Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Daniël 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 9

Daniel 9:1.

DANIELS GEZICHT EN PROFETIE VAN DE ZEVENTIG WEKEN.

I. Daniel 9:1-Daniel 9:9. In het eerste jaar der regering van Darius, den Meder, dus ten tijde toen de door den Profeet Jeremia voorspelde zeventigjarige ballingschap der Joden onder Babel aan de ene zijde haar einde scheen bereikt te hebben, daar het toch met Babels wereldheerschappij gedaan was, en toch aan de andere zijde Juda's gevangenis te Babel nog voortging en men nog in het geheel niet kon gissen, wanneer en hoe deze ballingschap zou eindigen, maakt Daniël de daarop betrekking hebbende plaatsen van Jeremia tot een onderwerp van navorsen en nadenken. Hij kan de reden, waarom de belofte vertoeft, slechts daarin vinden, dat de zonde van zijn volk niet genoegzaam beleden is; daarom wendt hij zich nu tot God in diepe treurigheid vastende, in een haren gewaad en in as. In den naam der gehele gemeente stort hij zijn gehele hart, dat door smart over de zonde is aangegrepen, en dat naar genade en vergeving verlangt, voor den Heere uit, Hem biddende, dat Hij genadig den smaad van Jeruzalem en van Zijn volk afwende, en over Zijn heiligdom, dat nog verwoest is, zijn aangezicht doe lichten.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 9

Daniel 9:1.

DANIELS GEZICHT EN PROFETIE VAN DE ZEVENTIG WEKEN.

I. Daniel 9:1-Daniel 9:9. In het eerste jaar der regering van Darius, den Meder, dus ten tijde toen de door den Profeet Jeremia voorspelde zeventigjarige ballingschap der Joden onder Babel aan de ene zijde haar einde scheen bereikt te hebben, daar het toch met Babels wereldheerschappij gedaan was, en toch aan de andere zijde Juda's gevangenis te Babel nog voortging en men nog in het geheel niet kon gissen, wanneer en hoe deze ballingschap zou eindigen, maakt Daniël de daarop betrekking hebbende plaatsen van Jeremia tot een onderwerp van navorsen en nadenken. Hij kan de reden, waarom de belofte vertoeft, slechts daarin vinden, dat de zonde van zijn volk niet genoegzaam beleden is; daarom wendt hij zich nu tot God in diepe treurigheid vastende, in een haren gewaad en in as. In den naam der gehele gemeente stort hij zijn gehele hart, dat door smart over de zonde is aangegrepen, en dat naar genade en vergeving verlangt, voor den Heere uit, Hem biddende, dat Hij genadig den smaad van Jeruzalem en van Zijn volk afwende, en over Zijn heiligdom, dat nog verwoest is, zijn aangezicht doe lichten.

Vers 1

1. In het eerste jaar van Darius, d. i. Cyraxares II, den zoon van Ahasveros of Cyraxares I (zie 2 Kings 22:2), uit het zaad, den stam der Meden, die in het jaar 556 v. Chr. koning gemaakt was over het koninkrijk der Chaldeën (Daniel 5:3)

Vers 1

1. In het eerste jaar van Darius, d. i. Cyraxares II, den zoon van Ahasveros of Cyraxares I (zie 2 Kings 22:2), uit het zaad, den stam der Meden, die in het jaar 556 v. Chr. koning gemaakt was over het koninkrijk der Chaldeën (Daniel 5:3)

Vers 2

2. In het eerste jaar zijner regering, sedert het begin van het koninkrijk der Chaldeën met het jaar 626 v. Chr. 70 jaren waren verlopen, merkte ik, Daniël, in de verzameling van de heilige boeken, die ik in afschrift bezat (Nehem. 8:1), dat het getal der jaren, van dewelke het woord des HEEREN tot den Profeet Jeremia (zie Jeremiah 25:11, Jeremiah 29:10 Jeremiah 29:1) geschied was, in het vervullen der verwoestingen van Jeruzalem, zeventig jaren was, ik bemerkte dat in 70 jaren de tijd vervuld zou zijn, waarin Jeruzalem verwoest zou blijven liggen.

Vers 2

2. In het eerste jaar zijner regering, sedert het begin van het koninkrijk der Chaldeën met het jaar 626 v. Chr. 70 jaren waren verlopen, merkte ik, Daniël, in de verzameling van de heilige boeken, die ik in afschrift bezat (Nehem. 8:1), dat het getal der jaren, van dewelke het woord des HEEREN tot den Profeet Jeremia (zie Jeremiah 25:11, Jeremiah 29:10 Jeremiah 29:1) geschied was, in het vervullen der verwoestingen van Jeruzalem, zeventig jaren was, ik bemerkte dat in 70 jaren de tijd vervuld zou zijn, waarin Jeruzalem verwoest zou blijven liggen.

Vers 3

3. Toen verontrustte het mij, dat hoewel het ne deel van `s Heeren woord vervuld was, het Chaldeeuwse rijk zijn einde had gevonden, echter niets bespeurd werd van de vervulling van het andere gedeelte, namelijk de verlossing van Israël (2 Kings 25:27), en ik stelde mijn aangezicht tot God, den Heere, ik wendde het aangezicht naar de plaats des tempels (Daniel 6:10 v.) en geestelijk het hart naar den hemel, om Hem te zoeken met het gebed en smekingen, met vasten, en zak en as 1) (2 Samuel 12:16. Ezra 9:3, opdat mij mocht verklaard worden, hoe het eigenlijk met die 70 jaren stond in betrekking tot het beloofde wederkeren des Heeren tot Zijn volk, en het herstellen van stad en tempel.

1) Waar Daniël een zak aan doet en zich met as bestrooit en tegelijk vast, werpt hij zich als een smekeling voor Gods aangezicht om vergiffenis te vragen en te verzoeken dat God, wat Hij beloofd heeft, ook door de daad zelf tot stand brenge. Nu zijn hier twee zaken door ons vast te houden. De eerste is dat ons geloof voortdurend moet geoefend worden door gebeden, vervolgens waar God ons iets uitstekends en uitnemends belooft, wij er ook meer vurig naar moeten verlangen en dat dit als het ware een scherpe prikkel is. Wat nu het vasten in zak en as betreft, dit is in het kort aan te merken, dat de heilige vaders, het gewoon waren, deze ceremoniën met buitengewone gebeden te verbinden, voornamelijk wanneer zij hun schuld voor Gods aangezicht wilden bekennen en als schuldigen voor Zijn aangezicht zich stelden, die er reeds geheel van overtuigd waren en geheel hun hoop stelden op de bede om vergiffenis.

Ofschoon Daniël een Profeet des Heeren was, achtte hij zich echter daarmee niet verheven boven de Schrift; neen, hij beminde en bestudeerde haar als het levende Woord des Allerhoogsten. De ene Profeet las van zelven den anderen, en verenigde zijne profetie met de voorafgaande; ja, wat zeg ik, de grootste der Profeten en hun Hoofd, Christus, beriep Zich gedurig op de Schrift. Hieruit kan men den hoogmoed afmeten van de ongelovige geleerden van onzen tijd, die de Schrift als verouderd wegwerpen, en hun eigene geschriften tot Schrift maken, als ook de verkeerdheid der gelovigen, die het meer met hun bevindingen dan met de Schrift houden. Daniël bidt om hetgeen God beloofd heeft te doen. Ene vreemde zaak voor het vleselijk verstand, Men zou zeggen: als God het beloofd heeft, dan behoeft men er niet om te bidden. Het tegendeel is waar. Een gelovige bidt, niet onbepaald, maar overeenkomstig het woord van God. Wij bidden naar Gods wil, en zijn daarom verzekerd verhoord te zullen worden. Daniël belijdt zijne zonden. Ook weer ene vreemde zaak; ene zondenbelijdenis op dit ogenblik, waarop God Zich gaat ontfermen, door een einde te maken aan de ballingschap! Doch juist zulke tegenstrijdige dingen, waarvan de wereld geen begrip heeft, zijn bij de gelovigen gewone zaken. Gods weldaden verootmoedigen hen nog meer dan Gods kastijdingen. Als God ons zegent, ons kroont met goedertierenheid en barmhartigheden, dan in tranen weg te smelten en zich zondaar te gevoelen, dat is genade. Niet alleen beleed Daniël eigene zonden, hij beleed ook die van anderen. Wij klagen dikwijls over gebrek aan verootmoediging onder de broederen; dat wij voorgaan! Een gelovige moet in zijne binnenkamer nooit voor zich zelven alleen staan, maar voor de gehele gemeente Gods. Hij alleen moet op zijne wijze in de bres staan voor allen; dit behoort tot het algemene priesterschap der gelovigen. De Heere, die alleen stond voor ons allen in het oordeel en alleen voor ons allen triomfeerde, heeft ons deze genade gegeven.

Hier is inderdaad een voorbeeld voor ieder Christen. Laat hem desgelijks verstaan door de Goddelijke Boeken, de Schriften van Profeten en Apostelen, dat de tijd nadert, wanneer de kerk zal bevrijd zijn van hare gevangenschap, de slavernij der zonde, en gebracht worden in de heerlijke vrijheid der kinderen Gods. Dat hij daarom als een vreemdeling en pelgrim op aarde afstand doe van vleselijke lusten, ten allen tijd biddende en zich haastende, dat de dag des Heeren kome.

Vers 3

3. Toen verontrustte het mij, dat hoewel het ne deel van `s Heeren woord vervuld was, het Chaldeeuwse rijk zijn einde had gevonden, echter niets bespeurd werd van de vervulling van het andere gedeelte, namelijk de verlossing van Israël (2 Kings 25:27), en ik stelde mijn aangezicht tot God, den Heere, ik wendde het aangezicht naar de plaats des tempels (Daniel 6:10 v.) en geestelijk het hart naar den hemel, om Hem te zoeken met het gebed en smekingen, met vasten, en zak en as 1) (2 Samuel 12:16. Ezra 9:3, opdat mij mocht verklaard worden, hoe het eigenlijk met die 70 jaren stond in betrekking tot het beloofde wederkeren des Heeren tot Zijn volk, en het herstellen van stad en tempel.

1) Waar Daniël een zak aan doet en zich met as bestrooit en tegelijk vast, werpt hij zich als een smekeling voor Gods aangezicht om vergiffenis te vragen en te verzoeken dat God, wat Hij beloofd heeft, ook door de daad zelf tot stand brenge. Nu zijn hier twee zaken door ons vast te houden. De eerste is dat ons geloof voortdurend moet geoefend worden door gebeden, vervolgens waar God ons iets uitstekends en uitnemends belooft, wij er ook meer vurig naar moeten verlangen en dat dit als het ware een scherpe prikkel is. Wat nu het vasten in zak en as betreft, dit is in het kort aan te merken, dat de heilige vaders, het gewoon waren, deze ceremoniën met buitengewone gebeden te verbinden, voornamelijk wanneer zij hun schuld voor Gods aangezicht wilden bekennen en als schuldigen voor Zijn aangezicht zich stelden, die er reeds geheel van overtuigd waren en geheel hun hoop stelden op de bede om vergiffenis.

Ofschoon Daniël een Profeet des Heeren was, achtte hij zich echter daarmee niet verheven boven de Schrift; neen, hij beminde en bestudeerde haar als het levende Woord des Allerhoogsten. De ene Profeet las van zelven den anderen, en verenigde zijne profetie met de voorafgaande; ja, wat zeg ik, de grootste der Profeten en hun Hoofd, Christus, beriep Zich gedurig op de Schrift. Hieruit kan men den hoogmoed afmeten van de ongelovige geleerden van onzen tijd, die de Schrift als verouderd wegwerpen, en hun eigene geschriften tot Schrift maken, als ook de verkeerdheid der gelovigen, die het meer met hun bevindingen dan met de Schrift houden. Daniël bidt om hetgeen God beloofd heeft te doen. Ene vreemde zaak voor het vleselijk verstand, Men zou zeggen: als God het beloofd heeft, dan behoeft men er niet om te bidden. Het tegendeel is waar. Een gelovige bidt, niet onbepaald, maar overeenkomstig het woord van God. Wij bidden naar Gods wil, en zijn daarom verzekerd verhoord te zullen worden. Daniël belijdt zijne zonden. Ook weer ene vreemde zaak; ene zondenbelijdenis op dit ogenblik, waarop God Zich gaat ontfermen, door een einde te maken aan de ballingschap! Doch juist zulke tegenstrijdige dingen, waarvan de wereld geen begrip heeft, zijn bij de gelovigen gewone zaken. Gods weldaden verootmoedigen hen nog meer dan Gods kastijdingen. Als God ons zegent, ons kroont met goedertierenheid en barmhartigheden, dan in tranen weg te smelten en zich zondaar te gevoelen, dat is genade. Niet alleen beleed Daniël eigene zonden, hij beleed ook die van anderen. Wij klagen dikwijls over gebrek aan verootmoediging onder de broederen; dat wij voorgaan! Een gelovige moet in zijne binnenkamer nooit voor zich zelven alleen staan, maar voor de gehele gemeente Gods. Hij alleen moet op zijne wijze in de bres staan voor allen; dit behoort tot het algemene priesterschap der gelovigen. De Heere, die alleen stond voor ons allen in het oordeel en alleen voor ons allen triomfeerde, heeft ons deze genade gegeven.

Hier is inderdaad een voorbeeld voor ieder Christen. Laat hem desgelijks verstaan door de Goddelijke Boeken, de Schriften van Profeten en Apostelen, dat de tijd nadert, wanneer de kerk zal bevrijd zijn van hare gevangenschap, de slavernij der zonde, en gebracht worden in de heerlijke vrijheid der kinderen Gods. Dat hij daarom als een vreemdeling en pelgrim op aarde afstand doe van vleselijke lusten, ten allen tijd biddende en zich haastende, dat de dag des Heeren kome.

Vers 4

4. Ik bad dan tot den HEERE, mijnen God, en deed belijdenisvan onze zonde, 1) die zeker de oorzaak was, waarom de vervulling Zijner belofte vertraagde, en zei: "Och Heere! Gij grote en verschriklijke God, a) die het verbond de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben en zijne geboden houden 2) (Exodus 20:5 v. Nehemiah 1:5).

a) Deuteronomy 7:9.

1) Het belijden is tweeërlei, f een belijden van zonden f van lof. Wanneer het ons in moeilijke omstandigheden kwalijk gaat, moeten wij onze zonde belijden; wanneer het ons goed is, bij de overwinning der gerechtigheid moeten wij belijden, dat de Heere groot en goed is, moeten wij Hem loven; zonder belijdenis mogen wij echter nooit zijn.

2) Daniël belijdt hier in den aanhef van zijn gebed zowel de Majesteit Gods en Zijne heiligheid als Zijne barmhartigheid en genade. Hij wend zich tot God, zoals Hij Zich van oude tijden heeft geopenbaard. als tot dien Heere, die uit kracht Zijner heiligheid en rechtvaardigheid, de zonde geenszins kan gedogen, maar ook uit kracht van Zijne barmhartigheid en genade met den zondaar kan te doen hebben in den weg van vergevende genade-

Vers 4

4. Ik bad dan tot den HEERE, mijnen God, en deed belijdenisvan onze zonde, 1) die zeker de oorzaak was, waarom de vervulling Zijner belofte vertraagde, en zei: "Och Heere! Gij grote en verschriklijke God, a) die het verbond de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben en zijne geboden houden 2) (Exodus 20:5 v. Nehemiah 1:5).

a) Deuteronomy 7:9.

1) Het belijden is tweeërlei, f een belijden van zonden f van lof. Wanneer het ons in moeilijke omstandigheden kwalijk gaat, moeten wij onze zonde belijden; wanneer het ons goed is, bij de overwinning der gerechtigheid moeten wij belijden, dat de Heere groot en goed is, moeten wij Hem loven; zonder belijdenis mogen wij echter nooit zijn.

2) Daniël belijdt hier in den aanhef van zijn gebed zowel de Majesteit Gods en Zijne heiligheid als Zijne barmhartigheid en genade. Hij wend zich tot God, zoals Hij Zich van oude tijden heeft geopenbaard. als tot dien Heere, die uit kracht Zijner heiligheid en rechtvaardigheid, de zonde geenszins kan gedogen, maar ook uit kracht van Zijne barmhartigheid en genade met den zondaar kan te doen hebben in den weg van vergevende genade-

Vers 5

5. a) Wij hebben gezondigd, en hebben onrecht gedaan en goddelooslijk gehandeld, en gerebelleerd, met af te wijken van Uwe geboden, n van uwe rechten 1) (1 Kings 8:47).

a) Psalms 106:6. Isaiah 64:5-Isaiah 64:7.

1) Hij moet daarmee beginnen, dewijl in het algemeen is aan te merken, dat onze gebeden Gode niet kunnen behagen, tenzij wij als schuldigen voor Zijn aangezicht komen en onze gehele hoop stellen op Zijne barmhartigheid. Maar in het belijden was er bij den Profeet een reden voor, dewijl hij niet gebeden heeft op de gewone wijze, zoals gezegd is, maar al vastende en met zak en as. Dit was dus een plechtige belijdenis, waarin Daniël zich verenigde met het ganse volk.

Ten tijde toen Gij hen (de kinderen Israëls) kastijddet, stortten zij gebeden voor U uit; want zij wisten, dat de verdrukking, die over hen gekomen was in de ballingschap, Uwe straf was en niet een toeval, en dat Gij hen voor hun zonden kastijddet. Daarom loofden zij U en baden zij tot U; zo deden zij gedurende den gansen tijd der ballingschap. (D. KIMCHI).

Daniëls gebed is een van die Bijbelse gebeden, waar men niet verklaren kan, waar men gevoelt, dat de woorden zich zelf moeten verklaren in ons hart, wanneer men de bedoeling en den zin zal vatten. Daniël, de getrouwe en rechtvaardige knecht Gods, verdiept zich geheel in de schuld en de zonde van zijn volk; zijne priesterlijke gezindheid identificeert zich zo geheel daarmee, hij doet zo innig in den naam van gans Israël belijdenis, dat wij hier iets gevoelen van hetgeen in het binnenste omging van Hem, die in onze plaats belijdenis deed, dat wij over Daniël heen zien in het gebedsoffer van Gethsemane en van Golgotha. Daniël stelt als een voorbeeld in zijn biddend lijden ons dien hoogsten Hogepriester voor, die, toen Hij werd uitgeroeid (Daniel 9:26), het slachtoffer en het spijsoffer des Ouden Verbonds deed ophouden (Daniel 9:27), daar Hij zelf de schuld verzoend en de eeuwige gerechtigheid aangebracht heeft (Daniel 9:24); voor deze openbaring des Nieuw-Testamentische hogepriesterschaps moest Daniël juist nu hij zelf als priester gestaan had, bijzonder ontvankelijk zijn.

Vers 5

5. a) Wij hebben gezondigd, en hebben onrecht gedaan en goddelooslijk gehandeld, en gerebelleerd, met af te wijken van Uwe geboden, n van uwe rechten 1) (1 Kings 8:47).

a) Psalms 106:6. Isaiah 64:5-Isaiah 64:7.

1) Hij moet daarmee beginnen, dewijl in het algemeen is aan te merken, dat onze gebeden Gode niet kunnen behagen, tenzij wij als schuldigen voor Zijn aangezicht komen en onze gehele hoop stellen op Zijne barmhartigheid. Maar in het belijden was er bij den Profeet een reden voor, dewijl hij niet gebeden heeft op de gewone wijze, zoals gezegd is, maar al vastende en met zak en as. Dit was dus een plechtige belijdenis, waarin Daniël zich verenigde met het ganse volk.

Ten tijde toen Gij hen (de kinderen Israëls) kastijddet, stortten zij gebeden voor U uit; want zij wisten, dat de verdrukking, die over hen gekomen was in de ballingschap, Uwe straf was en niet een toeval, en dat Gij hen voor hun zonden kastijddet. Daarom loofden zij U en baden zij tot U; zo deden zij gedurende den gansen tijd der ballingschap. (D. KIMCHI).

Daniëls gebed is een van die Bijbelse gebeden, waar men niet verklaren kan, waar men gevoelt, dat de woorden zich zelf moeten verklaren in ons hart, wanneer men de bedoeling en den zin zal vatten. Daniël, de getrouwe en rechtvaardige knecht Gods, verdiept zich geheel in de schuld en de zonde van zijn volk; zijne priesterlijke gezindheid identificeert zich zo geheel daarmee, hij doet zo innig in den naam van gans Israël belijdenis, dat wij hier iets gevoelen van hetgeen in het binnenste omging van Hem, die in onze plaats belijdenis deed, dat wij over Daniël heen zien in het gebedsoffer van Gethsemane en van Golgotha. Daniël stelt als een voorbeeld in zijn biddend lijden ons dien hoogsten Hogepriester voor, die, toen Hij werd uitgeroeid (Daniel 9:26), het slachtoffer en het spijsoffer des Ouden Verbonds deed ophouden (Daniel 9:27), daar Hij zelf de schuld verzoend en de eeuwige gerechtigheid aangebracht heeft (Daniel 9:24); voor deze openbaring des Nieuw-Testamentische hogepriesterschaps moest Daniël juist nu hij zelf als priester gestaan had, bijzonder ontvankelijk zijn.

Vers 6

6. En wij hebben niet gehoord naar uwe dienstknechten, de Profeten, die in Uwen naam spraken tot onze koningen, onze vorsten, de hoofden van stammen en de geslachten, en onze vaders, de familiehoofden, en tot al het volk des lands. 7. Bij U, o Heere! is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamdheid der aangezichten, 1) bij het bewustzijn, dat wij door onze zonden zware straffen verdiend hebben, gelijk het is te dezen dage bij de mannen van Juda, en de inwoners van Jeruzalem, en geheel Israël, die nabij en die verre zijn, in al de landen, waar Gij ze henengedreven hebt, om hun overtreding, waarmee zij tegen U overtreden hebben.

1) De ware boetvaardigen zijn altoos gewoon God te loven, te rechtvaardigen, opdat Hij rechtvaardig zij in Zijn spreken en rein in Zijn handelen, en de zondaar de schuld alleen drage. Hij erkent, dat het de zonde was, die hen in al deze ellende dompelde. Hij erkent de gerechtigheid van God daarin, dat Hij hen, in alles dat Hij over hen had laten komen, geen onrecht gedaan, maar hen naar hun verdienste behandeld had.

Vers 6

6. En wij hebben niet gehoord naar uwe dienstknechten, de Profeten, die in Uwen naam spraken tot onze koningen, onze vorsten, de hoofden van stammen en de geslachten, en onze vaders, de familiehoofden, en tot al het volk des lands. 7. Bij U, o Heere! is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamdheid der aangezichten, 1) bij het bewustzijn, dat wij door onze zonden zware straffen verdiend hebben, gelijk het is te dezen dage bij de mannen van Juda, en de inwoners van Jeruzalem, en geheel Israël, die nabij en die verre zijn, in al de landen, waar Gij ze henengedreven hebt, om hun overtreding, waarmee zij tegen U overtreden hebben.

1) De ware boetvaardigen zijn altoos gewoon God te loven, te rechtvaardigen, opdat Hij rechtvaardig zij in Zijn spreken en rein in Zijn handelen, en de zondaar de schuld alleen drage. Hij erkent, dat het de zonde was, die hen in al deze ellende dompelde. Hij erkent de gerechtigheid van God daarin, dat Hij hen, in alles dat Hij over hen had laten komen, geen onrecht gedaan, maar hen naar hun verdienste behandeld had.

Vers 8

8. O Heere! bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, bij onze koningen, bij onze vorsten en bij onze vaders, omdat wij tegen U gezondigd hebben.

Een klaar en diep bewustzijn van zonde, van hare snoodheid en van de straf, die zij verdient, behoort ons te verootmoedigen voor den troon. Wij hebben gezondigd als Christenen. Helaas! dat het zo moest zijn. Hoe begunstigd wij ook zijn, hebben wij ons nochthans aan ondankbaarheid schuldig gemaakt; boven de meesten bevoorrecht, hebben wij echter niet naar die mate vruchten gedragen. Wie is er, al heeft hij nog zo lang aan den Christelijken krijg deelgenomen, die niet een blos zijn aangezicht zal voelen bedekken, wanneer hij terugziet op het verledene? Wat onze dagen betreft v r onze bekering mogen zij vergeven en vergeten zijn; maar sedert dien tijd, hoewel wij niet zondigen als te voren, hebben wij toch gezondigd tegen licht en tegen liefde, licht dat ons gemoed waarlijk had bestraald, en liefde, waarin wij ons hadden verblijd. O, hoe snood is de zonde ener begenadigde ziel! De zondaar, die de vergeving nog niet deelachtig is, zondigt oneindig minder zwaar dan Gods uitverkorenen, die met Christus gemeenschap hebben gesmaakt, en op Zijn boezem hun hoofd hebben neergevleid. Zie op David! Velen spreken over zijne zonde, maar ik bid u, zie op zijn berouw, en naar zijne gebrokene beenderen, terwijl ieder hunner zijne smartvolle belijdenis uitstort; Merk op zijne tranen, hoe zij ter aarde vallen, en de diepe verzuchtingen, die de gedempte tonen zijner harp vergezellen! Wij zijn allen afgeweken, laat ons dan den geest der bekering zoeken deelachtig te worden. Merk wederom op Petrus! Wij spreken veel van zijne verloochening van den Meester. Bedenk, dat er is geschreven: "Hij weende bitterlijk. " Hebben wij gene verloocheningen onzer met tranen te bewenen? Helaas! deze onze zonden v r en na de bekering, zouden ons gewis naar de plaats van het onuitbluslijk vuur verwijzen, ware het niet om de souvereine genade, die ons onderscheidde, ons rukkende als vuurbranden uit het vuur. Mijne ziel, buig u neer onder het besef uwer natuurlijke zondigheid, en aanbid uwen God. Bewonder de genade, die u behoudt, de goedertierenheid, die u spaart, de liefde, die u geeft.

Vers 8

8. O Heere! bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, bij onze koningen, bij onze vorsten en bij onze vaders, omdat wij tegen U gezondigd hebben.

Een klaar en diep bewustzijn van zonde, van hare snoodheid en van de straf, die zij verdient, behoort ons te verootmoedigen voor den troon. Wij hebben gezondigd als Christenen. Helaas! dat het zo moest zijn. Hoe begunstigd wij ook zijn, hebben wij ons nochthans aan ondankbaarheid schuldig gemaakt; boven de meesten bevoorrecht, hebben wij echter niet naar die mate vruchten gedragen. Wie is er, al heeft hij nog zo lang aan den Christelijken krijg deelgenomen, die niet een blos zijn aangezicht zal voelen bedekken, wanneer hij terugziet op het verledene? Wat onze dagen betreft v r onze bekering mogen zij vergeven en vergeten zijn; maar sedert dien tijd, hoewel wij niet zondigen als te voren, hebben wij toch gezondigd tegen licht en tegen liefde, licht dat ons gemoed waarlijk had bestraald, en liefde, waarin wij ons hadden verblijd. O, hoe snood is de zonde ener begenadigde ziel! De zondaar, die de vergeving nog niet deelachtig is, zondigt oneindig minder zwaar dan Gods uitverkorenen, die met Christus gemeenschap hebben gesmaakt, en op Zijn boezem hun hoofd hebben neergevleid. Zie op David! Velen spreken over zijne zonde, maar ik bid u, zie op zijn berouw, en naar zijne gebrokene beenderen, terwijl ieder hunner zijne smartvolle belijdenis uitstort; Merk op zijne tranen, hoe zij ter aarde vallen, en de diepe verzuchtingen, die de gedempte tonen zijner harp vergezellen! Wij zijn allen afgeweken, laat ons dan den geest der bekering zoeken deelachtig te worden. Merk wederom op Petrus! Wij spreken veel van zijne verloochening van den Meester. Bedenk, dat er is geschreven: "Hij weende bitterlijk. " Hebben wij gene verloocheningen onzer met tranen te bewenen? Helaas! deze onze zonden v r en na de bekering, zouden ons gewis naar de plaats van het onuitbluslijk vuur verwijzen, ware het niet om de souvereine genade, die ons onderscheidde, ons rukkende als vuurbranden uit het vuur. Mijne ziel, buig u neer onder het besef uwer natuurlijke zondigheid, en aanbid uwen God. Bewonder de genade, die u behoudt, de goedertierenheid, die u spaart, de liefde, die u geeft.

Vers 9

9. a) Bij den Heere, onzen God, zijn de barmhartigheden en vergevingen (Psalms 130:4) en deze hebben wij thans in bijzondere mate nodig; daarom hopen wij nog, alhoewel onze zonde zwaar is, en wij tegen Hem gerebelleerd hebben.

a) Psalms 130:3, Psalms 130:7. Lamentations 3:22. Houdt Daniël zich hier niet enkel en geheel vast aan de genade? Hoe dwalen zij, die zeggen, dat onder het Oude Testament het Evangelie niet bekend was! .

Daniël pleit hier en houdt zich vast aan Gods barmhartigheid en Zijn vergevende genade. Hij weet het, en is er van overtuigd, dat zal Israël uit Babel verlost worden, het enkel zal zijn uit vrije genade en ongehoudene goedertierenheid. Maar Daniël heeft ook een breed inzicht in de liefde Gods. Hij weet het dat er een ogenblik is in Zijnen toorn, maar een leven in Zijne goedgunstigheid. Hij weet het, dat Gods verbond vast staat, en dat de trouweloosheid van zijn volk de eeuwige trouw Gods niet te niet maakt. Aan de ene zijde ziet hij een stroom van ongerechtigheid, maar aan de andere zijde een vuur van Gods liefde, hetwelk den toorn verslindt.

Vers 9

9. a) Bij den Heere, onzen God, zijn de barmhartigheden en vergevingen (Psalms 130:4) en deze hebben wij thans in bijzondere mate nodig; daarom hopen wij nog, alhoewel onze zonde zwaar is, en wij tegen Hem gerebelleerd hebben.

a) Psalms 130:3, Psalms 130:7. Lamentations 3:22. Houdt Daniël zich hier niet enkel en geheel vast aan de genade? Hoe dwalen zij, die zeggen, dat onder het Oude Testament het Evangelie niet bekend was! .

Daniël pleit hier en houdt zich vast aan Gods barmhartigheid en Zijn vergevende genade. Hij weet het, en is er van overtuigd, dat zal Israël uit Babel verlost worden, het enkel zal zijn uit vrije genade en ongehoudene goedertierenheid. Maar Daniël heeft ook een breed inzicht in de liefde Gods. Hij weet het dat er een ogenblik is in Zijnen toorn, maar een leven in Zijne goedgunstigheid. Hij weet het, dat Gods verbond vast staat, en dat de trouweloosheid van zijn volk de eeuwige trouw Gods niet te niet maakt. Aan de ene zijde ziet hij een stroom van ongerechtigheid, maar aan de andere zijde een vuur van Gods liefde, hetwelk den toorn verslindt.

Vers 10

10. En wij hebben de stem des HEEREN, onzes Gods, niet gehoorzaamd, dat wij in Zijne wetten wandelen zouden, die Hij gegeven heeft voor onze aangezichten, door de hand van Zijne knechten, de Profeten.

Vers 10

10. En wij hebben de stem des HEEREN, onzes Gods, niet gehoorzaamd, dat wij in Zijne wetten wandelen zouden, die Hij gegeven heeft voor onze aangezichten, door de hand van Zijne knechten, de Profeten.

Vers 11

11. Maar geheel Israël heeft Uwe wet overtreden, met af te wijken, dat zij Uwer stem niet gehoorzaamden; daarom is over ons uitgestort die a) vloek, en die eed, die geschreven is in de wet van Mozes, den knecht Gods, wij ontvangen rechtvaardige vergelding, dewijl wij tegen Hem gezondigd hebben.

a) Leviticus 26:14, Deuteronomy 27:15, Deuteronomy 28:15, Deuteronomy 29:20; Deuteronomy 30:17, Deuteronomy 31:17, Deuteronomy 32:19, Lamentations 2:17.

Vers 11

11. Maar geheel Israël heeft Uwe wet overtreden, met af te wijken, dat zij Uwer stem niet gehoorzaamden; daarom is over ons uitgestort die a) vloek, en die eed, die geschreven is in de wet van Mozes, den knecht Gods, wij ontvangen rechtvaardige vergelding, dewijl wij tegen Hem gezondigd hebben.

a) Leviticus 26:14, Deuteronomy 27:15, Deuteronomy 28:15, Deuteronomy 29:20; Deuteronomy 30:17, Deuteronomy 31:17, Deuteronomy 32:19, Lamentations 2:17.

Vers 12

12. En Hij heeft Zijne woorden bevestigd, die Hij gesproken heeft tegen ons, en tegen onze richters, die ons richtten, hoewel zij veel meer ons verleidden, brengende over ons een groot kwaad, hetwelk niet geschied is onder den gansen hemel, gelijk aan Jeruzalem geschied is.

Vers 12

12. En Hij heeft Zijne woorden bevestigd, die Hij gesproken heeft tegen ons, en tegen onze richters, die ons richtten, hoewel zij veel meer ons verleidden, brengende over ons een groot kwaad, hetwelk niet geschied is onder den gansen hemel, gelijk aan Jeruzalem geschied is.

Vers 13

13. Gelijk als in de wet van Mozes geschreven is, alzo is al dat kwaad over ons gekomen; en wij smeekten het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, niet, afkerende van onze ongerechtigheden, en verstandelijk acht gevende op Uwe waarheid

Vers 13

13. Gelijk als in de wet van Mozes geschreven is, alzo is al dat kwaad over ons gekomen; en wij smeekten het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, niet, afkerende van onze ongerechtigheden, en verstandelijk acht gevende op Uwe waarheid

Vers 14

14. Daarom heeft de HEERE over het kwade gewaakt. Hij heeft er acht op geslagen, dat het niet zou uitblijven (Jeremiah 1:12; Jeremiah 44:27), en Hij heeft het over ons gebracht; want de HEERE, onze God, is rechtvaardig in al Zijne werken, die Hij gedaan heeft, dewijl wij Zijner stem niet gehoorzaamden. 1)

1) Slotsom is dit, dat het volk niet zo zwaar is gekastijd en voor zo veel rampen en ellende is getroffen, dan omdat het de straf Gods had geprovoceerd, en dat dit gemakkelijk uit de bedreigingen kon opgemaakt worden, dewijl God reeds eeuwen te voren had verkondigd, wat toen door de zaak zelf was gebleken, dat het geen scherts was. Vervolgens dat niet alleen de macht Gods in de verliezen van het volk schitterde, maar ook Zijne rechtvaardigheid. Maar dit is ook op te merken, dat de Profeet door deze worden de vele beproevingen tegentreedt, waarmee de gelovigen zonder twijfel werden beroerd, zodat hun geloof bijna schipbreuk leed. 15. a) En nu, o Heere, onze God! b) die Uw volk uit Egypteland uitgevoerd hebt met ene sterke hand, en hebt genen naam gemaakt, gelijk hij is te dezen dage; wij hebben gezondigd, wij zijn goddeloos geweest; toch ligt voor ons in die grote verlossing een bewijs, dat Gij ons niet geheel verwerpen, maar weer in genade zult aannemen.

a) Psalms 105:7; Psalms 106:47 b) Exodus 32:11. Numbers 14:13,

De uittocht uit Egypte was voor Israël ene opgerichte banier, naar welke alle gelovigen van alle tijden in Israël, als naar het eeuwig monument der getrouwheid Gods terug zagen. Voor ons, gelovigen onder het Nieuwe Testament, is het kruis van Christus zulk ene banier, het nog eindeloos heerlijker monument der Goddelijke genade, want daaraan is onze eeuwige verlossing volbracht. Daarop rusteloos terug te zien, is het werk van ons geloof, de grond onzer hope, de drijfveer onzer liefde.

Vers 14

14. Daarom heeft de HEERE over het kwade gewaakt. Hij heeft er acht op geslagen, dat het niet zou uitblijven (Jeremiah 1:12; Jeremiah 44:27), en Hij heeft het over ons gebracht; want de HEERE, onze God, is rechtvaardig in al Zijne werken, die Hij gedaan heeft, dewijl wij Zijner stem niet gehoorzaamden. 1)

1) Slotsom is dit, dat het volk niet zo zwaar is gekastijd en voor zo veel rampen en ellende is getroffen, dan omdat het de straf Gods had geprovoceerd, en dat dit gemakkelijk uit de bedreigingen kon opgemaakt worden, dewijl God reeds eeuwen te voren had verkondigd, wat toen door de zaak zelf was gebleken, dat het geen scherts was. Vervolgens dat niet alleen de macht Gods in de verliezen van het volk schitterde, maar ook Zijne rechtvaardigheid. Maar dit is ook op te merken, dat de Profeet door deze worden de vele beproevingen tegentreedt, waarmee de gelovigen zonder twijfel werden beroerd, zodat hun geloof bijna schipbreuk leed. 15. a) En nu, o Heere, onze God! b) die Uw volk uit Egypteland uitgevoerd hebt met ene sterke hand, en hebt genen naam gemaakt, gelijk hij is te dezen dage; wij hebben gezondigd, wij zijn goddeloos geweest; toch ligt voor ons in die grote verlossing een bewijs, dat Gij ons niet geheel verwerpen, maar weer in genade zult aannemen.

a) Psalms 105:7; Psalms 106:47 b) Exodus 32:11. Numbers 14:13,

De uittocht uit Egypte was voor Israël ene opgerichte banier, naar welke alle gelovigen van alle tijden in Israël, als naar het eeuwig monument der getrouwheid Gods terug zagen. Voor ons, gelovigen onder het Nieuwe Testament, is het kruis van Christus zulk ene banier, het nog eindeloos heerlijker monument der Goddelijke genade, want daaraan is onze eeuwige verlossing volbracht. Daarop rusteloos terug te zien, is het werk van ons geloof, de grond onzer hope, de drijfveer onzer liefde.

Vers 16

16. O Heere! naar al uwe gerechtigheden 1), laat toch Uwe toorn en Uwe grimmigheid afgekeerd worden van Uwe stad Jeruzalem, Uwen heiligen berg; want om onzer zonden wil en om onzer vaderen ongerechtigheden, zijn Jeruzalem en Uw volk tot versmaadheid bij allen, die rondom ons zijn.

1) Is er dan meer dan ne gerechtigheid bij God? Ja. er is ene gerechtigheid, die straf eist en ene, die voldaan is. Het is niet, zo als de volgers van Arminius zeggen, dat God van den troon des rechts opstaat en zich op dien der genade neerzet. Neen, God staat niet op van Zijnen troon, maar van den troon der gerechtigheid wordt de troon der genade door het offer, dat geslacht is.

Vers 16

16. O Heere! naar al uwe gerechtigheden 1), laat toch Uwe toorn en Uwe grimmigheid afgekeerd worden van Uwe stad Jeruzalem, Uwen heiligen berg; want om onzer zonden wil en om onzer vaderen ongerechtigheden, zijn Jeruzalem en Uw volk tot versmaadheid bij allen, die rondom ons zijn.

1) Is er dan meer dan ne gerechtigheid bij God? Ja. er is ene gerechtigheid, die straf eist en ene, die voldaan is. Het is niet, zo als de volgers van Arminius zeggen, dat God van den troon des rechts opstaat en zich op dien der genade neerzet. Neen, God staat niet op van Zijnen troon, maar van den troon der gerechtigheid wordt de troon der genade door het offer, dat geslacht is.

Vers 17

17. En nu, onze God hoor naar het gebed Uws knechts, en naar Zijne smekingen; en doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is; om des Heeren wil 1).

1) "Om des Heeren (Adonai's) wil. " Dit herinnert aan Psalms 110:1, Psalms 110:2, David zingt: "De Heere heeft gezegd tot mijnen Heer (Adonai) enz. " De Heere, die Davids Heere is, moet meer zijn. dan alleen Davids zoon; de Heere, om wiens wil God Zich over Zijn heiligdom moet erbarmen, moet God gelijk zijn, omdat Hij den naam Gods, Adonai, draagt; maar Hij moet tevens een ander zijn.

Vers 17

17. En nu, onze God hoor naar het gebed Uws knechts, en naar Zijne smekingen; en doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is; om des Heeren wil 1).

1) "Om des Heeren (Adonai's) wil. " Dit herinnert aan Psalms 110:1, Psalms 110:2, David zingt: "De Heere heeft gezegd tot mijnen Heer (Adonai) enz. " De Heere, die Davids Heere is, moet meer zijn. dan alleen Davids zoon; de Heere, om wiens wil God Zich over Zijn heiligdom moet erbarmen, moet God gelijk zijn, omdat Hij den naam Gods, Adonai, draagt; maar Hij moet tevens een ander zijn.

Vers 18

18. Neig Uw oor, mijn God! en hoor naar onze smekingen, doe Uwe ogen op, en zie onze verwoestingen, en de stad, die naar Uwen naam genoemd is, want wij werpen onze smekingen voor Uw aangezicht niet neer op onze gerechtigheden, maar op Uwe barmhartigheden, die groot zijn.

Welk een uitdrukking: wij werpen onze smeking neer als een last, die ons op de ziel ligt! zo baden de heiligen; zij baden met kracht; zo bad ook Elia, zeggende: Heere, mijn God! hebt Gij dan ook deze weduwe, bij welke ik herberg, zo kwalijk gedaan, dat Gij haren zoon gedood hebt? Zo bad Luther bij het ziekbed van Melanchton, die zijne rechterhand was, zeggende: "Heere! zo Gij hem wegneemt, zo doe ik niets meer. " En Melanchton werd beter. Doch vergeten wij vooral niet, dat niet de stoutmoedigheid het doet, maar het geloof, waaruit zij voortvloeit.

Merkt op hoe zorgvuldig en omzichtig de Profeet is, om tot de genade de toevlucht te nemen en de verdienste te verzaken. Zo doen alle heiligen.

Vers 18

18. Neig Uw oor, mijn God! en hoor naar onze smekingen, doe Uwe ogen op, en zie onze verwoestingen, en de stad, die naar Uwen naam genoemd is, want wij werpen onze smekingen voor Uw aangezicht niet neer op onze gerechtigheden, maar op Uwe barmhartigheden, die groot zijn.

Welk een uitdrukking: wij werpen onze smeking neer als een last, die ons op de ziel ligt! zo baden de heiligen; zij baden met kracht; zo bad ook Elia, zeggende: Heere, mijn God! hebt Gij dan ook deze weduwe, bij welke ik herberg, zo kwalijk gedaan, dat Gij haren zoon gedood hebt? Zo bad Luther bij het ziekbed van Melanchton, die zijne rechterhand was, zeggende: "Heere! zo Gij hem wegneemt, zo doe ik niets meer. " En Melanchton werd beter. Doch vergeten wij vooral niet, dat niet de stoutmoedigheid het doet, maar het geloof, waaruit zij voortvloeit.

Merkt op hoe zorgvuldig en omzichtig de Profeet is, om tot de genade de toevlucht te nemen en de verdienste te verzaken. Zo doen alle heiligen.

Vers 19

19. O Heere, hoor! o Heere, vergeef! o Heere a), merk op en doe het, vertrek het niet, stel het niet uit! Om Uws zelfs wil, o mijn God! want Uwe stad, en Uw volk is naar Uwen naam genoemd 2).

1) Daniël openbaart hier niet, zoals de hypokrieten gewoon zijn te doen enige welsprekendheid, maar hij leert door zijn voorbeeld, welke de ware wet en wijze van bidden is. Het is hier niet twijfelachtig of hij werd gedreven door een singulieren ijver om anderen mede te slepen. God heeft dat zelf in den Profeet gewerkt door Zijn Heiligen Geest, opdat hij zelf een leermeester voor alle naderen zijn zou van bidden, en opdat zijn gebed een algemeen norm zou zijn voor geheel de kerk. Met dit doel vermeldt Daniël wat hij in zich had opgenomen. Hij had gebeden zonder getuigen, maar nu roept hij geheel de kerk zamen en wil dat zij getuige zou zijn van zijn ijver en eerbied, opdat als het ware allen zouden volgen, wat niet hij zelf hen allen voorschrijft, maar God.

Waarom ook hier wederom juist driemalen: "Heere?" Omdat God Drieëenig is. In de Drieëenheid ligt de volheid der Godheid.

Daniël pleit hier op Gods Naam en op zijn eeuwige trouw. Hij weet het dat zal God genadig zijn, Hij het moet doen om Zijns naams wil. Uit zich zelven moet God bewogen worden om Zijn volk te redden uit `s vijands macht. Niets is noch in hem, noch in een zijner medegelovigen, waardoor God zou bewogen worden om zijn volk genadig te zijn. Hij wijst, als een andere Mozes, den Heere God op Zijn verbond.

2) Het zijn vooral de volgende bijzonderheden, welke ons dit gebed voor Daniëls toenmalige gemoedsstemming en toestand hoogst karakteristiek, en met die als in overeenstemming voorkomen. Vooreerst is er geen nauwkeurig bepaald, logisch gerangschikte gedachtengang op te merken; integendeel keert altijd dezelfde gedachte terug, aan de ene zijde aan Israëls zonde en ellende, en de daardoor veroorzaakte kastijding des Heeren, aan de andere zijde aan de enige hulp en de bijzondere barmhartigheid van God, op ene wijze gelijk het den gelovige betaamt, zodat de laatste de overhand behoudt, dat de genade en het bewustzijn daarvan triumfeert, gelijk dit hier bijzonder in Daniel 9:19 op het krachtigst blijkt. Het eigenaardige van deze omstandigheid ligt juist daarin, dat waar de diepste weemoed over een geliefd voorwerp, de levendigste smart over de zonden de ziel doordring, wij daar ook aan dat punt van droefheid vasthouden, en daarbij onze tranen overvloedig laten vloeien. De eigenlijke uitwerking der klacht is daarom eentonigheid. Datzelfde merken wij op bij alle boet- en klaagpsalmen, in `t bijzonder ook in de klaagliederen van Jeremia, in welke zelfs de rythmus dat karakter op ene met de gedachte schoon overeenstemmende wijze heeft aangenomen. Vervolgens merken wij op, wat met de eerste beschouwing zamenhangt, hoe de Profeet den eigenlijken inhoud en het onderwerp van zijn gebed slechts kort aanroert, (Daniel 9:17, .), en dat slechts in `t algemeen aangeeft, biddende om Gods hulpe voor het land, voor Jeruzalem en voor het heiligdom. Ook hierin zien wij dien groten ootmoed, welken de Profeet bezat, ondanks de grote genade, die hij bij God had gevonden: hij stelt alles aan de wijsheid des Heeren voor, wien hij niets wil voorschrijven. Dit kon des te minder in zijne gedachte komen, daar de wonderbare bevrijding der Israëlieten door Cyrus toen de menselijke bevattingskracht nog verre moest overtreffen, dat het "hoe?" van Israëls verlossing nog slechts aan Gods almacht kon worden voorgesteld. Eindelijk beschouwe men den alleen waren weg der zaligheid, die in ieder gebed van enen waarlijk vrome moet openbaar worden, en dien Melanchton zo treffend tekent: "Daniël belijdt de zonden van het volk en geeft Gode den lof der gerechtigheid, dat Hij het volk rechtvaardig gestraft heeft. Daarop vraagt hij om vergeving der zonden en terugvoering van het volk. Dat is dus het ware berouw, Gods toorn tegen onze zonden te erkennen, van wege Gods toorn te verschrikken, te beklagen, dat wij God beledigd hebben, Hem de ere geven, dat Hij ons op ene rechtvaardige wijze straft, en bij Zijne straffen Hem gehoorzaam zijn. Toch is het niet genoeg de zonden te erkennen en op de straffen acht te geven, maar ook de vertroosting moet daarbij komen.

20.

II. Daniel 9:20-Daniel 9:26. Nauwelijks heeft Daniël zijn gebed geëindigd, of de Engel Gabriël ijlt volgens bevel van God tot hem, om hem te openbaren, wat er zal geschieden. Hij blijft echter niet staan bij de 70 jaren der ballingschap, integendeel gaat hij stilzwijgend over dezen tijd henen, die zo spoedig geëindigd zal wezen; welk einde het terugkeren in het vaderland en het weer opbouwen van het altaar en van den tempel ten gevolge zal hebben. Hij laat hem in de verte, in ene tijdruimte van 70 jaarweken zien, en in de gebeurtenissen van de laatste dezer weken de toekomst van het aangename jaar des Heeren. Nauwelijks heeft enige andere plaats der Heilige Schrift er zoveel toe bijgedragen, dat men in den tijd, waarin de Heiland later werkelijk verschenen is, Zijne verschijning algemeen verwachtte; nauwelijks is er ook enige andere plaats zo zeer als deze onderzocht en in het licht gesteld. Dit veroorzaakt dat zij, even als Hij, van wien zij getuigt, zelf tot een val en tot ene opstanding van velen in Israël geworden is.

Vers 19

19. O Heere, hoor! o Heere, vergeef! o Heere a), merk op en doe het, vertrek het niet, stel het niet uit! Om Uws zelfs wil, o mijn God! want Uwe stad, en Uw volk is naar Uwen naam genoemd 2).

1) Daniël openbaart hier niet, zoals de hypokrieten gewoon zijn te doen enige welsprekendheid, maar hij leert door zijn voorbeeld, welke de ware wet en wijze van bidden is. Het is hier niet twijfelachtig of hij werd gedreven door een singulieren ijver om anderen mede te slepen. God heeft dat zelf in den Profeet gewerkt door Zijn Heiligen Geest, opdat hij zelf een leermeester voor alle naderen zijn zou van bidden, en opdat zijn gebed een algemeen norm zou zijn voor geheel de kerk. Met dit doel vermeldt Daniël wat hij in zich had opgenomen. Hij had gebeden zonder getuigen, maar nu roept hij geheel de kerk zamen en wil dat zij getuige zou zijn van zijn ijver en eerbied, opdat als het ware allen zouden volgen, wat niet hij zelf hen allen voorschrijft, maar God.

Waarom ook hier wederom juist driemalen: "Heere?" Omdat God Drieëenig is. In de Drieëenheid ligt de volheid der Godheid.

Daniël pleit hier op Gods Naam en op zijn eeuwige trouw. Hij weet het dat zal God genadig zijn, Hij het moet doen om Zijns naams wil. Uit zich zelven moet God bewogen worden om Zijn volk te redden uit `s vijands macht. Niets is noch in hem, noch in een zijner medegelovigen, waardoor God zou bewogen worden om zijn volk genadig te zijn. Hij wijst, als een andere Mozes, den Heere God op Zijn verbond.

2) Het zijn vooral de volgende bijzonderheden, welke ons dit gebed voor Daniëls toenmalige gemoedsstemming en toestand hoogst karakteristiek, en met die als in overeenstemming voorkomen. Vooreerst is er geen nauwkeurig bepaald, logisch gerangschikte gedachtengang op te merken; integendeel keert altijd dezelfde gedachte terug, aan de ene zijde aan Israëls zonde en ellende, en de daardoor veroorzaakte kastijding des Heeren, aan de andere zijde aan de enige hulp en de bijzondere barmhartigheid van God, op ene wijze gelijk het den gelovige betaamt, zodat de laatste de overhand behoudt, dat de genade en het bewustzijn daarvan triumfeert, gelijk dit hier bijzonder in Daniel 9:19 op het krachtigst blijkt. Het eigenaardige van deze omstandigheid ligt juist daarin, dat waar de diepste weemoed over een geliefd voorwerp, de levendigste smart over de zonden de ziel doordring, wij daar ook aan dat punt van droefheid vasthouden, en daarbij onze tranen overvloedig laten vloeien. De eigenlijke uitwerking der klacht is daarom eentonigheid. Datzelfde merken wij op bij alle boet- en klaagpsalmen, in `t bijzonder ook in de klaagliederen van Jeremia, in welke zelfs de rythmus dat karakter op ene met de gedachte schoon overeenstemmende wijze heeft aangenomen. Vervolgens merken wij op, wat met de eerste beschouwing zamenhangt, hoe de Profeet den eigenlijken inhoud en het onderwerp van zijn gebed slechts kort aanroert, (Daniel 9:17, .), en dat slechts in `t algemeen aangeeft, biddende om Gods hulpe voor het land, voor Jeruzalem en voor het heiligdom. Ook hierin zien wij dien groten ootmoed, welken de Profeet bezat, ondanks de grote genade, die hij bij God had gevonden: hij stelt alles aan de wijsheid des Heeren voor, wien hij niets wil voorschrijven. Dit kon des te minder in zijne gedachte komen, daar de wonderbare bevrijding der Israëlieten door Cyrus toen de menselijke bevattingskracht nog verre moest overtreffen, dat het "hoe?" van Israëls verlossing nog slechts aan Gods almacht kon worden voorgesteld. Eindelijk beschouwe men den alleen waren weg der zaligheid, die in ieder gebed van enen waarlijk vrome moet openbaar worden, en dien Melanchton zo treffend tekent: "Daniël belijdt de zonden van het volk en geeft Gode den lof der gerechtigheid, dat Hij het volk rechtvaardig gestraft heeft. Daarop vraagt hij om vergeving der zonden en terugvoering van het volk. Dat is dus het ware berouw, Gods toorn tegen onze zonden te erkennen, van wege Gods toorn te verschrikken, te beklagen, dat wij God beledigd hebben, Hem de ere geven, dat Hij ons op ene rechtvaardige wijze straft, en bij Zijne straffen Hem gehoorzaam zijn. Toch is het niet genoeg de zonden te erkennen en op de straffen acht te geven, maar ook de vertroosting moet daarbij komen.

20.

II. Daniel 9:20-Daniel 9:26. Nauwelijks heeft Daniël zijn gebed geëindigd, of de Engel Gabriël ijlt volgens bevel van God tot hem, om hem te openbaren, wat er zal geschieden. Hij blijft echter niet staan bij de 70 jaren der ballingschap, integendeel gaat hij stilzwijgend over dezen tijd henen, die zo spoedig geëindigd zal wezen; welk einde het terugkeren in het vaderland en het weer opbouwen van het altaar en van den tempel ten gevolge zal hebben. Hij laat hem in de verte, in ene tijdruimte van 70 jaarweken zien, en in de gebeurtenissen van de laatste dezer weken de toekomst van het aangename jaar des Heeren. Nauwelijks heeft enige andere plaats der Heilige Schrift er zoveel toe bijgedragen, dat men in den tijd, waarin de Heiland later werkelijk verschenen is, Zijne verschijning algemeen verwachtte; nauwelijks is er ook enige andere plaats zo zeer als deze onderzocht en in het licht gesteld. Dit veroorzaakt dat zij, even als Hij, van wien zij getuigt, zelf tot een val en tot ene opstanding van velen in Israël geworden is.

Vers 20

20. Als ik nog sprak, en had, en beleed mijne zonde, en de zonde mijns volks van Israël, en mijne smeking nederwierp voor het aangezicht des HEEREN, mijns Gods, om des heiligen bergs wil mijns Gods, ten gunste van dien heiligen berg, zijne bewoners en zijnen tempel (Daniel 9:17);

God heeft zijnen gelovigen beloofd: "Eer zij roepen zo zal Ik antwoorden, terwijl zij nog spreken, zo zal Ik horen" (Isaiah 65:24), en de ondervinding der gelovigen bevestigt dit. Wij kunnen dus al de redeneringen der ongelovigen over de onverhoorbaarheid van het gebed veilig als dwaasheden ter zijde stellen. Waar persoonlijke ondervinding bestaat, is alle tegenspraak een bewijs van onkunde. Aan den anderen kant moet deze prediking des ongeloofs ons niet verwonderen, want bij de ongelovigen is werkelijk gene gebedsverhoring. God betuigt, zodanige mensen, als zij tot Hem roepen, niet te zullen antwoorden (Proverbs 1:28; vgl. 1 Samuel 28:6, 1 Samuel 28:15. 9:31). 21. Als ik nog sprak in het gebed, zo kwam de man Gabriëlin groten haast (Revelation 3:6), de Aartsengel, die de gedaante eens mensen had aangenomen, en dien ik in het begin in een gezicht(Daniel 8:15) gezien had, snellijk gevlogen, mij aanrakende 1) omtrent den tijd des avondoffers, des namiddags ten 3 ure (zie Numbers 28:8 1 Kings 18:36. Ezra 9:4, Matthew 27:51), hetzelfde ogenblik, waarin Christus eeuwen later uitriep: "Het is volbracht. "

1) In het Hebreeën Muaf, biaf nogea' elai. Onze Staten overzetters geven weer, in navolging van de Septuaginta, snellijk gevlogen, mij aanrakende. Beter is de vertaling: Dien ik in het begin in een gezicht gezien had, in den toestand van afgematheid kwam tot mij. Daniël wijst op een vroegere verschijning, (Hfst. 8:17 en,. Het werkwoord betekent nooit: snel zijn, maar altijd: vermoeid zijn, afgemat zijn.

Vers 20

20. Als ik nog sprak, en had, en beleed mijne zonde, en de zonde mijns volks van Israël, en mijne smeking nederwierp voor het aangezicht des HEEREN, mijns Gods, om des heiligen bergs wil mijns Gods, ten gunste van dien heiligen berg, zijne bewoners en zijnen tempel (Daniel 9:17);

God heeft zijnen gelovigen beloofd: "Eer zij roepen zo zal Ik antwoorden, terwijl zij nog spreken, zo zal Ik horen" (Isaiah 65:24), en de ondervinding der gelovigen bevestigt dit. Wij kunnen dus al de redeneringen der ongelovigen over de onverhoorbaarheid van het gebed veilig als dwaasheden ter zijde stellen. Waar persoonlijke ondervinding bestaat, is alle tegenspraak een bewijs van onkunde. Aan den anderen kant moet deze prediking des ongeloofs ons niet verwonderen, want bij de ongelovigen is werkelijk gene gebedsverhoring. God betuigt, zodanige mensen, als zij tot Hem roepen, niet te zullen antwoorden (Proverbs 1:28; vgl. 1 Samuel 28:6, 1 Samuel 28:15. 9:31). 21. Als ik nog sprak in het gebed, zo kwam de man Gabriëlin groten haast (Revelation 3:6), de Aartsengel, die de gedaante eens mensen had aangenomen, en dien ik in het begin in een gezicht(Daniel 8:15) gezien had, snellijk gevlogen, mij aanrakende 1) omtrent den tijd des avondoffers, des namiddags ten 3 ure (zie Numbers 28:8 1 Kings 18:36. Ezra 9:4, Matthew 27:51), hetzelfde ogenblik, waarin Christus eeuwen later uitriep: "Het is volbracht. "

1) In het Hebreeën Muaf, biaf nogea' elai. Onze Staten overzetters geven weer, in navolging van de Septuaginta, snellijk gevlogen, mij aanrakende. Beter is de vertaling: Dien ik in het begin in een gezicht gezien had, in den toestand van afgematheid kwam tot mij. Daniël wijst op een vroegere verschijning, (Hfst. 8:17 en,. Het werkwoord betekent nooit: snel zijn, maar altijd: vermoeid zijn, afgemat zijn.

Vers 22

22. En hij onderrichtte mij omtrent de zaak, die mij zozeer had bekommerd, en sprak met mij, en zei: Daniël! nu ben ik uitgegaan, van God, die mij tot u gezonden heeft, om u den zin te doen verstaan.

Vers 22

22. En hij onderrichtte mij omtrent de zaak, die mij zozeer had bekommerd, en sprak met mij, en zei: Daniël! nu ben ik uitgegaan, van God, die mij tot u gezonden heeft, om u den zin te doen verstaan.

Vers 23

23. In het begin uwer smekingen is het woord 1) uitgegaan, en ik ben gekomen, om u dat te kennen te geven, wat gij verlangd hebt, hoe naar Gods raad de zaken zich zullen ontwikkelen, want gij zijt een zeer gewenst man, den Heere lief en dierbaar (Daniel 10:11, Daniel 10:19); versta dan dit woord en merk op dit gezicht 2).

Onder het woord, is niet te verstaan het bevel aan Gabriël door God gedaan, om tot Daniël te gaan, maar wat Gabriël tot Daniël heeft te verkondigen en ons bewaard is in Daniel 9:24-Daniel 9:27. Terwijl Daniël begon te smeken, gaf God aan Gabriël het Gods woord, hetwelk hij tot troost en verkwikking van Zijn knecht en van geheel het volk moest verkondigen. Ook hier werd bevestigd: Eer zij roepen zal Ik antwoorden.

2) Wij vinden hier denzelfden Engel, die aan Maria de geboorte van den Messias bekend maakt (Luke 1:26) Meer dan een vijftal eeuwen te voren moet hij met de grootste chronologische zekerheid profeteren. Het is alsof de Goddelijke openbaring op dit toppunt der Oud-Testamentische profetie heeft willen tonen, dat zij van hare heilige hoogte af ook het hoogste kan verschaffen, waar de profetie tot aan de grenzen van het waarzeggen gaat, zonder die toch te overschrijden; want ook in de volgende woorden des Engels is voor relatieve omsluiering wel gezorgd, daar zowel het punt van aanvang der 70 weken, als het tijdstip, waarop zij eindigen in een zeker duister gehuld is.

Niet voor zijn persoon alleen, maar als vertegenwoordiger van dat Israël, dat aan Gods verbond getrouw was, wordt Daniël als een kleinood voor God voorgesteld. Israël was dit kleinood in de eerste plaats als het volk, dat God Zich uit alle volken der aarde verkoren heeft, om Zijn eigendom te zijn, dat Hij door alle tijden heen als een edelgesteente bewaart, waarom Hij, ook wanneer het Hem ontrouw is geworden, dingt, gelijk een man om zijn bruid. Thans ligt dit volk onder de kastijdende hand van zijnen God; maar in Daniël ziet de Heere den vertegenwoordiger van het volk, dat vroom is en getrouw aan het verbond; gelijk zich eigenlijk het volk, zoals het moest zijn, in dezen concentreert, zo concentreert zich ook Gods liefde tot Zijn volk op dezen plaatsbekleder daarvan. 24. Zeventig weken (Hebreeën "zeventig gezevende" of "zeventig zeventijden, " waaronder gene weken van dagen maar jaarweken d. i. tijdruimten elk van zeven jaren moeten worden verstaan, dus te zamen 70 x 70 = 490 jaren (vgl. Leviticus 27:8) zijn bestemd, en deze weer in bijzondere afdelingen verdeeld (Daniel 9:25)over uw volk en over uwe heilige stad, voor welke gij hebt gebeden (Daniel 9:16.), om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, als het ware in een verzegeld graf te leggen, d. i. te bedekken, uit het oog te verwijderen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om ene eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht, en den profeet te verzegelen, met het zegel der bevestiging te voorzien (de zonde wordt verzegeld wanneer zij vervuld wordt), en om de heiligheid der heiligheden te zalven.

De openbaring, die Daniël hier ontvangt, heeft de bedoeling, om datgene uit elkaar te zetten, wat de Profeten tot hiertoe volgens de wet van het profetische perspektief gezamelijk gezien hebben: de verlossing van Israël uit de ballingschap en het begin van de gehele Messiaanse verlossing. Dat toch was over `t algemeen in het Oude Testament meer dan eens het geval, dat gedeeltelijke vervullingen van vroegere beloften plaats zonden, bij welke men moest weten, dat het nog niet de hoogste en eigenlijke vervullingen waren, en zo wordt ook in onze voorzegging den Profeet in plaats van de 70 jaren; aan wier naderend einde hij de zaligheid verwachtte, een meer verwijderde termijn van 70 jaarweken genoemd, welke verlopen moest van de meer nabijzijnde vervulling tot aan de meer verwijderde en volkomene, van het bevel tot de herstelling en opbouwing van Jeruzalem (Daniel 9:25) tot op den tijd van den Messias. Even als de Heere Petrus op de vraag, of het genoeg was, wanneer hij zijnen broeder zeven malen vergaf, antwoordde: "niet zeven maal, maar zeventig maal zeven maal" (Matthew 18:21 v. 1), zo antwoordt hier de Engel aan Daniël: "niet zeventig jaren, maar zeven maal zeventig jaren zijn over uw volk en uwe heilige stad bestemd. Opdat hij de volkomene vervulling der belofte niet naderbij verwacht, dan God het bepaald heeft, is in den grondtekst Let woord: "gezevende" v r het telwoord: "zeventig" geplaatst, waardoor duidelijk en bepaald moet worden aangewezen, dat in de plaats der zeventig jaren ene andere tijdruimte, die van 70 jaarweken kwam. Op deze tijdruimte van 70 jaarweken, niet meer gelijk tot hiertoe op die van 70 jaren, moet zich voortaan in Israël de verwachting naar zaligheid richten. Terwijl nu ons vers het fondament vormt van de gehele openbaring, die vervolgens in de drie verzen naar hare bijzondere punten nader wordt uiteengezet, hebben wij hierin ene in elkaar grijpende keten van uitdrukkingen, van welke de ene de andere verbindt en draagt en verklaart, die echter ook in hare afwisselende betrekking op elkaar de Messiaanse verlossing naar hare beide zijden, naar de positieve, zowel als naar de negatieve, verklaren; want 1, 4, 2, 5, 3 en 6 komen even zo met elkaar overeen, als de werken der zes dagen in Genesis 1:3 (vgl. Daniel 9:3 vv. met Daniel 9:14, Daniel 9:6, met Daniel 9:27, Daniel 9:9, met 24): 1 de overtreding gesloten, 4 ene eeuwige gerechtigheid aangebracht, 2 de zonde verzegeld, 5 het gezicht en den Profeet verzegeld, 3 de ongerechtigheid verzoend, 6 de heiligheden gezalfd. Hierbij is tevens op te merken, hoe zeer alle deze uitdrukkingen slaan op hetgeen Daniël in zijn gebed gezegd heeft. Hij had gebeden om vergeving der zonden voor zijn volk-in 70 jaarweken, heet het, zal de volledige verzoening geschieden, en de eeuwige gerechtigheid worden aangebracht. Hij had gebeden om de vervulling van de door Jeremia gegevene belofte-in 70 jaarweken zou de vervulling niet alleen van deze maar van alle profetieën en gezichten volgen. Hij had gebeden om de wederoprichting van het heiligdom binnen 70 jaarweken, zo verkrijgt hij ten antwoord zal een heiligdom der heiligdommen worden gezalfd. Wat de uitdrukkingen in `t bijzonder aangaat, zo wordt bijzonder nadruk op de verzoening gelegd, en door ene drievoudige uitdrukking als het wezenlijke fondament van allen Messiaansen zegen voorgesteld. "Dat stemt zo juist overeen met het gehele karakter van het gebed van den Profeet, die in de diepte van zijn smartgevoel over de zonde gene woorden genoeg kan vinden ter belijdenis van Israëls schuld. Wanneer hierop bij de drie negatieve uitdrukkingen als positieve aanwijzing van dezelfde gedachte nog de herstelling der eeuwige gerechtigheid komt, zo heeft dit eveneens betrekking op Daniëls gebed in Daniel 9:16, Daniel 9:18. Is echter eerst de volle verzoening geschied en de eeuwige gerechtigheid aangebracht, zo volgt al het andere. De profetieën der Profeten worden vervuld, en een Allerheilige is er, waarin God in den volsten zin des woords onder Zijn volk woont. De laatste uitdrukking: "de heiligheid der heiligheden te zalven, " komt moeilijk voor, wij behoeven echter slechts te herinneren, dat het eerste heiligdom door zalving met olie tot ene woonplaats van Jehova, tot ene plaats van zijne tegenwoordigheid onder het uitverkoren volk gewijd werd (Exodus 30:22, Exodus 40:9, Leviticus 8:10) In werkelijkheid zal nu ook het nieuwe heiligdom met olie, namelijk met den Heiligen Geest, die daarmee wordt bedoeld, worden gezalfd. Dit brengt ons daartoe, dat wij bij het nieuwe heiligdom aan levende personen hebben te denken; niet aan den Messias alleen, maar aan het verbondsvolk des Nieuwen Testaments (Isaiah 33:20 v. Jeremiah 3:16 v. 31:31) Door de opstanding en hemelvaart van Christus werd Zijn eigen leven in de heerlijkheid des Geestes verhoogd en tot ene volkomene woning Gods gemaakt; door de uitstorting des Heiligen Geestes begon het hoofd zich een lichaam te scheppen, de gemeente, die ene woonstede Gods is in den Geest (John 2:19, Colossians 1:18. Ephesians 2:20, 1 Corinthians 3:16. 2 Corinthians 6:16. 1 John 2:20 Co 1Jo).

Zo veel blijkt terstond, dat hier ene opeenstapeling van uitdrukkingen ter aanduiding van dezelfde hoofdzaak wordt aangetroffen. Het is onzes inziens evenmin climax, als anticlimax, maar veeleer accumulatie en dat die grote hoofdzaak ene belofte is van geestelijk heil. Bij het "sluiten der overtreding" schijnen wij te moeten denken aan zulk ene inteugeling of insluiting der zonde, waardoor zij in hare vrije ontwikkeling en werking belemmerd wordt; een denkbeeld dat een uitnemend gepasten overgang tot het onmiddellijk volgende aanbiedt. Het "verzegelen der zonden" duidt op symbolische wijze hare verwijdering van voor Gods aangezicht aan. Zaken, die men reeds afgesloten of ter zijde gelegd had, verzegelde men niet zelden tot nog grotere veiligheid (John 9:7. Song of Solomon 4:12). Het "bedekken der ongerechtigheid" eindelijk is ene duidelijke zinspeling op de wijze der schuldverzoening, verordend onder het Oude verbond. Gelijk het bloed des geslachten offerdiers zich als het ware tussen Jehova en den offeraar plaatste, zodat Hij niet den schuldige, maar dat reinigend offerbloed aanzag, zo zou Hij thans, gelijk een ander Profeet het had uitgedrukt, alle hun zouden in de diepte der zee werpen (Micah 7:19). "Ene eeuwige gerechtigheid zou worden aangebracht. " De rechtvaardigheid van God, het hoogste, wat zich een vrome Daniël wensen kon, zou uit genade geschonken worden, maar bij tegenoverstelling tegen de kortstondige, telkens weer verbeurde gerechtigheid van den Israëliet, die vruchteloos in zijne werken den grond zijner begenadiging zocht, zou zij ene "eeuwige" zijn. Alzo zou tevens "het gezicht en de Profeet verzegeld, " d. i. besloten worden doordat beiden het eindpunt bereikten, waarop zij van den aanvang af gericht zijn geweest. En waar alzo de profetie veilig als een gesloten boek kan beschouwd worden, daar wordt eindelijk: "de heiligheid der heiligheden gezalfd. " Wie waagt het den gehelen zin dezer uitdrukking beschrijven? Wat vertegenwoordigde het heilige der heiligen? De tabernakel. En wat vertegenwoordigde deze? Het lichaam van Christus. En wat vertegenwoordigt het lichaam van Christus? Zijne gemeente. Zo is dan de zalving van de heiligheid der heiligheden: de beloftenis des Vaders, de belofte van de uitstorting des Heiligen Geestes, van den Pinksterdag.

De vlees geworden Joden verwachtten een Messias, die hen van het juk der Romeinen zou verlossen, en hun aardse macht en goederen geven zou, doch hier wordt hun gezegd, dat de Messias tot een ander einde zou komen, zuiver geestelijk en waarom zijn komst des te aangenamer zou zijn.

Het gezicht en den profeet te verzegelen wil niet anders zeggen dan vervullen, volkomen vervullen wat van Hem gezegd was, dus volkomen beantwoorden aan wat van hem geopenbaard was. Hij zou te niet doen den schaduwdienst en alle offeranden overbodig maken, dewijl Hij zelf het eeuwige en volkomen slachtoffer voor Zijn volk zou zijn.

Vers 23

23. In het begin uwer smekingen is het woord 1) uitgegaan, en ik ben gekomen, om u dat te kennen te geven, wat gij verlangd hebt, hoe naar Gods raad de zaken zich zullen ontwikkelen, want gij zijt een zeer gewenst man, den Heere lief en dierbaar (Daniel 10:11, Daniel 10:19); versta dan dit woord en merk op dit gezicht 2).

Onder het woord, is niet te verstaan het bevel aan Gabriël door God gedaan, om tot Daniël te gaan, maar wat Gabriël tot Daniël heeft te verkondigen en ons bewaard is in Daniel 9:24-Daniel 9:27. Terwijl Daniël begon te smeken, gaf God aan Gabriël het Gods woord, hetwelk hij tot troost en verkwikking van Zijn knecht en van geheel het volk moest verkondigen. Ook hier werd bevestigd: Eer zij roepen zal Ik antwoorden.

2) Wij vinden hier denzelfden Engel, die aan Maria de geboorte van den Messias bekend maakt (Luke 1:26) Meer dan een vijftal eeuwen te voren moet hij met de grootste chronologische zekerheid profeteren. Het is alsof de Goddelijke openbaring op dit toppunt der Oud-Testamentische profetie heeft willen tonen, dat zij van hare heilige hoogte af ook het hoogste kan verschaffen, waar de profetie tot aan de grenzen van het waarzeggen gaat, zonder die toch te overschrijden; want ook in de volgende woorden des Engels is voor relatieve omsluiering wel gezorgd, daar zowel het punt van aanvang der 70 weken, als het tijdstip, waarop zij eindigen in een zeker duister gehuld is.

Niet voor zijn persoon alleen, maar als vertegenwoordiger van dat Israël, dat aan Gods verbond getrouw was, wordt Daniël als een kleinood voor God voorgesteld. Israël was dit kleinood in de eerste plaats als het volk, dat God Zich uit alle volken der aarde verkoren heeft, om Zijn eigendom te zijn, dat Hij door alle tijden heen als een edelgesteente bewaart, waarom Hij, ook wanneer het Hem ontrouw is geworden, dingt, gelijk een man om zijn bruid. Thans ligt dit volk onder de kastijdende hand van zijnen God; maar in Daniël ziet de Heere den vertegenwoordiger van het volk, dat vroom is en getrouw aan het verbond; gelijk zich eigenlijk het volk, zoals het moest zijn, in dezen concentreert, zo concentreert zich ook Gods liefde tot Zijn volk op dezen plaatsbekleder daarvan. 24. Zeventig weken (Hebreeën "zeventig gezevende" of "zeventig zeventijden, " waaronder gene weken van dagen maar jaarweken d. i. tijdruimten elk van zeven jaren moeten worden verstaan, dus te zamen 70 x 70 = 490 jaren (vgl. Leviticus 27:8) zijn bestemd, en deze weer in bijzondere afdelingen verdeeld (Daniel 9:25)over uw volk en over uwe heilige stad, voor welke gij hebt gebeden (Daniel 9:16.), om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, als het ware in een verzegeld graf te leggen, d. i. te bedekken, uit het oog te verwijderen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om ene eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht, en den profeet te verzegelen, met het zegel der bevestiging te voorzien (de zonde wordt verzegeld wanneer zij vervuld wordt), en om de heiligheid der heiligheden te zalven.

De openbaring, die Daniël hier ontvangt, heeft de bedoeling, om datgene uit elkaar te zetten, wat de Profeten tot hiertoe volgens de wet van het profetische perspektief gezamelijk gezien hebben: de verlossing van Israël uit de ballingschap en het begin van de gehele Messiaanse verlossing. Dat toch was over `t algemeen in het Oude Testament meer dan eens het geval, dat gedeeltelijke vervullingen van vroegere beloften plaats zonden, bij welke men moest weten, dat het nog niet de hoogste en eigenlijke vervullingen waren, en zo wordt ook in onze voorzegging den Profeet in plaats van de 70 jaren; aan wier naderend einde hij de zaligheid verwachtte, een meer verwijderde termijn van 70 jaarweken genoemd, welke verlopen moest van de meer nabijzijnde vervulling tot aan de meer verwijderde en volkomene, van het bevel tot de herstelling en opbouwing van Jeruzalem (Daniel 9:25) tot op den tijd van den Messias. Even als de Heere Petrus op de vraag, of het genoeg was, wanneer hij zijnen broeder zeven malen vergaf, antwoordde: "niet zeven maal, maar zeventig maal zeven maal" (Matthew 18:21 v. 1), zo antwoordt hier de Engel aan Daniël: "niet zeventig jaren, maar zeven maal zeventig jaren zijn over uw volk en uwe heilige stad bestemd. Opdat hij de volkomene vervulling der belofte niet naderbij verwacht, dan God het bepaald heeft, is in den grondtekst Let woord: "gezevende" v r het telwoord: "zeventig" geplaatst, waardoor duidelijk en bepaald moet worden aangewezen, dat in de plaats der zeventig jaren ene andere tijdruimte, die van 70 jaarweken kwam. Op deze tijdruimte van 70 jaarweken, niet meer gelijk tot hiertoe op die van 70 jaren, moet zich voortaan in Israël de verwachting naar zaligheid richten. Terwijl nu ons vers het fondament vormt van de gehele openbaring, die vervolgens in de drie verzen naar hare bijzondere punten nader wordt uiteengezet, hebben wij hierin ene in elkaar grijpende keten van uitdrukkingen, van welke de ene de andere verbindt en draagt en verklaart, die echter ook in hare afwisselende betrekking op elkaar de Messiaanse verlossing naar hare beide zijden, naar de positieve, zowel als naar de negatieve, verklaren; want 1, 4, 2, 5, 3 en 6 komen even zo met elkaar overeen, als de werken der zes dagen in Genesis 1:3 (vgl. Daniel 9:3 vv. met Daniel 9:14, Daniel 9:6, met Daniel 9:27, Daniel 9:9, met 24): 1 de overtreding gesloten, 4 ene eeuwige gerechtigheid aangebracht, 2 de zonde verzegeld, 5 het gezicht en den Profeet verzegeld, 3 de ongerechtigheid verzoend, 6 de heiligheden gezalfd. Hierbij is tevens op te merken, hoe zeer alle deze uitdrukkingen slaan op hetgeen Daniël in zijn gebed gezegd heeft. Hij had gebeden om vergeving der zonden voor zijn volk-in 70 jaarweken, heet het, zal de volledige verzoening geschieden, en de eeuwige gerechtigheid worden aangebracht. Hij had gebeden om de vervulling van de door Jeremia gegevene belofte-in 70 jaarweken zou de vervulling niet alleen van deze maar van alle profetieën en gezichten volgen. Hij had gebeden om de wederoprichting van het heiligdom binnen 70 jaarweken, zo verkrijgt hij ten antwoord zal een heiligdom der heiligdommen worden gezalfd. Wat de uitdrukkingen in `t bijzonder aangaat, zo wordt bijzonder nadruk op de verzoening gelegd, en door ene drievoudige uitdrukking als het wezenlijke fondament van allen Messiaansen zegen voorgesteld. "Dat stemt zo juist overeen met het gehele karakter van het gebed van den Profeet, die in de diepte van zijn smartgevoel over de zonde gene woorden genoeg kan vinden ter belijdenis van Israëls schuld. Wanneer hierop bij de drie negatieve uitdrukkingen als positieve aanwijzing van dezelfde gedachte nog de herstelling der eeuwige gerechtigheid komt, zo heeft dit eveneens betrekking op Daniëls gebed in Daniel 9:16, Daniel 9:18. Is echter eerst de volle verzoening geschied en de eeuwige gerechtigheid aangebracht, zo volgt al het andere. De profetieën der Profeten worden vervuld, en een Allerheilige is er, waarin God in den volsten zin des woords onder Zijn volk woont. De laatste uitdrukking: "de heiligheid der heiligheden te zalven, " komt moeilijk voor, wij behoeven echter slechts te herinneren, dat het eerste heiligdom door zalving met olie tot ene woonplaats van Jehova, tot ene plaats van zijne tegenwoordigheid onder het uitverkoren volk gewijd werd (Exodus 30:22, Exodus 40:9, Leviticus 8:10) In werkelijkheid zal nu ook het nieuwe heiligdom met olie, namelijk met den Heiligen Geest, die daarmee wordt bedoeld, worden gezalfd. Dit brengt ons daartoe, dat wij bij het nieuwe heiligdom aan levende personen hebben te denken; niet aan den Messias alleen, maar aan het verbondsvolk des Nieuwen Testaments (Isaiah 33:20 v. Jeremiah 3:16 v. 31:31) Door de opstanding en hemelvaart van Christus werd Zijn eigen leven in de heerlijkheid des Geestes verhoogd en tot ene volkomene woning Gods gemaakt; door de uitstorting des Heiligen Geestes begon het hoofd zich een lichaam te scheppen, de gemeente, die ene woonstede Gods is in den Geest (John 2:19, Colossians 1:18. Ephesians 2:20, 1 Corinthians 3:16. 2 Corinthians 6:16. 1 John 2:20 Co 1Jo).

Zo veel blijkt terstond, dat hier ene opeenstapeling van uitdrukkingen ter aanduiding van dezelfde hoofdzaak wordt aangetroffen. Het is onzes inziens evenmin climax, als anticlimax, maar veeleer accumulatie en dat die grote hoofdzaak ene belofte is van geestelijk heil. Bij het "sluiten der overtreding" schijnen wij te moeten denken aan zulk ene inteugeling of insluiting der zonde, waardoor zij in hare vrije ontwikkeling en werking belemmerd wordt; een denkbeeld dat een uitnemend gepasten overgang tot het onmiddellijk volgende aanbiedt. Het "verzegelen der zonden" duidt op symbolische wijze hare verwijdering van voor Gods aangezicht aan. Zaken, die men reeds afgesloten of ter zijde gelegd had, verzegelde men niet zelden tot nog grotere veiligheid (John 9:7. Song of Solomon 4:12). Het "bedekken der ongerechtigheid" eindelijk is ene duidelijke zinspeling op de wijze der schuldverzoening, verordend onder het Oude verbond. Gelijk het bloed des geslachten offerdiers zich als het ware tussen Jehova en den offeraar plaatste, zodat Hij niet den schuldige, maar dat reinigend offerbloed aanzag, zo zou Hij thans, gelijk een ander Profeet het had uitgedrukt, alle hun zouden in de diepte der zee werpen (Micah 7:19). "Ene eeuwige gerechtigheid zou worden aangebracht. " De rechtvaardigheid van God, het hoogste, wat zich een vrome Daniël wensen kon, zou uit genade geschonken worden, maar bij tegenoverstelling tegen de kortstondige, telkens weer verbeurde gerechtigheid van den Israëliet, die vruchteloos in zijne werken den grond zijner begenadiging zocht, zou zij ene "eeuwige" zijn. Alzo zou tevens "het gezicht en de Profeet verzegeld, " d. i. besloten worden doordat beiden het eindpunt bereikten, waarop zij van den aanvang af gericht zijn geweest. En waar alzo de profetie veilig als een gesloten boek kan beschouwd worden, daar wordt eindelijk: "de heiligheid der heiligheden gezalfd. " Wie waagt het den gehelen zin dezer uitdrukking beschrijven? Wat vertegenwoordigde het heilige der heiligen? De tabernakel. En wat vertegenwoordigde deze? Het lichaam van Christus. En wat vertegenwoordigt het lichaam van Christus? Zijne gemeente. Zo is dan de zalving van de heiligheid der heiligheden: de beloftenis des Vaders, de belofte van de uitstorting des Heiligen Geestes, van den Pinksterdag.

De vlees geworden Joden verwachtten een Messias, die hen van het juk der Romeinen zou verlossen, en hun aardse macht en goederen geven zou, doch hier wordt hun gezegd, dat de Messias tot een ander einde zou komen, zuiver geestelijk en waarom zijn komst des te aangenamer zou zijn.

Het gezicht en den profeet te verzegelen wil niet anders zeggen dan vervullen, volkomen vervullen wat van Hem gezegd was, dus volkomen beantwoorden aan wat van hem geopenbaard was. Hij zou te niet doen den schaduwdienst en alle offeranden overbodig maken, dewijl Hij zelf het eeuwige en volkomen slachtoffer voor Zijn volk zou zijn.

Vers 25

25. Weet dan nog bovendien hoe die zeventig weken verdeeld worden, en versta nog nader de bijzondere gebeurtenissen in die tijdvakken: van den uitgang des woords, van het bevel 1) om te doen wederkeren, en om Jeruzalem te bouwen, d. i. van den tijd van Artaxerxes Longimanus, en wel van het zevende jaar zijner regering of van het jaar 457 v. Chr. (Ezra 7:1 vv.), tot op Messias (= Christus, Gezalfde) den Vorst, volgens den grondtekst Maschiach-Nagid), 1) zijn zeven weken en twee en zestig weken, 2) dus te zamen 483 jaren-dit brengt ons op het jaar 26 na Chr. geboorte, toen Pontius Pilatus landvoogd van Judea werd (zie Luke 3:1). Wat nu de eerste zeven weken, van 457-408 v. Chr. aangaat, de straten, en de grachten zullen in verloop van dien tijd wederom gebouwd worden, doch in benauwdheid der tijden 3) (vgl. Nehemia).

1) Het tijdstip van den aanvang dier 70 weken is, het bevel om Jeruzalem te herbouwen, niet het verlof tot den terugkeer onder Cyrus. Dit bevel ging volgens Ezra 7:1, Ezra 7:7, Ezra 7:11, Ezr 1, 11 uit in het zevende jaar van Arthasastha, want de bevelschriften van Cyrus en Darius Hystaspes (Ezra 1:1, 6) hebben op den tempelbouw betrekking. In het 7de jaar van Arthasatha of Artaxerxes Longimanus (langhand) trok ook Ezra met ene tweede afdeling Joden naar Jeruzalem.

2) De profetie bemint dergelijke splitsing van een zeker tijdperk: men denke aan de uitdrukking: een tijd, tijden en een halve tijd, Daniel 7:26.

3) Het waren benauwde tijden, zowel als de daarop volgende twee en zestig weken. Vooreerst hadden de teruggekeerden met de bewoners des lands te kampen. Later zuchtten zij, Gods oude volk tot 333, onder de heerschappij van Alexander, nog later, tot 203, onder die der Ptolemeën in Egypte. Vervolgens geraakten zij onder den druk der Syriërs, met wie zij, 63 voor Chr. aan de Romeinse heerschappij ten deel vielen, over welke zij, ten tijde van `s Heilands verschijning op aarde, zo ontevreden waren. Benauwde tijden waren deze jaren ook in geestelijken zin. Gene profeten stonden onder hen op. De Syrische koning Antiochus (170-164) trachte hun het geloof hunner vaderen te ontroven, en deed velen den marteldood ondergaan, terwijl anderen gewillig tot het heidendom overgingen. Griekse beschaving, taal, kleding en denkbeelden, Griekse spelen en schouwburgen kwamen meer en meer in zwang. Het volk zonk al dieper, hoewel het door zijne Heilige Schriften en zijn herstelden godsdienst, zich boven het alom ontbindend en verbasterd heidendom had behoren te verheffen. Hoezeer het onder de vaan van Sadduceën, de voorstanders des ongeloofs en der Farizeën, de aanhangers van het bijgeloof, tot ene licht- en levenloze massa werd, bemerken wij uit `s Heilands onfeilbare getuigenissen.

Vers 25

25. Weet dan nog bovendien hoe die zeventig weken verdeeld worden, en versta nog nader de bijzondere gebeurtenissen in die tijdvakken: van den uitgang des woords, van het bevel 1) om te doen wederkeren, en om Jeruzalem te bouwen, d. i. van den tijd van Artaxerxes Longimanus, en wel van het zevende jaar zijner regering of van het jaar 457 v. Chr. (Ezra 7:1 vv.), tot op Messias (= Christus, Gezalfde) den Vorst, volgens den grondtekst Maschiach-Nagid), 1) zijn zeven weken en twee en zestig weken, 2) dus te zamen 483 jaren-dit brengt ons op het jaar 26 na Chr. geboorte, toen Pontius Pilatus landvoogd van Judea werd (zie Luke 3:1). Wat nu de eerste zeven weken, van 457-408 v. Chr. aangaat, de straten, en de grachten zullen in verloop van dien tijd wederom gebouwd worden, doch in benauwdheid der tijden 3) (vgl. Nehemia).

1) Het tijdstip van den aanvang dier 70 weken is, het bevel om Jeruzalem te herbouwen, niet het verlof tot den terugkeer onder Cyrus. Dit bevel ging volgens Ezra 7:1, Ezra 7:7, Ezra 7:11, Ezr 1, 11 uit in het zevende jaar van Arthasastha, want de bevelschriften van Cyrus en Darius Hystaspes (Ezra 1:1, 6) hebben op den tempelbouw betrekking. In het 7de jaar van Arthasatha of Artaxerxes Longimanus (langhand) trok ook Ezra met ene tweede afdeling Joden naar Jeruzalem.

2) De profetie bemint dergelijke splitsing van een zeker tijdperk: men denke aan de uitdrukking: een tijd, tijden en een halve tijd, Daniel 7:26.

3) Het waren benauwde tijden, zowel als de daarop volgende twee en zestig weken. Vooreerst hadden de teruggekeerden met de bewoners des lands te kampen. Later zuchtten zij, Gods oude volk tot 333, onder de heerschappij van Alexander, nog later, tot 203, onder die der Ptolemeën in Egypte. Vervolgens geraakten zij onder den druk der Syriërs, met wie zij, 63 voor Chr. aan de Romeinse heerschappij ten deel vielen, over welke zij, ten tijde van `s Heilands verschijning op aarde, zo ontevreden waren. Benauwde tijden waren deze jaren ook in geestelijken zin. Gene profeten stonden onder hen op. De Syrische koning Antiochus (170-164) trachte hun het geloof hunner vaderen te ontroven, en deed velen den marteldood ondergaan, terwijl anderen gewillig tot het heidendom overgingen. Griekse beschaving, taal, kleding en denkbeelden, Griekse spelen en schouwburgen kwamen meer en meer in zwang. Het volk zonk al dieper, hoewel het door zijne Heilige Schriften en zijn herstelden godsdienst, zich boven het alom ontbindend en verbasterd heidendom had behoren te verheffen. Hoezeer het onder de vaan van Sadduceën, de voorstanders des ongeloofs en der Farizeën, de aanhangers van het bijgeloof, tot ene licht- en levenloze massa werd, bemerken wij uit `s Heilands onfeilbare getuigenissen.

Vers 26

26. En na die twee en zestig weken, dus in het tijdvak, dat met het jaar 26 na Chr. begint, als Pontius Pilatus landvoogd is, zal de Messias uitgeroeid worden, een geweldigen dood ondergaan, maar het zal niet voor Hem zelven zijn 1), maar ten behoeve van anderen; en een volk des vorsten 2), het krijgsleger des Romeinsen keizers, hetwelk komen zaltot straf van Israël wegens die uitroeiing van den Messias, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met enen overstromenden vloed, even plotseling alsof zij door een geweldigen stroom werden weggevoerd, en tot het sinds toe zal er krijg zijn, en vastelijk beslotene verwoestingen3); gedurende de zeven jaren, dat de strijd duurt tot aan het einde der verwoesting van stad en tempel zal er ene ontzettende verwoesting zijn als ene door God beslotene straf 4).

1) Zo het niet voor Hem zelven zijn zou, voor wien dan? Immers voor ons en allen, die zich zondaar weten, en erkennen te zijn en door het geloof behouden worden. Gij ziet, ook hier is de borggerechtigheid van Christus volkomen uitgesproken. Het is het Nieuw-Testamentische woord des Heeren in anderen vorm: "De Zoon des mensen is gekomen, niet om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijne ziele te geven tot een rantsoen, tot een losprijs, voor velen. " .

Geprezen zij Zijn naam, daar was geen oorzaak des doods in Hem. Noch erf- noch werkelijke zonde bezoedelde hem. Daarom ook had de dood tegen Hem geen eis. Niemand had met enig recht Hem het leven kunnen benemen, want niemand had hij enig onrecht gedaan; evenmin had men Hem met geweld van het leven kunnen beroven, indien het Hem niet had behaagd Zich zelven in den dood te geven. Maar ziet, n zondigt en een ander lijdt. De gerechtigheid werd door een beledigd, maar rond hare voldoening in Hem. Beken van tranen, bergen van offeranden, oceanen vol stierenbloed en heuvelen van wierook konden niets baten tot wegneming der zonde, maar Jezus werd voor ons uitgeroeid en met Hem werd de oorzaak der wraak voor altijd verwijderd, omdat de zonde voor eeuwig weggenomen werd. Hierin is de wijsheid, dat de plaatsbekleding, de zekere en gewisse weg ter verzoening werd daargesteld! Hierin is de nederbuigende liefde, die Messias, den Vorst, ene doornenkroon deed dragen en sneven aan het vloekhout. Hierin is de liefde, die den Heiland Zijn leven deed afleggen voor Zijne vijanden. Het is echter niet voldoende het schouwspel te bewonderen van den onschuldige voor schuldigen Zijn bloed vergietende, wij moeten ons verzekeren van ons deelgenootschap daaraan. Het bepaalde doel van des Messias' dood was het behoud Zijner gemeente; hebben wij een lot en deel onder degenen, voor wie Hij Zijn leven ten rantsoen heeft gesteld? Stond Jezus daar als onze vertegenwoordiger? Zijn wij door Zijne striemen genezen? Ontzettend zou het wezen, indien wij geen deel aan Zijne offerande hadden, beter ware het ons dan nooit geboren te zijn geweest. Ernstig doet die vraag zich aan ons voor, maar het is ook ene verblijdende zaak, dat wij een klaar en duidelijk antwoord daarop kunnen geven. Voor allen die in Hem geloven, is de Heere Jezus een Zaligmaker van nabij, en zij allen zijn met het bloed der verzoening besprengd. Laat allen, die vertrouwen op de zoenverdiensten van des Messias' dood, zich dan ook bij elke herinnering aan Hem verheugen, en laat hun dankbare erkentelijkheid hem tot volkomen toewijding aan zijnen dienst leiden.

Behoudt men de vertaling: het zal van Hem zelven niet zijn, dan is de verklaring deze, dat Hij niet om eigen zonde zou sterven maar om de zonde zijns volks.

Een andere vertaling-grammatisch beter is, en aan Hem niets zijn, en dan is de verklaring niet anders dan, dat Hij, hoewel Hij uitgeroeid zou worden door zijn volk, en alzo zou ophouden de Messias der Joden te zijn, Hij toch het wezen van Messias zou behouden, door een Zaligmaker en Verlosser van het geestelijk Israël te zijn.

2) Ieder Romeins burger achtte zich een koning gelijk; het was ook in zijne kracht een volk van koningen, niet zo als Israël bestemd was te zijn, op geestelijk gebied, maar naar de wereld in heerschappij, machtoefening.

Hier is voorzegd, dat het volk des vorsten, hetwelk komen zal, de werktuigen van het verderf zouden zijn, dat is een Romeins heirleger, behorende tot een monarchie, die nog zou opstaan. Christus is de Vorst, die komen zal en dit volk zal door Hem in dezen dienst gebruikt worden.

3) De Romeinse veldheer had vast besloten den tempel te sparen, doch een Romeins soldaat wierp er achteloos den brandfakkel in, en de tempel ging in vlammen op. Men had de Joden als het ware gebeden zich over te geven; ware dat geschied, er zou nog veel gespaard zijn, doch niets kon baten, Gods raad moest vervuld worden. De verwoesting was vast besloten.

4) Het oordeel over de Joden wordt drieledig uitgedrukt, welke uitdrukkingen in Daniel 9:27 bijna woordelijk terugkeren. De stad en het heiligdom werden door de Romeinen verwoest, het Joodse land werd door een vloed van Romeinse krijgslegers overstroomd; de oorlog was geen veroverings- maar een verdelgings krijg, klaarblijkelijk een strafgericht des Allerhoogsten, gelijk ook Titus erkende, toen hij na zijne overwinning uitriep: waarlijk, met God hebben wij overwonnen! God heeft de Joden uit deze bolwerken verdreven, want wat vermochten mensenhanden en belegeringswerktuigen tegen zulke steenmassa's!" .

Vers 26

26. En na die twee en zestig weken, dus in het tijdvak, dat met het jaar 26 na Chr. begint, als Pontius Pilatus landvoogd is, zal de Messias uitgeroeid worden, een geweldigen dood ondergaan, maar het zal niet voor Hem zelven zijn 1), maar ten behoeve van anderen; en een volk des vorsten 2), het krijgsleger des Romeinsen keizers, hetwelk komen zaltot straf van Israël wegens die uitroeiing van den Messias, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met enen overstromenden vloed, even plotseling alsof zij door een geweldigen stroom werden weggevoerd, en tot het sinds toe zal er krijg zijn, en vastelijk beslotene verwoestingen3); gedurende de zeven jaren, dat de strijd duurt tot aan het einde der verwoesting van stad en tempel zal er ene ontzettende verwoesting zijn als ene door God beslotene straf 4).

1) Zo het niet voor Hem zelven zijn zou, voor wien dan? Immers voor ons en allen, die zich zondaar weten, en erkennen te zijn en door het geloof behouden worden. Gij ziet, ook hier is de borggerechtigheid van Christus volkomen uitgesproken. Het is het Nieuw-Testamentische woord des Heeren in anderen vorm: "De Zoon des mensen is gekomen, niet om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijne ziele te geven tot een rantsoen, tot een losprijs, voor velen. " .

Geprezen zij Zijn naam, daar was geen oorzaak des doods in Hem. Noch erf- noch werkelijke zonde bezoedelde hem. Daarom ook had de dood tegen Hem geen eis. Niemand had met enig recht Hem het leven kunnen benemen, want niemand had hij enig onrecht gedaan; evenmin had men Hem met geweld van het leven kunnen beroven, indien het Hem niet had behaagd Zich zelven in den dood te geven. Maar ziet, n zondigt en een ander lijdt. De gerechtigheid werd door een beledigd, maar rond hare voldoening in Hem. Beken van tranen, bergen van offeranden, oceanen vol stierenbloed en heuvelen van wierook konden niets baten tot wegneming der zonde, maar Jezus werd voor ons uitgeroeid en met Hem werd de oorzaak der wraak voor altijd verwijderd, omdat de zonde voor eeuwig weggenomen werd. Hierin is de wijsheid, dat de plaatsbekleding, de zekere en gewisse weg ter verzoening werd daargesteld! Hierin is de nederbuigende liefde, die Messias, den Vorst, ene doornenkroon deed dragen en sneven aan het vloekhout. Hierin is de liefde, die den Heiland Zijn leven deed afleggen voor Zijne vijanden. Het is echter niet voldoende het schouwspel te bewonderen van den onschuldige voor schuldigen Zijn bloed vergietende, wij moeten ons verzekeren van ons deelgenootschap daaraan. Het bepaalde doel van des Messias' dood was het behoud Zijner gemeente; hebben wij een lot en deel onder degenen, voor wie Hij Zijn leven ten rantsoen heeft gesteld? Stond Jezus daar als onze vertegenwoordiger? Zijn wij door Zijne striemen genezen? Ontzettend zou het wezen, indien wij geen deel aan Zijne offerande hadden, beter ware het ons dan nooit geboren te zijn geweest. Ernstig doet die vraag zich aan ons voor, maar het is ook ene verblijdende zaak, dat wij een klaar en duidelijk antwoord daarop kunnen geven. Voor allen die in Hem geloven, is de Heere Jezus een Zaligmaker van nabij, en zij allen zijn met het bloed der verzoening besprengd. Laat allen, die vertrouwen op de zoenverdiensten van des Messias' dood, zich dan ook bij elke herinnering aan Hem verheugen, en laat hun dankbare erkentelijkheid hem tot volkomen toewijding aan zijnen dienst leiden.

Behoudt men de vertaling: het zal van Hem zelven niet zijn, dan is de verklaring deze, dat Hij niet om eigen zonde zou sterven maar om de zonde zijns volks.

Een andere vertaling-grammatisch beter is, en aan Hem niets zijn, en dan is de verklaring niet anders dan, dat Hij, hoewel Hij uitgeroeid zou worden door zijn volk, en alzo zou ophouden de Messias der Joden te zijn, Hij toch het wezen van Messias zou behouden, door een Zaligmaker en Verlosser van het geestelijk Israël te zijn.

2) Ieder Romeins burger achtte zich een koning gelijk; het was ook in zijne kracht een volk van koningen, niet zo als Israël bestemd was te zijn, op geestelijk gebied, maar naar de wereld in heerschappij, machtoefening.

Hier is voorzegd, dat het volk des vorsten, hetwelk komen zal, de werktuigen van het verderf zouden zijn, dat is een Romeins heirleger, behorende tot een monarchie, die nog zou opstaan. Christus is de Vorst, die komen zal en dit volk zal door Hem in dezen dienst gebruikt worden.

3) De Romeinse veldheer had vast besloten den tempel te sparen, doch een Romeins soldaat wierp er achteloos den brandfakkel in, en de tempel ging in vlammen op. Men had de Joden als het ware gebeden zich over te geven; ware dat geschied, er zou nog veel gespaard zijn, doch niets kon baten, Gods raad moest vervuld worden. De verwoesting was vast besloten.

4) Het oordeel over de Joden wordt drieledig uitgedrukt, welke uitdrukkingen in Daniel 9:27 bijna woordelijk terugkeren. De stad en het heiligdom werden door de Romeinen verwoest, het Joodse land werd door een vloed van Romeinse krijgslegers overstroomd; de oorlog was geen veroverings- maar een verdelgings krijg, klaarblijkelijk een strafgericht des Allerhoogsten, gelijk ook Titus erkende, toen hij na zijne overwinning uitriep: waarlijk, met God hebben wij overwonnen! God heeft de Joden uit deze bolwerken verdreven, want wat vermochten mensenhanden en belegeringswerktuigen tegen zulke steenmassa's!" .

Vers 27

27. En Hij, de Messias, zal velen, namelijk al die Israëlieten, die in Zijnen naam geloven, het verbond met God, dat voor de grote menigte der overigen om huns ongeloofs wil wegvalt, versterken, door het in het Nieuwe of Evangelische verbond te doen overgaan (Jeremiah 31:31, Ezekiel 16:60), ne week, terwijl de laatste of zeventigste van de in Daniel 9:24 vermelde weken, d. i. in den tijd van het begin Zijner openbare werkzaamheid tot op de stichting en uitbreiding der christelijke kerk in het Joodse land, of van het jaar 26/27-33/34 na Chr. valt; en in de helft der zeventigste week, in de lente van het jaar 40, zal Hij, daar Zijn eigen offerdood ene vervulling is van het gehele Oud-Testamentische offer, dat slechts ene voorafschaduwing was, en dit dus overbodig maakt (Matthew 27:61. Hebrews 9:1, 10), het slachtoffer en het spijsoffer in den tempel, wat hun wezen betreft, doen ophouden, hoewel de uitwendige aanbidding nog een tijd lang zal voortgaan 1), en over den gruwlijken vleugel, over het verfoeielijke Romeinse volk zal een verwoester zijn 2), zal een krijgsoverste wezen, die naar Gods raad die verwoestingen zal te weeg brengen, ook tot de voleinding der gerichten toe, die met de verwoesting van stad en tempel begonnen, en vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over den verwoeste, over het verwoeste en nu door de gehele wereld verstrooide volk.

1) Er was nog een tussentijd gesteld tussen de kruisiging van den Messias en de opheffing van den Joodsen staat. Even als ene losgemaakte locomotief nog van zelf enigen tijd voortloopt in het onbepaalde, zonder trein achter haar, zo ook de Mozaïsche eredienst. Naar onze wijze van zien zou het natuurlijk geweest zijn, als God dadelijk na den dood van Christus den Mozaïschen tempeldienst had doen ophouden; doch neen, toen scheurde enkel het voorhangsel des tempels. Het was ene aanwijzing van het vonnis en voor de uitvoering geeft God altijd een tijd van genade. Des Heeren opstanding, hemelvaart en de uitstorting van den H. Geest, de prediking des Evangelies te Samaria, te Antiochië en aan al de beschaafde volken, volgden nog geregeld en geleidelijk op elkaar; eerst op den veertienden Juli van het jaar 70 werd het laatste offer in den tempel geofferd, en sedert dien tijd had Israël geen tempeldienst meer.

2) Liever: op den vleugel (Gr. op den tempel) zal de verwoestende gruwel, misschien de Romeinse adelaar staan; of: op de vleugels op de hoogste en heiligste plaatsen des lands, in den tempel (Matthew 24:15. Mark 13:14) zullen niet lang daarna, opdat ook de offerdienst, die nog maar als een schijn voortbestaat, ook uitwendig eindigen, staan gruwelen der verwoesting, welke het ongelovige en door God verworpene volk daar op ontzettende wijze uitoefent, en die ten laatste de gehele verwoesting van het heiligdom ten gevolge hebben (Hand 28:31).

De uiteenlopende meningen aangaande den "gruwel der verwoesting", waaraan de Heere in het Nieuwe Testament spreekt, duiden aan, dat het diep gezonken volk zich zelf had verwoest, eer de verwoestende Romeinen aanrukten. Velen denken bij deze uitdrukking aan de ontheiliging des tempels door de dolzinnige, altijd nog op uitredding hopende Zeloten of Joodse ijveraars bij gelegenheid van Jeruzalems verdediging, anderen aan de Romeinse krijgsbenden, die de heilige stad zouden omringen, anderen aan de Romeinse adelaars, op den tempeltin geplant. Ja zelfs anderen nog, aan den standaard der halvemaan, welke tot op den huidigen dag op Zions kruin wordt gezien. Op de verwoeste stad, dus besluit de Engel, blijft ter oorzake der misdaad door het onheilige volk aan den Heilige gepleegd, de vloek rusten, tot op een door God te voren bepaald eindgezicht. Oordeel op oordeel treft het Joodse volk, totdat ten laatste de vloek zich uitstort over zijne verwoesters zelven.

"Gelijk Jeremia in de voorzegging van 70 jaren ene gehele periode had overzien, van het begin van het wereldrijk van Babel tot aan zijne vernietiging, van het begin der dienstbaarheid van Juda tot zijne herstelling, zo overziet Daniël ene grotere periode van 70 jaarweken, en wel, van het opbouwen van Jeruzalem tot aan ene tweede verwoesting. Jeremia zag een treurig begin en een goed einde; Daniël daarentegen ziet een goed begin en een schrikkelijk einde. " Intussen is hem de vreugde, die boven alle vreugde is, de komst van Christus op enen door God bepaalden tijd verkondigd en tevens gezegd, dat Hij, de Messias, tot ene opstanding van velen in Israël gezet was (Luke 2:34); daarom kan het hem wel bedroeven maar niet ten bodem nederslaan, wanneer hij daarnevens moet horen, hoe dezelfde Verlosser voor velen een teken zal zijn, dat zal wedersproken worden, en dat hun ten val verstrekt, ten minste wordt de smart daarover, dat stad en heiligdom in de handen der heidenen zullen worden overgegeven, verzacht door het uitzicht, hetwelk tegelijk geopend is, dat, evenals Christus bereid is tot heerlijkheid van Zijn volk Israël, Hij zo ook een licht zal zijn om de heidenen te verlichten (Luk 2:32). Dit ligt in den naam van Christus: Maschiach-nagid (Daniel 9:25), want met het eerste woord: "Maschiach" is Hij voorgesteld als Israëls koning, als de met den Geest gezalfde, geestelijke vorst van Zijn volk, met den anderen: "nagid" daarentegen, die vervolgens (in Daniel 9:26) voor den Romeinsen keizer wordt gebruikt (doch zo, dat het eigenlijk de Heere zelf is, die in het volk der Romeinse keizers ten gerichte tegen Jeruzalem optrekt), als koning der heidenen, en beheerser der gehele wereld (Psalms 2:2. Isaiah 55:4) Eindelijk maken wij er opmerkzaam op, dat achter de donkere wolken, waarmee de openbaring aan het einde van het Daniel 9:27, wat Israël aangaat, besluit, er toch nog ene schemering van licht schittert, die met hoop vervult, het is die, welke Paulus ons in Romans 11:25, noemt. Daniel 9:24 noemt ons 70 weken. "De gehele getallen-symboliek rust op de betekenis van de getallen drie en vier in hun verschillende verhoudingen. Drie is het getal der Godheid, vier der wereld. Te zamen, zeven, het getal der algemeenheid, oneindigheid in God, onbeperktheid in de wereld. Driemaal vier, twaalf, is het getal der geheiligde wereld, dat is der gemeente. Zes, zeven min n, het getal der afgeknotte algemeenheid, het niet voltooide; vandaar wellicht ook het getal 666 als het getal van het dier in de Openbaring an Johannes. Het getal tien heeft tot grondslag het getal der wereld, vier. Het is twee en een halfmaal vier, naar denzelfden maatstaf, als waarin gesproken wordt van tijd, tijden en een halve tijd, of in de Openbaring an de 42 maanden, d. i. 3 1/2 jaar. Het duidt aan, niet de algemeenheid, het onbeperkte, maar de beperkte veelheid, dus de wereld in de verscheidenheid harer levensvormen, met name harer koninkrijken. Het driemaal vermenigvuldigen van 10 met zich zelf geeft het getal 1. 000, het getal van het Godsrijk in de wereld, het duizendjarig rijk.

In het getal 70 komt het tiental voor als met het zevental vermenigvuldigd; het menselijke is door het goddelijke bepaald en bestemd. Het getal 70 is dus in de 70 jaren der ballingschap het kenmerk van een tijd, gedurende welken de wereldmacht naar Gods bestel over Israël triomfeert, gedurende welken de Godsgerichten door de wereldmacht aan Israël worden volvoerd. In de zeven maal zeventig jaren, of in de zeventig jaarweken wordt ook nog het wereldgetal tien teruggevonden; het volk Gods staat nog onder de wereldmacht, maar het goddelijk getal is met zichzelven vermenigvuldigd en verkrijgt alzo nog rijker betekenis.

In Daniel 9:24 zijn de 70 weken nog als een gesloten geheel voorgesteld zonder ene aanwijzing, of van het begin van het tegenwoordige of nog te verwachten punt des tijds het begin van die drie weken moet gerekend worden; in de volgende verzen ligt niet zozeer de opgaaf van dat punt van aanvang, maar de zeven weken worden in drie en wel aan elkaar schijnbaar zeer ongelijke delen verdeeld: 7, 62, 1 = 70 (zie Daniel 9:25). Aan welk tijdpunt hebben wij nu te denken als wij lezen (vs 25): "van den uitgang des woords enz. ?" De geschiedenis na de ballingschap, gelijk wij die in de Boeken van Ezra en van Nehemia vinden, wordt namelijk verdeeld in twee perioden of grotere tijdvakken: de eerste (Ezra 1:1-Ezra 1:6 :Ezra 1:22) omvat het terugkeren uit den Ballingschap onder Jozua en Zerubbabel, en den tempelbouw met de aanvankelijk daaraan verbonden moeilijkheden en den lateren voortgang ten gevolge van Haggaï's en Zacharia's profetieën tot aan zijne voltooiing in het 6de jaar van Darius Hystaspes (536-515 voor Chr.); de tweede karakteriseert zich als de periode der herstelling van het volk en van de opbouwing der stad en duurt van het jaar van Ezra's komst in het heilige land (475 v r Chr.) tot aan den tijd van Nehemia's einde (Ezra 7:4-Neh 13 :31), welke tijd niet nader kan bepaald worden. Nu hebben wel Calvijn, Luther en andere Protestantse Schriftverklaarders van den ouderen tijd, of het edikt van Cyrus van het jaar 536, of dat van Darius Hystaspes van het jaar 520 v r Chr. (Ezra 1:1, Ezra 6:6) onder dat bevel (Daniel 9:25) willen verstaan, het is echter tegenwoordig bijna algemeen erkend, dat die woorden niet op ene gebeurtenis van de eerste maar van de tweede periode wijzen. Wat de laatste mening aangaat lopen de gedachten der tegenwoordige Schriftverklaarders weer in twee delen uiteen. Sommigen houden het twintigste jaar van Artaxerxes Longimanus, waarin Nehemia met de bepaalde toestemming om de stad op te bouwen naar Jeruzalem gezonden werd (Nehemiah 1:1-Nehemiah 1:2 :Nehemiah 1:8), als het door de profetie bedoelde jaar, anderen houden integendeel het zevende jaar van dezen koning als het punt, waarbij men moet beginnen te tellen (Ezra 7:27) (vgl. Daniel 9:25 Daniel 9:1) Wij kunnen met de eerste mening niet instemmen, hoewel de uitwendige klank der woorden er voor schijnt te spreken, daar men daarbij de aangenomene chronologie ten opzichte van den tijd van Artaxerxes regering moet omstoten; daarentegen heeft Auberlen bewezen, dat de tweede mening de ware is, wanneer hij schrijft: "De tijd van Ezra en Nehemia vormt ene zamenhangende periode van zegen voor Israël, en het zou reeds op zichzelve opmerkelijk zijn, wanneer niet het eerste begin der periode, dat den grond legde, bedoeld ware, maar een tweede termijn, van welke niets wezenlijk nieuws, maar alleen een verdere ontwikkeling van het reeds door Ezra begonnen werk dateert. Het gewijde verhaal wijst zelf de ondergeschikte betekenis van het edikt aan, dat op Nehemia betrekking heeft, door het niet mede te delen, terwijl Ezra 7:11, uitvoerig te lezen is. Daar komt bij, dat, wanneer wij op de wereldmacht zien, van welke de volvoering van het Goddelijk raadsbesluit haar aards geschiedkundig begin moest nemen, het niet dezelfde koning Artaxerxes is, die Ezra, als die Nehemia laat gaan. Zijn hart is dus reeds in zijn 7de jaar gunstig voor Israël gestemd; toen moet het woord om Jeruzalem te herstellen en op te bouwen reeds van God zijn uitgegaan, toen verkreeg die goede Geest door ene nieuwe overwinning over den Engel van het Perzische rijk de overhand bij den wereldbeheerser. Ezra spreekt zelf het bewustzijn hier duidelijk uit, wanneer hij na het aanvoeren van het koninklijk edikt voortgaat: "Geloofd zij de Heere, de God onzer vaderen; die alzulks in het hart des konings gegeven heeft, om te versieren het huis des Heeren, dat te Jeruzalem is. En heeft tot mij weldadigheid geneigd, voor het aangezicht des konings en zijner raadsheren en allergeweldigste vorsten des konings! (Ezra 7:27 v.) De door God gewerkte verandering bij het wereldmacht ten gunste van het Godsrijk, is hier duidelijk en bepaald uitgesproken. Ezra en Nehemia handelen ook geheel op dezelfde wijze in het bewustzijn, dat zij als volbrengers van het Goddelijke raadsbesluit onder Gods bijzondere leiding en bescherming staan. Van daar die schone, in het dagboek van beide mannen gedurig terugkerende spreekwijze: "door de goede hand mijns Gods over mij. " Wat nu de woorden van den Engel in Daniel 9:24 v. aangaat, zo luiden zij niet slechts: zeven weken zijn bestemd over uwe heilige stad, maar: over uw volk en uwe heilige stad. Dat herbouwen der stad staat dus in een meer innigen zamenhang met de herstelling van het volk, en dan weten wij, dat die eerste zeker ene zaak van Nehemia was, de laatste het werk van Ezra. De uitwendige opbouwing der stad nu staat tot den termijn van aanvang der 70 jaarweken van Daniël, d. i. tot het terugkeren van Ezra naar Jeruzalem in dezelfde verhouding als de uitwendige verwoesting der stad door Nebukadnezar tot den termijn van aanvang der 70 jaren van Jeremia. Deze beginnen reeds in het jaar 606 v r Chr. dus 18 jaren v r de verwoesting van Jeruzalem, omdat reeds toen de zelfstandige Theokratie ophield te bestaan; gene beginnen 13 jaren v r den herbouw der stad, omdat toen reeds de herstelling der Theokratie begon. Juist bij onze opvatting wordt dus het parallelismus tussen voorbeeld en tegenbeeld eerst volledig. Hetzelfde zien wij weer aan het slot der 70 weken. Deze duren tot in het jaar 33 v r Chr; van toen af ging het reeds met Israël naar het einde, terwijl de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen eerst in het jaar 70 valt. Wij vinden dus hier ene algemene wet der Goddelijke wereld- en rijks-regering, ene wet, die wij reeds in het Paradijs hare werkzaamheid zien beginnen. Adam en Eva toch worden dadelijk op den dag hunner eerste zonde aan den dood overgegeven (Genesis 2:17 en toch sterven zij eerst eeuwen daarna. Dat is de blik Gods, die de dingen werkelijk doorziet, ze in het hart ziet en van welke het daarom heet. (1 Samuel 16:7): "het is niet gelijk de mens ziet; want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de Heere ziet het hart aan. " De vervulling dezer berekening kan nu ook niet juister zijn: de 70 weken = 490 duren van het jaar 457 voor Chr. tot het jaar 33 na Chr. Om dezen tijd moet het geweest zijn (meer nauwkeurige chronologische data bezitten wij niet), tot op welken het Evangelie uitsluitend aan de Joden is verkondigd geworden, en de Christelijke gemeente genade had bij het ganse volk (Hand. 2:47; 5:13 v.). Vervolgens braken de vervolgingen van de zijde van Israël over de Apostolische kerk uit, als wier offer Stefanus viel, en nu was ook de tijd der lankmoedigheid, die nog aan het volk gegeven was na de werkzaamheid van den Heere Jezus, ten einde. Wat nu eindelijk de verdeling van 70 weken in 7, 62, 1 weken aangaat, zo volgt de laatste, als afgezonderde week, als ene slotweek op de voorafgegane mindere dagen even als de aan God gewijde Sabbath als een slot op de werkdagen volgt. De Messiaanse tijd wordt daarmee als de heilige rust- en feestdag der Israëlietische geschiedenis voorgesteld, op welken God nog eens aan het volk al Zijne genade aanbiedt, op welken echter ook de geschiedenis van Israël tot haar voorlopig einde komt. Deze tijd gaat die der 62 weken v r; het is een op zich zelf onbeduidende, van Goddelijke openbaring ontblote tijd, welke tot de voorafgaande zeven weken in verhouding staat als de nacht tot de avondschemering, want die zijn de laatste flikkering van de Oud Testamentische openbaring. Maar weer staan de zeven weken in betrekking tot de laatste ne week, als de avondschemering tot den lichten dag, die den nacht aflost, even als het voorlopige geluk na de ballingschap tot den vollen Messiaansen zegen. " Wanneer nu (afgezien van de uitleggers, welke de voorzegging van den tijd van Antiochus verklaren) anderen onze plaats in eschatologischen zin opvatten, d. i. als ene verkondiging van de ontwikkeling van het Godsrijk van het einde der ballingschap tot aan de voltooiing van dat rijk door de wederkomst van Christus aan het einde der dagen (a) de 7 weken gaan van den tijd van het edikt van Cyrus (Ezra 1:1) tot op de verschijning van Christus in het vlees, b) de 62 weken doelen op den tijd van het bouwen en het uitbreiden der Christelijke kerk "in benauwdheid der tijden, " c) de 70 weken echter omvat den tijd der laatste wereldweek, welke vooreerst het werk en dan den val van den Antichrist omvat), zo geven wij toe dat ten gunste van deze opvatting veel schoons en treffends dan gezegd worden; want Gods woord heeft in `t algemeen naar verschillende kanten zijne volle waarheid, en even als de geschiedenis van de ontwikkeling van het Godsrijk steeds bij gewichtige voorvallen in zekere parallellijnen uitloopt, zo heeft in `t bijzonder de tijd van de eerste toekomst van Christus veel gelijkheid en verwantschap met dien van de tweede. Wij laten er ons echter niet van afbrengen dat de profetie is de eerste plaats en v r alle dingen doelt op de verschijning van Christus in het vlees. Zijnen dood en de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen; eerst in de tweede plaats kan zij ook toegepast worden op den gehelen tijd van de ballingschap tot aan het einde der dagen. Naar onze mening was behalve Bileam's voorzegging van de ster uit Jakob (Numbers 24:17) ook die van Daniël van de 70 weken voorbereidend voor de Wijzen uit het Oosten (Matthew 2:1), dat zij de betekenis van de hun verschenen ster konden verstaan en weten, dat nu de tijd vervuld was en de Koning der Joden geboren, op wien zij met Israël hoopten; zie wat Israël aangaat Luke 2:26; Luke 3:15.

Zo geeft de profetie van Daniël bijna even nauwkeurig en klaarblijkelijk het verschijnen der verbazendste feiten aan, als de sterrenkunde het verschijnen van nieuwe hemellichten binnen het bereik van onzen gezichtskring verkondigt! Maar de sterrenhemel gehoorzaamt aan onwrikbare wetten, terwijl de geschiedenis der volkeren het schouwtoneel van vrije daden mag heten, bestuurd door duizend omstandigheden, onberekenbaar zelfs voor den scherpzinnigsten blik. Gewis, al ware het begrip van buitengewone openbaring nog nimmer bevredigend vastgesteld, het feit, dat zij hier te vinden is, zal misschien tegengesproken, maar zeker niet gemakkelijk weerlegd kunnen worden.

Het is ene bekende anecdote, dat Frederik de Grote van Pruisen, wiens voorliefde voor Voltaire en het oppervlakkig deïsme der Franse Encyclopedisten bekend is, eens aan den koninklijken dis, zijnen hofprediker in het nauw willende brengen, hem verzocht om in een enkel woord een tastbaar argument te geven voor de waarheid van het Christendom, en dat deze na enig nadenken, dat ne woord uitsprak: "Israël, Sire!" Het was een zinrijk antwoord. Het volk van Israël in zijne verstrooiing, in zijne onverdelgbare nationaliteit, en toch, naar de wereld, hopeloze toekomst, blijft nog altijd, en zelfs is dit sinds Frederik de Grote meer en meer openbaar geworden het bij iedere naturalistische beschouwing der wereldgeschiedenis onverklaarbaar raadsel. Alle levensvoorwaarden mist het, en toch, ziet, het leeft. Israël is het opgerichte gedenkteken in de wereld voor de waarheid der Schrift.

Vers 27

27. En Hij, de Messias, zal velen, namelijk al die Israëlieten, die in Zijnen naam geloven, het verbond met God, dat voor de grote menigte der overigen om huns ongeloofs wil wegvalt, versterken, door het in het Nieuwe of Evangelische verbond te doen overgaan (Jeremiah 31:31, Ezekiel 16:60), ne week, terwijl de laatste of zeventigste van de in Daniel 9:24 vermelde weken, d. i. in den tijd van het begin Zijner openbare werkzaamheid tot op de stichting en uitbreiding der christelijke kerk in het Joodse land, of van het jaar 26/27-33/34 na Chr. valt; en in de helft der zeventigste week, in de lente van het jaar 40, zal Hij, daar Zijn eigen offerdood ene vervulling is van het gehele Oud-Testamentische offer, dat slechts ene voorafschaduwing was, en dit dus overbodig maakt (Matthew 27:61. Hebrews 9:1, 10), het slachtoffer en het spijsoffer in den tempel, wat hun wezen betreft, doen ophouden, hoewel de uitwendige aanbidding nog een tijd lang zal voortgaan 1), en over den gruwlijken vleugel, over het verfoeielijke Romeinse volk zal een verwoester zijn 2), zal een krijgsoverste wezen, die naar Gods raad die verwoestingen zal te weeg brengen, ook tot de voleinding der gerichten toe, die met de verwoesting van stad en tempel begonnen, en vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over den verwoeste, over het verwoeste en nu door de gehele wereld verstrooide volk.

1) Er was nog een tussentijd gesteld tussen de kruisiging van den Messias en de opheffing van den Joodsen staat. Even als ene losgemaakte locomotief nog van zelf enigen tijd voortloopt in het onbepaalde, zonder trein achter haar, zo ook de Mozaïsche eredienst. Naar onze wijze van zien zou het natuurlijk geweest zijn, als God dadelijk na den dood van Christus den Mozaïschen tempeldienst had doen ophouden; doch neen, toen scheurde enkel het voorhangsel des tempels. Het was ene aanwijzing van het vonnis en voor de uitvoering geeft God altijd een tijd van genade. Des Heeren opstanding, hemelvaart en de uitstorting van den H. Geest, de prediking des Evangelies te Samaria, te Antiochië en aan al de beschaafde volken, volgden nog geregeld en geleidelijk op elkaar; eerst op den veertienden Juli van het jaar 70 werd het laatste offer in den tempel geofferd, en sedert dien tijd had Israël geen tempeldienst meer.

2) Liever: op den vleugel (Gr. op den tempel) zal de verwoestende gruwel, misschien de Romeinse adelaar staan; of: op de vleugels op de hoogste en heiligste plaatsen des lands, in den tempel (Matthew 24:15. Mark 13:14) zullen niet lang daarna, opdat ook de offerdienst, die nog maar als een schijn voortbestaat, ook uitwendig eindigen, staan gruwelen der verwoesting, welke het ongelovige en door God verworpene volk daar op ontzettende wijze uitoefent, en die ten laatste de gehele verwoesting van het heiligdom ten gevolge hebben (Hand 28:31).

De uiteenlopende meningen aangaande den "gruwel der verwoesting", waaraan de Heere in het Nieuwe Testament spreekt, duiden aan, dat het diep gezonken volk zich zelf had verwoest, eer de verwoestende Romeinen aanrukten. Velen denken bij deze uitdrukking aan de ontheiliging des tempels door de dolzinnige, altijd nog op uitredding hopende Zeloten of Joodse ijveraars bij gelegenheid van Jeruzalems verdediging, anderen aan de Romeinse krijgsbenden, die de heilige stad zouden omringen, anderen aan de Romeinse adelaars, op den tempeltin geplant. Ja zelfs anderen nog, aan den standaard der halvemaan, welke tot op den huidigen dag op Zions kruin wordt gezien. Op de verwoeste stad, dus besluit de Engel, blijft ter oorzake der misdaad door het onheilige volk aan den Heilige gepleegd, de vloek rusten, tot op een door God te voren bepaald eindgezicht. Oordeel op oordeel treft het Joodse volk, totdat ten laatste de vloek zich uitstort over zijne verwoesters zelven.

"Gelijk Jeremia in de voorzegging van 70 jaren ene gehele periode had overzien, van het begin van het wereldrijk van Babel tot aan zijne vernietiging, van het begin der dienstbaarheid van Juda tot zijne herstelling, zo overziet Daniël ene grotere periode van 70 jaarweken, en wel, van het opbouwen van Jeruzalem tot aan ene tweede verwoesting. Jeremia zag een treurig begin en een goed einde; Daniël daarentegen ziet een goed begin en een schrikkelijk einde. " Intussen is hem de vreugde, die boven alle vreugde is, de komst van Christus op enen door God bepaalden tijd verkondigd en tevens gezegd, dat Hij, de Messias, tot ene opstanding van velen in Israël gezet was (Luke 2:34); daarom kan het hem wel bedroeven maar niet ten bodem nederslaan, wanneer hij daarnevens moet horen, hoe dezelfde Verlosser voor velen een teken zal zijn, dat zal wedersproken worden, en dat hun ten val verstrekt, ten minste wordt de smart daarover, dat stad en heiligdom in de handen der heidenen zullen worden overgegeven, verzacht door het uitzicht, hetwelk tegelijk geopend is, dat, evenals Christus bereid is tot heerlijkheid van Zijn volk Israël, Hij zo ook een licht zal zijn om de heidenen te verlichten (Luk 2:32). Dit ligt in den naam van Christus: Maschiach-nagid (Daniel 9:25), want met het eerste woord: "Maschiach" is Hij voorgesteld als Israëls koning, als de met den Geest gezalfde, geestelijke vorst van Zijn volk, met den anderen: "nagid" daarentegen, die vervolgens (in Daniel 9:26) voor den Romeinsen keizer wordt gebruikt (doch zo, dat het eigenlijk de Heere zelf is, die in het volk der Romeinse keizers ten gerichte tegen Jeruzalem optrekt), als koning der heidenen, en beheerser der gehele wereld (Psalms 2:2. Isaiah 55:4) Eindelijk maken wij er opmerkzaam op, dat achter de donkere wolken, waarmee de openbaring aan het einde van het Daniel 9:27, wat Israël aangaat, besluit, er toch nog ene schemering van licht schittert, die met hoop vervult, het is die, welke Paulus ons in Romans 11:25, noemt. Daniel 9:24 noemt ons 70 weken. "De gehele getallen-symboliek rust op de betekenis van de getallen drie en vier in hun verschillende verhoudingen. Drie is het getal der Godheid, vier der wereld. Te zamen, zeven, het getal der algemeenheid, oneindigheid in God, onbeperktheid in de wereld. Driemaal vier, twaalf, is het getal der geheiligde wereld, dat is der gemeente. Zes, zeven min n, het getal der afgeknotte algemeenheid, het niet voltooide; vandaar wellicht ook het getal 666 als het getal van het dier in de Openbaring an Johannes. Het getal tien heeft tot grondslag het getal der wereld, vier. Het is twee en een halfmaal vier, naar denzelfden maatstaf, als waarin gesproken wordt van tijd, tijden en een halve tijd, of in de Openbaring an de 42 maanden, d. i. 3 1/2 jaar. Het duidt aan, niet de algemeenheid, het onbeperkte, maar de beperkte veelheid, dus de wereld in de verscheidenheid harer levensvormen, met name harer koninkrijken. Het driemaal vermenigvuldigen van 10 met zich zelf geeft het getal 1. 000, het getal van het Godsrijk in de wereld, het duizendjarig rijk.

In het getal 70 komt het tiental voor als met het zevental vermenigvuldigd; het menselijke is door het goddelijke bepaald en bestemd. Het getal 70 is dus in de 70 jaren der ballingschap het kenmerk van een tijd, gedurende welken de wereldmacht naar Gods bestel over Israël triomfeert, gedurende welken de Godsgerichten door de wereldmacht aan Israël worden volvoerd. In de zeven maal zeventig jaren, of in de zeventig jaarweken wordt ook nog het wereldgetal tien teruggevonden; het volk Gods staat nog onder de wereldmacht, maar het goddelijk getal is met zichzelven vermenigvuldigd en verkrijgt alzo nog rijker betekenis.

In Daniel 9:24 zijn de 70 weken nog als een gesloten geheel voorgesteld zonder ene aanwijzing, of van het begin van het tegenwoordige of nog te verwachten punt des tijds het begin van die drie weken moet gerekend worden; in de volgende verzen ligt niet zozeer de opgaaf van dat punt van aanvang, maar de zeven weken worden in drie en wel aan elkaar schijnbaar zeer ongelijke delen verdeeld: 7, 62, 1 = 70 (zie Daniel 9:25). Aan welk tijdpunt hebben wij nu te denken als wij lezen (vs 25): "van den uitgang des woords enz. ?" De geschiedenis na de ballingschap, gelijk wij die in de Boeken van Ezra en van Nehemia vinden, wordt namelijk verdeeld in twee perioden of grotere tijdvakken: de eerste (Ezra 1:1-Ezra 1:6 :Ezra 1:22) omvat het terugkeren uit den Ballingschap onder Jozua en Zerubbabel, en den tempelbouw met de aanvankelijk daaraan verbonden moeilijkheden en den lateren voortgang ten gevolge van Haggaï's en Zacharia's profetieën tot aan zijne voltooiing in het 6de jaar van Darius Hystaspes (536-515 voor Chr.); de tweede karakteriseert zich als de periode der herstelling van het volk en van de opbouwing der stad en duurt van het jaar van Ezra's komst in het heilige land (475 v r Chr.) tot aan den tijd van Nehemia's einde (Ezra 7:4-Neh 13 :31), welke tijd niet nader kan bepaald worden. Nu hebben wel Calvijn, Luther en andere Protestantse Schriftverklaarders van den ouderen tijd, of het edikt van Cyrus van het jaar 536, of dat van Darius Hystaspes van het jaar 520 v r Chr. (Ezra 1:1, Ezra 6:6) onder dat bevel (Daniel 9:25) willen verstaan, het is echter tegenwoordig bijna algemeen erkend, dat die woorden niet op ene gebeurtenis van de eerste maar van de tweede periode wijzen. Wat de laatste mening aangaat lopen de gedachten der tegenwoordige Schriftverklaarders weer in twee delen uiteen. Sommigen houden het twintigste jaar van Artaxerxes Longimanus, waarin Nehemia met de bepaalde toestemming om de stad op te bouwen naar Jeruzalem gezonden werd (Nehemiah 1:1-Nehemiah 1:2 :Nehemiah 1:8), als het door de profetie bedoelde jaar, anderen houden integendeel het zevende jaar van dezen koning als het punt, waarbij men moet beginnen te tellen (Ezra 7:27) (vgl. Daniel 9:25 Daniel 9:1) Wij kunnen met de eerste mening niet instemmen, hoewel de uitwendige klank der woorden er voor schijnt te spreken, daar men daarbij de aangenomene chronologie ten opzichte van den tijd van Artaxerxes regering moet omstoten; daarentegen heeft Auberlen bewezen, dat de tweede mening de ware is, wanneer hij schrijft: "De tijd van Ezra en Nehemia vormt ene zamenhangende periode van zegen voor Israël, en het zou reeds op zichzelve opmerkelijk zijn, wanneer niet het eerste begin der periode, dat den grond legde, bedoeld ware, maar een tweede termijn, van welke niets wezenlijk nieuws, maar alleen een verdere ontwikkeling van het reeds door Ezra begonnen werk dateert. Het gewijde verhaal wijst zelf de ondergeschikte betekenis van het edikt aan, dat op Nehemia betrekking heeft, door het niet mede te delen, terwijl Ezra 7:11, uitvoerig te lezen is. Daar komt bij, dat, wanneer wij op de wereldmacht zien, van welke de volvoering van het Goddelijk raadsbesluit haar aards geschiedkundig begin moest nemen, het niet dezelfde koning Artaxerxes is, die Ezra, als die Nehemia laat gaan. Zijn hart is dus reeds in zijn 7de jaar gunstig voor Israël gestemd; toen moet het woord om Jeruzalem te herstellen en op te bouwen reeds van God zijn uitgegaan, toen verkreeg die goede Geest door ene nieuwe overwinning over den Engel van het Perzische rijk de overhand bij den wereldbeheerser. Ezra spreekt zelf het bewustzijn hier duidelijk uit, wanneer hij na het aanvoeren van het koninklijk edikt voortgaat: "Geloofd zij de Heere, de God onzer vaderen; die alzulks in het hart des konings gegeven heeft, om te versieren het huis des Heeren, dat te Jeruzalem is. En heeft tot mij weldadigheid geneigd, voor het aangezicht des konings en zijner raadsheren en allergeweldigste vorsten des konings! (Ezra 7:27 v.) De door God gewerkte verandering bij het wereldmacht ten gunste van het Godsrijk, is hier duidelijk en bepaald uitgesproken. Ezra en Nehemia handelen ook geheel op dezelfde wijze in het bewustzijn, dat zij als volbrengers van het Goddelijke raadsbesluit onder Gods bijzondere leiding en bescherming staan. Van daar die schone, in het dagboek van beide mannen gedurig terugkerende spreekwijze: "door de goede hand mijns Gods over mij. " Wat nu de woorden van den Engel in Daniel 9:24 v. aangaat, zo luiden zij niet slechts: zeven weken zijn bestemd over uwe heilige stad, maar: over uw volk en uwe heilige stad. Dat herbouwen der stad staat dus in een meer innigen zamenhang met de herstelling van het volk, en dan weten wij, dat die eerste zeker ene zaak van Nehemia was, de laatste het werk van Ezra. De uitwendige opbouwing der stad nu staat tot den termijn van aanvang der 70 jaarweken van Daniël, d. i. tot het terugkeren van Ezra naar Jeruzalem in dezelfde verhouding als de uitwendige verwoesting der stad door Nebukadnezar tot den termijn van aanvang der 70 jaren van Jeremia. Deze beginnen reeds in het jaar 606 v r Chr. dus 18 jaren v r de verwoesting van Jeruzalem, omdat reeds toen de zelfstandige Theokratie ophield te bestaan; gene beginnen 13 jaren v r den herbouw der stad, omdat toen reeds de herstelling der Theokratie begon. Juist bij onze opvatting wordt dus het parallelismus tussen voorbeeld en tegenbeeld eerst volledig. Hetzelfde zien wij weer aan het slot der 70 weken. Deze duren tot in het jaar 33 v r Chr; van toen af ging het reeds met Israël naar het einde, terwijl de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen eerst in het jaar 70 valt. Wij vinden dus hier ene algemene wet der Goddelijke wereld- en rijks-regering, ene wet, die wij reeds in het Paradijs hare werkzaamheid zien beginnen. Adam en Eva toch worden dadelijk op den dag hunner eerste zonde aan den dood overgegeven (Genesis 2:17 en toch sterven zij eerst eeuwen daarna. Dat is de blik Gods, die de dingen werkelijk doorziet, ze in het hart ziet en van welke het daarom heet. (1 Samuel 16:7): "het is niet gelijk de mens ziet; want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de Heere ziet het hart aan. " De vervulling dezer berekening kan nu ook niet juister zijn: de 70 weken = 490 duren van het jaar 457 voor Chr. tot het jaar 33 na Chr. Om dezen tijd moet het geweest zijn (meer nauwkeurige chronologische data bezitten wij niet), tot op welken het Evangelie uitsluitend aan de Joden is verkondigd geworden, en de Christelijke gemeente genade had bij het ganse volk (Hand. 2:47; 5:13 v.). Vervolgens braken de vervolgingen van de zijde van Israël over de Apostolische kerk uit, als wier offer Stefanus viel, en nu was ook de tijd der lankmoedigheid, die nog aan het volk gegeven was na de werkzaamheid van den Heere Jezus, ten einde. Wat nu eindelijk de verdeling van 70 weken in 7, 62, 1 weken aangaat, zo volgt de laatste, als afgezonderde week, als ene slotweek op de voorafgegane mindere dagen even als de aan God gewijde Sabbath als een slot op de werkdagen volgt. De Messiaanse tijd wordt daarmee als de heilige rust- en feestdag der Israëlietische geschiedenis voorgesteld, op welken God nog eens aan het volk al Zijne genade aanbiedt, op welken echter ook de geschiedenis van Israël tot haar voorlopig einde komt. Deze tijd gaat die der 62 weken v r; het is een op zich zelf onbeduidende, van Goddelijke openbaring ontblote tijd, welke tot de voorafgaande zeven weken in verhouding staat als de nacht tot de avondschemering, want die zijn de laatste flikkering van de Oud Testamentische openbaring. Maar weer staan de zeven weken in betrekking tot de laatste ne week, als de avondschemering tot den lichten dag, die den nacht aflost, even als het voorlopige geluk na de ballingschap tot den vollen Messiaansen zegen. " Wanneer nu (afgezien van de uitleggers, welke de voorzegging van den tijd van Antiochus verklaren) anderen onze plaats in eschatologischen zin opvatten, d. i. als ene verkondiging van de ontwikkeling van het Godsrijk van het einde der ballingschap tot aan de voltooiing van dat rijk door de wederkomst van Christus aan het einde der dagen (a) de 7 weken gaan van den tijd van het edikt van Cyrus (Ezra 1:1) tot op de verschijning van Christus in het vlees, b) de 62 weken doelen op den tijd van het bouwen en het uitbreiden der Christelijke kerk "in benauwdheid der tijden, " c) de 70 weken echter omvat den tijd der laatste wereldweek, welke vooreerst het werk en dan den val van den Antichrist omvat), zo geven wij toe dat ten gunste van deze opvatting veel schoons en treffends dan gezegd worden; want Gods woord heeft in `t algemeen naar verschillende kanten zijne volle waarheid, en even als de geschiedenis van de ontwikkeling van het Godsrijk steeds bij gewichtige voorvallen in zekere parallellijnen uitloopt, zo heeft in `t bijzonder de tijd van de eerste toekomst van Christus veel gelijkheid en verwantschap met dien van de tweede. Wij laten er ons echter niet van afbrengen dat de profetie is de eerste plaats en v r alle dingen doelt op de verschijning van Christus in het vlees. Zijnen dood en de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen; eerst in de tweede plaats kan zij ook toegepast worden op den gehelen tijd van de ballingschap tot aan het einde der dagen. Naar onze mening was behalve Bileam's voorzegging van de ster uit Jakob (Numbers 24:17) ook die van Daniël van de 70 weken voorbereidend voor de Wijzen uit het Oosten (Matthew 2:1), dat zij de betekenis van de hun verschenen ster konden verstaan en weten, dat nu de tijd vervuld was en de Koning der Joden geboren, op wien zij met Israël hoopten; zie wat Israël aangaat Luke 2:26; Luke 3:15.

Zo geeft de profetie van Daniël bijna even nauwkeurig en klaarblijkelijk het verschijnen der verbazendste feiten aan, als de sterrenkunde het verschijnen van nieuwe hemellichten binnen het bereik van onzen gezichtskring verkondigt! Maar de sterrenhemel gehoorzaamt aan onwrikbare wetten, terwijl de geschiedenis der volkeren het schouwtoneel van vrije daden mag heten, bestuurd door duizend omstandigheden, onberekenbaar zelfs voor den scherpzinnigsten blik. Gewis, al ware het begrip van buitengewone openbaring nog nimmer bevredigend vastgesteld, het feit, dat zij hier te vinden is, zal misschien tegengesproken, maar zeker niet gemakkelijk weerlegd kunnen worden.

Het is ene bekende anecdote, dat Frederik de Grote van Pruisen, wiens voorliefde voor Voltaire en het oppervlakkig deïsme der Franse Encyclopedisten bekend is, eens aan den koninklijken dis, zijnen hofprediker in het nauw willende brengen, hem verzocht om in een enkel woord een tastbaar argument te geven voor de waarheid van het Christendom, en dat deze na enig nadenken, dat ne woord uitsprak: "Israël, Sire!" Het was een zinrijk antwoord. Het volk van Israël in zijne verstrooiing, in zijne onverdelgbare nationaliteit, en toch, naar de wereld, hopeloze toekomst, blijft nog altijd, en zelfs is dit sinds Frederik de Grote meer en meer openbaar geworden het bij iedere naturalistische beschouwing der wereldgeschiedenis onverklaarbaar raadsel. Alle levensvoorwaarden mist het, en toch, ziet, het leeft. Israël is het opgerichte gedenkteken in de wereld voor de waarheid der Schrift.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Daniel 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/daniel-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile