Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Amos 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, AMOS 1

AMOS

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET AMOS.

Hoewel deze profeet een weinig voor Jesaja optrad, toch was hij niet, zoals sommigen gemeend hebben, de vader van Jesaja, Isaiah 1:1, want in `t Hebreeuws zijn hun namen zeer verschillend; ook hun families waren zeer verschillend, want Jesaja was een hoveling, Amos een landbouwer. Amos betekent eer, last, vanwaar de Joden ene overlevering hebben, dat hij zwaar ter tale was, en met stamelende lippen sprak; met het oog op zijn naam mogen wij veeleer zeggen, dat zijn woorden van gewicht waren en zijne profetie de last des Heeren was. Hij was, zoals de meesten menen, uit Juda, maar profeteerde hoofdzakelijk tegen Israël, en te Bethel, Amos 7:13. Sommigen vinden, dat zijn stijl zijne afkomst verraadt, en eenvoudiger, boerser is dan die van sommige andere profeten; dat zie ik niet in; maar het is duidelijk, dat, wat hij zei, overeenstemt met de woorden van zijn tijdgenoot Hosea, opdat in den mond van twee getuigen alle woord bestaan zal. Uit zijn twist met Amazia, den priester van Bethel, blijkt, dat hij bij zijn werk tegenstand ondervond, maar een man van onverschrokken vastberadenheid was, getrouw en stoutmoedig in het bestrijden van de zonde en het afkondigen van Gods oordelen er over, vermanende en aandringende tot berouw en verbetering. Hij begint met bedreigingen tegen de naburige volken, die Israël vijandig waren, Hoofdstuk I en 2. Dan roept hij Israël tot verantwoording, en veroordeelt hen om hun afgoderij, hun onwaardigen wandel onder de gunsten, die God hun geschonken had, en hun onverbeterlijkheid onder zijne oordelen, Amos 3:1, 4. Hij roept hen op tot berouw, Amos 5:1, en verwerpt hun huichelachtige offers, zolang zij zich niet bekeren. Hij voorspelt de verwoesting, die over hen komen zou, ondanks hun zekerheid, Amos 6:1, enige bijzondere oordelen, Amos 7:1, in `t bijzonder over Amazia; en na andere vermaningen en bedreigingen, Amos 8:1, 9, besluit hij met de belofte van de oprichting van het koninkrijk van den Messias en de gelukzaligheid van Gods geestelijk Israël daarin, juist zoals de profetie van Joël eindigde. Na de opening van de wonde door vermaningen en dreigingen, waardoor zij tonen, dat alles verkeerd is, openbaren deze profeten in de beloften van de genade van het Evangelie het middel, dat alleen bij machte is om alles weer in `t reine te brengen. In dit hoofdstuk hebben wij,

I. De algemene titel van deze profetie, Amos 1:1, en de algemenen inhoud er van, Amos 1:2.

II. Gods bijzondere twist met Syrië, Amos 1:3, met Palestina, Amos 1:6, met Tyrus, Amos 1:9, Amos 1:10, met Edom, Amos 1:11, Amos 1:12, en met Ammon, Amos 1:13 om hun wreedheid tegen zijn volken het vele onrecht dat zij hun gedaan hadden. Dit verklaart Gods twist met de heidenen, Joel 3:2.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, AMOS 1

AMOS

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET AMOS.

Hoewel deze profeet een weinig voor Jesaja optrad, toch was hij niet, zoals sommigen gemeend hebben, de vader van Jesaja, Isaiah 1:1, want in `t Hebreeuws zijn hun namen zeer verschillend; ook hun families waren zeer verschillend, want Jesaja was een hoveling, Amos een landbouwer. Amos betekent eer, last, vanwaar de Joden ene overlevering hebben, dat hij zwaar ter tale was, en met stamelende lippen sprak; met het oog op zijn naam mogen wij veeleer zeggen, dat zijn woorden van gewicht waren en zijne profetie de last des Heeren was. Hij was, zoals de meesten menen, uit Juda, maar profeteerde hoofdzakelijk tegen Israël, en te Bethel, Amos 7:13. Sommigen vinden, dat zijn stijl zijne afkomst verraadt, en eenvoudiger, boerser is dan die van sommige andere profeten; dat zie ik niet in; maar het is duidelijk, dat, wat hij zei, overeenstemt met de woorden van zijn tijdgenoot Hosea, opdat in den mond van twee getuigen alle woord bestaan zal. Uit zijn twist met Amazia, den priester van Bethel, blijkt, dat hij bij zijn werk tegenstand ondervond, maar een man van onverschrokken vastberadenheid was, getrouw en stoutmoedig in het bestrijden van de zonde en het afkondigen van Gods oordelen er over, vermanende en aandringende tot berouw en verbetering. Hij begint met bedreigingen tegen de naburige volken, die Israël vijandig waren, Hoofdstuk I en 2. Dan roept hij Israël tot verantwoording, en veroordeelt hen om hun afgoderij, hun onwaardigen wandel onder de gunsten, die God hun geschonken had, en hun onverbeterlijkheid onder zijne oordelen, Amos 3:1, 4. Hij roept hen op tot berouw, Amos 5:1, en verwerpt hun huichelachtige offers, zolang zij zich niet bekeren. Hij voorspelt de verwoesting, die over hen komen zou, ondanks hun zekerheid, Amos 6:1, enige bijzondere oordelen, Amos 7:1, in `t bijzonder over Amazia; en na andere vermaningen en bedreigingen, Amos 8:1, 9, besluit hij met de belofte van de oprichting van het koninkrijk van den Messias en de gelukzaligheid van Gods geestelijk Israël daarin, juist zoals de profetie van Joël eindigde. Na de opening van de wonde door vermaningen en dreigingen, waardoor zij tonen, dat alles verkeerd is, openbaren deze profeten in de beloften van de genade van het Evangelie het middel, dat alleen bij machte is om alles weer in `t reine te brengen. In dit hoofdstuk hebben wij,

I. De algemene titel van deze profetie, Amos 1:1, en de algemenen inhoud er van, Amos 1:2.

II. Gods bijzondere twist met Syrië, Amos 1:3, met Palestina, Amos 1:6, met Tyrus, Amos 1:9, Amos 1:10, met Edom, Amos 1:11, Amos 1:12, en met Ammon, Amos 1:13 om hun wreedheid tegen zijn volken het vele onrecht dat zij hun gedaan hadden. Dit verklaart Gods twist met de heidenen, Joel 3:2.

Verzen 1-15

Amos 1:1-15

Hier is,

I. Het algemene karakter van deze profetie. Zij bestaat uit de woorden, die de profeet gezien heeft. Zijn woorden te zien? Ja, de woorden van God, de apostelen spreken van het Woord des levens, dat zij niet alleen gehoord, maar met eigen ogen gezien, dat zij aanschouwd, en dat hun handen getast hadden, 1 John 1:1. Zo iets werkelijk bestaande is het woord van God. De profeet zag deze woorden, dat wil zeggen,

1. Zij werden hem geopenbaard in een gezicht, zoals gezegd wordt dat Johannes de stem zag, die tot hem sprak Revelation 1:12.

2. Wat er door voorspeld werd, was voor hem zo zeker alsof hij het met zijn lichamelijke ogen gezien had. Het betekent, hoe sterk hij was in dat geloof, dat het bewijs is van de zaken, die men niet ziet.

II. De persoon, door wie deze profetie gezonden werd-Amos, die onder de veehoeders was van Thekoa, en er een van was. Sommigen menen, dat hij een rijk veehandelaar was, hetzelfde woord wordt gebruikt voor de koning van Moab, 2 Kings 3:4, Hij was een veehandelaar, het is waarschijnlijk, dat hij geld met zijn zaak verdiende, en toch moet hij die in de steek laten, om (God als profeet te volgen. Anderen menen, dat hij een arme veehoeder was, want wij vinden, Amos 7:14, Amos 7:15, dat hij wilde vijgen las, een armelijke broodwinning, waarmee hij maar nauwelijks zijn brood verdienen kon, en dat God hem, als David van achter de kudde nam, en, evenals Eliza van achter de ploeg. Menigeen werd voor aanzienlijke werkzaamheden opgeleid, in het rustige, onschuldige, tot nadenken stemmende werk van schaapherder. Als God een profeet wilde zenden om Zijn volk te vermanen en te waarschuwen, dan gebruikte Hij een schaapherder, een veehoeder om dat te doen, want zij waren geworden als het paard en een muilezel die geen verstand hebben, ja, erger dan de os die de krib zijns Heeren kent. God verkiest soms het dwaze van de wereld, opdat Hij de wijzen beschamen zou, 1 Corinthiers 1:27. Die God begiftigd heeft met bekwaamheid tot Zijn dienst, moeten niet veracht of ter zijde gesteld worden om de geringheid van hun afkomst of hun eerste optreden. Hoewel Amos zelf zich niet schaamde om te erkennen, dat hij een herder was, mogen anderen hem dat niet voor de voeten werpen, of er hem minder om achten.

III. De personen, wie dit boek aangaat, het is Israël, het zijn de tien stammen, die nu gerijpt waren in de zonde, en snel rijpten voor hun verderf. God had hun profeten onder hen verwekt, Amos 2:11, maar zij sloegen geen acht op hen, daarom zendt God hun n van Thekoa, in het land van Juda, opdat hij te meer gewaardeerd mocht worden, omdat hij uit een ander land kwam, en misschien werd hij te eer uitzijn eigen land gezonden, omdat hij daar veracht werd als gewezen herder. Zie Matthew 13:55, Matthew 13:57.

IV. De tijd, waarin deze profetieën uitgesproken werden.

1. De tijd van het boek is aangegeven, evenals men dat deed met wetten, volgens de regering van de koningen, onder welke de profeet werkzaam was. Het was in de dagen van Uzzia, de koning van Juda, toen dat koninkrijk zeer voorspoedig was, en van Jerobeam, de tweede koning van Israël van die naam, toen dat koninkrijk tamelijk voorspoedig was, toch moest hun beide gezegd worden, zowel aan welke zonden zij zich schuldig hadden gemaakt, als welke oordelen om deze zonden over hen komen zouden, opdat zij niet, door de tegenwoordige schijn van voorspoed bedrogen, zich vleien zouden `t zij met de gedachte, dat zij onschuldig waren, of met de verwachting van altijddurende zekerheid.

2. De tijd is nog nader bepaald door een bijzondere gebeurtenis, waarop deze profetie betrekking heeft, het was twee jaren voor de aardbeving, die voorgevallen is in de dagen van Uzzia, Zacheria 14:5, welke het volk hevig verschrikte, want daar wordt gezegd, dat zij vloden voor de aardbeving. Maar hoe konden zij er aan ontvlieden? Sommigen gissen, dat deze aardbeving was ten tijde van Jesaja's visioen, toen de posten van de dorpelen zich bewogen, Isaiah 6:4. De overlevering van de Joden zegt, dat het juist gebeurde in de tijd, toen Uzzia's aanmatiging inbreuk maakte op het ambt van de priesters, en hij binnenging om wierook te branden, 2 Chronicles 26:16. Josephus vermeldt deze aardbeving, Antiq. 9:11, en zegt: "een halve berg werd er door losgescheurd en achthonderd meter ver in de vlakte verplaatst, de tuin van koning werd er door verwoest". God waarschuwde er door deze profeet twee jaar tevoren voor, dat Hij daardoor hun huizen slaan zou, Amos 3:15

V. De inleiding tot deze profetieën, waarin het plan in `t algemeen vervat is, Amos 1:2 :De Heer zal brullen uit Sion. Zijn bedreigingen door Zijn profeten en de volvoering van die bedreigingen door Zijn leidingen, zullen even verschrikkelijk zijn als het brullen van een leeuw is voor de herders en hun kudden. Amos spreekt hier dezelfde taal als zijn tijdgenoten Hosea, Amos 11:10, en Joël, Amos 3:16. De leeuw brult, voordat hij verscheurt, God waarschuwt, voordat Hij slaat.

1. Vanwaar deze waarschuwing komt-uit Sion en Jeruzalem, van de orakels van God, daar uitgesproken, want door dezelve wordt uw knecht klaarlijk vermaand, Psalms 19:12. Onze God, wiens bijzondere woning daar is, zal volmachten uitgeven tot uitvoering van oordelen over het land. Zie Jeremiah 25:30. Te Sion was het verzoendeksel, van daar brult de Heer, wat betekent, dat Gods gerechtelijke daden met genade bestaanbaar zijn, ja, daar het een waarschuwing is, zijn het in werkelijkheid daden van genade. Wij worden gekastijd, opdat wij niet veroordeeld worden.

2. De uitwerking, die de waarschuwing heeft De woningen van de herders treuren, of omdat zij de leeuw vrezen of omdat zij gevoelen wat door die vergelijking betekend wordt, de gevolgen van een grote droogte, Amos 4:7, die de hoogte van Karmel, van de vruchtbaarste velden, deed verdorren en tot een woestijn worden, Joel 1:12.

Wat de Heere hier zegt, kan verklaard worden met wat Hij zegt in Jeremiah 12:14, Alzo zegt de Heere: Aangaande alle Mijn boze naburen die de erfenis aanroeren van Mijn volk Israël, zie, Ik zal. ze uit hun land uitrekken. Damaskus lag dicht bij Israël aan de noordzijde, Tyrus en Gaza ten westen, Edom ten zuiden, Ammon en, in `t volgende hoofdstuk, Moab ten oosten, zij waren allen te eniger tijd, op een of andere wijze, smartende doornen en pijndoende distelen boze naburen, voor Israël geweest en omdat God de zaak van Zijn volk tot de fijne maakt noemt Hij hen hier Zijn boze naburen, en verschijnt hier om met hen af te rekenen. De wijze van handelen met ieder van hen is, ten dele, dezelfde, en daarom voegen wij ze tezamen, en toch is er in elke iets bijzonders.

I. Laat ons zien, wat tegen hen allen, beide als beschuldiging en als vonnis, herhaald wordt. De twist, die God met ieder van hen heeft, wordt ingeleid door: Alzo zegt de Heere, JHWH, de God van Israël. Hoewel deze volken Hem niet als hun God willen dienen, toch zullen zij ondervinden, dat zij Hem verantwoording schuldig zijn als hun Rechter. De God van Israël is de God van de ganse aarde, en heeft hun iets te zeggen dat hen zal doen beven. Tegen hen brult de Heer uit Sion. En voordat God door de profeet Israël en Juda bedreigt, spreekt Hij oordelen uit tegen die volken, van wie Hij gebruik gemaakt had als hun gesel, omdat zij dat waren, hetgeen een domper zou zijn op hun trots en onbeschaamdheid en een verlichting voor Zijn volk in hun moedeloosheid, want daaruit konden zij zien, dat God Zijn belangstelling in her. niet verloren had, en daarom mochten zij hopen, dat zij hun invloed bij Hem niet verloren hadden. Wat betreft al die volken die hier voor de vierschaar staan,

1. De aanklacht, tegen hen opgesteld, is in zover dezelfde,

a. Dat zij in `t algemeen beschuldigd worden van drie overtredingen en van vier, dat wil zeggen van vele overtredingen, zoals wij met een of twee weinige bedoelen, bedoelen wij met drie of vier vele, zoals een man, die zeer gelukkig is, in `t Latijn "terque quaterque beatus-" drie- en vierwerf gelukkig genoemd wordt, of van drie en vier, dit is zeven overtredingen, het getal van de volmaaktheid, hetgeen betekent, dat zij de maat van hun ongerechtigheid vol hebben gemaakt, en rijp zijn voor het verderf, of van drie, dat wil zeggen verschillende zonden, en een vierde in `t bijzonder, die voor ieder van hen met name genoemd wordt, wat met de andere drie niet het geval is, zie ook Spreuk. 30:15,18,21,29, waar wij lezen van drie dingen, ja vier, waarbij een in `t bijzonder bedoeld schijnt te zijn.

b. Dat de bijzondere zonde, die als vierde genoemd wordt, de zonde van de vervolging is, het is een of ander kwaad, het volk van God aangedaan, dat hun ieder afzonderlijk verweten wordt, want vervolging is de zonde, die de maat van een volk vol maakt, en deze zonde is het, waarom vooral met hen afgerekend zal worden. Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij niet te eten gegeven, zoveel te meer als gezegd moet worden: Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij Mijn eten ontnomen.

2. Het oordeel over hen uitgesproken is in zover hetzelfde,

a. Dat hun zonde zo'n omvang heeft aangenomen, dat God hun straf niet zal wenden. Al heeft Hij hun lang uitstel gegeven, en dikwijls de straf afgewend, toch zal Hij dat nu niet langer doen, maar het recht zal zijn loop hebben. "Ik zal het niet herroepen", lezen sommigen, "Ik zal de stem, die uit Sion en Jeruzalem verheven is, niet herroepen, Amos 1:2, maar dood en verschrikking verkondigen aan de zondige volken". Het vonnis is onherroepelijk. God heeft het gesproken, en Hij zal het niet herroepen. Al verdraagt God lang, Hij zal niet altijd verdragen van hen, die Hem tergen, en als het besluit uitgevaardigd is, zal het ook uitgevoerd worden.

b. Dat God een vuur onder hen zenden zal, dat wordt gezegd ten opzichte van al deze boze naburen, Amos 1:4, Amos 1:7,Amos 1:10, Amos 1:12, Amos 1:14. God zal een vuur zenden in hun steden. Als het vuur steden, dorpen en huizen in de as legt, opzettelijk of toevallig, moet God daarin erkend worden, het is door Hem gezonden. De zonde blaast het vuur van Zijn ijver aan en dat steekt andere varen aan.

II. Laat ons zien, wat, beide, als beschuldiging en als vonnis, vermeld wordt aangaande ieder van hen afzonderlijk, opdat ieder zijn deel hebbe. 1. Van Damaskus, de hoofdstad van Syrië, een koninkrijk, dat dikwijls lastig geweest was voor Israël.

a. De bijzondere zonde van Damaskus was de wrede behandeling van de Gileadieten: Zij hebben Gilead met ijzeren dorswagens gedorst, Amos 1:3, wat men letterlijk verstaan kan, dat zij hen martelden en op wrede wijze ter dood brachten al wie zij van de inwoners van Gilead in handen kregen, zoals David de Ammonieten onder zagen en bijlen legde, 2 Samuel 12:31. Wij lezen hoe onmenselijk Hazaël, de koning van Syrië, tegen Israël oorlog voerde, 2 Kings 8:12, hij verpletterde hun kinderen, en sneed de zwangere vrouwen open, en zie welk een verwoestingen hij in hun land aanrichtte, 2 Kings 10:32, 2 Kings 10:33. Of het kan figuurlijk verstaan worden, van zijn verwoesting van het land, en deze zelfde vergelijking wordt in de geschiedenis gebruikt, 2 Kings 13:7, Hij bracht ze om en maakte ze dorsende als stof. Dikwijls doen de mensen in hun goddeloosheid onrechtmatig, wat God hun naar recht toelaat te doen, maar waarvoor zij streng gestraft zullen worden. De kerk wordt Gods dorsing en de tarwe Zijns dorsvloers genoemd, Isaiah 21:10, maar als mensen er hun dorsing en het kaf van hun dorsvloer van maken, dan zullen zij er zeker meer van horen.

b. De bijzondere straf van Damaskus is,

A. Dat het vuur, `t welk gezonden wordt, in de eerste plaats het hof zal aantasten, niet de hoofdstad, niet de andere steden, maar het huis van Hazaël, dat hij gebouwd heeft, en het zal Benhadads paleizen verteren, de koninklijke paleizen, bewoond door de koningen van Syrië, waarvan velen die naam droegen. Zelfs koninklijke paleizen zijn geen bescherming tegen de oordelen van God, hoe rijk ook gemeubileerd, hoe sterk ook verdedigd.

B. Dat de vijand zijn weg zal banen in de stad, Amos 1:5 : Ik zal de grendel van Damaskus verbreken, en dan gaat de poort van zelf open. Of het kan figuurlijk verstaan worden, namelijk al datgene, waarop men vertrouwt als de sterkte en veiligheid van die grote stad, zal te kort schieten en onvoldoende blijken. Als Gods oordelen met een opdracht komen, is het ijdel te denken, dat zij afgewend kunnen worden.

C. Dat het volk met het zwaard zal uitgeroeid worden. Ik zal uitroeien de inwoner uit Bikeat- Aven, het dal van de afgoderij, want de goden van de Syriërs waren dalgoden, 1 Kings 20:23, werden in de dalen vereerd, zoals de afgoden van de Israëlieten op de hoogten gediend werden en dien, die de schepter houdt uit Beth-Eden de een of andere kleine koning, die zich beroemde de schepter te houden te Beth-Eden, het huis van vermaak. Beide die zich overgaven aan afgoderij en die verslaafd weren aan zinnelijke genietingen, zouden tezamen afgesneden worden.

D. Dat het volk in zijn geheel weggevoerd zal worden. Het zal gevankelijk weggevoerd worden naar Kir, in het land van de Meden. Wij vinden de vervulling hiervan in 2 Kings 16:9, omtrent vijftig jaar hierna, toen de koning van Assyrië optoog tegen Damaskus en het innam en het gevankelijk naar Kir veerde, en Rezin doodde, op aanstoken van Achaz, de koning van Juda.

2. Van Gaza, een stad van de Filistijnen en nu de hoofdstad van dat land De bijzondere zonde van de Filistijnen was, dat zij Gods volk hadden weggevoerd met een volkomen wegvoering, `t zij Israël of Juda, wat naar sommiger mening slaat op de inval, onder Joram gedaan, toen zij alle have van de koning, ook zijn kinderen wegvoerden, 2 Chronicles 21:17, of misschien slaat het op het vangen van degenen, die een schuilplaats bij hen zochten, toen Sanherib in Juda viel, en het verkopen van hen aan de Grieken Joel 3:4, of, zoals hier, aan de Edomieten die altijd de gezworen vijanden waren van het volk van God. Zij spaarden niemand, maar namen alles mee, waar zij de hand aan konden slaan, met de bedoeling, zo mogelijk, hen uit te roeien, Psalms 83:5.

b. De bijzondere straf van de Filistijnen is, dat het vuur, dat God zenden zal, de paleizen van Gaza zal verteren, en dat de inwoners van de andere steden, Asdod of Azotus, Askelon en Ekron, uitgeroeid zullen worden, en God zal hun ondergang zo volkomen maken als zij van plan waren met Gods volk, toen zij hen volkomen wegvoerden, want ook het overblijfsel van hen zal vergaan, Amos 1:8. God zal niemand overlaten van degenen, die niemand van Zijn volk en kerk dachten over te laten.

3. Van Tyrus, die stad, beroemd om rijkdom en kracht, die zelf een koninkrijk was, Amos 1:9..

a. De bijzondere zonde van Tyrus is de overlevering met een volkomen wegvoering aan Edom, dat wil zeggen het verkopen aan de Edomieten van diegenen, die van Israël bij hen een schuilplaats zochten, of in hun handen vielen, zonder zich te bekommeren om de harde behandeling, waaraan zij hen blootstelden, als zij er maar winst bij maakten. Zij vergaten aldus het verbond van de broeders, het bondgenootschap tussen Salomo en Hiram, de koning van Tyrus 1 Kings 5:12, dat zo intiem was, dat Hiram Salomo zijn broeder noemde, 1 Kings 9:13. Het is een grote verzwaring van vijandschap en boosheid, als zij een schending zijn van vriendschap en een verbond van de broeders.

b. Er is niets bijzonders in de straf van Tyrus, maar zijn paleizen zullen verteerd worden, wat ook gebeurd is, toen Nebukadnezar het na een hele" van dertien maanden innam. Hun kooplieden waren allen vorsten, en hun woningen als paleizen, maar het vuur zal er niet meer van overlaten dan of het hutten waren.

4. Van Edom, de nakomelingschap van Ezau.

a. Hun bijzondere zonde was een onbarmhartige, onvermoeide vervolging van het volk van God, en dat zij van alle gelegenheden gebruik gemaakt hadden om het kwaad te doen, Amos 1:11 : Hij heeft zijn broeder met het zwaard vervolgd niet alleen van ouds, toen de koning van Edom de wapens opvatte om de doortocht van de kinderen Israëls door zijn landpalen te beletten Numbers 20:18, maar ook daarna, altijd en bij iedere gelegenheid, zij hadden geen kracht en moed genoeg om hun het hoofd te bieden op het slagveld, maar, als een andere vijand Juda of Israël op de vlucht gedreven had, dan voegden de Edomieten zich bij de vervolgers vielen op de achterhoede aan, doodden, wat al half dood was, en zoals lafaards gewoonlijk doen, als zij het voordeel hebben boven hun vijand verdierven hun barmhartigheden. Die het minst moedig zijn, zijn gewoonlijk het wreedst. Dat was Edom, zijn boosheid verdierf zijn barmhartigheid, hij legde alle menselijk gevoel af en nam de woestheid aan van een roofdier, en als zodanig verscheurde hij, zijn troon verscheurde eeuwiglijk. Zijn wreedheid was onverzadelijk, en hij had nooit genoeg bloed van Israël gedronken, maar als de bloedzuigers riep hij altijd om meer. Geef, geef. Ja, hij behield zijn verbolgenheid altoos, als hij voorwerpen voor zijn toorn miste, en gelegenheid om die te tonen, hield hij die in, bewaarde hem in zijn hart rolde hem onder zijn tong als een lekker beetje en bij de eerste gelegenheid de beste spuwde hij die Israël in het gelaat. Vervloekt zij zo'n wrede toorn en zulk een heftige, razende verbolgenheid, die mensen tot duivelen maakt, die omgaan, zoekende wat zij mogen verslinden zo geheel anders dan God die de troon niet eeuwig behoudt. Edoms loosheid was onnatuurlijk, want hij vervolgde zijn broeder, die hij had moeten beschermen, zij was erfelijk, alsof zij aan de familie was nagelaten als een erfenis, wijl Ezau Jakob haatte, en de tijd zelf kon die niet doen uitslijten, neen, zelfs niet het broederlijk gedrag van Israël jegens hem, Deuteronomy 2:4, en de uitdrukkelijk gegeven wet, Deuteronomy 23:7 De Edomiet zult gij voor geen gruwel houden want hij is uw broeder.

b. Er is niets bijzonders in zijn straf, maar, Amos 1:12, een vuur zal zijn paleizen verteren. Het vuur van onze toorn tegen onze broeders ontsteekt het vuur van Gods toorn tegen ons.

5. Van de Ammonieten, Amos 1:13.

a. Zie met hoeveel hevigheid hun toorn zich keerde tegen het volk van God, zij juichten niet alleen over hun rampen, zoals wij vinden in Ezechiël 25:26, maar zij behandelden hen zelf met barbaarsheid, zij hebben de zwangere vrouwen van Gilead opengesneden, een voorbeeld van wreedheid, waarvan de vermelding alleen iemand een huivering door de leden jaagt, men zou het niet voor mogelijk houden, dat iemand van het menselijk geslacht zo onmenselijk zou zijn Hazael was er schuldig aan, 2 Kings 8:12. Het geschiedde niet maar uit woeste razernij, die zonder nadenken aanvalt op al wat in de weg staat, maar met het duivelse doel om het geslacht van Israël uit te roeien door niet alleen alles te doden, wat geboren was, naar ook alles wat nog geboren meest worden, wat erger was dan de Egyptische wreedheid. Dat was om hun landpalen te verwijderen, om het land van Gilead tot het hun te maken, opdat er niemand zou zijn, die er recht op kon laten gelden, of hen in `t bezit er van storen. Wij vinden in Jeremiah 49:1, dat de Ammonieten Gad erfden, dat wil zeggen Gilead, onder voorwendsel, dat Israël geen zonen, geen erfgenamen had. Wij weten, hoe snood de misdaad en hoe zwaar de straf was van de landlieden uit de gelijkenis, die zeiden: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden, en de erfenis zal onze zijn, door inbezitneming. Zie wat de gevolgen zijn van wrede hebzucht, en welke afschuwelijke praktijken dikwijls de toevlucht zijn van hen, die er op azen om hun landpale te verwijden.

b. Zie, hoe fel het vuur van Gods toorn tegen hen brandde, zou God over die dingen geen bezoeking doen, vooral, wanneer zij Zijn volk worden aangedaan? Zou Zijn ziel zich niet wreken aan zo'n volk als dit is? Zonder twijfel. Het vuur zal aangestoken worden met een gejuich ten dage van de strijd, dat wil zeggen de oorlog zal het vuur ontsteken, het zal een vuur zijn, dat het zwaard vergezelt, of een laaiend vuur, dat een geluid zal maken, als dat van soldaten, gereed om aan te vallen, en het zal zijn als een onweer ten dage van de wervelwind, die met snelheid en woede komt, en alles voor zich neerwerpt. Of deze wervelwind zal zijn als de blaasbalg bij het vuur, om het feller te doen branden, en de brand te verbreiden. In `t bijzonder wordt gedreigd, dat hun koning en hun vorsten tezamen in gevangenis zullen gaan, weggevoerd door de koning van Babel, niet lang na de wegvoering van Juda. Zie welke veranderingen Gods leiding dikwijls in het lot van de mensen maakt, of liever hun eigen zonden, koningen worden gevangenen en vorsten krijgsgevangen. Milcom zal in gevangenis gaan, sommigen verstaan dit van de god van de Ammonieten, die zij Moloch-een koning noemden. Hij en zijn vorsten, en zijn priesters, die hem dienen zullen in gevangenis gaan, in plaats van hen _e beschermen, zal hij zelf met hen in gevangenis gaan. Die door list en geweld hun landpalen pogen te verwijden, zullen rechtvaardig uit hun eigen landpalen verdrevenen er buitengesloten worden, ook is het niet vreemd, als zij, die er geen gewetenszaak van maken op de rechten van anderen inbreuk te maken niet in staat zijn tegenstand te bieden aan degenen, die inbreuk op de hunne maken.

Verzen 1-15

Amos 1:1-15

Hier is,

I. Het algemene karakter van deze profetie. Zij bestaat uit de woorden, die de profeet gezien heeft. Zijn woorden te zien? Ja, de woorden van God, de apostelen spreken van het Woord des levens, dat zij niet alleen gehoord, maar met eigen ogen gezien, dat zij aanschouwd, en dat hun handen getast hadden, 1 John 1:1. Zo iets werkelijk bestaande is het woord van God. De profeet zag deze woorden, dat wil zeggen,

1. Zij werden hem geopenbaard in een gezicht, zoals gezegd wordt dat Johannes de stem zag, die tot hem sprak Revelation 1:12.

2. Wat er door voorspeld werd, was voor hem zo zeker alsof hij het met zijn lichamelijke ogen gezien had. Het betekent, hoe sterk hij was in dat geloof, dat het bewijs is van de zaken, die men niet ziet.

II. De persoon, door wie deze profetie gezonden werd-Amos, die onder de veehoeders was van Thekoa, en er een van was. Sommigen menen, dat hij een rijk veehandelaar was, hetzelfde woord wordt gebruikt voor de koning van Moab, 2 Kings 3:4, Hij was een veehandelaar, het is waarschijnlijk, dat hij geld met zijn zaak verdiende, en toch moet hij die in de steek laten, om (God als profeet te volgen. Anderen menen, dat hij een arme veehoeder was, want wij vinden, Amos 7:14, Amos 7:15, dat hij wilde vijgen las, een armelijke broodwinning, waarmee hij maar nauwelijks zijn brood verdienen kon, en dat God hem, als David van achter de kudde nam, en, evenals Eliza van achter de ploeg. Menigeen werd voor aanzienlijke werkzaamheden opgeleid, in het rustige, onschuldige, tot nadenken stemmende werk van schaapherder. Als God een profeet wilde zenden om Zijn volk te vermanen en te waarschuwen, dan gebruikte Hij een schaapherder, een veehoeder om dat te doen, want zij waren geworden als het paard en een muilezel die geen verstand hebben, ja, erger dan de os die de krib zijns Heeren kent. God verkiest soms het dwaze van de wereld, opdat Hij de wijzen beschamen zou, 1 Corinthiers 1:27. Die God begiftigd heeft met bekwaamheid tot Zijn dienst, moeten niet veracht of ter zijde gesteld worden om de geringheid van hun afkomst of hun eerste optreden. Hoewel Amos zelf zich niet schaamde om te erkennen, dat hij een herder was, mogen anderen hem dat niet voor de voeten werpen, of er hem minder om achten.

III. De personen, wie dit boek aangaat, het is Israël, het zijn de tien stammen, die nu gerijpt waren in de zonde, en snel rijpten voor hun verderf. God had hun profeten onder hen verwekt, Amos 2:11, maar zij sloegen geen acht op hen, daarom zendt God hun n van Thekoa, in het land van Juda, opdat hij te meer gewaardeerd mocht worden, omdat hij uit een ander land kwam, en misschien werd hij te eer uitzijn eigen land gezonden, omdat hij daar veracht werd als gewezen herder. Zie Matthew 13:55, Matthew 13:57.

IV. De tijd, waarin deze profetieën uitgesproken werden.

1. De tijd van het boek is aangegeven, evenals men dat deed met wetten, volgens de regering van de koningen, onder welke de profeet werkzaam was. Het was in de dagen van Uzzia, de koning van Juda, toen dat koninkrijk zeer voorspoedig was, en van Jerobeam, de tweede koning van Israël van die naam, toen dat koninkrijk tamelijk voorspoedig was, toch moest hun beide gezegd worden, zowel aan welke zonden zij zich schuldig hadden gemaakt, als welke oordelen om deze zonden over hen komen zouden, opdat zij niet, door de tegenwoordige schijn van voorspoed bedrogen, zich vleien zouden `t zij met de gedachte, dat zij onschuldig waren, of met de verwachting van altijddurende zekerheid.

2. De tijd is nog nader bepaald door een bijzondere gebeurtenis, waarop deze profetie betrekking heeft, het was twee jaren voor de aardbeving, die voorgevallen is in de dagen van Uzzia, Zacheria 14:5, welke het volk hevig verschrikte, want daar wordt gezegd, dat zij vloden voor de aardbeving. Maar hoe konden zij er aan ontvlieden? Sommigen gissen, dat deze aardbeving was ten tijde van Jesaja's visioen, toen de posten van de dorpelen zich bewogen, Isaiah 6:4. De overlevering van de Joden zegt, dat het juist gebeurde in de tijd, toen Uzzia's aanmatiging inbreuk maakte op het ambt van de priesters, en hij binnenging om wierook te branden, 2 Chronicles 26:16. Josephus vermeldt deze aardbeving, Antiq. 9:11, en zegt: "een halve berg werd er door losgescheurd en achthonderd meter ver in de vlakte verplaatst, de tuin van koning werd er door verwoest". God waarschuwde er door deze profeet twee jaar tevoren voor, dat Hij daardoor hun huizen slaan zou, Amos 3:15

V. De inleiding tot deze profetieën, waarin het plan in `t algemeen vervat is, Amos 1:2 :De Heer zal brullen uit Sion. Zijn bedreigingen door Zijn profeten en de volvoering van die bedreigingen door Zijn leidingen, zullen even verschrikkelijk zijn als het brullen van een leeuw is voor de herders en hun kudden. Amos spreekt hier dezelfde taal als zijn tijdgenoten Hosea, Amos 11:10, en Joël, Amos 3:16. De leeuw brult, voordat hij verscheurt, God waarschuwt, voordat Hij slaat.

1. Vanwaar deze waarschuwing komt-uit Sion en Jeruzalem, van de orakels van God, daar uitgesproken, want door dezelve wordt uw knecht klaarlijk vermaand, Psalms 19:12. Onze God, wiens bijzondere woning daar is, zal volmachten uitgeven tot uitvoering van oordelen over het land. Zie Jeremiah 25:30. Te Sion was het verzoendeksel, van daar brult de Heer, wat betekent, dat Gods gerechtelijke daden met genade bestaanbaar zijn, ja, daar het een waarschuwing is, zijn het in werkelijkheid daden van genade. Wij worden gekastijd, opdat wij niet veroordeeld worden.

2. De uitwerking, die de waarschuwing heeft De woningen van de herders treuren, of omdat zij de leeuw vrezen of omdat zij gevoelen wat door die vergelijking betekend wordt, de gevolgen van een grote droogte, Amos 4:7, die de hoogte van Karmel, van de vruchtbaarste velden, deed verdorren en tot een woestijn worden, Joel 1:12.

Wat de Heere hier zegt, kan verklaard worden met wat Hij zegt in Jeremiah 12:14, Alzo zegt de Heere: Aangaande alle Mijn boze naburen die de erfenis aanroeren van Mijn volk Israël, zie, Ik zal. ze uit hun land uitrekken. Damaskus lag dicht bij Israël aan de noordzijde, Tyrus en Gaza ten westen, Edom ten zuiden, Ammon en, in `t volgende hoofdstuk, Moab ten oosten, zij waren allen te eniger tijd, op een of andere wijze, smartende doornen en pijndoende distelen boze naburen, voor Israël geweest en omdat God de zaak van Zijn volk tot de fijne maakt noemt Hij hen hier Zijn boze naburen, en verschijnt hier om met hen af te rekenen. De wijze van handelen met ieder van hen is, ten dele, dezelfde, en daarom voegen wij ze tezamen, en toch is er in elke iets bijzonders.

I. Laat ons zien, wat tegen hen allen, beide als beschuldiging en als vonnis, herhaald wordt. De twist, die God met ieder van hen heeft, wordt ingeleid door: Alzo zegt de Heere, JHWH, de God van Israël. Hoewel deze volken Hem niet als hun God willen dienen, toch zullen zij ondervinden, dat zij Hem verantwoording schuldig zijn als hun Rechter. De God van Israël is de God van de ganse aarde, en heeft hun iets te zeggen dat hen zal doen beven. Tegen hen brult de Heer uit Sion. En voordat God door de profeet Israël en Juda bedreigt, spreekt Hij oordelen uit tegen die volken, van wie Hij gebruik gemaakt had als hun gesel, omdat zij dat waren, hetgeen een domper zou zijn op hun trots en onbeschaamdheid en een verlichting voor Zijn volk in hun moedeloosheid, want daaruit konden zij zien, dat God Zijn belangstelling in her. niet verloren had, en daarom mochten zij hopen, dat zij hun invloed bij Hem niet verloren hadden. Wat betreft al die volken die hier voor de vierschaar staan,

1. De aanklacht, tegen hen opgesteld, is in zover dezelfde,

a. Dat zij in `t algemeen beschuldigd worden van drie overtredingen en van vier, dat wil zeggen van vele overtredingen, zoals wij met een of twee weinige bedoelen, bedoelen wij met drie of vier vele, zoals een man, die zeer gelukkig is, in `t Latijn "terque quaterque beatus-" drie- en vierwerf gelukkig genoemd wordt, of van drie en vier, dit is zeven overtredingen, het getal van de volmaaktheid, hetgeen betekent, dat zij de maat van hun ongerechtigheid vol hebben gemaakt, en rijp zijn voor het verderf, of van drie, dat wil zeggen verschillende zonden, en een vierde in `t bijzonder, die voor ieder van hen met name genoemd wordt, wat met de andere drie niet het geval is, zie ook Spreuk. 30:15,18,21,29, waar wij lezen van drie dingen, ja vier, waarbij een in `t bijzonder bedoeld schijnt te zijn.

b. Dat de bijzondere zonde, die als vierde genoemd wordt, de zonde van de vervolging is, het is een of ander kwaad, het volk van God aangedaan, dat hun ieder afzonderlijk verweten wordt, want vervolging is de zonde, die de maat van een volk vol maakt, en deze zonde is het, waarom vooral met hen afgerekend zal worden. Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij niet te eten gegeven, zoveel te meer als gezegd moet worden: Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij Mijn eten ontnomen.

2. Het oordeel over hen uitgesproken is in zover hetzelfde,

a. Dat hun zonde zo'n omvang heeft aangenomen, dat God hun straf niet zal wenden. Al heeft Hij hun lang uitstel gegeven, en dikwijls de straf afgewend, toch zal Hij dat nu niet langer doen, maar het recht zal zijn loop hebben. "Ik zal het niet herroepen", lezen sommigen, "Ik zal de stem, die uit Sion en Jeruzalem verheven is, niet herroepen, Amos 1:2, maar dood en verschrikking verkondigen aan de zondige volken". Het vonnis is onherroepelijk. God heeft het gesproken, en Hij zal het niet herroepen. Al verdraagt God lang, Hij zal niet altijd verdragen van hen, die Hem tergen, en als het besluit uitgevaardigd is, zal het ook uitgevoerd worden.

b. Dat God een vuur onder hen zenden zal, dat wordt gezegd ten opzichte van al deze boze naburen, Amos 1:4, Amos 1:7,Amos 1:10, Amos 1:12, Amos 1:14. God zal een vuur zenden in hun steden. Als het vuur steden, dorpen en huizen in de as legt, opzettelijk of toevallig, moet God daarin erkend worden, het is door Hem gezonden. De zonde blaast het vuur van Zijn ijver aan en dat steekt andere varen aan.

II. Laat ons zien, wat, beide, als beschuldiging en als vonnis, vermeld wordt aangaande ieder van hen afzonderlijk, opdat ieder zijn deel hebbe. 1. Van Damaskus, de hoofdstad van Syrië, een koninkrijk, dat dikwijls lastig geweest was voor Israël.

a. De bijzondere zonde van Damaskus was de wrede behandeling van de Gileadieten: Zij hebben Gilead met ijzeren dorswagens gedorst, Amos 1:3, wat men letterlijk verstaan kan, dat zij hen martelden en op wrede wijze ter dood brachten al wie zij van de inwoners van Gilead in handen kregen, zoals David de Ammonieten onder zagen en bijlen legde, 2 Samuel 12:31. Wij lezen hoe onmenselijk Hazaël, de koning van Syrië, tegen Israël oorlog voerde, 2 Kings 8:12, hij verpletterde hun kinderen, en sneed de zwangere vrouwen open, en zie welk een verwoestingen hij in hun land aanrichtte, 2 Kings 10:32, 2 Kings 10:33. Of het kan figuurlijk verstaan worden, van zijn verwoesting van het land, en deze zelfde vergelijking wordt in de geschiedenis gebruikt, 2 Kings 13:7, Hij bracht ze om en maakte ze dorsende als stof. Dikwijls doen de mensen in hun goddeloosheid onrechtmatig, wat God hun naar recht toelaat te doen, maar waarvoor zij streng gestraft zullen worden. De kerk wordt Gods dorsing en de tarwe Zijns dorsvloers genoemd, Isaiah 21:10, maar als mensen er hun dorsing en het kaf van hun dorsvloer van maken, dan zullen zij er zeker meer van horen.

b. De bijzondere straf van Damaskus is,

A. Dat het vuur, `t welk gezonden wordt, in de eerste plaats het hof zal aantasten, niet de hoofdstad, niet de andere steden, maar het huis van Hazaël, dat hij gebouwd heeft, en het zal Benhadads paleizen verteren, de koninklijke paleizen, bewoond door de koningen van Syrië, waarvan velen die naam droegen. Zelfs koninklijke paleizen zijn geen bescherming tegen de oordelen van God, hoe rijk ook gemeubileerd, hoe sterk ook verdedigd.

B. Dat de vijand zijn weg zal banen in de stad, Amos 1:5 : Ik zal de grendel van Damaskus verbreken, en dan gaat de poort van zelf open. Of het kan figuurlijk verstaan worden, namelijk al datgene, waarop men vertrouwt als de sterkte en veiligheid van die grote stad, zal te kort schieten en onvoldoende blijken. Als Gods oordelen met een opdracht komen, is het ijdel te denken, dat zij afgewend kunnen worden.

C. Dat het volk met het zwaard zal uitgeroeid worden. Ik zal uitroeien de inwoner uit Bikeat- Aven, het dal van de afgoderij, want de goden van de Syriërs waren dalgoden, 1 Kings 20:23, werden in de dalen vereerd, zoals de afgoden van de Israëlieten op de hoogten gediend werden en dien, die de schepter houdt uit Beth-Eden de een of andere kleine koning, die zich beroemde de schepter te houden te Beth-Eden, het huis van vermaak. Beide die zich overgaven aan afgoderij en die verslaafd weren aan zinnelijke genietingen, zouden tezamen afgesneden worden.

D. Dat het volk in zijn geheel weggevoerd zal worden. Het zal gevankelijk weggevoerd worden naar Kir, in het land van de Meden. Wij vinden de vervulling hiervan in 2 Kings 16:9, omtrent vijftig jaar hierna, toen de koning van Assyrië optoog tegen Damaskus en het innam en het gevankelijk naar Kir veerde, en Rezin doodde, op aanstoken van Achaz, de koning van Juda.

2. Van Gaza, een stad van de Filistijnen en nu de hoofdstad van dat land De bijzondere zonde van de Filistijnen was, dat zij Gods volk hadden weggevoerd met een volkomen wegvoering, `t zij Israël of Juda, wat naar sommiger mening slaat op de inval, onder Joram gedaan, toen zij alle have van de koning, ook zijn kinderen wegvoerden, 2 Chronicles 21:17, of misschien slaat het op het vangen van degenen, die een schuilplaats bij hen zochten, toen Sanherib in Juda viel, en het verkopen van hen aan de Grieken Joel 3:4, of, zoals hier, aan de Edomieten die altijd de gezworen vijanden waren van het volk van God. Zij spaarden niemand, maar namen alles mee, waar zij de hand aan konden slaan, met de bedoeling, zo mogelijk, hen uit te roeien, Psalms 83:5.

b. De bijzondere straf van de Filistijnen is, dat het vuur, dat God zenden zal, de paleizen van Gaza zal verteren, en dat de inwoners van de andere steden, Asdod of Azotus, Askelon en Ekron, uitgeroeid zullen worden, en God zal hun ondergang zo volkomen maken als zij van plan waren met Gods volk, toen zij hen volkomen wegvoerden, want ook het overblijfsel van hen zal vergaan, Amos 1:8. God zal niemand overlaten van degenen, die niemand van Zijn volk en kerk dachten over te laten.

3. Van Tyrus, die stad, beroemd om rijkdom en kracht, die zelf een koninkrijk was, Amos 1:9..

a. De bijzondere zonde van Tyrus is de overlevering met een volkomen wegvoering aan Edom, dat wil zeggen het verkopen aan de Edomieten van diegenen, die van Israël bij hen een schuilplaats zochten, of in hun handen vielen, zonder zich te bekommeren om de harde behandeling, waaraan zij hen blootstelden, als zij er maar winst bij maakten. Zij vergaten aldus het verbond van de broeders, het bondgenootschap tussen Salomo en Hiram, de koning van Tyrus 1 Kings 5:12, dat zo intiem was, dat Hiram Salomo zijn broeder noemde, 1 Kings 9:13. Het is een grote verzwaring van vijandschap en boosheid, als zij een schending zijn van vriendschap en een verbond van de broeders.

b. Er is niets bijzonders in de straf van Tyrus, maar zijn paleizen zullen verteerd worden, wat ook gebeurd is, toen Nebukadnezar het na een hele" van dertien maanden innam. Hun kooplieden waren allen vorsten, en hun woningen als paleizen, maar het vuur zal er niet meer van overlaten dan of het hutten waren.

4. Van Edom, de nakomelingschap van Ezau.

a. Hun bijzondere zonde was een onbarmhartige, onvermoeide vervolging van het volk van God, en dat zij van alle gelegenheden gebruik gemaakt hadden om het kwaad te doen, Amos 1:11 : Hij heeft zijn broeder met het zwaard vervolgd niet alleen van ouds, toen de koning van Edom de wapens opvatte om de doortocht van de kinderen Israëls door zijn landpalen te beletten Numbers 20:18, maar ook daarna, altijd en bij iedere gelegenheid, zij hadden geen kracht en moed genoeg om hun het hoofd te bieden op het slagveld, maar, als een andere vijand Juda of Israël op de vlucht gedreven had, dan voegden de Edomieten zich bij de vervolgers vielen op de achterhoede aan, doodden, wat al half dood was, en zoals lafaards gewoonlijk doen, als zij het voordeel hebben boven hun vijand verdierven hun barmhartigheden. Die het minst moedig zijn, zijn gewoonlijk het wreedst. Dat was Edom, zijn boosheid verdierf zijn barmhartigheid, hij legde alle menselijk gevoel af en nam de woestheid aan van een roofdier, en als zodanig verscheurde hij, zijn troon verscheurde eeuwiglijk. Zijn wreedheid was onverzadelijk, en hij had nooit genoeg bloed van Israël gedronken, maar als de bloedzuigers riep hij altijd om meer. Geef, geef. Ja, hij behield zijn verbolgenheid altoos, als hij voorwerpen voor zijn toorn miste, en gelegenheid om die te tonen, hield hij die in, bewaarde hem in zijn hart rolde hem onder zijn tong als een lekker beetje en bij de eerste gelegenheid de beste spuwde hij die Israël in het gelaat. Vervloekt zij zo'n wrede toorn en zulk een heftige, razende verbolgenheid, die mensen tot duivelen maakt, die omgaan, zoekende wat zij mogen verslinden zo geheel anders dan God die de troon niet eeuwig behoudt. Edoms loosheid was onnatuurlijk, want hij vervolgde zijn broeder, die hij had moeten beschermen, zij was erfelijk, alsof zij aan de familie was nagelaten als een erfenis, wijl Ezau Jakob haatte, en de tijd zelf kon die niet doen uitslijten, neen, zelfs niet het broederlijk gedrag van Israël jegens hem, Deuteronomy 2:4, en de uitdrukkelijk gegeven wet, Deuteronomy 23:7 De Edomiet zult gij voor geen gruwel houden want hij is uw broeder.

b. Er is niets bijzonders in zijn straf, maar, Amos 1:12, een vuur zal zijn paleizen verteren. Het vuur van onze toorn tegen onze broeders ontsteekt het vuur van Gods toorn tegen ons.

5. Van de Ammonieten, Amos 1:13.

a. Zie met hoeveel hevigheid hun toorn zich keerde tegen het volk van God, zij juichten niet alleen over hun rampen, zoals wij vinden in Ezechiël 25:26, maar zij behandelden hen zelf met barbaarsheid, zij hebben de zwangere vrouwen van Gilead opengesneden, een voorbeeld van wreedheid, waarvan de vermelding alleen iemand een huivering door de leden jaagt, men zou het niet voor mogelijk houden, dat iemand van het menselijk geslacht zo onmenselijk zou zijn Hazael was er schuldig aan, 2 Kings 8:12. Het geschiedde niet maar uit woeste razernij, die zonder nadenken aanvalt op al wat in de weg staat, maar met het duivelse doel om het geslacht van Israël uit te roeien door niet alleen alles te doden, wat geboren was, naar ook alles wat nog geboren meest worden, wat erger was dan de Egyptische wreedheid. Dat was om hun landpalen te verwijderen, om het land van Gilead tot het hun te maken, opdat er niemand zou zijn, die er recht op kon laten gelden, of hen in `t bezit er van storen. Wij vinden in Jeremiah 49:1, dat de Ammonieten Gad erfden, dat wil zeggen Gilead, onder voorwendsel, dat Israël geen zonen, geen erfgenamen had. Wij weten, hoe snood de misdaad en hoe zwaar de straf was van de landlieden uit de gelijkenis, die zeiden: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden, en de erfenis zal onze zijn, door inbezitneming. Zie wat de gevolgen zijn van wrede hebzucht, en welke afschuwelijke praktijken dikwijls de toevlucht zijn van hen, die er op azen om hun landpale te verwijden.

b. Zie, hoe fel het vuur van Gods toorn tegen hen brandde, zou God over die dingen geen bezoeking doen, vooral, wanneer zij Zijn volk worden aangedaan? Zou Zijn ziel zich niet wreken aan zo'n volk als dit is? Zonder twijfel. Het vuur zal aangestoken worden met een gejuich ten dage van de strijd, dat wil zeggen de oorlog zal het vuur ontsteken, het zal een vuur zijn, dat het zwaard vergezelt, of een laaiend vuur, dat een geluid zal maken, als dat van soldaten, gereed om aan te vallen, en het zal zijn als een onweer ten dage van de wervelwind, die met snelheid en woede komt, en alles voor zich neerwerpt. Of deze wervelwind zal zijn als de blaasbalg bij het vuur, om het feller te doen branden, en de brand te verbreiden. In `t bijzonder wordt gedreigd, dat hun koning en hun vorsten tezamen in gevangenis zullen gaan, weggevoerd door de koning van Babel, niet lang na de wegvoering van Juda. Zie welke veranderingen Gods leiding dikwijls in het lot van de mensen maakt, of liever hun eigen zonden, koningen worden gevangenen en vorsten krijgsgevangen. Milcom zal in gevangenis gaan, sommigen verstaan dit van de god van de Ammonieten, die zij Moloch-een koning noemden. Hij en zijn vorsten, en zijn priesters, die hem dienen zullen in gevangenis gaan, in plaats van hen _e beschermen, zal hij zelf met hen in gevangenis gaan. Die door list en geweld hun landpalen pogen te verwijden, zullen rechtvaardig uit hun eigen landpalen verdrevenen er buitengesloten worden, ook is het niet vreemd, als zij, die er geen gewetenszaak van maken op de rechten van anderen inbreuk te maken niet in staat zijn tegenstand te bieden aan degenen, die inbreuk op de hunne maken.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Amos 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/amos-1.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile