdiensten zocht hij met fanatischen, dikwijls aan waanzin grenzenden ijver uit te roeien. Zo schafte hij ook den godsdienst te Jeruzalem af, en voerde daardoor den afgodendienst in. Deze onderneming was des te gevaarlijker, daar hem in Israël zelf een heidensgezinde richting, ene helleniserende partij tegemoet kwam. Van Antiochus Epifanes dreigden dus het heilige volk en den geopenbaarden godsdienst zelfs het bestaan van een Godsrijk op aarde de allergrootste gevaren. Van alles wat Israël tot de komst van Christus van de macht der wereld zou lijden, is niets te vergelijken bij hetgeen Antiochus Epifanes het volk deed ondervinden. Alle vroegere wereldrijken, aan welke Israël cijnsbaar was, hadden het hun godsdienstige vrijheid doen behouden, ja hen daarin zelfs beschermd en geëerd. Zo Nebukadnezar (Daniel 4:31), Darius de Meder (Daniel 6:27), Cyrus (Ezra 1:2), Artaxerxes Longimanus (Ezra 7:12, Nehemiah 2:7). Zo volgens Josefus, ook Alexander de Grote. Op Antiochus moest dus door de profetie bijzonder worden gewezen, opdat het volk op zijn verleidingsvermogen en zijne aanvallen gewapend ware. En dat deze waarschuwingen niet vruchteloos zijn gebleven, toont ons de roemrijke opstand der Makkabeërs, die in zo verre zij rein en recht was, als ene eerste vrucht van deze profetie mag genoemd worden. Antiochus met zijnen zich zelven vergodenden, dweepzieken hoogmoed, en zijne vijandschap tegen God en godsdienst, is het zeer eigenaardig voorbeeld van den Antichrist. In dien nen trek, dat Epifanes als voorafbeelding van den laatsten vijand verschijnt, ligt voor het volk Gods de volkomenste onderwijzing over dezen, en de nadrukkelijke waarschuwing op de grootheid van het te wachten gevaar en de listigheid des vijands maar van de tegenovergestelde zijde-de onuitsprekelijke troost, dat hij het snel over hem losbrekende oordeel niet zal ontgaan. En even als Israël de in Daniel 8:1 beschrevene Antichrist eerst recht leerde onderscheiden in zijne verschijning, zo zijn wij, die slechts den laatsten vijand te verwachten hebben, verplicht en geroepen, ons zijn beeld uit de beschrijving van Antiochus duidelijker en aanschouwelijker voor te stellen en er ons te wapenen. De Apostel gaat ons hierin voor in Thessalonicenzen 2:4, waar hij den mens der zonde met kleuren schildert aan Daniël ontleend.

Vers 25

25. En door zijne kloekheid zal hij de bedriegerij, die hij tegen het heilige volk voorneemt, doen gedijen in zijne hand; en hij zal zich in zijn hart verheffen, en in stille rust 1), terwijl hij zich houdt alsof hij niets kwaads in den zin had zal hij er velen verderven, en zal staan tegen den vorst der vorsten, tegen den Heere Zebaoth (1 Samuel 1:3), doch hij zal zonder hand, zonder menselijk toedoen, alleen door Gods leiding en gericht, verbroken worden 2). 1) In het Hebreeën Oebesjalwah jasjchit rabbim. Beter: onvoorziens zal hij velen verderven, d. i. letterlijk: midden in de zorgeloosheid, zo dat men het niet verwacht. Van dien machtigen koning wordt gezegd in Daniel 8:24 dat hij het niet zal doen door zijne kracht, d. w. z. dat hij het van God beschikte voorwerp is, om zijn volk te tuchtigen. Ook de vijand doet niets, tenzij hem daartoe van Godswege de kracht is gegeven.

2) Antiochus Epifanes had het plan, dat bij hem tot ene soort van idee fixe geworden was, om in zijn gehele rijk, waartoe ook Palestina behoorde, den dienst van Zeus Olympius in te voeren; en daar hij zich zelven met dezen God identificeerde, wilde hij daardoor zijne eigene aanbidding algemeen maken. Alle andere godsdiensten zocht hij met fanatischen, dikwijls aan waanzin grenzenden ijver uit te roeien. Zo schafte hij ook den godsdienst te Jeruzalem af, en voerde daardoor den afgodendienst in. Deze onderneming was des te gevaarlijker, daar hem in Israël zelf een heidensgezinde richting, ene helleniserende partij tegemoet kwam. Van Antiochus Epifanes dreigden dus het heilige volk en den geopenbaarden godsdienst zelfs het bestaan van een Godsrijk op aarde de allergrootste gevaren. Van alles wat Israël tot de komst van Christus van de macht der wereld zou lijden, is niets te vergelijken bij hetgeen Antiochus Epifanes het volk deed ondervinden. Alle vroegere wereldrijken, aan welke Israël cijnsbaar was, hadden het hun godsdienstige vrijheid doen behouden, ja hen daarin zelfs beschermd en geëerd. Zo Nebukadnezar (Daniel 4:31), Darius de Meder (Daniel 6:27), Cyrus (Ezra 1:2), Artaxerxes Longimanus (Ezra 7:12, Nehemiah 2:7). Zo volgens Josefus, ook Alexander de Grote. Op Antiochus moest dus door de profetie bijzonder worden gewezen, opdat het volk op zijn verleidingsvermogen en zijne aanvallen gewapend ware. En dat deze waarschuwingen niet vruchteloos zijn gebleven, toont ons de roemrijke opstand der Makkabeërs, die in zo verre zij rein en recht was, als ene eerste vrucht van deze profetie mag genoemd worden. Antiochus met zijnen zich zelven vergodenden, dweepzieken hoogmoed, en zijne vijandschap tegen God en godsdienst, is het zeer eigenaardig voorbeeld van den Antichrist. In dien nen trek, dat Epifanes als voorafbeelding van den laatsten vijand verschijnt, ligt voor het volk Gods de volkomenste onderwijzing over dezen, en de nadrukkelijke waarschuwing op de grootheid van het te wachten gevaar en de listigheid des vijands maar van de tegenovergestelde zijde-de onuitsprekelijke troost, dat hij het snel over hem losbrekende oordeel niet zal ontgaan. En even als Israël de in Daniel 8:1 beschrevene Antichrist eerst recht leerde onderscheiden in zijne verschijning, zo zijn wij, die slechts den laatsten vijand te verwachten hebben, verplicht en geroepen, ons zijn beeld uit de beschrijving van Antiochus duidelijker en aanschouwelijker voor te stellen en er ons te wapenen. De Apostel gaat ons hierin voor in Thessalonicenzen 2:4, waar hij den mens der zonde met kleuren schildert aan Daniël ontleend.

Vers 26

26. Het gezicht nu van avond en morgen, dat er gezegd is(Daniel 8:14), is de waarheid en gij, sluit dit gezicht toe 1), verberg het, opdat het niet aan ieder bekend worde, dat het voor heden nog niet nodig is, want er zijn nog vele dagen toe, eerst na 387 jaren zal het de tijd der vervulling zijn.

1) Laat het niet openlijk bekend worden aan de Chaldeën, opdat de Perzen niet misnoegd worden op de Joden, omdat door hetzelve de val van hun rijk voorzegd wordt; welk misnoegen ontijdig zou zijn, overmits het bevel van hun vrijlating van den koning van Perzië verwacht wordt.

Vers 26

26. Het gezicht nu van avond en morgen, dat er gezegd is(Daniel 8:14), is de waarheid en gij, sluit dit gezicht toe 1), verberg het, opdat het niet aan ieder bekend worde, dat het voor heden nog niet nodig is, want er zijn nog vele dagen toe, eerst na 387 jaren zal het de tijd der vervulling zijn.

1) Laat het niet openlijk bekend worden aan de Chaldeën, opdat de Perzen niet misnoegd worden op de Joden, omdat door hetzelve de val van hun rijk voorzegd wordt; welk misnoegen ontijdig zou zijn, overmits het bevel van hun vrijlating van den koning van Perzië verwacht wordt.

Vers 27

27. Toen werd ik, Daniël, zwak, ten gevolge der buitengewone inspanning, die ik bij het begin dezer openbaring had gehad, en was enige dagen ziek. Daarna stond ik op, en deed des konings werk, daar ik ook onder Belsazar een koninklijk ambt, hoewel van meer ondergeschikten aard had, en ik was ontzet over dit gezicht, maar niemand merkte het 2), ik verbergde het, dat ik dit gezicht had gehad, hoewel het mijne gedachten voortdurend bezig hield, daar ik het gebod in Daniel 8:26 wilde gehoorzaam zijn.

1) Zolang wij in deze wereld leven moeten wij in dezelve het een of andere werk hebben. En dezulken, welke God met zijn weldaden en zegeningen verwaardigd heeft, moeten evenwel niet denken, dat het werk voor hen te gering is. Ook moet het aangename van de verkering met God ons niet afhouden van het waarnemen van ons bijzonder beroep, maar wij zijn verplicht altoos in hetzelve te blijven bij God. Dezulken inzonderheid, aan welke het bestuur van het algemeen is aanbevolen, hebben wel toe te zien, dat zij zich getrouwelijk en in gemoede kwijten van hun plicht.

Vers 27

27. Toen werd ik, Daniël, zwak, ten gevolge der buitengewone inspanning, die ik bij het begin dezer openbaring had gehad, en was enige dagen ziek. Daarna stond ik op, en deed des konings werk, daar ik ook onder Belsazar een koninklijk ambt, hoewel van meer ondergeschikten aard had, en ik was ontzet over dit gezicht, maar niemand merkte het 2), ik verbergde het, dat ik dit gezicht had gehad, hoewel het mijne gedachten voortdurend bezig hield, daar ik het gebod in Daniel 8:26 wilde gehoorzaam zijn.

1) Zolang wij in deze wereld leven moeten wij in dezelve het een of andere werk hebben. En dezulken, welke God met zijn weldaden en zegeningen verwaardigd heeft, moeten evenwel niet denken, dat het werk voor hen te gering is. Ook moet het aangename van de verkering met God ons niet afhouden van het waarnemen van ons bijzonder beroep, maar wij zijn verplicht altoos in hetzelve te blijven bij God. Dezulken inzonderheid, aan welke het bestuur van het algemeen is aanbevolen, hebben wel toe te zien, dat zij zich getrouwelijk en in gemoede kwijten van hun plicht.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Daniel 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/daniel-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile