Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 8

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 8

In dit hoofdstuk hebben wij het bericht van de vervolging der Christenen, en hoe daardoor het Christendom voortgang maakte. Het was vreemd, maar toch zeer waar, dat hoe meer de discipelen van Christus vervolgd werden, hoe meer zij toenamen.

I. Wij zien de kerk hier lijdende. Bij gelegenheid van de terdoodbrenging van Stefanus, ontstond een zware storm, waardoor velen van Jeruzalem werden weggedreven, Acts 8:1.

II. Wij zien hier hoe de kerk zich uitbreidt door de bediening van Filippus en anderen, die bij deze gelegenheid verstrooid werden. Wij hebben hier l. Het Evangelie naar Samaria gebracht, aldaar gepredikt Acts 8:4. 5, en aldaar omhelsd, Acts 8:6, zelfs door Simon den Tovenaar, Acts 8:9, de gave des Heiligen Geestes, meegedeeld aan sommigen van de gelovige Samaritanen door de oplegging der handen van Petrus en Johannes, Acts 8:14, en de strenge bestraffing van Simon den Tovenaar door Petrus wegens zijn aanbieden van geld voor de macht om die gave te verlenen, Acts 8:18. 2. Het Evangelie, gezonden naar Ethiopië door den kamerling, een persoon van aanzien in dat land, die toen in zijn wagen terugkeerde van Jeruzalem, Acts 8:26. Filippus wordt tot hem gezonden, klimt in zijn wagen en predikt hem Christus, Acts 8:29 -Acts 8:35, doopt hem op de belijdenis van zijn geloof, Acts 8:36, en verlaat hem dan, Acts 8:39. Aldus werd door onderscheidene middelen het Evangelie verbreid onder de volken, en hebben zij het op deze of die wijze niet allen gehoord?

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 8

In dit hoofdstuk hebben wij het bericht van de vervolging der Christenen, en hoe daardoor het Christendom voortgang maakte. Het was vreemd, maar toch zeer waar, dat hoe meer de discipelen van Christus vervolgd werden, hoe meer zij toenamen.

I. Wij zien de kerk hier lijdende. Bij gelegenheid van de terdoodbrenging van Stefanus, ontstond een zware storm, waardoor velen van Jeruzalem werden weggedreven, Acts 8:1.

II. Wij zien hier hoe de kerk zich uitbreidt door de bediening van Filippus en anderen, die bij deze gelegenheid verstrooid werden. Wij hebben hier l. Het Evangelie naar Samaria gebracht, aldaar gepredikt Acts 8:4. 5, en aldaar omhelsd, Acts 8:6, zelfs door Simon den Tovenaar, Acts 8:9, de gave des Heiligen Geestes, meegedeeld aan sommigen van de gelovige Samaritanen door de oplegging der handen van Petrus en Johannes, Acts 8:14, en de strenge bestraffing van Simon den Tovenaar door Petrus wegens zijn aanbieden van geld voor de macht om die gave te verlenen, Acts 8:18. 2. Het Evangelie, gezonden naar Ethiopië door den kamerling, een persoon van aanzien in dat land, die toen in zijn wagen terugkeerde van Jeruzalem, Acts 8:26. Filippus wordt tot hem gezonden, klimt in zijn wagen en predikt hem Christus, Acts 8:29 -Acts 8:35, doopt hem op de belijdenis van zijn geloof, Acts 8:36, en verlaat hem dan, Acts 8:39. Aldus werd door onderscheidene middelen het Evangelie verbreid onder de volken, en hebben zij het op deze of die wijze niet allen gehoord?

Verzen 1-3

Handelingen 8:1-3

In deze verzen hebben wij:

I. Nog iets betreffende Stefanus en zijn' dood, en den indruk, die er door teweeggebracht werd op het volk. Die indruk was verschillend, zoals gewoonlijk in zulke gevallen, naar de verschillende gevoelens der mensen omtrent zulke dingen. Toen Christus afscheid nam van Zijne discipelen, zei Hij hun: Gij zult schreien en klaaglijk wenen, maar de wereld zal zich verblijden, John 16:20. Dienovereenkomstig zien wij ook hier, hoe:

1. Zich een persoon verblijdt in Stefanus' dood, ongetwijfeld hebben velen er zich in verblijd, maar een in het bijzonder, en dat was Saulus, die later Paulus genoemd werd. Hij stemde in met zijn dood suneudokoon -hij stemde er in toe met genot, zoals de eigenlijke betekenis is van het woord, het deed hem genoegen, hij liet zijne ogen met vreugde weiden over dit bloedige toneel, in de hoop dat de verdere toeneming van het Christendom er door gestuit zou worden. Wij hebben reden te geloven, dat Paulus Lukas bevolen heeft dit hier te vermelden, ter beschaming van zich zelven, en tot roem der vrije genade. Aldus erkent hij zich schuldig aan het bloed van Stefanus, en verzwaart zijne schuld hierdoor, dat hij het niet met leedwezen en weerzin gedaan heeft, maar met vreugde en voldoening, als degenen, die niet alleen zulke dingen doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen, die ze doen.

2. Hoe Stefanus' dood betreurd werd door anderen, Acts 8:2. Godvruchtige mannen, waaronder sommigen diegenen verstaan, die in eigenlijken zin aldus genoemd worden, proselieten, zoals Stefanus waarschijnlijk er zelf een geweest is. Of het kan in ruimeren zin genomen worden voor sommigen uit de gemeente, die Godvruchtiger en ijveriger waren dan de anderen. Dezen namen de arme verminkte overblijfselen op, om ze op betamelijke wijze te begraven, waarschijnlijk in den akker des bloeds, die enigen tijd geleden gekocht was om er vreemdelingen in te begraven. Zij begroeven hem plechtig, en maakten groten rouw over hem. Hoewel zijn dood een groot gewin was voor hem zelven, en van groten dienst voor de kerk, beweenden zij hem toch als een groot verlies voor het algemeen, daar hij zo uitnemend geschikt en bekwaam was voor zijn' dienst, en beide als diaken en twistredenaar van zo groot nut had kunnen wezen. Het is een slecht teken, als zulke mannen weggenomen worden en men het niet ter harte neemt. Deze Godvruchtige mannen hebben Stefanus deze laatste eer bewezen:

A. Om te tonen, dat zij zich der zaak niet schaamden, waarvoor hij geleden heeft, noch bevreesd waren voor den toorn van hen, die er vijanden van waren, want hoewel dezen nu triomferen, is die zaak toch ene rechtvaardige zaak, en zij zal ten laatste de overwinning behalen.

B. Om de grote achting en waardering te tonen, die zij koesterden voor dezen getrouwen dienstknecht van Jezus Christus, dezen eersten martelaar voor het Evangelie, wiens gedachtenis altijd dierbaar zal blijven, niettegenstaande het smadelijke van zijn dood. Zij beijveren zich om hem te eren, dien God geëerd heeft.

C. Om te getuigen van hun geloof in de opstanding der doden en het leven der toekomende wereld. II. Een bericht van de vervolging der kerk, die begint met het martelaarschap van Stefanus. Toen de woede der Joden zo heftig was geworden en tot zulk ene hoogte was gekomen tegen Stefanus, kon zij niet zo spoedig tot bedaren worden gebracht. Mannen des bloeds worden in de Schrift dikwijls bloedgierig genoemd, want als zij bloed geproefd hebben, dorsten zij naar meer. Men zou zo gedacht hebben, dat Stefanus' stervensgebeden en stervensvertroosting hen zou hebben gewonnen, hen vertederd zou hebben, en tot ene betere mening gebracht omtrent de Christenen en het Christendom, maar dit schijnt zo niet te zijn geweest, de vervolging wordt voortgezet, want

1. Zij waren nog meer verbitterd, toen zij zagen, dat zij niets vermochten, en, alsof zij hoopten het God zelf te zwaar en te moeilijk te kunnen maken, besluiten zij, om het bij dien enen slag niet te laten blijven. En omdat niemand hunner plotseling gedood werd wegens dit stenigen van Stefanus, was hun hart wellicht er nog zo veel te meer op gezet om kwaad te doen.

2. Misschien waren de discipelen ook vrijmoediger geworden om, evenals Stefanus gedaan had, met hen te redetwisten, daar zij zagen hoe heerlijk hij zijn loop had voleindigd, waardoor de Joden nog zoveel te meer geprikkeld werden. Merk op:

A. Tegen wie deze vervolging gericht was: zij was gericht tegen de gemeente, die te Jeruzalem is. Niet zodra is deze kerk geplant, of zij wordt vervolgd, gelijk Christus dikwijls gezegd heeft, dat verdrukking en vervolging zouden ontstaan om des woords wil. En Christus had inzonderheid voorzegd, dat Jeruzalem weldra voor Zijne volgelingen te gevaarlijk zou worden, want die stad was berucht wegens haar doden van de profeten, en haar stenigen van hen, die tot haar gezonden worden, Matthew 23:37. Het schijnt wel, dat in deze vervolging velen gedood werden, want Paulus erkent, dat hij dezen weg vervolgd heeft tot den dood, Acts 22:4, en 26:10, en dat hij, als zij omgebracht werden, het toestemde.

B. Wie de bedrijvige man was in deze vervolging: niemand was er zo ijverig en werkzaam in, als Saulus, een jonge Farizeeër, Acts 8:3. Saulus, (die reeds twee malen genoemd is, en van wie nu wederom melding wordt gemaakt, als van een bekend vervolger,) verwoestte de gemeente, hij deed alles wat hij kon om haar te verderven, hij bekreunde zich niet om het kwaad, dat hij den discipelen van Christus deed. Hij bedoelde niets minder dan het verdelgen van het Israël des Evangelies, opdat aan den naam Israël's niet meer gedacht worde, Psalms 83:4. Hij was het geschiktste werktuig, dat de overpriesters konden vinden voor hun doel, hij was de algemene aanklager van de discipelen, een afgezondene van den groten raad om de bijeenkomsten te ontdekken, en allen te grijpen, die verdacht werden van dien weg te zijn. Saulus was een gestudeerde, een man van aanzien, en toch achtte hij het niet beneden zich om in het vuilste werk van dien aard gebruikt te worden. Hij ging in ieder huis, had er geen gewetensbezwaar in de deuren open te breken, bij nacht en bij dag, en hij liet zich hiertoe door ene gewapende macht vergezellen. Hij ging in ieder huis, waar zij bijeenkomsten plachten te houden, of in ieder huis, waar Christenen in waren, of waar men dacht Christenen te zullen vinden. Niemand was veilig in zijn huis, niemand was meer meester in zijn eigen huis. Met de uiterste minachting en wreedheid trok hij mannen en vrouwen, sleepte hen door de straten, zonder acht te slaan op het tere gestel van de zwakke sekse, hij was zulk een blinde ijveraar, dat hij zich er toe verlaagde om ook kennis te nemen van den geringste, die van den zuurdesem des Evangelies doortrokken was. Hij leverde hen over in de gevangenis, ten einde voor het gerecht gebracht en gedood te worden, zo zij Christus niet wilden verloochenen, en wij bevinden, Acts 26:11, dat sommigen door hem gedwongen werden te lasteren. C. Wat was de uitwerking dezer vervolging? Zij werden allen verstrooid, Acts 8:1, niet al de gelovigen, maar al de predikers, tegen wie de vervolging in de eerste plaats gericht was, en tegen wie brieven uitgevaardigd waren om hen gevangen te nemen. Indachtig aan den regel huns Meesters. -Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere, -verstrooiden zij zich bij afspraak door de landen van Judea en Samaria, niet zo zeer uit vrees van te zullen lijden (want Judea en Samaria waren niet zover van Jeruzalem, of hun vervolgers zouden hen er wel spoedig kunnen bereiken, indien zij er, gelijk zij voornemens waren, in het openbaar optraden,) maar omdat zij dit beschouwden als een wenk der Voorzienigheid om zich te verstrooien. Hun werk was in Jeruzalem nu genoegzaam afgelopen, en het was tijd om aan de noden en behoeften te denken van andere plaatsen, want hun Meester had hun gezegd, dat zij Zijne getuigen moesten wezen, eerst in Jeruzalem, en dan in geheel Judea en in Samaria, en daarna tot aan het uiterste der aarde, Acts 1:8, en deze methode hebben zij gevolgd. Hoewel de vervolging ons niet weg moge drijven van ons werk, kan zij toch als een wenk der Voorzienigheid voor ons zijn, om ons weg te zenden, ten einde elders te arbeiden. De predikers waren allen verstrooid, behalve de apostelen, die waarschijnlijk door den Geest geleid werden, om nog enigen tijd te blijven, terwijl zij door de bijzondere voorzienigheid Gods beschut werden tegen den storm en door de bijzondere genade Gods bekwaam gemaakt om den storm het hoofd te bieden. Zij bleven te Jeruzalem, teneinde gereed te zijn om te gaan waar hun hulp het meest nodig was voor de andere predikers, die uitgezonden waren om het ijs te breken, gelijk Christus ook Zijnen discipelen bevolen had, om heen te gaan naar de plaatsen, waar hij zelf voornemens was te komen, Luke 10:1. De apostelen zijn langer te zamen te Jeruzalem gebleven, dan men gedacht zou hebben, in aanmerking genomen het bevel en de opdracht, die hun waren gegeven, om heen te gaan in de gehele wereld, en alle volken te onderwijzen. Maar hetgeen gedaan werd door de evangelisten, die zij uitzonden, werd geacht als door hen zelven gedaan.

Verzen 1-3

Handelingen 8:1-3

In deze verzen hebben wij:

I. Nog iets betreffende Stefanus en zijn' dood, en den indruk, die er door teweeggebracht werd op het volk. Die indruk was verschillend, zoals gewoonlijk in zulke gevallen, naar de verschillende gevoelens der mensen omtrent zulke dingen. Toen Christus afscheid nam van Zijne discipelen, zei Hij hun: Gij zult schreien en klaaglijk wenen, maar de wereld zal zich verblijden, John 16:20. Dienovereenkomstig zien wij ook hier, hoe:

1. Zich een persoon verblijdt in Stefanus' dood, ongetwijfeld hebben velen er zich in verblijd, maar een in het bijzonder, en dat was Saulus, die later Paulus genoemd werd. Hij stemde in met zijn dood suneudokoon -hij stemde er in toe met genot, zoals de eigenlijke betekenis is van het woord, het deed hem genoegen, hij liet zijne ogen met vreugde weiden over dit bloedige toneel, in de hoop dat de verdere toeneming van het Christendom er door gestuit zou worden. Wij hebben reden te geloven, dat Paulus Lukas bevolen heeft dit hier te vermelden, ter beschaming van zich zelven, en tot roem der vrije genade. Aldus erkent hij zich schuldig aan het bloed van Stefanus, en verzwaart zijne schuld hierdoor, dat hij het niet met leedwezen en weerzin gedaan heeft, maar met vreugde en voldoening, als degenen, die niet alleen zulke dingen doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen, die ze doen.

2. Hoe Stefanus' dood betreurd werd door anderen, Acts 8:2. Godvruchtige mannen, waaronder sommigen diegenen verstaan, die in eigenlijken zin aldus genoemd worden, proselieten, zoals Stefanus waarschijnlijk er zelf een geweest is. Of het kan in ruimeren zin genomen worden voor sommigen uit de gemeente, die Godvruchtiger en ijveriger waren dan de anderen. Dezen namen de arme verminkte overblijfselen op, om ze op betamelijke wijze te begraven, waarschijnlijk in den akker des bloeds, die enigen tijd geleden gekocht was om er vreemdelingen in te begraven. Zij begroeven hem plechtig, en maakten groten rouw over hem. Hoewel zijn dood een groot gewin was voor hem zelven, en van groten dienst voor de kerk, beweenden zij hem toch als een groot verlies voor het algemeen, daar hij zo uitnemend geschikt en bekwaam was voor zijn' dienst, en beide als diaken en twistredenaar van zo groot nut had kunnen wezen. Het is een slecht teken, als zulke mannen weggenomen worden en men het niet ter harte neemt. Deze Godvruchtige mannen hebben Stefanus deze laatste eer bewezen:

A. Om te tonen, dat zij zich der zaak niet schaamden, waarvoor hij geleden heeft, noch bevreesd waren voor den toorn van hen, die er vijanden van waren, want hoewel dezen nu triomferen, is die zaak toch ene rechtvaardige zaak, en zij zal ten laatste de overwinning behalen.

B. Om de grote achting en waardering te tonen, die zij koesterden voor dezen getrouwen dienstknecht van Jezus Christus, dezen eersten martelaar voor het Evangelie, wiens gedachtenis altijd dierbaar zal blijven, niettegenstaande het smadelijke van zijn dood. Zij beijveren zich om hem te eren, dien God geëerd heeft.

C. Om te getuigen van hun geloof in de opstanding der doden en het leven der toekomende wereld. II. Een bericht van de vervolging der kerk, die begint met het martelaarschap van Stefanus. Toen de woede der Joden zo heftig was geworden en tot zulk ene hoogte was gekomen tegen Stefanus, kon zij niet zo spoedig tot bedaren worden gebracht. Mannen des bloeds worden in de Schrift dikwijls bloedgierig genoemd, want als zij bloed geproefd hebben, dorsten zij naar meer. Men zou zo gedacht hebben, dat Stefanus' stervensgebeden en stervensvertroosting hen zou hebben gewonnen, hen vertederd zou hebben, en tot ene betere mening gebracht omtrent de Christenen en het Christendom, maar dit schijnt zo niet te zijn geweest, de vervolging wordt voortgezet, want

1. Zij waren nog meer verbitterd, toen zij zagen, dat zij niets vermochten, en, alsof zij hoopten het God zelf te zwaar en te moeilijk te kunnen maken, besluiten zij, om het bij dien enen slag niet te laten blijven. En omdat niemand hunner plotseling gedood werd wegens dit stenigen van Stefanus, was hun hart wellicht er nog zo veel te meer op gezet om kwaad te doen.

2. Misschien waren de discipelen ook vrijmoediger geworden om, evenals Stefanus gedaan had, met hen te redetwisten, daar zij zagen hoe heerlijk hij zijn loop had voleindigd, waardoor de Joden nog zoveel te meer geprikkeld werden. Merk op:

A. Tegen wie deze vervolging gericht was: zij was gericht tegen de gemeente, die te Jeruzalem is. Niet zodra is deze kerk geplant, of zij wordt vervolgd, gelijk Christus dikwijls gezegd heeft, dat verdrukking en vervolging zouden ontstaan om des woords wil. En Christus had inzonderheid voorzegd, dat Jeruzalem weldra voor Zijne volgelingen te gevaarlijk zou worden, want die stad was berucht wegens haar doden van de profeten, en haar stenigen van hen, die tot haar gezonden worden, Matthew 23:37. Het schijnt wel, dat in deze vervolging velen gedood werden, want Paulus erkent, dat hij dezen weg vervolgd heeft tot den dood, Acts 22:4, en 26:10, en dat hij, als zij omgebracht werden, het toestemde.

B. Wie de bedrijvige man was in deze vervolging: niemand was er zo ijverig en werkzaam in, als Saulus, een jonge Farizeeër, Acts 8:3. Saulus, (die reeds twee malen genoemd is, en van wie nu wederom melding wordt gemaakt, als van een bekend vervolger,) verwoestte de gemeente, hij deed alles wat hij kon om haar te verderven, hij bekreunde zich niet om het kwaad, dat hij den discipelen van Christus deed. Hij bedoelde niets minder dan het verdelgen van het Israël des Evangelies, opdat aan den naam Israël's niet meer gedacht worde, Psalms 83:4. Hij was het geschiktste werktuig, dat de overpriesters konden vinden voor hun doel, hij was de algemene aanklager van de discipelen, een afgezondene van den groten raad om de bijeenkomsten te ontdekken, en allen te grijpen, die verdacht werden van dien weg te zijn. Saulus was een gestudeerde, een man van aanzien, en toch achtte hij het niet beneden zich om in het vuilste werk van dien aard gebruikt te worden. Hij ging in ieder huis, had er geen gewetensbezwaar in de deuren open te breken, bij nacht en bij dag, en hij liet zich hiertoe door ene gewapende macht vergezellen. Hij ging in ieder huis, waar zij bijeenkomsten plachten te houden, of in ieder huis, waar Christenen in waren, of waar men dacht Christenen te zullen vinden. Niemand was veilig in zijn huis, niemand was meer meester in zijn eigen huis. Met de uiterste minachting en wreedheid trok hij mannen en vrouwen, sleepte hen door de straten, zonder acht te slaan op het tere gestel van de zwakke sekse, hij was zulk een blinde ijveraar, dat hij zich er toe verlaagde om ook kennis te nemen van den geringste, die van den zuurdesem des Evangelies doortrokken was. Hij leverde hen over in de gevangenis, ten einde voor het gerecht gebracht en gedood te worden, zo zij Christus niet wilden verloochenen, en wij bevinden, Acts 26:11, dat sommigen door hem gedwongen werden te lasteren. C. Wat was de uitwerking dezer vervolging? Zij werden allen verstrooid, Acts 8:1, niet al de gelovigen, maar al de predikers, tegen wie de vervolging in de eerste plaats gericht was, en tegen wie brieven uitgevaardigd waren om hen gevangen te nemen. Indachtig aan den regel huns Meesters. -Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere, -verstrooiden zij zich bij afspraak door de landen van Judea en Samaria, niet zo zeer uit vrees van te zullen lijden (want Judea en Samaria waren niet zover van Jeruzalem, of hun vervolgers zouden hen er wel spoedig kunnen bereiken, indien zij er, gelijk zij voornemens waren, in het openbaar optraden,) maar omdat zij dit beschouwden als een wenk der Voorzienigheid om zich te verstrooien. Hun werk was in Jeruzalem nu genoegzaam afgelopen, en het was tijd om aan de noden en behoeften te denken van andere plaatsen, want hun Meester had hun gezegd, dat zij Zijne getuigen moesten wezen, eerst in Jeruzalem, en dan in geheel Judea en in Samaria, en daarna tot aan het uiterste der aarde, Acts 1:8, en deze methode hebben zij gevolgd. Hoewel de vervolging ons niet weg moge drijven van ons werk, kan zij toch als een wenk der Voorzienigheid voor ons zijn, om ons weg te zenden, ten einde elders te arbeiden. De predikers waren allen verstrooid, behalve de apostelen, die waarschijnlijk door den Geest geleid werden, om nog enigen tijd te blijven, terwijl zij door de bijzondere voorzienigheid Gods beschut werden tegen den storm en door de bijzondere genade Gods bekwaam gemaakt om den storm het hoofd te bieden. Zij bleven te Jeruzalem, teneinde gereed te zijn om te gaan waar hun hulp het meest nodig was voor de andere predikers, die uitgezonden waren om het ijs te breken, gelijk Christus ook Zijnen discipelen bevolen had, om heen te gaan naar de plaatsen, waar hij zelf voornemens was te komen, Luke 10:1. De apostelen zijn langer te zamen te Jeruzalem gebleven, dan men gedacht zou hebben, in aanmerking genomen het bevel en de opdracht, die hun waren gegeven, om heen te gaan in de gehele wereld, en alle volken te onderwijzen. Maar hetgeen gedaan werd door de evangelisten, die zij uitzonden, werd geacht als door hen zelven gedaan.

Verzen 4-13

Handelingen 8:4-13

Het raadsel van Simson is hier wederom opgelost: Spijze ging uit van den eter, en zoetigheid ging uit van den sterke. De vervolging, die bedoeld was om de kerk uit te roeien, werd door Gods voorzienigheid zo geleid, dat zij het middel werd om haar uit te breiden. Christus had gezegd: Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen, en zij dachten door hen te verstrooien, die door dat vuur ontstoken waren, het te hebben uitgeblust, maar in stede hiervan hebben zij slechts medegewerkt om het te verspreiden.

I. Hier is een algemeen bericht omtrent hetgeen door allen gedaan werd, Acts 8:4. Zij gingen het land door en verkondigden het woord. Zij zijn zich niet gaan verbergen uit vreze van te zullen lijden, evenmin als zij zich hoogmoedig betoonden op hun lijden, maar zij gingen overal heen om de kennis van Christus uit te strooien, waarheen zij zelven verstrooid waren. Zij gingen het land door, overal heen, op den weg der Heidenen en in de steden der Samaritanen, waar het hun te voren verboden was heen te gaan, Matthew 10:5. Zij bleven niet allen bij elkaar, hoewel dat ene kracht, ene versterking voor hen had kunnen wezen, maar verstrooiden zich naar alle kanten, niet om het gemakkelijk te hebben, maar om te zien waar zij konden arbeiden. Zij gingen de wereld evangeliseren, predikende het woord des Evangelies. Dat was het wat hen vervulde, en waarmee zij trachtten het land te vervullen, de predikers onder hen door te prediken, en de anderen door hun gewone gesprekken. Zij waren nu in een land, waarin zij gene vreemdelingen waren, want Christus en Zijne discipelen hadden veel omgang gehad in het land van Judea, zodat daar een fondament voor hen gelegd was, waarop zij voort konden bouwen, en het was nodig om het volk aldaar te laten weten hoe het nu stond met de leer, die Jezus er enigen tijd geleden had gepredikt, dat die leer niet was verloren of vergeten, zoals men hen wellicht had doen geloven.

II. Een bijzonder bericht omtrent hetgeen gedaan werd door Filippus. Van het werk en den voorspoed van anderen hunner zullen wij later horen, Acts 11:19, maar nu moeten wij acht geven op Filippus, niet Filippus den apostel, maar Filippus den evangelist, die gekozen en geordend was om de tafelen te dienen, maar die als diaken wel gediend hebbende, zich een goeden opgang heeft verkregen, en veel vrijmoedigheid in het geloof, 1 Timothy 3:13. Stefanus was bevorderd tot den rang van martelaar, Filippus tot den rang van evangelist, en daar hij toen verplicht was zich te geven voor het gebed en de bedining des woords, werd hij ongetwijfeld ontheven van het ambt van diaken, want, hoe kon hij de tafelen dienen te Jeruzalem, waartoe hij in dat ambt verplicht was, als hij predikte in Samaria? En waarschijnlijk zijn in de plaats van Stefanus en Filippus twee anderen verkozen. Nu hebben wij te letten op:

1. Den wonderbaren zegen, dien Filippus had op zijne prediking, en de ontvangst, die hem te beurt viel. De plaats, die hij uitkoos, was de stad Samaria, de hoofdstad van Samaria, gelegen op de plaats waar het vroegere Samaria had gestaan, van welker stichting wij lezen in 1 Kings 16:24, en dat nu Sebaste genoemd wordt. Sommigen denken, dat het dezelfde plaats is als Sichem, of Sichar, die stad van Samaria, waar Christus geweest is, John 4:5. Velen in die stad hebben toen in Christus geloofd, hoewel Hij er gene wonderen gedaan heeft, Acts 8:39, en nu zet Filippus drie jaren later het werk voort, dat toen begonnen was. De Joden wilden geen omgang hebben met de Samaritanen, maar Christus heeft Zijn Evangelie gezonden om alle vijandschap te doden, inzonderheid die tussen de Joden en de Samaritanen, door hen te verenigen in Zijne gemeente. De leer, die hij predikte, was: Christus, want hij had zich voorgenomen niets anders te weten. Hij predikte hun Christus, hij verkondigde hun Christus, zoals de betekenis is van het woord: gelijk wanneer een koning, als hij den troon beklimt, door geheel zijn gebied wordt uitgeroepen. De Samaritanen verwachtten de komst van den Messias, zoals blijkt uit John 4:25. Nu verklaart hun Filippus, dat Hij gekomen is, en dat de Samaritanen Hem welkom zullen wezen. Wat Evangeliedienaren te doen hebben is Christus te prediken, Christus, en dien gekruist, Christus, en dien verheerlijkt. De bewijzen, die hij bijbracht ter bevestiging van Zijne leer, bestonden in wonderen, Acts 8:6. Om hen er van te overtuigen, dat hij zijne opdracht had van den hemel, (waarom zij niet slechts mochten betrouwen op hetgeen hij zei maar verplicht waren het te geloven). Hij toont hun het groot-zegel, dat de hemel er op gezet had, en dat door den God der waarheid nooit op ene leugen zou gezet zijn. De wonderen waren onloochenbaar, zij hoorden en zagen de wonderen, die hij deed, zij hoorden de woorden van bevel, die hij sprak, en zagen er onmiddellijk de verbazingwekkende uitwerking van, - dat hij sprak, en het geschiedde. En de aard dier wonderen paste bij de bedoeling van zijne opdracht, en heeft er licht en glans aan verleend. Hij was gezonden om de macht des Satans te verbreken, en ten teken daarvan zijn de onreine geesten, wie in den naam van den Heere Jezus geboden werd heen te gaan, uitgegaan uit de velen, die door hen bezeten waren, Acts 8:7. Waar het Evangelie de overhand heeft, is Satan gedwongen zijne macht en invloed op de mensen op te geven, en dan worden dezen aan zich zelven teruggegeven, en komen zij weer tot hun zinnen, die, zolang zij onder zijne macht waren, gans verbijsterd zijn geweest. Overal waar het Evangelie den toegang en de onderworpenheid verkrijgt, die het hebben moet, worden de boze geesten verdreven, inzonderheid de onreine geesten, alle geneigdheid tot de lusten van het vlees, die krijg voeren tegen de ziel, want God heeft ons van onreinheid tot heiligheid geroepen, 1 Thessalonians 4:7. Dit werd aangeduid door het uitwerpen der onreine geesten uit het lichaam der mensen, die, gelijk hier gezegd wordt, uitgingen, roepende met grote stem, hetgeen betekent, dat zij uitgingen met groten weerzin, zeer tegen hun wil, gedwongen zijnde zich door ene hogere macht overwonnen te erkennen, Mark 1:32, Mark 3:11, Mark 9:26. Hij was gezonden om de ziel, den geest der mensen te genezen, ene zieke wereld te genezen, en haar in een goeden staat van gezondheid te brengen: ten teken daarvan werden vele geraakten en kreupelen genezen. Die krankheden worden genoemd, die het moeilijkst door natuurlijke middelen te genezen waren (opdat de wonderdadige genezing des te helderder zou uitblinken), en die welke het meest op de ziekte der zonde wezen, en op die zedelijke onmacht, waaronder de zielen der mensen gebukt gaan met betrekking tot den dienst van God. De genade van God in het Evangelie is bestemd tot genezing van hen, die geestelijk verlamd zijn, en zich zelven niet kunnen helpen, Romans 5:6. De leer van Filippus, die aldus bewezen werd van God te zijn, vond ingang in Samaria, Acts 8:6. De scharen hielden zich eendrachtiglijk aan hetgeen van Filippus gezegd werd, hiertoe bewogen door de wonderen, die in het eerst dienden om de aandacht te trekken, en aldus langzamerhand instemming te verkrijgen. Als de mensen beginnen aandacht te schenken aan hetgeen hun gezegd wordt van de dingen, die hun ziel en de eeuwigheid raken, dan kan men beginnen hoop voor hen te koesteren, en als zij beginnen acht te geven op het woord van God, als degenen, die het gaarne horen, begerig zijn het te verstaan en in hun herinnering te bewaren, en die zich zelven beschouwen als er belang bij te hebben. Het gewone volk gaf acht op Filippus, oi ochloi, ene menigte van hen, niet maar hier en daar een, maar eenstemmig, zij waren allen van hetzelfde gevoelen, dat het gepast was om onderzoek te doen naar het Evangelie, dat men er met onpartijdigheid naar behoort te luisteren. De voldoening, die zij smaakten in het bijwonen van de prediking van Filippus, en hoe zij bij velen ingang vond, Acts 8:8, daar werd grote blijdschap in die stad, want, Acts 8:12, zij geloofden Filippus en werden gedoopt in het geloof van Christus-de meesten hunner-beiden mannen en vrouwen. Filippus predikte de dingen het koninkrijk Gods betreffende, de constitutie van dat koninkrijk, deszelfs wetten en inzettingen, deszelfs vrijheden en voorrechten, en de verplichting voor allen, om de getrouwe onderdanen van dat koninkrijk te wezen. En hij predikte den naam van Jezus Christus, als Koning van dat koninkrijk, Zijn naam die boven allen naam is, hij predikte dien in zijne gebiedende kracht en invloed, al hetgeen, waardoor Hij zich bekend gemaakt heeft. Het volk gaf niet slechts acht op hetgeen hij zei, maar geloofde het ten laatste. Zij waren volkomen overtuigd, dat het van God was, en niet van de mensen, en zij wilden er zich door laten leiden en beheersen. Wat dezen berg betreft, waarop zij tot nu toe God hadden aangebeden, en waaraan zij zulk een Godsdienstig denkbeeld hadden gehecht, zij waren er nu even volkomen van gespeend, als zij er te voren aan gehecht waren geweest, en zij zijn de ware aanbidders geworden, die den Vader aanbidden in geest en in waarheid, en in den naam van Christus, den waren Tempel, John 4:20, John 4:23. Toen zij geloofden zonder bezwaar (hoewel zij Samaritanen waren) en zonder dralen, werden zij gedoopt, hebben zij openlijk het Christelijk geloof beleden, en toen hebben zij hen, door hen te wassen met water plechtig opgenomen in de gemeenschap der Christelijke kerk, en werden zij door de discipelen erkend als broeders. Alleen mannen konden in de Joodse kerk worden toegelaten door de besnijdenis, maar om te tonen, dat in Jezus Christus geen man en vrouw is, Galatians 3:28, maar dat beiden Hem gelijkelijk welkom zijn, is de inzetting der inwijding van dien aard, dat ook vrouwen er toe bekwaam zijn, want zij worden gerekend tot Gods geestelijk Israël, hoewel niet tot het Israël naar het vlees, Numbers 1:2. En hieruit is gemakkelijk af te leiden, dat vrouwen tot het Avondmaal des Heeren toegelaten moeten worden, hoewel het niet blijkt, dat er vrouwen waren onder hen, aan wie het voor het eerst bediend werd. Dit veroorzaakte grote blijdschap, ieder verheugde zich voor zichzelf, zoals de man in de gelijkenis, die den schat in den akker had gevonden, en zij allen verblijdden zich wegens het goede, dat hierdoor tot hun stad was gebracht, en dat het kwam zonder tegenstand, hetgeen moeilijk had kunnen gebeuren, indien Samaria binnen het rechtsgebied van de overpriesters was geweest. Het is ene oorzaak van grote vreugde als het Evangelie tot enigerlei plaats wordt gebracht. Vandaar dat de verbreiding van het Evangelie in de wereld dikwijls in het Oude- Testament voorzegd is als de verspreiding van blijdschap onder de natiën, Psalms 67:5.

De natiën zullen zich verblijden en juichen, 1 Thessalonians 1:6. Het Evangelie van Christus maakt de mensen niet droefgeestig, maar vervult hen van blijdschap, als het ontvangen wordt, zoals het behoort ontvangen te worden, want het is grote blijdschap al den volke, Luke 2:10.

2. Het bijzondere in deze stad Samaria, dat de voorspoed van het Evangelie aldaar meer dan gewoonlijk bewonderenswaardig maakte.

A. Dat Simon de Tovenaar aldaar gewerkt had, en groten invloed op het volk had verkregen, en toch geloofden zij hetgeen door Filippus gezegd werd. Te verleren hetgeen slecht is, is ten allen tijde gebleken moeilijker te zijn, dan te leren wat goed is. Hoewel deze Samaritanen gene afgodendienaars waren, zoals de Heidenen, noch bevooroordeeld waren tegen het Evangelie door de inzettingen, hun overgeleverd door hun vaderen, waren zij toch kortelings er toe gekomen, om Simon den Tovenaar te volgen, die veel opgang onder hen maakte, en hen op vreemde wijze had verrukt, of betoverd. Hier wordt ons gezegd: Hoe sterk de begoocheling was van Satan, waardoor zij onder den invloed gebracht werden van dezen groten bedrieger. Hij was enigen tijd, ja langen tijd, in de stad geweest, plegende toverij. Wellicht is hij er op aandrijven van den duivel gekomen, spoedig nadat onze Zaligmaker er geweest was, om te vernietigen wat Hij daar tot stand had gebracht, want het is altijd Satans wijze van doen geweest om een goed werk reeds in de kiem te verstikken, 2 Corinthians 11:3, 1 Thessalonians 3:5. Nu had Simon Ten eerste, zich uitgegeven voor iets groots. Hij zei van zich zelven, dat hij wat groots was, en wilde, dat alle mensen hem daarvoor zouden houden, en hem dienovereenkomstig eerbied zouden bewijzen, dan konden zij voor het overige doen wat hun behaagde. Hij had geen plan om ene verbetering van leven bij hen te bewerken, of hun wijze van Godsverering te veranderen, of te hervormen, hij wilde hun slechts doen geloven dat hij was tis megas -een goddelijk persoon. Justinus de Martelaar zegt dat hij aangebeden wilde worden als prooton theon de opperste god. Hij gaf zich uit voor den Zoon van God, den Messias, denken sommigen, of voor een engel, of een profeet. Wellicht had hij zich bij zelven nog niet beslist, op welken eretitel hij aanspraak zou maken, maar hij wilde in elk geval voor iets groots gehouden worden. Hoogmoed, eerzucht en een streven naar grootheid is altijd de oorzaak geweest van zeer veel kwaad, zo voor de wereld als voor de kerk.

Ten tweede. Het volk schreef hem toe alles wat hij begeerde. Allen hingen zij hem aan, van den kleine tot den grote, jong en oud, armen en rijken, regeerders en geregeerden, zij hingen hem aan, Acts 8:10, Acts 8:11, te meer wellicht, omdat de tijd, bepaald voor de komst van den Messias, nu voorbij was, hetgeen algemeen de verwachting had opgewekt, dat er toen een groot persoon verschijnen zou. Waarschijnlijk was hij hun landgenoot, en hebben zij hem daarom des te eerder gehoor gegeven, daar de ere, hem aangedaan, op hen zelven zou terug stralen. Zij zeiden van hem: Deze is de grote kracht Gods, de kracht Gods, de grote kracht, (zoals het gelezen kan worden,) de kracht, die de wereld gemaakt heeft. Zie, hoe onwetende, onbezonnene mensen hetgeen door Satan gedaan wordt, beschouwen als gedaan door de kracht Gods! Zo worden ook in de Heidenwereld duivelen voor godheden gehouden, en in het anti-christelijk koninkrijk verwondert zich de gehele wereld achter het beest, waaraan de draak zijne kracht geeft, en zijn' mond opent in lastering tegen God, Revelation 13:2, Revelation 13:3. Zij waren er toe gebracht door zijne toverijen, hij verrukte de zinnen des volks van Samaria, Acts 8:9, hij had met toverijen hun zinnen verrukt, Acts 8:11, dat is: hij heeft door zijne toverkunsten de zinnen des volks betoverd, of ten minste van sommigen hunner, die dan wederom anderen medesleepten. Door Gods toelating heeft Satan hun harten vervuld om Simon te volgen. O gij uitzinnige Galaten, zegt Paulus, wie heeft u betoverd! Galatians 3:1. Deze mensen worden gezegd betoverd te zijn door Simon, omdat zij zo verdwaasd waren, dat zij een leugen geloofden. Of, door zijne toverijen heeft hij vele tekenen en wonderen der leugen gedaan, die wonderen schenen te zijn, maar het in werkelijkheid niet waren, zoals die van de Egyptische tovenaars, en die van den mens der zonde, 2 Thessalonians 2:9. Toen zij nog niet beter wisten, hadden deze toverijen invloed op hen, maar toen zij met de wezenlijke wonderen van Filippus bekend werden, zagen zij duidelijk, dat het ene echt, het andere namaaksel was, en dat er een even groot verschil was, tussen die beiden, als tussen den staf van Aron, en die van de tovenaars. Wat heeft het stro met het koren te doen? Jeremiah 23:28. Aldus heeft het volk, niettegenstaande den invloed door Simon den tovenaar op hen uitgeoefend, en in weerwil van den tegenzin der mensen om te erkennen, dat zij in dwaling zijn, en die dwaling te herroepen, toen zij het verschil zagen tussen Simon en Filippus, Simon verlaten, hielden zij zich niet langer aan hem, maar aan Filippus, en zo ziet gij: Hoe groot de kracht is der Goddelijke genade, waardoor zij tot Christus gebracht werden, die de Waarheid is, en hen, als ik dit eens zo zeggen mag, uit den droom heeft geholpen. Door die genade, werkende met het woord, waren zij, die door Satan gevangen waren geleid, tot de gehoorzaamheid van Christus gebracht. Waar Satan, als een sterke gewapende, bezit hield van het huis, en zich veilig dacht, heeft Christus, als de sterkere, hem uit het bezit verdreven, zijn roof uitgedeeld, de gevangenis gevangen geleid, en diegenen tot de trofeeën Zijner overwinning gemaakt, over wie de duivel had getriomfeerd. Laat ons ook aan de ergsten niet wanhopen, als zelfs zij, wier zinnen door Simon den tovenaar verrukt waren, tot het geloof zijn gebracht. B. Nog verwonderlijker is het, dat Simon de tovenaar zelf bekeerd werd tot het geloof van Christus, ten minste een tijd lang in uiterlijke belijdenis. Is Saul ook onder de profeten? Ja, Acts 8:13, Simon geloofde ook zelf. Hij was er van overtuigd, dat Filippus ene ware leer predikte, omdat hij haar bevestigd zag door ware wonderen, waarover hij des te beter kon oordelen, omdat hij zich wel bewust was van het bedrog zijner eigene voorgewende wonderen. Die overtuiging ging zo ver, dat hij gedoopt werd, evenals andere gelovigen, toegelaten werd tot de kerk, en wij hebben gene reden te geloven, dat Filippus verkeerd gedaan heeft met hem te dopen, neen, zelfs niet in hem spoedig te dopen. Hoewel hij een zeer goddeloos man was geweest, een tovenaar, iemand die naar Goddelijke ere stond, is hij toch op zijne plechtige betuiging van berouw over zijne zonde en zijne belijdenis van geloof in Jezus Christus, gedoopt geworden. Want, gelijk grote goddeloosheid voor de bekering, oprechte berouwhebbenden niet buitensluit van Gods genade, zo moet zij ook hen, die belijden te geloven, niet van de kerkgemeenschap buitensluiten. Verloren zonen moeten, als zij terugkeren, met blijdschap ontvangen en welkom geheten worden, hoewel wij er niet zeker van kunnen zijn, dat zij niet opnieuw zullen weg dwalen. Ja, hoewel hij nu slechts een geveinsde was, en al dien tijd in ene gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid was, en spoedig genoeg in zijn waar karakter bekend zou zijn geworden, heeft Filippus hem toch gedoopt, want het is Gods kroonrecht het hart te kennen, de kerk en hare leraren moeten handelen naar een oordeel der liefde, voor zo ver daar plaats voor is. Er is een grondregel in de wet: Donec contrarium patet, semper prsumitur meliori parti -Wij moeten zo lang als wij kunnen het beste hopen. En het is een grondregel in de kerkelijke tucht: De secretis non judicat ecclesia -God alleen oordeelt de verborgenheden van het hart. Zijne tegenwoordige overtuiging duurde zo lang, als hij bij Filippus bleef, later is hij afvallig geworden van de kerk, maar niet spoedig. Hij dong naar bekendheid met Filippus, en nu is hij, die zich voor iets groots ha d uitgegeven, tevreden om aan de voeten te zitten van een prediker van het Evangelie. Zelfs slechte mensen, zeer slechte mensen, kunnen soms in ene goede, ja zeer goede, gemoedsgesteldheid verkeren, en zij, wier hart hun gierigheid nog na wandelt, kunnen niet slechts tot God komen, gelijk Zijn volk pleegt te komen, maar ook bij hen blijven. Zijne tegenwoordige overtuiging was gewerkt en werd in stand gehouden door de wonderen, hij ontzette zich, of, hij verwonderde zich, dat hij in tekenen en wonderen zo ver overtroffen werd. Velen verwonderen zich over de bewijzen der Goddelijke waarheden, die er nooit zelf de kracht van hebben ervaren.

Verzen 4-13

Handelingen 8:4-13

Het raadsel van Simson is hier wederom opgelost: Spijze ging uit van den eter, en zoetigheid ging uit van den sterke. De vervolging, die bedoeld was om de kerk uit te roeien, werd door Gods voorzienigheid zo geleid, dat zij het middel werd om haar uit te breiden. Christus had gezegd: Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen, en zij dachten door hen te verstrooien, die door dat vuur ontstoken waren, het te hebben uitgeblust, maar in stede hiervan hebben zij slechts medegewerkt om het te verspreiden.

I. Hier is een algemeen bericht omtrent hetgeen door allen gedaan werd, Acts 8:4. Zij gingen het land door en verkondigden het woord. Zij zijn zich niet gaan verbergen uit vreze van te zullen lijden, evenmin als zij zich hoogmoedig betoonden op hun lijden, maar zij gingen overal heen om de kennis van Christus uit te strooien, waarheen zij zelven verstrooid waren. Zij gingen het land door, overal heen, op den weg der Heidenen en in de steden der Samaritanen, waar het hun te voren verboden was heen te gaan, Matthew 10:5. Zij bleven niet allen bij elkaar, hoewel dat ene kracht, ene versterking voor hen had kunnen wezen, maar verstrooiden zich naar alle kanten, niet om het gemakkelijk te hebben, maar om te zien waar zij konden arbeiden. Zij gingen de wereld evangeliseren, predikende het woord des Evangelies. Dat was het wat hen vervulde, en waarmee zij trachtten het land te vervullen, de predikers onder hen door te prediken, en de anderen door hun gewone gesprekken. Zij waren nu in een land, waarin zij gene vreemdelingen waren, want Christus en Zijne discipelen hadden veel omgang gehad in het land van Judea, zodat daar een fondament voor hen gelegd was, waarop zij voort konden bouwen, en het was nodig om het volk aldaar te laten weten hoe het nu stond met de leer, die Jezus er enigen tijd geleden had gepredikt, dat die leer niet was verloren of vergeten, zoals men hen wellicht had doen geloven.

II. Een bijzonder bericht omtrent hetgeen gedaan werd door Filippus. Van het werk en den voorspoed van anderen hunner zullen wij later horen, Acts 11:19, maar nu moeten wij acht geven op Filippus, niet Filippus den apostel, maar Filippus den evangelist, die gekozen en geordend was om de tafelen te dienen, maar die als diaken wel gediend hebbende, zich een goeden opgang heeft verkregen, en veel vrijmoedigheid in het geloof, 1 Timothy 3:13. Stefanus was bevorderd tot den rang van martelaar, Filippus tot den rang van evangelist, en daar hij toen verplicht was zich te geven voor het gebed en de bedining des woords, werd hij ongetwijfeld ontheven van het ambt van diaken, want, hoe kon hij de tafelen dienen te Jeruzalem, waartoe hij in dat ambt verplicht was, als hij predikte in Samaria? En waarschijnlijk zijn in de plaats van Stefanus en Filippus twee anderen verkozen. Nu hebben wij te letten op:

1. Den wonderbaren zegen, dien Filippus had op zijne prediking, en de ontvangst, die hem te beurt viel. De plaats, die hij uitkoos, was de stad Samaria, de hoofdstad van Samaria, gelegen op de plaats waar het vroegere Samaria had gestaan, van welker stichting wij lezen in 1 Kings 16:24, en dat nu Sebaste genoemd wordt. Sommigen denken, dat het dezelfde plaats is als Sichem, of Sichar, die stad van Samaria, waar Christus geweest is, John 4:5. Velen in die stad hebben toen in Christus geloofd, hoewel Hij er gene wonderen gedaan heeft, Acts 8:39, en nu zet Filippus drie jaren later het werk voort, dat toen begonnen was. De Joden wilden geen omgang hebben met de Samaritanen, maar Christus heeft Zijn Evangelie gezonden om alle vijandschap te doden, inzonderheid die tussen de Joden en de Samaritanen, door hen te verenigen in Zijne gemeente. De leer, die hij predikte, was: Christus, want hij had zich voorgenomen niets anders te weten. Hij predikte hun Christus, hij verkondigde hun Christus, zoals de betekenis is van het woord: gelijk wanneer een koning, als hij den troon beklimt, door geheel zijn gebied wordt uitgeroepen. De Samaritanen verwachtten de komst van den Messias, zoals blijkt uit John 4:25. Nu verklaart hun Filippus, dat Hij gekomen is, en dat de Samaritanen Hem welkom zullen wezen. Wat Evangeliedienaren te doen hebben is Christus te prediken, Christus, en dien gekruist, Christus, en dien verheerlijkt. De bewijzen, die hij bijbracht ter bevestiging van Zijne leer, bestonden in wonderen, Acts 8:6. Om hen er van te overtuigen, dat hij zijne opdracht had van den hemel, (waarom zij niet slechts mochten betrouwen op hetgeen hij zei maar verplicht waren het te geloven). Hij toont hun het groot-zegel, dat de hemel er op gezet had, en dat door den God der waarheid nooit op ene leugen zou gezet zijn. De wonderen waren onloochenbaar, zij hoorden en zagen de wonderen, die hij deed, zij hoorden de woorden van bevel, die hij sprak, en zagen er onmiddellijk de verbazingwekkende uitwerking van, - dat hij sprak, en het geschiedde. En de aard dier wonderen paste bij de bedoeling van zijne opdracht, en heeft er licht en glans aan verleend. Hij was gezonden om de macht des Satans te verbreken, en ten teken daarvan zijn de onreine geesten, wie in den naam van den Heere Jezus geboden werd heen te gaan, uitgegaan uit de velen, die door hen bezeten waren, Acts 8:7. Waar het Evangelie de overhand heeft, is Satan gedwongen zijne macht en invloed op de mensen op te geven, en dan worden dezen aan zich zelven teruggegeven, en komen zij weer tot hun zinnen, die, zolang zij onder zijne macht waren, gans verbijsterd zijn geweest. Overal waar het Evangelie den toegang en de onderworpenheid verkrijgt, die het hebben moet, worden de boze geesten verdreven, inzonderheid de onreine geesten, alle geneigdheid tot de lusten van het vlees, die krijg voeren tegen de ziel, want God heeft ons van onreinheid tot heiligheid geroepen, 1 Thessalonians 4:7. Dit werd aangeduid door het uitwerpen der onreine geesten uit het lichaam der mensen, die, gelijk hier gezegd wordt, uitgingen, roepende met grote stem, hetgeen betekent, dat zij uitgingen met groten weerzin, zeer tegen hun wil, gedwongen zijnde zich door ene hogere macht overwonnen te erkennen, Mark 1:32, Mark 3:11, Mark 9:26. Hij was gezonden om de ziel, den geest der mensen te genezen, ene zieke wereld te genezen, en haar in een goeden staat van gezondheid te brengen: ten teken daarvan werden vele geraakten en kreupelen genezen. Die krankheden worden genoemd, die het moeilijkst door natuurlijke middelen te genezen waren (opdat de wonderdadige genezing des te helderder zou uitblinken), en die welke het meest op de ziekte der zonde wezen, en op die zedelijke onmacht, waaronder de zielen der mensen gebukt gaan met betrekking tot den dienst van God. De genade van God in het Evangelie is bestemd tot genezing van hen, die geestelijk verlamd zijn, en zich zelven niet kunnen helpen, Romans 5:6. De leer van Filippus, die aldus bewezen werd van God te zijn, vond ingang in Samaria, Acts 8:6. De scharen hielden zich eendrachtiglijk aan hetgeen van Filippus gezegd werd, hiertoe bewogen door de wonderen, die in het eerst dienden om de aandacht te trekken, en aldus langzamerhand instemming te verkrijgen. Als de mensen beginnen aandacht te schenken aan hetgeen hun gezegd wordt van de dingen, die hun ziel en de eeuwigheid raken, dan kan men beginnen hoop voor hen te koesteren, en als zij beginnen acht te geven op het woord van God, als degenen, die het gaarne horen, begerig zijn het te verstaan en in hun herinnering te bewaren, en die zich zelven beschouwen als er belang bij te hebben. Het gewone volk gaf acht op Filippus, oi ochloi, ene menigte van hen, niet maar hier en daar een, maar eenstemmig, zij waren allen van hetzelfde gevoelen, dat het gepast was om onderzoek te doen naar het Evangelie, dat men er met onpartijdigheid naar behoort te luisteren. De voldoening, die zij smaakten in het bijwonen van de prediking van Filippus, en hoe zij bij velen ingang vond, Acts 8:8, daar werd grote blijdschap in die stad, want, Acts 8:12, zij geloofden Filippus en werden gedoopt in het geloof van Christus-de meesten hunner-beiden mannen en vrouwen. Filippus predikte de dingen het koninkrijk Gods betreffende, de constitutie van dat koninkrijk, deszelfs wetten en inzettingen, deszelfs vrijheden en voorrechten, en de verplichting voor allen, om de getrouwe onderdanen van dat koninkrijk te wezen. En hij predikte den naam van Jezus Christus, als Koning van dat koninkrijk, Zijn naam die boven allen naam is, hij predikte dien in zijne gebiedende kracht en invloed, al hetgeen, waardoor Hij zich bekend gemaakt heeft. Het volk gaf niet slechts acht op hetgeen hij zei, maar geloofde het ten laatste. Zij waren volkomen overtuigd, dat het van God was, en niet van de mensen, en zij wilden er zich door laten leiden en beheersen. Wat dezen berg betreft, waarop zij tot nu toe God hadden aangebeden, en waaraan zij zulk een Godsdienstig denkbeeld hadden gehecht, zij waren er nu even volkomen van gespeend, als zij er te voren aan gehecht waren geweest, en zij zijn de ware aanbidders geworden, die den Vader aanbidden in geest en in waarheid, en in den naam van Christus, den waren Tempel, John 4:20, John 4:23. Toen zij geloofden zonder bezwaar (hoewel zij Samaritanen waren) en zonder dralen, werden zij gedoopt, hebben zij openlijk het Christelijk geloof beleden, en toen hebben zij hen, door hen te wassen met water plechtig opgenomen in de gemeenschap der Christelijke kerk, en werden zij door de discipelen erkend als broeders. Alleen mannen konden in de Joodse kerk worden toegelaten door de besnijdenis, maar om te tonen, dat in Jezus Christus geen man en vrouw is, Galatians 3:28, maar dat beiden Hem gelijkelijk welkom zijn, is de inzetting der inwijding van dien aard, dat ook vrouwen er toe bekwaam zijn, want zij worden gerekend tot Gods geestelijk Israël, hoewel niet tot het Israël naar het vlees, Numbers 1:2. En hieruit is gemakkelijk af te leiden, dat vrouwen tot het Avondmaal des Heeren toegelaten moeten worden, hoewel het niet blijkt, dat er vrouwen waren onder hen, aan wie het voor het eerst bediend werd. Dit veroorzaakte grote blijdschap, ieder verheugde zich voor zichzelf, zoals de man in de gelijkenis, die den schat in den akker had gevonden, en zij allen verblijdden zich wegens het goede, dat hierdoor tot hun stad was gebracht, en dat het kwam zonder tegenstand, hetgeen moeilijk had kunnen gebeuren, indien Samaria binnen het rechtsgebied van de overpriesters was geweest. Het is ene oorzaak van grote vreugde als het Evangelie tot enigerlei plaats wordt gebracht. Vandaar dat de verbreiding van het Evangelie in de wereld dikwijls in het Oude- Testament voorzegd is als de verspreiding van blijdschap onder de natiën, Psalms 67:5.

De natiën zullen zich verblijden en juichen, 1 Thessalonians 1:6. Het Evangelie van Christus maakt de mensen niet droefgeestig, maar vervult hen van blijdschap, als het ontvangen wordt, zoals het behoort ontvangen te worden, want het is grote blijdschap al den volke, Luke 2:10.

2. Het bijzondere in deze stad Samaria, dat de voorspoed van het Evangelie aldaar meer dan gewoonlijk bewonderenswaardig maakte.

A. Dat Simon de Tovenaar aldaar gewerkt had, en groten invloed op het volk had verkregen, en toch geloofden zij hetgeen door Filippus gezegd werd. Te verleren hetgeen slecht is, is ten allen tijde gebleken moeilijker te zijn, dan te leren wat goed is. Hoewel deze Samaritanen gene afgodendienaars waren, zoals de Heidenen, noch bevooroordeeld waren tegen het Evangelie door de inzettingen, hun overgeleverd door hun vaderen, waren zij toch kortelings er toe gekomen, om Simon den Tovenaar te volgen, die veel opgang onder hen maakte, en hen op vreemde wijze had verrukt, of betoverd. Hier wordt ons gezegd: Hoe sterk de begoocheling was van Satan, waardoor zij onder den invloed gebracht werden van dezen groten bedrieger. Hij was enigen tijd, ja langen tijd, in de stad geweest, plegende toverij. Wellicht is hij er op aandrijven van den duivel gekomen, spoedig nadat onze Zaligmaker er geweest was, om te vernietigen wat Hij daar tot stand had gebracht, want het is altijd Satans wijze van doen geweest om een goed werk reeds in de kiem te verstikken, 2 Corinthians 11:3, 1 Thessalonians 3:5. Nu had Simon Ten eerste, zich uitgegeven voor iets groots. Hij zei van zich zelven, dat hij wat groots was, en wilde, dat alle mensen hem daarvoor zouden houden, en hem dienovereenkomstig eerbied zouden bewijzen, dan konden zij voor het overige doen wat hun behaagde. Hij had geen plan om ene verbetering van leven bij hen te bewerken, of hun wijze van Godsverering te veranderen, of te hervormen, hij wilde hun slechts doen geloven dat hij was tis megas -een goddelijk persoon. Justinus de Martelaar zegt dat hij aangebeden wilde worden als prooton theon de opperste god. Hij gaf zich uit voor den Zoon van God, den Messias, denken sommigen, of voor een engel, of een profeet. Wellicht had hij zich bij zelven nog niet beslist, op welken eretitel hij aanspraak zou maken, maar hij wilde in elk geval voor iets groots gehouden worden. Hoogmoed, eerzucht en een streven naar grootheid is altijd de oorzaak geweest van zeer veel kwaad, zo voor de wereld als voor de kerk.

Ten tweede. Het volk schreef hem toe alles wat hij begeerde. Allen hingen zij hem aan, van den kleine tot den grote, jong en oud, armen en rijken, regeerders en geregeerden, zij hingen hem aan, Acts 8:10, Acts 8:11, te meer wellicht, omdat de tijd, bepaald voor de komst van den Messias, nu voorbij was, hetgeen algemeen de verwachting had opgewekt, dat er toen een groot persoon verschijnen zou. Waarschijnlijk was hij hun landgenoot, en hebben zij hem daarom des te eerder gehoor gegeven, daar de ere, hem aangedaan, op hen zelven zou terug stralen. Zij zeiden van hem: Deze is de grote kracht Gods, de kracht Gods, de grote kracht, (zoals het gelezen kan worden,) de kracht, die de wereld gemaakt heeft. Zie, hoe onwetende, onbezonnene mensen hetgeen door Satan gedaan wordt, beschouwen als gedaan door de kracht Gods! Zo worden ook in de Heidenwereld duivelen voor godheden gehouden, en in het anti-christelijk koninkrijk verwondert zich de gehele wereld achter het beest, waaraan de draak zijne kracht geeft, en zijn' mond opent in lastering tegen God, Revelation 13:2, Revelation 13:3. Zij waren er toe gebracht door zijne toverijen, hij verrukte de zinnen des volks van Samaria, Acts 8:9, hij had met toverijen hun zinnen verrukt, Acts 8:11, dat is: hij heeft door zijne toverkunsten de zinnen des volks betoverd, of ten minste van sommigen hunner, die dan wederom anderen medesleepten. Door Gods toelating heeft Satan hun harten vervuld om Simon te volgen. O gij uitzinnige Galaten, zegt Paulus, wie heeft u betoverd! Galatians 3:1. Deze mensen worden gezegd betoverd te zijn door Simon, omdat zij zo verdwaasd waren, dat zij een leugen geloofden. Of, door zijne toverijen heeft hij vele tekenen en wonderen der leugen gedaan, die wonderen schenen te zijn, maar het in werkelijkheid niet waren, zoals die van de Egyptische tovenaars, en die van den mens der zonde, 2 Thessalonians 2:9. Toen zij nog niet beter wisten, hadden deze toverijen invloed op hen, maar toen zij met de wezenlijke wonderen van Filippus bekend werden, zagen zij duidelijk, dat het ene echt, het andere namaaksel was, en dat er een even groot verschil was, tussen die beiden, als tussen den staf van Aron, en die van de tovenaars. Wat heeft het stro met het koren te doen? Jeremiah 23:28. Aldus heeft het volk, niettegenstaande den invloed door Simon den tovenaar op hen uitgeoefend, en in weerwil van den tegenzin der mensen om te erkennen, dat zij in dwaling zijn, en die dwaling te herroepen, toen zij het verschil zagen tussen Simon en Filippus, Simon verlaten, hielden zij zich niet langer aan hem, maar aan Filippus, en zo ziet gij: Hoe groot de kracht is der Goddelijke genade, waardoor zij tot Christus gebracht werden, die de Waarheid is, en hen, als ik dit eens zo zeggen mag, uit den droom heeft geholpen. Door die genade, werkende met het woord, waren zij, die door Satan gevangen waren geleid, tot de gehoorzaamheid van Christus gebracht. Waar Satan, als een sterke gewapende, bezit hield van het huis, en zich veilig dacht, heeft Christus, als de sterkere, hem uit het bezit verdreven, zijn roof uitgedeeld, de gevangenis gevangen geleid, en diegenen tot de trofeeën Zijner overwinning gemaakt, over wie de duivel had getriomfeerd. Laat ons ook aan de ergsten niet wanhopen, als zelfs zij, wier zinnen door Simon den tovenaar verrukt waren, tot het geloof zijn gebracht. B. Nog verwonderlijker is het, dat Simon de tovenaar zelf bekeerd werd tot het geloof van Christus, ten minste een tijd lang in uiterlijke belijdenis. Is Saul ook onder de profeten? Ja, Acts 8:13, Simon geloofde ook zelf. Hij was er van overtuigd, dat Filippus ene ware leer predikte, omdat hij haar bevestigd zag door ware wonderen, waarover hij des te beter kon oordelen, omdat hij zich wel bewust was van het bedrog zijner eigene voorgewende wonderen. Die overtuiging ging zo ver, dat hij gedoopt werd, evenals andere gelovigen, toegelaten werd tot de kerk, en wij hebben gene reden te geloven, dat Filippus verkeerd gedaan heeft met hem te dopen, neen, zelfs niet in hem spoedig te dopen. Hoewel hij een zeer goddeloos man was geweest, een tovenaar, iemand die naar Goddelijke ere stond, is hij toch op zijne plechtige betuiging van berouw over zijne zonde en zijne belijdenis van geloof in Jezus Christus, gedoopt geworden. Want, gelijk grote goddeloosheid voor de bekering, oprechte berouwhebbenden niet buitensluit van Gods genade, zo moet zij ook hen, die belijden te geloven, niet van de kerkgemeenschap buitensluiten. Verloren zonen moeten, als zij terugkeren, met blijdschap ontvangen en welkom geheten worden, hoewel wij er niet zeker van kunnen zijn, dat zij niet opnieuw zullen weg dwalen. Ja, hoewel hij nu slechts een geveinsde was, en al dien tijd in ene gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid was, en spoedig genoeg in zijn waar karakter bekend zou zijn geworden, heeft Filippus hem toch gedoopt, want het is Gods kroonrecht het hart te kennen, de kerk en hare leraren moeten handelen naar een oordeel der liefde, voor zo ver daar plaats voor is. Er is een grondregel in de wet: Donec contrarium patet, semper prsumitur meliori parti -Wij moeten zo lang als wij kunnen het beste hopen. En het is een grondregel in de kerkelijke tucht: De secretis non judicat ecclesia -God alleen oordeelt de verborgenheden van het hart. Zijne tegenwoordige overtuiging duurde zo lang, als hij bij Filippus bleef, later is hij afvallig geworden van de kerk, maar niet spoedig. Hij dong naar bekendheid met Filippus, en nu is hij, die zich voor iets groots ha d uitgegeven, tevreden om aan de voeten te zitten van een prediker van het Evangelie. Zelfs slechte mensen, zeer slechte mensen, kunnen soms in ene goede, ja zeer goede, gemoedsgesteldheid verkeren, en zij, wier hart hun gierigheid nog na wandelt, kunnen niet slechts tot God komen, gelijk Zijn volk pleegt te komen, maar ook bij hen blijven. Zijne tegenwoordige overtuiging was gewerkt en werd in stand gehouden door de wonderen, hij ontzette zich, of, hij verwonderde zich, dat hij in tekenen en wonderen zo ver overtroffen werd. Velen verwonderen zich over de bewijzen der Goddelijke waarheden, die er nooit zelf de kracht van hebben ervaren.

Verzen 14-25

Handelingen 8:14-25

God had het werk van Filippus als evangelist van Samaria wonderbaarlijk gezegend, maar hij kon niet meer doen dan een evangelist, er waren bijzondere gaven en krachten bewaard voor de apostelen, om de waardigheid van hun ambt op te houden, en hier hebben wij een bericht van hetgeen twee hunner Petrus en Johannes, gedaan hebben. De twaalven bleven bij elkaar te Jeruzalem, Acts 8:1, en d r werd de goede tijding tot hen gebracht, dat Samaria het woord Gods aangenomen had, Acts 8:14, dat een grote oogst van zielen ingezameld werd voor Christus. Het woord Gods was hun niet slechts gepredikt, het was ook door hen aangenomen, zij hebben het welkom geheten, erkenden er het licht van, en onderwierpen zich aan deszelfs kracht. Als zij dit hoorden, zonden zij tot hen Petrus en Johannes. Indien Petrus de vorst der apostelen was geweest, zoals door sommigen beweerd wordt, dan zou hij sommigen van hen gezonden hebben, of indien hij er reden voor gevonden had, zou hij zelf uit eigene beweging gegaan zijn, maar dit was zo weinig het geval, dat hij zich onderwierp aan een bevel, of order, van de vergadering, en, als dienaar van het corps ging hij, waar zij hem heenzonden. Twee apostelen werden naar Samaria gezonden, de twee uitnemendsten!

1. Om Filippus aan te moedigen, hem hulp te verlenen, zijne handen te sterken. Leraren van hogere positie, die uitmunten in gaven en in genade, moeten trachten hen, die in ene lagere sfeer geplaatst zijn, te helpen in hun arbeid, opdat zij er goedsmoeds in kunnen voortgaan.

2. Om het goede werk, dat onder het volk begonnen was, voort te zetten, en om, door de hemelse genade, waarmee zij verrijkt waren, hun geestelijke gaven mede te delen. Merk nu op:

I. Hoe zij diegenen onder hen, die oprecht waren, deden toenemen in kennis en genade. In Acts 8:16 wordt gezegd: De Heilige Geest was nog op niemand van hen gevallen, in die buitengewone gaven en krachten, welke meegedeeld werden door de uitstorting des Geestes op den Pinksterdag. Niemand hunner had de gave der talen, hetgeen toen de meest gewone onmiddellijke uitwerking was van de uitstorting des Geestes. Zie Acts 10:45, Acts 10:46. Dit was zowel een groot teken voor hen, die niet geloofden, als een uitnemende dienst voor hen, die wl geloofden. Deze, en nog andere zodanige gaven, hadden zij niet, zij waren alleenlijk gedoopt in den naam des Heeren Jezus en dus aan Hem verbonden, en deel hebbende aan Hem, hetgeen nodig was tot zaligheid, en daarin hadden zij blijdschap, Acts 8:8, al konden zij dan ook niet in vreemde talen spreken. Zij, die zich in waarheid aan Christus hebben gegeven, en de heiligende invloeden en werkingen ervaren hebben van den Geest der genade, hebben grote reden tot dankbaarheid, en gene reden tot klagen, al hebben zij dan ook de gaven niet, die tot sieraad zijn en hun glans en luister zouden verlenen. Maar de bedoeling is, dat zij voort zullen varen tot de volkomenheid der tegenwoordige bedeling, ter meerdere ere van het Evangelie. Wij hebben reden te geloven, dat Filippus zelf deze gaven des Heiligen Geestes had ontvangen, maar hij had het vermogen niet ze mede te delen, de apostelen moesten komen om dat te doen, en zij hebben dat niet gedaan voor allen, die gedoopt waren, maar voor sommigen van hen, de zodanige, naar het schijnt, die bestemd waren voor een ambt in de gemeente, of ten minste, om er zeer uitnemende en werkzame leden van te zijn. Aan sommigen werd de ene gave des Heiligen Geestes gegeven, en aan anderen, ene andere gave. Zie 1 Corinthians 12:4, 1 Corinthians 12:8, 1 Corinthians 14:26. Daarom:

1. Hebben de apostelen voor hen gebeden, Acts 8:15. Niet alleen aan ons zelven, maar ook aan anderen, wordt de Geest gegeven op het gebed, Luke 11:13. Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u, Ezechiël 36:27, maar hierom zal Ik verzocht worden, Acts 8:37. Dit voorbeeld kan ons bemoedigen in ons gebed tot God om de vernieuwende genade des Heiligen Geestes te schenken aan hen, om wier geestelijk welzijn wij bezorgd zijn, aan onze kinderen, aan onze vrienden, aan onze leraren, wij moeten bidden, vuriglijk bidden, dat zij den Heiligen Geest mogen ontvangen, want daarin zijn alle zegeningen opgesloten.

2. Zij legden de handen op hen, om te kennen te geven, dat hun gebeden waren verhoord, en dat de gave des Heiligen Geestes hun gegeven was, want nadat dit teken gebruikt was, ontvingen zij den Heiligen Geest, en spraken zij met vreemde talen. De oplegging der handen werd oudtijds gebruikt om te zegenen door hen, die zegenden met gezag. Aldus zegenden de apostelen deze nieuw bekeerden, ordenden sommigen tot leraren, en bevestigden anderen in hun Christendom. Thans kunnen wij dit niet, niemand onzer kan door de oplegging der handen den Heiligen Geest geven, maar het kan een wenk voor ons zijn, dat wij ons voor hen, voor wie wij bidden, ook moeite hebben te geven.

II. Hoe zij hem, die een geveinsde onder hen was, ontdekten en uitbanden, dat was Simon de tovenaar, want zij wisten het kostelijke van het snode uit te trekken. Merk hier nu op:

1. Het goddeloze voorstel van Simon, waardoor zijne geveinsdheid ontdekt werd, Acts 8:18, Acts 8:19. Toen hij zag, dat door de oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, (hetgeen zijn geloof in de leer van Christus had moeten bevestigen, en zijn eerbied voor de apostelen doen toenemen,) gaf dit hem een denkbeeld, dat het Christendom slechts ene verheven soort van toverij was, waarin hij zich in staat achtte, de apostelen te kunnen evenaren, en daarom bood hij hun geld aan, zeggende, geeft ook mij deze macht. Hij vraagt hun niet hem de handen op te leggen, opdat hij ook zelf den Heiligen Geest mocht ontvangen, (want hij dacht niet, dat hierdoor iets verkregen zou kunnen worden, maar dat zij hem het vermogen zouden geven, om de gave aan anderen te verlenen. Hij streefde naar de eer van een apostel, maar hij was volstrekt niet begerig om den geest en de gezindheid eens Christens te hebben. Hij haakte meer naar eer voor zich zelven, dan hij begeerde goed te doen aan anderen. Door nu dit voorstel te doen heeft hij den apostelen ene grote belediging aangedaan, alsof zij veile, inhalige lieden waren, die alles zouden doen voor geld, en het geld even lief hadden, als hij, terwijl zij, wat zij hadden, voor Christus hadden verlaten, zoverre was het van hen, dat zij begerig waren hun bezittingen te vermeerderen. Hij heeft hiermede ook het Christendom grotelijks beledigd, alsof de wonderen, die ten bewijze er van gedaan werden, door toverkunsten gedaan werden, die slechts van een anderen aard waren dan die hij te voren zelf had beoefend. Hij toonde hiermede, dat hij, gelijk Bileam, naar het loon der waarzeggingen haakte, want hij zou voor deze macht geen geld geboden hebben, indien hij niet had gehoopt er geld door te zullen verkrijgen. Hij heeft ook doen blijken, dat hij een hogen dunk had van zich zelven, en dat zijn hart nooit waarlijk verootmoedigd is geweest. Zulk een nietswaardige als hij voor zijn doop geweest is, had, met den verloren zoon, moeten vragen als een van de huurlingen gemaakt te worden. Maar niet zodra is hij in het gezin opgenomen, of hij is met geen mindere plaats tevreden dan met die van een der huisbezorgers, en dat hem ene macht toevertrouwd moet worden, die Filippus zelf niet had, maar die slechts de apostelen bezaten.

2. De rechtvaardige verwerping van zijn voorstel, en de scherpe bestraffing, die hij er van Petrus om ontving, Acts 8:20. A. Petrus toont hem zijne misdaad, Acts 8:20, Gij hebt gemeend, dat de gave Gods door geld verkregen wordt, en dus heeft hij den rijkdom dezer wereld overschat, alsof die evenwaardig was met alles, en alsof, omdat, gelijk Salomo zegt, het geld alles verantwoordt, alles, dat betrekking heeft op dit tegenwoordige leven, het ook alles zou verantwoorden dat betrekking heeft op het toekomende leven, ons de vergeving der zonden, de gave des Heiligen Geestes en het eeuwige leven kon kopen. De gave des Heiligen Geestes had hij echter onderschat, haar gelijk gesteld met de gewone gaven der natuur en der voorzienigheid. Hij dacht, dat de macht van een apostel even goed voor een flinke geldelijke beloning te krijgen was, als de raad van een geneesheer of van een rechtsgeleerde, dat wel de grootste smaadheid was, die den Geest der genade aangedaan kon worden. Al het kopen en verkopen van vergeving en aflaten in de kerk van Rome is het voortbrengsel van diezelfde goddeloze mening. dat de gave Gods door geld verkregen kan worden, terwijl de aanbieding der Goddelijke genade zo uitdrukkelijk gedaan wordt zonder geld en zonder prijs.

B. Hij toont hem zijn aard, die blijkt uit zijne misdaad. Niet uit alles wat iemand verkeerd zegt of doet kunnen wij afleiden, dat hij geveinsd is in zijne belijdenis van den Godsdienst, maar de verkeerdheid van Simon bestond in zulk ene fundamentele dwaling, dat zij niet bestaanbaar was met een staat van genade. Zijn geld bieden (en dit geld was ook door toverij verkregen) was een onweerlegbaar bewijs, dat hij nog onder de macht was van een wereldsgezinden, vleselijken geest, en nog de natuurlijke mens was, die de dingen des Geestes Gods niet begrijpt, en ze niet kan verstaan. En daarom zegt Petrus hen onomwonden:

A. dat zijn hart niet recht is voor God, Acts 8:21. "Ofschoon gij belijdt te geloven, en gedoopt zijt, zijt gij toch niet oprecht,'. Wij zijn zoals ons hart is, indien ons hart niet recht is, dan zijn wij verkeerd, en het ligt open voor Gods oog, hij kent het, en oordeelt er ons naar. Ons hart is wat het is in de ogen van God, die niet bedrogen kan worden, en als het niet recht is in Zijne ogen, dan is onze Godsdienst, wt wij ook mogen zeggen of voorgeven, ijdel, en zal ons nergens toe dienen. Onze grote zorge is ons Hem aan te bevelen in onze oprechtheid, want anders bedriegen wij ons zelven tot ons eigen verderf. Sommigen verwijzen dit inzonderheid naar het voorstel, dat hij deed: wat hij vraagt wordt hem geweigerd, omdat zijn hart in dit vragen niet recht is voor God, Hij heeft er de heerlijkheid Gods of de ere van Christus niet mede op het oog, maar zijn eigene eer en voordeel, hij bidt, en ontvangt niet, omdat hij kwalijk bidt, en het in zijne wellusten zou doorbrengen, en nog voor wat groots gehouden wil worden.

B. Dat hij in ene gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid is, ik zie, dat gij dit zijt, Acts 8:23. Dat is duidelijk spreken, en duidelijk spreken is het beste, als wij met zielen handelen en met de eeuwigheid. Simon had zich een groten naam verworven onder het volk, en in den laatsten tijd ook een goeden naam onder Gods volk, en toch stelt Petrus hem voor als een slecht mens. Het is mogelijk dat iemand onder de macht der zonde blijft, en toch de gedaante der Godzaligheid aanneemt.

Ik zie het, zegt Petrus. Het was niet zo zeer door den geest der onderscheiding, waarmee Petrus begaafd was, dat hij dit zag, als wel door dat Simon zelf het ontdekte in het voorstel, dat hij deed. Het masker, waar achter geveinsden zich verbergen, wordt dikwijls afgerukt, de aard van den wolf toont zich niettegenstaande de schaapsklederen, waarin hij gehuld is. Het karakter, zoals dit hier van Simon beschreven wordt, is in werkelijkheid het karakter van alle goddeloze mensen. Ten eerste. Zij zijn in ene gans bittere gal, hatelijk voor God, weerzinwekkend, zoals hetgeen bitter is, weerzinwekkend is voor ons. Zonde is iets afgrijselijks, dat God haat, en de zondaren worden er hem verfoeilijk door, zij zijn boos in hun eigene natuur, inwonende zonde is een wortel, die gal en alsem draagt, Deuteronomy 29:18. De vermogens zijn verdorven, en het hart verbitterd tegen alle goed. Het duidt ook de verderfelijke gevolgen aan der zonde, het einde, het laatste van haar is bitter als alsem. Ten tweede. Zij zijn in ene samenknoping der ongerechtigheid, overgeleverd aan de gerechtigheid Gods door de schuld der zonde, en gebonden onder de heerschappij van Satan door de macht der zonde, door hem gevangen geleid naar zijn wil, en dat is ene harde dienstbaarheid, zoals die van Egypte, het leven bitter makende.

C. Hij spreekt zijn vonnis uit in tweeërlei opzicht:

A. Hij zal met zijn wereldlijken rijkdom, dien hij overschat, vergaan. Uw geld zij met u ten verderve. Ten eerste. Hiermede verwerpt Petrus zijn aanbod met de uiterste verachting en verontwaardiging. "Denkt gij ons om te kunnen kopen om ontrouw te worden aan onze roeping, dat wij de macht, die ons toevertrouwd is, in zo onwaardige handen zullen leggen? Weg met u en met uw geld, met geen van beiden willen wij iets van doen hebben. Ga achter mij, Satan". Als wij door geld in verzoeking worden gebracht om iets kwaads te doen, dan moeten wij zien, hoe vergankelijk het geld is, en het verachten om er ons door te laten voorinnemen. Het is de aard van den oprechte, dat hij "zijne handen uitschudt, dat zij gene geschenken behouden, Isaiah 33:15. Ten tweede. Hij waarschuwt hem voor het gevaar van een algeheel verderf, als hij in die gezindheid blijft: "Het geld zal vergaan, en gij zult het verliezen met alles wat gij er voor kopen kunt. De spijzen zijn voor den buik, en de buik is voor de spijzen, 1 Corinthians 6:13, en zo zijn de koopwaren voor het geld, en het geld is voor de koopwaren, maar God zal beiden dezen en die te niet doen, zij vergaan in het gebruik. Maar dat is er nog het ergste niet van, gij zelf zult er ten verderve mede gaan, en het geld met u, en het zal ene verzwaring zijn van uw verderf, en een zware last op uwe ziel, die verloren gaat, dat gij geld gehad hebt, waarmee gij goede winst had kunnen doen, Luke 16:9, dat aan de voeten der apostelen gelegd had kunnen worden in liefdadigheid, en als zodanig aangenomen zou zijn, maar nu hun als steekpenningen in de handen werd gestopt, en dus verworpen werd. Kind gedenk dit!

B. Hij zal de geestelijke zegeningen niet verwerven, die hij onderschat heeft, Acts 8:21.

"Gij hebt geen deel of lot in dit woord. Gij hebt niets van doen met de gaven des Heiligen Geestes, gij begrijpt ze niet, gij zijt er van buitengesloten, gij hebt een grendel geschoven op uwe eigene deur, gij kunt zelf den Heiligen Geest niet ontvangen, en gene macht om den Heiligen Geest aan anderen mede te delen, want uw hart is niet recht voor God, indien gij denkt, dat het Christendom een handel, een beroep is, om van te leven in deze wereld, en daarom hebt gij geen deel of lot in het eeuwige leven in de andere wereld, dat door het Evangelie wordt aangeboden". Er zijn velen, die den Christelijken Godsdienst belijden, en toch geen deel of lot aan de zaak hebben, geen deel aan Christus, John 13:8. geen deel of lot in het hemelse Kanan. Dat zijn dezulken, wier hart niet recht is voor God, die niet bezield zijn door den rechten geest, noch geleid worden door den rechten regel, noch zich richten naar het rechte doel.

D. Hij geeft hem desniettemin goeden raad, Acts 8:22. Hoewel hij in toorn tegen hen was ontstoken, heeft hij hem toch niet verlaten, en hoewel hij wenste, dat hij zou inzien hoe slecht het met hem stond, wilde hij hem toch niet doen wanhopen, daar is hoop voor Israël. Merk op: Wat hij hem aanraadt te doen, hij moet zijne eerste werken doen. Ten eerste. Hij moet zich bekeren, hij moet zijne dwaling inzien en haar herroepen, hij moet zijn zin en zijn weg veranderen, hij moet zich verootmoedigen en zich schamen voor hetgeen hij gedaan heeft. Hij moet zich hiervan, van deze zaak, bekeren.

"Bekeer u dan van deze uwe boosheid, erken u er schuldig aan, en heb er berouw van". Hij moet het zich zelven ten laste leggen, zijne zonde niet vergoelijken of verkleinen door haar ene vergissing te noemen, of verkeerd geleiden ijver, neen, hij moet haar verzwaren. door haar goddeloosheid te noemen, zijne goddeloosheid als de vrucht van zijn eigen bederf. Zij, die verkeerd gesproken, of verkeerd gedaan hebben, zullen, voor zoveel zij dit kunnen, het verkeerd gesprokene herroepen, en het verkeerd gedane ongedaan maken door hun berouw. Ten tweede. Hij moet God bidden, Hem bidden dat Hij hem bekering zal geven, en op die bekering hem vergeving zal schenken. Berouwhebbenden moeten bidden, hetgeen ene begeerte naar God in zich sluit, en een betrouwen op Christus. Hoe groot een man Simon de tovenaar zich ook acht te zijn, hij zal in de gemeenschap der apostelen, (hoe sommigen ook mogen denken, dat het voor hen ene ere is hem in hun midden te hebben) op gene andere voorwaarden worden toegelaten, dan die, waarop andere zondaren worden toegelaten, namelijk bekering en gebed. Hoe hij hem hiertoe aanmoedigt: of misschien u deze overlegging uws harten vergeven werd. Er kan zeer veel slechtheid zijn in de overlegging van het hart, valse denkbeelden, verdorvene neigingen, boze voornemens, waarvan wij ons moeten bekeren, of het is met ons gedaan. De overlegging van het hart, hoe boos ook, zal, als wij er ons van bekeren, vergeven worden, en niet voor onze rekening komen. Als Petrus hier een misschien aan verbindt, dan geldt de twijfel de oprechtheid zijner bekering, niet de vergeving, indien zijne bekering oprecht is. Of het duidt aan, dat de grootheid van zijne zonde de vergeving twijfelachtig maakt, hoewel de belofte van het Evangelie de zaak buiten allen twijfel stelt, indien hij zich waarlijk bekeert, zoals in Lamentations 3:29 :Misschien is er dan verwachting. Simons verzoek aan hen, om voor hem te bidden, Acts 8:24. Hij was verschrikt en beschaamd door hetgeen Petrus gezegd had, bevindende datgene aldus zo zeer ten kwade geduid, hetwelk hij dacht met beide handen aangegrepen te zien. Bidt gijlieden voor mij tot den Heere, roept hij, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt. Hier was, ten eerste: Iets goeds, hij was getroffen door de bestraffing, die hem was gegeven, en verschrikt door de aanduiding van zijn karakter, en het was ook genoeg om het stoutmoedigste hart te doen beven. Dit zo zijnde, verzoekt hij om het gebed der apostelen voor hem, daar hij wel dacht. dat hun gebed overmogend zou zijn in den hemel. Ten tweede. Iets dat ontbreekt. Hij verzocht hun voor hem te bidden, maar zelf bad hij niet, gelijk hij had moeten doen, en in zijne begeerte, dat zij voor hem zullen bidden, is het er meer om te doen, dat het oordeel over hem afgewend zal worden, dan dat zijn bederf gedood zal worden, en dat door Gods genade zijn hart recht gemaakt zal worden voor God, zoals Farao, die wilde, dat Mozes den Heere vuriglijk zou bidden, dat Hij dezen dood van hem zou wegnemen, niet, dat Hij zijne zonde, zijne hardheid van hart zou wegnemen, Exodus 8:8 :Exodus 10:17. Sommigen denken, dat Petrus het een of ander bijzonder oordeel over hem had aangekondigd, zoals over Ananias en Saffira, dat, na zijne onderwerping op des apostels voorbede was afgewend, of dat hij uit hetgeen verhaald werd kon afleiden, dat een teken van Gods toorn hem zou treffen, hetwelk hij aldus vreesde en heeft afgebeden.

Eindelijk. Wij hebben hier den terugkeer der apostelen te Jeruzalem, nadat zij de zaken hadden afgedaan, waarvoor zij gekomen waren, want vooralsnog moesten zij niet uiteengaan. Maar ofschoon zij hier waren gekomen, om het werk te doen, dat hun eigen was als apostelen, hebben zij zich toch ook, als de gelegenheid er zich toe aanbood, toegelegd op hetgeen aan alle dienaren van het Evangelie gemeen is.

1. In de stad Samaria waren zij predikers, zij hebben het woord des Heeren betuigd, plechtig getuigd van de waarheid van het Evangelie, en bevestigd wat de andere leraren hadden gepredikt. Zij gaven niet voor hun iets nieuws te brengen, al waren zij ook apostelen, maar legden hun getuigenis af van het woord des Heeren, zoals zij het hadden ontvangen.

2. Op hun terugweg waren zij reizende predikers, daar zij vele vlekken der Samaritanen doorgingen, verkondigden zij er het Evangelie. Hoewel de vergaderingen daar niet zo aanzienlijk waren als in de steden, noch wat hun getal betrof, noch wat het aanzien betrof der personen, die ze bijwoonden, waren hun zielen toch even kostelijk, en de apostelen achtten het niet beneden zich hun het Evangelie te prediken. God geeft acht op de bewoners van Zijne dorpen in Israël, Judges 5:11, en dat behoren ook wij te doen.

Verzen 14-25

Handelingen 8:14-25

God had het werk van Filippus als evangelist van Samaria wonderbaarlijk gezegend, maar hij kon niet meer doen dan een evangelist, er waren bijzondere gaven en krachten bewaard voor de apostelen, om de waardigheid van hun ambt op te houden, en hier hebben wij een bericht van hetgeen twee hunner Petrus en Johannes, gedaan hebben. De twaalven bleven bij elkaar te Jeruzalem, Acts 8:1, en d r werd de goede tijding tot hen gebracht, dat Samaria het woord Gods aangenomen had, Acts 8:14, dat een grote oogst van zielen ingezameld werd voor Christus. Het woord Gods was hun niet slechts gepredikt, het was ook door hen aangenomen, zij hebben het welkom geheten, erkenden er het licht van, en onderwierpen zich aan deszelfs kracht. Als zij dit hoorden, zonden zij tot hen Petrus en Johannes. Indien Petrus de vorst der apostelen was geweest, zoals door sommigen beweerd wordt, dan zou hij sommigen van hen gezonden hebben, of indien hij er reden voor gevonden had, zou hij zelf uit eigene beweging gegaan zijn, maar dit was zo weinig het geval, dat hij zich onderwierp aan een bevel, of order, van de vergadering, en, als dienaar van het corps ging hij, waar zij hem heenzonden. Twee apostelen werden naar Samaria gezonden, de twee uitnemendsten!

1. Om Filippus aan te moedigen, hem hulp te verlenen, zijne handen te sterken. Leraren van hogere positie, die uitmunten in gaven en in genade, moeten trachten hen, die in ene lagere sfeer geplaatst zijn, te helpen in hun arbeid, opdat zij er goedsmoeds in kunnen voortgaan.

2. Om het goede werk, dat onder het volk begonnen was, voort te zetten, en om, door de hemelse genade, waarmee zij verrijkt waren, hun geestelijke gaven mede te delen. Merk nu op:

I. Hoe zij diegenen onder hen, die oprecht waren, deden toenemen in kennis en genade. In Acts 8:16 wordt gezegd: De Heilige Geest was nog op niemand van hen gevallen, in die buitengewone gaven en krachten, welke meegedeeld werden door de uitstorting des Geestes op den Pinksterdag. Niemand hunner had de gave der talen, hetgeen toen de meest gewone onmiddellijke uitwerking was van de uitstorting des Geestes. Zie Acts 10:45, Acts 10:46. Dit was zowel een groot teken voor hen, die niet geloofden, als een uitnemende dienst voor hen, die wl geloofden. Deze, en nog andere zodanige gaven, hadden zij niet, zij waren alleenlijk gedoopt in den naam des Heeren Jezus en dus aan Hem verbonden, en deel hebbende aan Hem, hetgeen nodig was tot zaligheid, en daarin hadden zij blijdschap, Acts 8:8, al konden zij dan ook niet in vreemde talen spreken. Zij, die zich in waarheid aan Christus hebben gegeven, en de heiligende invloeden en werkingen ervaren hebben van den Geest der genade, hebben grote reden tot dankbaarheid, en gene reden tot klagen, al hebben zij dan ook de gaven niet, die tot sieraad zijn en hun glans en luister zouden verlenen. Maar de bedoeling is, dat zij voort zullen varen tot de volkomenheid der tegenwoordige bedeling, ter meerdere ere van het Evangelie. Wij hebben reden te geloven, dat Filippus zelf deze gaven des Heiligen Geestes had ontvangen, maar hij had het vermogen niet ze mede te delen, de apostelen moesten komen om dat te doen, en zij hebben dat niet gedaan voor allen, die gedoopt waren, maar voor sommigen van hen, de zodanige, naar het schijnt, die bestemd waren voor een ambt in de gemeente, of ten minste, om er zeer uitnemende en werkzame leden van te zijn. Aan sommigen werd de ene gave des Heiligen Geestes gegeven, en aan anderen, ene andere gave. Zie 1 Corinthians 12:4, 1 Corinthians 12:8, 1 Corinthians 14:26. Daarom:

1. Hebben de apostelen voor hen gebeden, Acts 8:15. Niet alleen aan ons zelven, maar ook aan anderen, wordt de Geest gegeven op het gebed, Luke 11:13. Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u, Ezechiël 36:27, maar hierom zal Ik verzocht worden, Acts 8:37. Dit voorbeeld kan ons bemoedigen in ons gebed tot God om de vernieuwende genade des Heiligen Geestes te schenken aan hen, om wier geestelijk welzijn wij bezorgd zijn, aan onze kinderen, aan onze vrienden, aan onze leraren, wij moeten bidden, vuriglijk bidden, dat zij den Heiligen Geest mogen ontvangen, want daarin zijn alle zegeningen opgesloten.

2. Zij legden de handen op hen, om te kennen te geven, dat hun gebeden waren verhoord, en dat de gave des Heiligen Geestes hun gegeven was, want nadat dit teken gebruikt was, ontvingen zij den Heiligen Geest, en spraken zij met vreemde talen. De oplegging der handen werd oudtijds gebruikt om te zegenen door hen, die zegenden met gezag. Aldus zegenden de apostelen deze nieuw bekeerden, ordenden sommigen tot leraren, en bevestigden anderen in hun Christendom. Thans kunnen wij dit niet, niemand onzer kan door de oplegging der handen den Heiligen Geest geven, maar het kan een wenk voor ons zijn, dat wij ons voor hen, voor wie wij bidden, ook moeite hebben te geven.

II. Hoe zij hem, die een geveinsde onder hen was, ontdekten en uitbanden, dat was Simon de tovenaar, want zij wisten het kostelijke van het snode uit te trekken. Merk hier nu op:

1. Het goddeloze voorstel van Simon, waardoor zijne geveinsdheid ontdekt werd, Acts 8:18, Acts 8:19. Toen hij zag, dat door de oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, (hetgeen zijn geloof in de leer van Christus had moeten bevestigen, en zijn eerbied voor de apostelen doen toenemen,) gaf dit hem een denkbeeld, dat het Christendom slechts ene verheven soort van toverij was, waarin hij zich in staat achtte, de apostelen te kunnen evenaren, en daarom bood hij hun geld aan, zeggende, geeft ook mij deze macht. Hij vraagt hun niet hem de handen op te leggen, opdat hij ook zelf den Heiligen Geest mocht ontvangen, (want hij dacht niet, dat hierdoor iets verkregen zou kunnen worden, maar dat zij hem het vermogen zouden geven, om de gave aan anderen te verlenen. Hij streefde naar de eer van een apostel, maar hij was volstrekt niet begerig om den geest en de gezindheid eens Christens te hebben. Hij haakte meer naar eer voor zich zelven, dan hij begeerde goed te doen aan anderen. Door nu dit voorstel te doen heeft hij den apostelen ene grote belediging aangedaan, alsof zij veile, inhalige lieden waren, die alles zouden doen voor geld, en het geld even lief hadden, als hij, terwijl zij, wat zij hadden, voor Christus hadden verlaten, zoverre was het van hen, dat zij begerig waren hun bezittingen te vermeerderen. Hij heeft hiermede ook het Christendom grotelijks beledigd, alsof de wonderen, die ten bewijze er van gedaan werden, door toverkunsten gedaan werden, die slechts van een anderen aard waren dan die hij te voren zelf had beoefend. Hij toonde hiermede, dat hij, gelijk Bileam, naar het loon der waarzeggingen haakte, want hij zou voor deze macht geen geld geboden hebben, indien hij niet had gehoopt er geld door te zullen verkrijgen. Hij heeft ook doen blijken, dat hij een hogen dunk had van zich zelven, en dat zijn hart nooit waarlijk verootmoedigd is geweest. Zulk een nietswaardige als hij voor zijn doop geweest is, had, met den verloren zoon, moeten vragen als een van de huurlingen gemaakt te worden. Maar niet zodra is hij in het gezin opgenomen, of hij is met geen mindere plaats tevreden dan met die van een der huisbezorgers, en dat hem ene macht toevertrouwd moet worden, die Filippus zelf niet had, maar die slechts de apostelen bezaten.

2. De rechtvaardige verwerping van zijn voorstel, en de scherpe bestraffing, die hij er van Petrus om ontving, Acts 8:20. A. Petrus toont hem zijne misdaad, Acts 8:20, Gij hebt gemeend, dat de gave Gods door geld verkregen wordt, en dus heeft hij den rijkdom dezer wereld overschat, alsof die evenwaardig was met alles, en alsof, omdat, gelijk Salomo zegt, het geld alles verantwoordt, alles, dat betrekking heeft op dit tegenwoordige leven, het ook alles zou verantwoorden dat betrekking heeft op het toekomende leven, ons de vergeving der zonden, de gave des Heiligen Geestes en het eeuwige leven kon kopen. De gave des Heiligen Geestes had hij echter onderschat, haar gelijk gesteld met de gewone gaven der natuur en der voorzienigheid. Hij dacht, dat de macht van een apostel even goed voor een flinke geldelijke beloning te krijgen was, als de raad van een geneesheer of van een rechtsgeleerde, dat wel de grootste smaadheid was, die den Geest der genade aangedaan kon worden. Al het kopen en verkopen van vergeving en aflaten in de kerk van Rome is het voortbrengsel van diezelfde goddeloze mening. dat de gave Gods door geld verkregen kan worden, terwijl de aanbieding der Goddelijke genade zo uitdrukkelijk gedaan wordt zonder geld en zonder prijs.

B. Hij toont hem zijn aard, die blijkt uit zijne misdaad. Niet uit alles wat iemand verkeerd zegt of doet kunnen wij afleiden, dat hij geveinsd is in zijne belijdenis van den Godsdienst, maar de verkeerdheid van Simon bestond in zulk ene fundamentele dwaling, dat zij niet bestaanbaar was met een staat van genade. Zijn geld bieden (en dit geld was ook door toverij verkregen) was een onweerlegbaar bewijs, dat hij nog onder de macht was van een wereldsgezinden, vleselijken geest, en nog de natuurlijke mens was, die de dingen des Geestes Gods niet begrijpt, en ze niet kan verstaan. En daarom zegt Petrus hen onomwonden:

A. dat zijn hart niet recht is voor God, Acts 8:21. "Ofschoon gij belijdt te geloven, en gedoopt zijt, zijt gij toch niet oprecht,'. Wij zijn zoals ons hart is, indien ons hart niet recht is, dan zijn wij verkeerd, en het ligt open voor Gods oog, hij kent het, en oordeelt er ons naar. Ons hart is wat het is in de ogen van God, die niet bedrogen kan worden, en als het niet recht is in Zijne ogen, dan is onze Godsdienst, wt wij ook mogen zeggen of voorgeven, ijdel, en zal ons nergens toe dienen. Onze grote zorge is ons Hem aan te bevelen in onze oprechtheid, want anders bedriegen wij ons zelven tot ons eigen verderf. Sommigen verwijzen dit inzonderheid naar het voorstel, dat hij deed: wat hij vraagt wordt hem geweigerd, omdat zijn hart in dit vragen niet recht is voor God, Hij heeft er de heerlijkheid Gods of de ere van Christus niet mede op het oog, maar zijn eigene eer en voordeel, hij bidt, en ontvangt niet, omdat hij kwalijk bidt, en het in zijne wellusten zou doorbrengen, en nog voor wat groots gehouden wil worden.

B. Dat hij in ene gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid is, ik zie, dat gij dit zijt, Acts 8:23. Dat is duidelijk spreken, en duidelijk spreken is het beste, als wij met zielen handelen en met de eeuwigheid. Simon had zich een groten naam verworven onder het volk, en in den laatsten tijd ook een goeden naam onder Gods volk, en toch stelt Petrus hem voor als een slecht mens. Het is mogelijk dat iemand onder de macht der zonde blijft, en toch de gedaante der Godzaligheid aanneemt.

Ik zie het, zegt Petrus. Het was niet zo zeer door den geest der onderscheiding, waarmee Petrus begaafd was, dat hij dit zag, als wel door dat Simon zelf het ontdekte in het voorstel, dat hij deed. Het masker, waar achter geveinsden zich verbergen, wordt dikwijls afgerukt, de aard van den wolf toont zich niettegenstaande de schaapsklederen, waarin hij gehuld is. Het karakter, zoals dit hier van Simon beschreven wordt, is in werkelijkheid het karakter van alle goddeloze mensen. Ten eerste. Zij zijn in ene gans bittere gal, hatelijk voor God, weerzinwekkend, zoals hetgeen bitter is, weerzinwekkend is voor ons. Zonde is iets afgrijselijks, dat God haat, en de zondaren worden er hem verfoeilijk door, zij zijn boos in hun eigene natuur, inwonende zonde is een wortel, die gal en alsem draagt, Deuteronomy 29:18. De vermogens zijn verdorven, en het hart verbitterd tegen alle goed. Het duidt ook de verderfelijke gevolgen aan der zonde, het einde, het laatste van haar is bitter als alsem. Ten tweede. Zij zijn in ene samenknoping der ongerechtigheid, overgeleverd aan de gerechtigheid Gods door de schuld der zonde, en gebonden onder de heerschappij van Satan door de macht der zonde, door hem gevangen geleid naar zijn wil, en dat is ene harde dienstbaarheid, zoals die van Egypte, het leven bitter makende.

C. Hij spreekt zijn vonnis uit in tweeërlei opzicht:

A. Hij zal met zijn wereldlijken rijkdom, dien hij overschat, vergaan. Uw geld zij met u ten verderve. Ten eerste. Hiermede verwerpt Petrus zijn aanbod met de uiterste verachting en verontwaardiging. "Denkt gij ons om te kunnen kopen om ontrouw te worden aan onze roeping, dat wij de macht, die ons toevertrouwd is, in zo onwaardige handen zullen leggen? Weg met u en met uw geld, met geen van beiden willen wij iets van doen hebben. Ga achter mij, Satan". Als wij door geld in verzoeking worden gebracht om iets kwaads te doen, dan moeten wij zien, hoe vergankelijk het geld is, en het verachten om er ons door te laten voorinnemen. Het is de aard van den oprechte, dat hij "zijne handen uitschudt, dat zij gene geschenken behouden, Isaiah 33:15. Ten tweede. Hij waarschuwt hem voor het gevaar van een algeheel verderf, als hij in die gezindheid blijft: "Het geld zal vergaan, en gij zult het verliezen met alles wat gij er voor kopen kunt. De spijzen zijn voor den buik, en de buik is voor de spijzen, 1 Corinthians 6:13, en zo zijn de koopwaren voor het geld, en het geld is voor de koopwaren, maar God zal beiden dezen en die te niet doen, zij vergaan in het gebruik. Maar dat is er nog het ergste niet van, gij zelf zult er ten verderve mede gaan, en het geld met u, en het zal ene verzwaring zijn van uw verderf, en een zware last op uwe ziel, die verloren gaat, dat gij geld gehad hebt, waarmee gij goede winst had kunnen doen, Luke 16:9, dat aan de voeten der apostelen gelegd had kunnen worden in liefdadigheid, en als zodanig aangenomen zou zijn, maar nu hun als steekpenningen in de handen werd gestopt, en dus verworpen werd. Kind gedenk dit!

B. Hij zal de geestelijke zegeningen niet verwerven, die hij onderschat heeft, Acts 8:21.

"Gij hebt geen deel of lot in dit woord. Gij hebt niets van doen met de gaven des Heiligen Geestes, gij begrijpt ze niet, gij zijt er van buitengesloten, gij hebt een grendel geschoven op uwe eigene deur, gij kunt zelf den Heiligen Geest niet ontvangen, en gene macht om den Heiligen Geest aan anderen mede te delen, want uw hart is niet recht voor God, indien gij denkt, dat het Christendom een handel, een beroep is, om van te leven in deze wereld, en daarom hebt gij geen deel of lot in het eeuwige leven in de andere wereld, dat door het Evangelie wordt aangeboden". Er zijn velen, die den Christelijken Godsdienst belijden, en toch geen deel of lot aan de zaak hebben, geen deel aan Christus, John 13:8. geen deel of lot in het hemelse Kanan. Dat zijn dezulken, wier hart niet recht is voor God, die niet bezield zijn door den rechten geest, noch geleid worden door den rechten regel, noch zich richten naar het rechte doel.

D. Hij geeft hem desniettemin goeden raad, Acts 8:22. Hoewel hij in toorn tegen hen was ontstoken, heeft hij hem toch niet verlaten, en hoewel hij wenste, dat hij zou inzien hoe slecht het met hem stond, wilde hij hem toch niet doen wanhopen, daar is hoop voor Israël. Merk op: Wat hij hem aanraadt te doen, hij moet zijne eerste werken doen. Ten eerste. Hij moet zich bekeren, hij moet zijne dwaling inzien en haar herroepen, hij moet zijn zin en zijn weg veranderen, hij moet zich verootmoedigen en zich schamen voor hetgeen hij gedaan heeft. Hij moet zich hiervan, van deze zaak, bekeren.

"Bekeer u dan van deze uwe boosheid, erken u er schuldig aan, en heb er berouw van". Hij moet het zich zelven ten laste leggen, zijne zonde niet vergoelijken of verkleinen door haar ene vergissing te noemen, of verkeerd geleiden ijver, neen, hij moet haar verzwaren. door haar goddeloosheid te noemen, zijne goddeloosheid als de vrucht van zijn eigen bederf. Zij, die verkeerd gesproken, of verkeerd gedaan hebben, zullen, voor zoveel zij dit kunnen, het verkeerd gesprokene herroepen, en het verkeerd gedane ongedaan maken door hun berouw. Ten tweede. Hij moet God bidden, Hem bidden dat Hij hem bekering zal geven, en op die bekering hem vergeving zal schenken. Berouwhebbenden moeten bidden, hetgeen ene begeerte naar God in zich sluit, en een betrouwen op Christus. Hoe groot een man Simon de tovenaar zich ook acht te zijn, hij zal in de gemeenschap der apostelen, (hoe sommigen ook mogen denken, dat het voor hen ene ere is hem in hun midden te hebben) op gene andere voorwaarden worden toegelaten, dan die, waarop andere zondaren worden toegelaten, namelijk bekering en gebed. Hoe hij hem hiertoe aanmoedigt: of misschien u deze overlegging uws harten vergeven werd. Er kan zeer veel slechtheid zijn in de overlegging van het hart, valse denkbeelden, verdorvene neigingen, boze voornemens, waarvan wij ons moeten bekeren, of het is met ons gedaan. De overlegging van het hart, hoe boos ook, zal, als wij er ons van bekeren, vergeven worden, en niet voor onze rekening komen. Als Petrus hier een misschien aan verbindt, dan geldt de twijfel de oprechtheid zijner bekering, niet de vergeving, indien zijne bekering oprecht is. Of het duidt aan, dat de grootheid van zijne zonde de vergeving twijfelachtig maakt, hoewel de belofte van het Evangelie de zaak buiten allen twijfel stelt, indien hij zich waarlijk bekeert, zoals in Lamentations 3:29 :Misschien is er dan verwachting. Simons verzoek aan hen, om voor hem te bidden, Acts 8:24. Hij was verschrikt en beschaamd door hetgeen Petrus gezegd had, bevindende datgene aldus zo zeer ten kwade geduid, hetwelk hij dacht met beide handen aangegrepen te zien. Bidt gijlieden voor mij tot den Heere, roept hij, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt. Hier was, ten eerste: Iets goeds, hij was getroffen door de bestraffing, die hem was gegeven, en verschrikt door de aanduiding van zijn karakter, en het was ook genoeg om het stoutmoedigste hart te doen beven. Dit zo zijnde, verzoekt hij om het gebed der apostelen voor hem, daar hij wel dacht. dat hun gebed overmogend zou zijn in den hemel. Ten tweede. Iets dat ontbreekt. Hij verzocht hun voor hem te bidden, maar zelf bad hij niet, gelijk hij had moeten doen, en in zijne begeerte, dat zij voor hem zullen bidden, is het er meer om te doen, dat het oordeel over hem afgewend zal worden, dan dat zijn bederf gedood zal worden, en dat door Gods genade zijn hart recht gemaakt zal worden voor God, zoals Farao, die wilde, dat Mozes den Heere vuriglijk zou bidden, dat Hij dezen dood van hem zou wegnemen, niet, dat Hij zijne zonde, zijne hardheid van hart zou wegnemen, Exodus 8:8 :Exodus 10:17. Sommigen denken, dat Petrus het een of ander bijzonder oordeel over hem had aangekondigd, zoals over Ananias en Saffira, dat, na zijne onderwerping op des apostels voorbede was afgewend, of dat hij uit hetgeen verhaald werd kon afleiden, dat een teken van Gods toorn hem zou treffen, hetwelk hij aldus vreesde en heeft afgebeden.

Eindelijk. Wij hebben hier den terugkeer der apostelen te Jeruzalem, nadat zij de zaken hadden afgedaan, waarvoor zij gekomen waren, want vooralsnog moesten zij niet uiteengaan. Maar ofschoon zij hier waren gekomen, om het werk te doen, dat hun eigen was als apostelen, hebben zij zich toch ook, als de gelegenheid er zich toe aanbood, toegelegd op hetgeen aan alle dienaren van het Evangelie gemeen is.

1. In de stad Samaria waren zij predikers, zij hebben het woord des Heeren betuigd, plechtig getuigd van de waarheid van het Evangelie, en bevestigd wat de andere leraren hadden gepredikt. Zij gaven niet voor hun iets nieuws te brengen, al waren zij ook apostelen, maar legden hun getuigenis af van het woord des Heeren, zoals zij het hadden ontvangen.

2. Op hun terugweg waren zij reizende predikers, daar zij vele vlekken der Samaritanen doorgingen, verkondigden zij er het Evangelie. Hoewel de vergaderingen daar niet zo aanzienlijk waren als in de steden, noch wat hun getal betrof, noch wat het aanzien betrof der personen, die ze bijwoonden, waren hun zielen toch even kostelijk, en de apostelen achtten het niet beneden zich hun het Evangelie te prediken. God geeft acht op de bewoners van Zijne dorpen in Israël, Judges 5:11, en dat behoren ook wij te doen.

Verzen 26-40

Handelingen 8:26-40

Wij hebben hier de geschiedenis van de bekering van den Ethiopischen kamerling tot het geloof van Christus, door wie, naar wij reden hebben te geloven, de kennis van Christus gezonden werd naar het land, waar hij woonde, en die Schrift werd vervuld: Morenland zal zich haasten zijne handen tot God uit te strekken (een der eersten van de volken) Psalms 68:32.

1. Filippus, de Evangelist, wordt geleid op den weg, waar hij dezen Moorman, of Ethiopiër, zal ontmoeten, Acts 8:26. Toen de gemeenten in Samaria gevestigd waren, en er leraren bij haar aangesteld waren, keerden de apostelen weer naar Jeruzalem, maar Filippus blijft, verwachtende gebruikt te worden tot verderen arbeid in dat land. En hier hebben wij:

1. Ene aanwijzing, hem gegeven door een' engel (waarschijnlijk in een droom, of nachtgezicht,) naar welke richting hij zich moest wenden: Sta op, en ga henen tegen het Zuiden. Hoewel engelen niet gebruikt werden, om het Evangelie te prediken, werden zij toch dikwijls gebruikt om aan leraren boodschappen over te brengen van raad en bemoediging, zoals in Acts 5:19, Acts 5:20. Wij kunnen thans zulke gidsen niet verwachten op onzen weg, maar ongetwijfeld is er ene bijzondere voorzienigheid Gods omtrent de vestiging of de verplaatsing van de bedienaren van het Evangelie. Op de ene of andere wijze zal Hij diegenen leiden en besturen, die Hem oprechtelijk begeren te volgen, en hen brengen op den weg, waar Hij hen zal zegenen, Zijn oog zal op hen zijn. Hij moet Zuidwaarts gaan, op den weg die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, door de woestijn van Juda. Filippus zou er nooit aan gedacht hebben daarheen te gaan, in ene woestijn, op een gewonen weg door de woestijn. Het is niet zeer waarschijnlijk, dat hij d r werk zal vinden! Maar daarheen wordt hij toch heengezonden, overeenkomstig de gelijkenis van onzen Heiland, waarin Hij de roeping der Heidenen voorzegt: Gaat op de uitgangen der wegen, MATTHEUS 22:9. Soms opent God ene deur voor Zijne dienstknechten, waar men dit gans niet verwacht zou hebben.

2. Zijne gehoorzaamheid aan dit bevel, Acts 8:27. Hij stond op en ging henen, zonder tegenwerpingen te maken, of ook maar te vragen: "Wat heb ik d r te doen?" Of, "welke waarschijnlijkheid is er om d r goed te doen?" Hij is uitgegaan niet wetende waar hij komen zou, of wie hij zou ontmoeten.

II. Er wordt een bericht gegeven van dezen kamerling, Acts 8:27, wie en wat hij was, aan wie deze onderscheidende gunst te beurt viel.

1. Hij was een vreemdeling, een Moorman, of Ethiopiër. Er waren twee Ethiopiës, het ene in Arabië, maar dat lag ten Oosten van Kanan, deze man schijnt echter van Ethiopië in Afrika geweest te zijn, hetwelk Zuidwaarts lag, boven Egypte, dus ver van Jeruzalem, want, overeenkomstig de belofte, zijn in Christus zij die verre waren, nabij gebracht, opdat al de einden der aarde Zijn heil zouden zien. De Ethiopiërs werden beschouwd als het laagste en verachtelijkste van alle volken, zij waren zwart, alsof de natuur hen wilde schandvlekken, maar toch wordt hun het Evangelie gezonden, en de Goddelijke genade bestraalt hen, hoewel zij zwart zijn, en de zon hen heeft beschenen.

2. Hij was een persoon van aanzien, een groot man in zijn land, een eunuch, niet in zijn lichaam, maar naar zijn ambt, een kamerheer, of schatmeester, en, hetzij wegens het aanzienlijke van zijn ambt, of wegens zijn persoonlijk karakter, dat achting afdwong, was hij een man van groot gezag, een machtig heer onder Candace, de koningin der Moren, of Ethiopiërs, die waarschijnlijk ene opvolgster was van de koningin van Scheba, die de koningin van het Zuiden wordt genoemd, dat land door koninginnen geregeerd wordende, die den algemenen naam van Candace droegen, zoals de koningen van Egypte Farao werden geheten. Hij was over al haren schat, zo groot een vertrouwen stelde zij in hem. Niet vele machtigen, niet vele edelen zijn geroepen, maar toch sommigen.

3. Hij was een proseliet van den Joodsen Godsdienst, want hij was gekomen om te Jeruzalem te aanbidden. Sommigen denken, dat hij een proseliet der gerechtigheid was, die besneden was en de feesten hield, anderen, dat hij slechts een proseliet der poort was, een Heiden, maar die de afgodendienst had verlaten, en nu en dan den God Israël's aanbad in het voorhof der Heidenen, maar, indien dit zo was, dan is Petrus niet de eerste geweest, die den Heidenen het Evangelie heeft gepredikt, en hij zegt, dat hij dit wl was. Sommigen denken, dat er sedert den tijd van de koningin van Scheba altijd nog enige kennis van den waren God in dat land was overgebleven, en waarschijnlijk was een voorvader van dezen kamerling een dergenen, die haar hadden vergezeld, en had deze aan zijne nakomelingschap overgeleverd wat hij te Jeruzalem geleerd had.

III. Filippus en de kamerling worden tot elkaar gebracht, en nu zal Filippus de reden gewaar worden, waarom hij naar ene woestijn is gezonden, want daar ontmoet hij een wagen, die hem tot synagoge zal dienen, en een man, wiens bekering, voor zoveel hij weet, de bekering van geheel een volk ten gevolge zal hebben.

1. Aan Filippus wordt bevolen zich bij dezen reiziger te voegen, die op zijn terugweg is van Jeruzalem naar Gaza, in de mening, dat hij de zaak, waarvoor hij zijne reize had ondernomen, afgedaan had, terwijl de grote zaak, waartoe de besturende voorzienigheid Gods haar bestemd had, nog ongedaan was. Hij was te Jeruzalem geweest, waar de apostelen het Christelijk geloof predikten, en grote scharen het beleden, en toch had hij er gene kennis van genomen, er geen onderzoek naar gedaan, ja zelfs schijnt het, dat hij het had veronachtzaamd, of gering geacht, het den rug had toegekeerd. Maar Gods genade vervolgt hem, bereikt hem in de woestijn, en daar overwint zij hem. Aldus wordt God dikwijls gevonden van hen, die naar Hem niet vraagden, Isaiah 65:1. Filippus ontving dit bevel, niet gelijk te voren, door een engel, maar door den Geest, die hem toefluisterde, Acts 8:29, "Ga toe, en voeg u bij dezen wagen, ga zo dicht er bij, dat de man, die er in is, u opmerkt". Wij moeten er ons op toeleggen om goed te doen aan hen, die wij op den weg ontmoeten, aldus kunnen de lippen des rechtvaardigen velen voeden. Wij moeten niet zo schuw en terughoudend zijn met vreemdelingen als waarmee sommigen zich op een afstand van hen houden. Van hen, van wie wij niets anders weten, weten wij toch dit: dat zij zielen hebben.

2. Hij vindt hem lezende in zijn Bijbel, terwijl hij daar in zijn wagen zat, Acts 8:28. Hij liep toe, en hoorde hem lezen, hij las overluid ten behoeve van hen, die bij hem waren, Acts 8:30. Hij deed dit niet slechts als ene afleiding wegens het vervelende van de reis, maar hij wilde den tijd uitkopen door te lezen, niet over wijsbegeerte, geschiedenis of politiek, en nog veel minder een roman of een drama, maar de Schrift, het boek van Jesaja, het boek, waarin Christus gelezen heeft, Luke 4:17, en waarin nu ook deze kamerling las, waardoor dit boek zeer bijzonder ons ter lezing wordt aanbevolen. Wellicht heeft de kamerling nu die gedeelten der Schrift overgelezen, die hij te Jeruzalem had horen lezen en verklaren, ten einde in gedachten te houden wat hij had gehoord. Het is ieders plicht zich zeer vertrouwd te maken met de Schrift. Personen van aanzien en rang moeten nog meer dan anderen overvloedig zijn in de oefening der Godsvrucht, omdat hun voorbeeld op velen invloed kan uitoefenen, en omdat zij meer tijd ter hunner beschikking hebben. Mensen van zaken zullen wijs doen, als zij den tijd uitkopen voor heilige plichten. De tijd is kostbaar, en het is de beste spaarzaamheid ter wereld om de overgeschotene brokken van den tijd op te nemen, opdat niets verloren ga, ieder ogenblik te besteden aan iets, dat goede winst zal opleveren. Als wij van den openbaren eredienst komen, dan moeten wij in de binnenkamer, of in huis, middelen gebruiken, waardoor de goede indrukken, die wij hebben ontvangen, levendig worden gehouden, 1 Chronicles 29:18. Zij, die naarstig de Schrift onderzoeken, zijn goed op weg om toe te nemen in kennis, want aan dien, die heeft, zal gegeven worden.

3. Hij doet hem ene duidelijke vraag: Verstaat gij ook hetgeen gij leest? Niet bij wijze van minachting of verwijt, maar om hem zijne hulp aan te bieden. Het is van het hoogste belang voor ons, om wat wij horen en lezen van het woord Gods te verstaan, inzonderheid wat wij horen en lezen betreffende Christus, en daarom behoren wij ons dikwijls af te vragen of wij het al of niet verstaan hebben.

Hebt gij dit alles verstaan? Matthew 13:51. En hebt gij het recht verstaan? Wij kunnen aan de Schrift geen nut ontlenen, tenzij wij haar enigermate verstaan, 1 Corinthians 14:16, 1 Corinthians 14:17. En, geloofd zij God, wat ons ter zaligheid nodig is, is gemakkelijk te verstaan.

4. In de bewustheid van zijne behoefte aan hulp, wenst hij het gezelschap van Filippus te hebben, Acts 8:31. "Hoe zou ik toch kunnen, zegt hij, zo mij niet iemand onderricht? Daarom, klim toch op, en zit bij mij". Hij spreekt als iemand, die zeer lage gedachten omtrent zich zelven koesterde, gering dacht over zijne eigene gaven en bekwaamheid. Menigeen, minder aanzienlijk dan deze kamerling, zou zich door de vraag van Filippus beledigd hebben geacht, hem een onbeschaamden indringer hebben genoemd, en hem hooghartig gezegd hebben zijns weegs te gaan, en zich met zijne eigene zaken te bemoeien. Maar deze kamerling heeft er zich zo weinig beledigd door geacht, dat hij, gans integendeel, de vraag zeer vriendelijk opneemt, en het bescheiden antwoord geeft: hoe zou ik toch kunnen? Wij hebben reden te geloven, dat hij een verstandig, ontwikkeld man was, evengoed bekend met de betekenis der Schrift als de meesten, en toch bekent hij ootmoedig zijne zwakheid. Zij, die willen leren, moeten inzien, dat zij het nodig hebben onderwezen te worden. De profeet moet eerst erkennen, dat hij niet weet wat deze dingen zijn, en dan zal de engel het hem zeggen, Zacheria 4:13. Hij spreekt als iemand, die begerig is onderwezen te worden, iemand te hebben, die hem op den weg leidt. Hij las de Schrift, hoewel er vele dingen in waren, die hij niet verstond. Hoewel er in de Schrift vele dingen zijn, zwaar om te verstaan, en die dikwijls verkeerd worden verstaan, moeten wij haar daarom toch niet ter zijde werpen, maar haar bestuderen om den wille van die dingen, die gemakkelijk te begrijpen zijn, daar dit het beste middel is om langzamerhand en trapsgewijze tot het rechte verstand te komen van de dingen, die moeilijk zijn, want kennis en genade nemen langzamerhand toe. Hij nodigde Filippus om bij hem in den wagen te komen, niet zoals Jehu Jonadab bij zich in den wagen nam, om zijn ijver aan te zien voor den Heere, 2 Kings 10:16, maar veeleer: "Kom, en zie hoe onwetend ik ben, en onderricht mij". Hij wil Filippus gaarne de eer bewijzen van hem bij zich in het rijtuig te nemen, indien Filippus hem de gunst wil bewijzen van hem een gedeelte der Schrift te verklaren. Om de Schrift recht te verstaan, hebben wij iemand nodig om ons den weg te wijzen, goede boeken, of goede, Godvruchtige mensen, maar bovenal den Geest der genade, om ons in alle waarheid te leiden. V. Nu hebben wij hier het deel der Schrift, dat de kamerling las, met enige aanduiding van hetgeen Filippus er over zei. De predikers van het Evangelie hadden spoedig vat op hen, die bekend waren met de Schriften van het Oude Testament, en deze aannamen, inzonderheid als zij hen bezig vonden, zoals deze kamerling hier, met ze te bestuderen.

1. Het hoofdstuk, dat hij las, was het drieën-vijftigste van Jesaja, waarvan hier twee verzen worden aangehaald, Acts 8:32, Acts 8:33, nl. een gedeelte van het zevende en achtste vers van Isaiah 53:1. Zij worden hier gegeven naar de overzetting der Septuaginta, die in sommige dingen verschilt van het oorspronkelijke Hebreeuws. Hugo de Groot is van mening, dat de kamerling het Hebreeuws las, maar dat Lukas de vertaling der zeventigen volgt, als meer voegend bij de taal, waarin hij schreef, en hij onderstelt, dat de kamerling van de vele Joden, die in Ethiopië waren, beide hun Godsdienst en hun taal geleerd heeft. Daar echter de overzetting van de Septuaginta in Egypte geschiedde, het land, dat aan Ethiopië grensde, en tussen Ethiopië en Jeruzalem was gelegen, geloof ik veeleer, dat deze vertaling hem het meest bekend was. Uit Isaiah 20:4 blijkt, dat er veel gemeenschap was tussen deze twee volken, -die van Egypte en van Ethiopië. Het grootste verschil met den Hebreeuwsen tekst is, waar in het oorspronkelijke staat: Hij is uit den angst, of uit den kerker-1) en uit het gericht weggenomen (met de uiterste gewelddadigheid en haast voortgejaagd van den enen rechterstoel naar den anderen, of, door geweld en gericht was hij weggenomen, dat is: het was door de woede des volks, en hun onophoudelijk getier en het oordeel van Pilatus hierop, dat hij was weggenomen,) wordt hier gelezen: in zijne vernedering is zijn oordeel weggenomen. Hij scheen zo gering en verachtelijk in hun ogen, dat zij Hem de gewone gerechtigheid weigerden, en tegen alle recht en billijkheid in, waarop iedere mens toch recht en aanspraak heeft, hebben zij Hem onschuldig verklaard en toch veroordeeld, om te sterven. Gene misdaad kan tegen Hem bewezen worden, maar Hij is vernederd en vernietigd, en dus: weg met Hem! Aldus is in Zijne vernedering Zijn oordeel weggenomen, en zo komt de betekenis hiervan tamelijk op hetzelfde neer als die van den Hebreeuwsen tekst. Zodat deze verzen de voorzegging bevatten van den Messias:

A. Dat Hij zal sterven, ter slachting geleid, als schapen, die ten offer worden aangeboden, dat Zijn leven van onder de mensen weggenomen zal worden van de aarde. Hoe weinig reden was er dan voor, dat de dood van Christus een struikelblok zou zijn voor de ongelovige Joden, als hij toch zo duidelijk voorzegd was door hun eigene profeten, en zo noodzakelijk was voor de volbrenging van Zijne onderneming! De ergernis van het kruis is daarmee weggenomen.

B. Dat Hij onrechtvaardiglijk ter dood gebracht zal worden, Zijn oordeel is weggenomen, Hem geschiedt gene gerechtigheid, want Hij moet uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hem zelven zijn, of, het zal zonder Zijne schuld zijn.

C. Dat Hij geduldig zal sterven, gelijk een lam stemmeloos is voor dien, die het scheert, ja, en ook voor dien, die het slacht, alzo doet Hij Zijn mond niet open. Nooit was er een voorbeeld van zoveel geduld, als dat van onzen Heere Jezus onder Zijn lijden: toen Hij beschuldigd en gescholden werd, zweeg Hij, heeft Hij niet weder gescholden, noch gedreigd.

D. Dat Hij toch tot in eeuwigheid zal leven, tot in eeuwen, die niet geteld kunnen worden, want aldus versta ik de woorden: Wie zal Zijn geslacht verhalen. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk de duur van een leven, Ecclesiastes 1:4. Wie nu kan zich voorstellen of uitdrukken, hoe lang Hij, niettegenstaande dit alles, voortduren zal, want Zijn leven wordt slechts van de aarde weggenomen, in den hemel zal Hij ontelbare eeuwen, ja eindeloos, leven, zo als volgt in Isaiah 53:10 :Hij zal de dagen verlengen.

2. De vraag van den kamerling luidt: Van wie zegt de profeet dit? Acts 8:34. Hij verlangt van Filippus gene kritische opmerkingen op de woorden of uitdrukkingen, of op de idiomen van de taal, maar dat hij hem bekend zal maken met de algemene strekking en het doel der profetie, hem een sleutel zal geven bij welks gebruik hij, door het ene met het andere te vergelijken, tot de betekenis der bijzondere plaatsen kan doordringen. In profetieën is gewoonlijk iets duisters, totdat zij verklaard worden door de vervulling, zoals dit ook met deze profetie het geval was. Het is ene gewichtige vraag, die hij doet, en ook ene zeer verstandige: "Zegt de profeet dit van zich zelven, in de verwachting van evenals de andere profeten behandeld, of liever mishandeld te worden, of zegt hij het van iemand anders, in zijn eigen tijd, of in een toekomenden tijd?" Hoewel de hedendaagse Joden niet willen erkennen, dat dit van den Messias gezegd werd, hebben hun leraren van ouds het toch aldus verklaard, en wellicht heeft de kamerling dit geweten, en heeft hij het ten dele zelf aldus verstaan, heeft hij de vraag slechts gesteld, om er een gesprek met Filippus over aan te knopen. Want het middel om toe te nemen in wetenschap is de geleerden te raadplegen. Gelijk men uit den mond des priesters de wet moet zoeken, Malachi 2:7, zo moet men het Evangelie, inzonderheid dat deel van den schat, dat verborgen is in den akker van het Oude Testament, zoeken uit den mond der dienaren van Christus. Het middel om goed onderricht te verkrijgen, is goede vragen te doen.

3. De schone gelegenheid, die hem gegeven wordt, gebruikt Filippus om de grote verborgenheid te ontsluiten van het Evangelie betreffende Jezus Christus, en dien gekruist. Hij begon van die Schrift, nam dit voor zijn tekst, (zoals Christus ene andere plaats uit diezelfde profetie genomen heeft, Luke 4:21,) en verkondigde hem Jezus, Acts 8:35. Dat is geheel het verslag, dat ons van Filippus' leerrede gegeven wordt, omdat zij in doel en strekking gelijk was aan die van Petrus, die ons te voren werd meegedeeld. Wat Evangeliedienaren te doen hebben, is Jezus te prediken, en dat is de prediking, waarvan het waarschijnlijk is te achten. dat zij goed zal doen. Waarschijnlijk heeft Filippus nu gebruik kunnen maken van de gave der talen, zodat hij aan dezen Ethiopiër Christus kon prediken in de taal van zijn land. En hier hebben wij een voorbeeld van het spreken over de dingen Gods, en dat wel met zeer uitnemend gevolg, niet slechts als wij in ons huis zitten, maar ook als wij op den weg gaan, volgens dien regel in Deuteronomy 6:7.

V. De kamerling wordt gedoopt in den naam van Christus, Acts 8:36. Het is waarschijnlijk, dat de kamerling te Jeruzalem van de leer van Christus had gehoord, zodat zij niet gans en al nieuw voor hem was. Maar gesteld, dat dit zo was, wat vermocht dit dan voor het snelle winnen van zijn hart voor Christus? Het was ene krachtige werking des Geestes met en door de prediking van Filippus, die dat doel heeft bereikt. Nu hebben wij hier:

1. Het bescheiden voorstel van den kamerling om gedoopt te worden, Acts 8:36. Als zij overweg reisden, sprekende van Christus, de kamerling nog meer vragen doende, die door Filippus naar zijn genoegen beantwoord werden, kwamen zij aan een zeker water, ene bron, rivier, of poel, welks aanblik den kamerling de gedachte ingaf om gedoopt te worden. Aldus herinnert God Zijn volk soms door wenken Zijner voorzienigheid, die toevallig schijnen, aan hun plicht, waaraan zij anders wellicht niet gedacht zouden hebben. De kamerling wist niet hoe klein ene wijle Filippus misschien bij hem blijven zou, noch waar hij later onderzoek naar hem zou kunnen doen. Hij kon niet verwachten, dat hij met hem tot aan de volgende pleisterplaats zou reizen, indien Filippus het dus goed acht, dan zou hij van de gelegenheid, die zich nu aanbood, gebruik willen maken, om gedoopt te worden. "Ziedaar water, dat wij misschien in lang niet weer ontmoeten zullen, wat verhindert mij gedoopt te worden? Kunt gij mij ene reden aantonen, waarom ik niet door den doop als een discipel en volgeling van Christus zou toegelaten worden?" Hij eist niet gedoopt te worden, hij zegt niet: Hier is water, en hier ben ik, vast besloten om gedoopt te worden" want indien Filippus er bezwaar tegen heeft, dan is hij bereid om er voor het ogenblik van af te zien. Indien hij hem niet geschikt vindt, om gedoopt te worden, of indien er in de vastgestelde wet van deze instelling iets is, dat zulk ene spoedige toediening er van niet toelaat, dan wil hij er niet op aandringen. De grootste ijver en vurigheid moet zich toch aan orde en regel onderwerpen. Maar wl begeert hij den doop, en, tenzij Filippus hem kan aantonen waarom het niet mag, begeert hij hem thans, en wil hij hem niet uitgesteld zien. In de plechtige toewijding van ons zelven aan God is het goed te haasten en niet te vertragen, Psalms 119:60, want de tegenwoordige tijd is de beste tijd. Zij, die de zaak hebben ontvangen, waarvan de doop het teken is, moeten niet uitstellen ook het teken te ontvangen. De kamerling vreesde, dat de goede gezindheid, die thans in hem werkte, zou verkoelen en afnemen, en daarom wenste hij zijne ziel onmiddellijk aan den Heere verbonden te zien door de banden des doops.

2. Hoe Filippus hem rond en open verklaarde op welke voorwaarden hij het voorrecht des doops ontvangen kon, Acts 8:37. Indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd, dat is: "Indien gij de leer gelooft, die ik u heb gepredikt, betreffende Jezus, indien gij het getuigenis aanneemt, dat God Hem betreffende gegeven heeft, en verzegelt, dat zij waar is". Hij moet van ganser harte geloven, want met het hart gelooft men, niet alleen met het hoofd door de toestemming van de waarheden des Evangelies met het verstand, maar met het hart door ene toestemming van den wil in de voorwaarden des Evangelies. "Indien gij waarlijk van ganser harte gelooft, dan zijt gij hierdoor met Christus verenigd, en indien gij hiervan de blijken en bewijzen geeft, dan kunt gij door den doop bij de kerk worden ingelijfd.

3. De geloofsbelijdenis, afgelegd door den kamerling om gedoopt te worden. Zij is zeer kort, maar veelomvattend en ter zake, en dat was voldoende: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon Gods is. Te voren was hij reeds een aanbidder van den waren God, zodat alles, wat hij nu te doen had, was: Christus Jezus den Heere aan te nemen. Hij gelooft, dat Jezus is de Christus, de ware Messias, beloofd aan de vaderen, de Gezalfde. Hij gelooft, dat Christus is Jezus -een Zaligmaker, de enige Zaligmaker Zijns volks van hun zonden. En hij gelooft, dat deze Jezus Christus de Zoon Gods is, dat Hij ene Goddelijke natuur heeft, daar de Zoon van dezelfde natuur is als de Vader, en dat Hij, de Zoon Gods zijnde, Erfgenaam is van alle dingen. Dit is de voornaamste, bijzondere leerstelling van het Christendom, en allen, die dit van ganser harte geloven, en het belijden, zullen, zij en hun zaad, gedoopt worden.

4. Zijn doop, die nu volgde. De kamerling gebood den wagen stil te houden. Het was de beste pleisterplaats, die hij ooit op zijne reizen gezien had. Zij daalden beiden af in het water, want zij hadden, daar zij op reis waren, gene gevoegelijke schalen of vaten bij zich, waarmee zij het water konden scheppen, en dus moeten zij er in afdalen, niet, dat zij zich van hun klederen ontdeden en naakt in het water gingen, maar, naar het gebruik, barrevoets gaande, gingen zij wellicht tot aan de enkelen in het water, en toen heeft Filippus water op hem gesprenkeld, overeenkomstig de profetie, die de kamerling waarschijnlijk juist gelezen had, want zij staat slechts enige verzen voor die, waarmee Filippus hem bezig vond, en was zeer toepasselijk op hem, Isaiah 52:15, Alzo zal hij vele Heidenen besprengen, ja de koningen -en aanzienlijke mannen-zullen hun mond over hem toehouden -zullen zich aan Hem onderwerpen-want hetgeen hun niet verkondigd was, zullen zij zien, en wat zij niet gehoord hebben, zullen zij verstaan. Merk hier op, dat Filippus, hoewel hij nog zeer onlangs bedrogen was in Simon den tovenaar, dien hij tot den doop had toegelaten, ofschoon hij later gebleken is niet waarlijk bekeerd te zijn, daarom toch niet geaarzeld heeft den kamerling op zijne belijdenis des geloofs onmiddellijk te dopen, zonder hem een langeren proeftijd op te leggen. Indien geveinsden in de kerk komen, die later ene droefheid en ergernis voor ons worden, dan moeten wij daarom de deur der toelating toch niet enger maken, dan Christus haar gemaakt heeft, zij zullen hun afval hebben te verantwoorden, niet wij.

VI. Filippus en de kamerling zullen zo aanstonds scheiden, en dit is even verrassend als de andere voorvallen in het verhaal. Men zou gedacht hebben, dat of de kamerling bij Filippus zou blijven, of dat hij hem medegenomen zou hebben naar zijn land, en, daar er hier zo vele leraren waren, zou hij gemist hebben kunnen worden, en het zou de moeite wl hebben geloond. Maar God heeft het anders beschikt. Zodra zij uit het water waren opgekomen, en eer de kamerling nog weer op zijn' wagen was geklommen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, Acts 8:39, en gaf hem geen tijd om nog ene vermaning tot den kamerling te richten, want die wegneming schijnt wonderdadig geweest te zijn, hij werd opgenomen in de lucht, terwijl de kamerling het zag, en aldus buiten zijn gezicht gebracht. En dit wonder, aan Filippus geschied, was ene bevestiging van zijne leer, evengoed, als een wonder, door hem gedaan, dit geweest zou zijn. Hij was weggenomen, en de kamerling zag hem niet meer, maar, zijn leraar verloren hebbende, keerde hij terug tot zijn Bijbel. Nu wordt ons hier gezegd:

1. In welken gemoedstoestand de kamerling was: hij reisde zijn weg met blijdschap. Hij vervolgde zijne reize, zijne plichten riepen hem naar huis, en hij moet er zich heen spoeden, want dit was volstrekt niet onbestaanbaar met zijn Christendom, hetwelk er geen heiligheid of volmaaktheid in stelt, dat de mensen kluizenaars worden, want het is een Godsdienst, die de mensen in de zaken van dit leven mogen en moeten medevoeren. Maar hij ging voort, zich verblijdende, zo ver was hij er vandaan om met enig leedwezen terug te zien op die plotselinge verandering, of liever vordering in zijn Godsdienst, dat hij door verder na te denken er nog meer in bevestigd werd, en zo trok hij daarheen, zich verheugende met ene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, nooit in zijn leven heeft hij meer genot gesmaakt. Hij verheugde zich omdat hij zelf met Christus was verenigd, en deel in Hem had. En hij verheugde zich, omdat hij deze goede tijding aan zijne landslieden kon brengen, met het vooruitzicht, dat hij, door zijn invloed op hen, ook hen in gemeenschap met Christus kon brengen, want hij keerde terug, niet slechts als Christen, maar als leraar. Sommige handschriften geven dit vers aldus te lezen: En toen zij opkwamen uit het water, viel de Heilige Geest op den kamerling, (zonder de plechtigheid van de handoplegging door den apostel,) maar de engel des Heeren nam Filippus weg.

2. Hoe er over Filippus beschikt werd, Acts 8:40. Hij werd gevonden te Azotus, of Asdod, voormaals ene stad der Filistijnen. D r heeft de engel, of de Geest des Heeren, hem nedergezet, en die plaats was op meer dan dertig mijlen afstands van Gaza, waar de kamerling zich heen begaf, en waar, Dr. Lightfoot denkt, dat hij zich ingescheept heeft, om over zee naar zijn land terug te keren. Maar Filippus kon, w r hij zich ook bevond, niet ledig of werkeloos blijven, het land doorgaande, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij te Cesarea kwam. D r vestigde hij zich, en daar schijnt hij voortaan voornamelijk gewoond te hebben, want wij vinden hem te Cesarea in zijn eigen huis, Acts 21:8. Hij, die als reizend prediker getrouw was in zijn arbeid voor Christus, heeft ten laatste ene vestiging verkregen.

Verzen 26-40

Handelingen 8:26-40

Wij hebben hier de geschiedenis van de bekering van den Ethiopischen kamerling tot het geloof van Christus, door wie, naar wij reden hebben te geloven, de kennis van Christus gezonden werd naar het land, waar hij woonde, en die Schrift werd vervuld: Morenland zal zich haasten zijne handen tot God uit te strekken (een der eersten van de volken) Psalms 68:32.

1. Filippus, de Evangelist, wordt geleid op den weg, waar hij dezen Moorman, of Ethiopiër, zal ontmoeten, Acts 8:26. Toen de gemeenten in Samaria gevestigd waren, en er leraren bij haar aangesteld waren, keerden de apostelen weer naar Jeruzalem, maar Filippus blijft, verwachtende gebruikt te worden tot verderen arbeid in dat land. En hier hebben wij:

1. Ene aanwijzing, hem gegeven door een' engel (waarschijnlijk in een droom, of nachtgezicht,) naar welke richting hij zich moest wenden: Sta op, en ga henen tegen het Zuiden. Hoewel engelen niet gebruikt werden, om het Evangelie te prediken, werden zij toch dikwijls gebruikt om aan leraren boodschappen over te brengen van raad en bemoediging, zoals in Acts 5:19, Acts 5:20. Wij kunnen thans zulke gidsen niet verwachten op onzen weg, maar ongetwijfeld is er ene bijzondere voorzienigheid Gods omtrent de vestiging of de verplaatsing van de bedienaren van het Evangelie. Op de ene of andere wijze zal Hij diegenen leiden en besturen, die Hem oprechtelijk begeren te volgen, en hen brengen op den weg, waar Hij hen zal zegenen, Zijn oog zal op hen zijn. Hij moet Zuidwaarts gaan, op den weg die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, door de woestijn van Juda. Filippus zou er nooit aan gedacht hebben daarheen te gaan, in ene woestijn, op een gewonen weg door de woestijn. Het is niet zeer waarschijnlijk, dat hij d r werk zal vinden! Maar daarheen wordt hij toch heengezonden, overeenkomstig de gelijkenis van onzen Heiland, waarin Hij de roeping der Heidenen voorzegt: Gaat op de uitgangen der wegen, MATTHEUS 22:9. Soms opent God ene deur voor Zijne dienstknechten, waar men dit gans niet verwacht zou hebben.

2. Zijne gehoorzaamheid aan dit bevel, Acts 8:27. Hij stond op en ging henen, zonder tegenwerpingen te maken, of ook maar te vragen: "Wat heb ik d r te doen?" Of, "welke waarschijnlijkheid is er om d r goed te doen?" Hij is uitgegaan niet wetende waar hij komen zou, of wie hij zou ontmoeten.

II. Er wordt een bericht gegeven van dezen kamerling, Acts 8:27, wie en wat hij was, aan wie deze onderscheidende gunst te beurt viel.

1. Hij was een vreemdeling, een Moorman, of Ethiopiër. Er waren twee Ethiopiës, het ene in Arabië, maar dat lag ten Oosten van Kanan, deze man schijnt echter van Ethiopië in Afrika geweest te zijn, hetwelk Zuidwaarts lag, boven Egypte, dus ver van Jeruzalem, want, overeenkomstig de belofte, zijn in Christus zij die verre waren, nabij gebracht, opdat al de einden der aarde Zijn heil zouden zien. De Ethiopiërs werden beschouwd als het laagste en verachtelijkste van alle volken, zij waren zwart, alsof de natuur hen wilde schandvlekken, maar toch wordt hun het Evangelie gezonden, en de Goddelijke genade bestraalt hen, hoewel zij zwart zijn, en de zon hen heeft beschenen.

2. Hij was een persoon van aanzien, een groot man in zijn land, een eunuch, niet in zijn lichaam, maar naar zijn ambt, een kamerheer, of schatmeester, en, hetzij wegens het aanzienlijke van zijn ambt, of wegens zijn persoonlijk karakter, dat achting afdwong, was hij een man van groot gezag, een machtig heer onder Candace, de koningin der Moren, of Ethiopiërs, die waarschijnlijk ene opvolgster was van de koningin van Scheba, die de koningin van het Zuiden wordt genoemd, dat land door koninginnen geregeerd wordende, die den algemenen naam van Candace droegen, zoals de koningen van Egypte Farao werden geheten. Hij was over al haren schat, zo groot een vertrouwen stelde zij in hem. Niet vele machtigen, niet vele edelen zijn geroepen, maar toch sommigen.

3. Hij was een proseliet van den Joodsen Godsdienst, want hij was gekomen om te Jeruzalem te aanbidden. Sommigen denken, dat hij een proseliet der gerechtigheid was, die besneden was en de feesten hield, anderen, dat hij slechts een proseliet der poort was, een Heiden, maar die de afgodendienst had verlaten, en nu en dan den God Israël's aanbad in het voorhof der Heidenen, maar, indien dit zo was, dan is Petrus niet de eerste geweest, die den Heidenen het Evangelie heeft gepredikt, en hij zegt, dat hij dit wl was. Sommigen denken, dat er sedert den tijd van de koningin van Scheba altijd nog enige kennis van den waren God in dat land was overgebleven, en waarschijnlijk was een voorvader van dezen kamerling een dergenen, die haar hadden vergezeld, en had deze aan zijne nakomelingschap overgeleverd wat hij te Jeruzalem geleerd had.

III. Filippus en de kamerling worden tot elkaar gebracht, en nu zal Filippus de reden gewaar worden, waarom hij naar ene woestijn is gezonden, want daar ontmoet hij een wagen, die hem tot synagoge zal dienen, en een man, wiens bekering, voor zoveel hij weet, de bekering van geheel een volk ten gevolge zal hebben.

1. Aan Filippus wordt bevolen zich bij dezen reiziger te voegen, die op zijn terugweg is van Jeruzalem naar Gaza, in de mening, dat hij de zaak, waarvoor hij zijne reize had ondernomen, afgedaan had, terwijl de grote zaak, waartoe de besturende voorzienigheid Gods haar bestemd had, nog ongedaan was. Hij was te Jeruzalem geweest, waar de apostelen het Christelijk geloof predikten, en grote scharen het beleden, en toch had hij er gene kennis van genomen, er geen onderzoek naar gedaan, ja zelfs schijnt het, dat hij het had veronachtzaamd, of gering geacht, het den rug had toegekeerd. Maar Gods genade vervolgt hem, bereikt hem in de woestijn, en daar overwint zij hem. Aldus wordt God dikwijls gevonden van hen, die naar Hem niet vraagden, Isaiah 65:1. Filippus ontving dit bevel, niet gelijk te voren, door een engel, maar door den Geest, die hem toefluisterde, Acts 8:29, "Ga toe, en voeg u bij dezen wagen, ga zo dicht er bij, dat de man, die er in is, u opmerkt". Wij moeten er ons op toeleggen om goed te doen aan hen, die wij op den weg ontmoeten, aldus kunnen de lippen des rechtvaardigen velen voeden. Wij moeten niet zo schuw en terughoudend zijn met vreemdelingen als waarmee sommigen zich op een afstand van hen houden. Van hen, van wie wij niets anders weten, weten wij toch dit: dat zij zielen hebben.

2. Hij vindt hem lezende in zijn Bijbel, terwijl hij daar in zijn wagen zat, Acts 8:28. Hij liep toe, en hoorde hem lezen, hij las overluid ten behoeve van hen, die bij hem waren, Acts 8:30. Hij deed dit niet slechts als ene afleiding wegens het vervelende van de reis, maar hij wilde den tijd uitkopen door te lezen, niet over wijsbegeerte, geschiedenis of politiek, en nog veel minder een roman of een drama, maar de Schrift, het boek van Jesaja, het boek, waarin Christus gelezen heeft, Luke 4:17, en waarin nu ook deze kamerling las, waardoor dit boek zeer bijzonder ons ter lezing wordt aanbevolen. Wellicht heeft de kamerling nu die gedeelten der Schrift overgelezen, die hij te Jeruzalem had horen lezen en verklaren, ten einde in gedachten te houden wat hij had gehoord. Het is ieders plicht zich zeer vertrouwd te maken met de Schrift. Personen van aanzien en rang moeten nog meer dan anderen overvloedig zijn in de oefening der Godsvrucht, omdat hun voorbeeld op velen invloed kan uitoefenen, en omdat zij meer tijd ter hunner beschikking hebben. Mensen van zaken zullen wijs doen, als zij den tijd uitkopen voor heilige plichten. De tijd is kostbaar, en het is de beste spaarzaamheid ter wereld om de overgeschotene brokken van den tijd op te nemen, opdat niets verloren ga, ieder ogenblik te besteden aan iets, dat goede winst zal opleveren. Als wij van den openbaren eredienst komen, dan moeten wij in de binnenkamer, of in huis, middelen gebruiken, waardoor de goede indrukken, die wij hebben ontvangen, levendig worden gehouden, 1 Chronicles 29:18. Zij, die naarstig de Schrift onderzoeken, zijn goed op weg om toe te nemen in kennis, want aan dien, die heeft, zal gegeven worden.

3. Hij doet hem ene duidelijke vraag: Verstaat gij ook hetgeen gij leest? Niet bij wijze van minachting of verwijt, maar om hem zijne hulp aan te bieden. Het is van het hoogste belang voor ons, om wat wij horen en lezen van het woord Gods te verstaan, inzonderheid wat wij horen en lezen betreffende Christus, en daarom behoren wij ons dikwijls af te vragen of wij het al of niet verstaan hebben.

Hebt gij dit alles verstaan? Matthew 13:51. En hebt gij het recht verstaan? Wij kunnen aan de Schrift geen nut ontlenen, tenzij wij haar enigermate verstaan, 1 Corinthians 14:16, 1 Corinthians 14:17. En, geloofd zij God, wat ons ter zaligheid nodig is, is gemakkelijk te verstaan.

4. In de bewustheid van zijne behoefte aan hulp, wenst hij het gezelschap van Filippus te hebben, Acts 8:31. "Hoe zou ik toch kunnen, zegt hij, zo mij niet iemand onderricht? Daarom, klim toch op, en zit bij mij". Hij spreekt als iemand, die zeer lage gedachten omtrent zich zelven koesterde, gering dacht over zijne eigene gaven en bekwaamheid. Menigeen, minder aanzienlijk dan deze kamerling, zou zich door de vraag van Filippus beledigd hebben geacht, hem een onbeschaamden indringer hebben genoemd, en hem hooghartig gezegd hebben zijns weegs te gaan, en zich met zijne eigene zaken te bemoeien. Maar deze kamerling heeft er zich zo weinig beledigd door geacht, dat hij, gans integendeel, de vraag zeer vriendelijk opneemt, en het bescheiden antwoord geeft: hoe zou ik toch kunnen? Wij hebben reden te geloven, dat hij een verstandig, ontwikkeld man was, evengoed bekend met de betekenis der Schrift als de meesten, en toch bekent hij ootmoedig zijne zwakheid. Zij, die willen leren, moeten inzien, dat zij het nodig hebben onderwezen te worden. De profeet moet eerst erkennen, dat hij niet weet wat deze dingen zijn, en dan zal de engel het hem zeggen, Zacheria 4:13. Hij spreekt als iemand, die begerig is onderwezen te worden, iemand te hebben, die hem op den weg leidt. Hij las de Schrift, hoewel er vele dingen in waren, die hij niet verstond. Hoewel er in de Schrift vele dingen zijn, zwaar om te verstaan, en die dikwijls verkeerd worden verstaan, moeten wij haar daarom toch niet ter zijde werpen, maar haar bestuderen om den wille van die dingen, die gemakkelijk te begrijpen zijn, daar dit het beste middel is om langzamerhand en trapsgewijze tot het rechte verstand te komen van de dingen, die moeilijk zijn, want kennis en genade nemen langzamerhand toe. Hij nodigde Filippus om bij hem in den wagen te komen, niet zoals Jehu Jonadab bij zich in den wagen nam, om zijn ijver aan te zien voor den Heere, 2 Kings 10:16, maar veeleer: "Kom, en zie hoe onwetend ik ben, en onderricht mij". Hij wil Filippus gaarne de eer bewijzen van hem bij zich in het rijtuig te nemen, indien Filippus hem de gunst wil bewijzen van hem een gedeelte der Schrift te verklaren. Om de Schrift recht te verstaan, hebben wij iemand nodig om ons den weg te wijzen, goede boeken, of goede, Godvruchtige mensen, maar bovenal den Geest der genade, om ons in alle waarheid te leiden. V. Nu hebben wij hier het deel der Schrift, dat de kamerling las, met enige aanduiding van hetgeen Filippus er over zei. De predikers van het Evangelie hadden spoedig vat op hen, die bekend waren met de Schriften van het Oude Testament, en deze aannamen, inzonderheid als zij hen bezig vonden, zoals deze kamerling hier, met ze te bestuderen.

1. Het hoofdstuk, dat hij las, was het drieën-vijftigste van Jesaja, waarvan hier twee verzen worden aangehaald, Acts 8:32, Acts 8:33, nl. een gedeelte van het zevende en achtste vers van Isaiah 53:1. Zij worden hier gegeven naar de overzetting der Septuaginta, die in sommige dingen verschilt van het oorspronkelijke Hebreeuws. Hugo de Groot is van mening, dat de kamerling het Hebreeuws las, maar dat Lukas de vertaling der zeventigen volgt, als meer voegend bij de taal, waarin hij schreef, en hij onderstelt, dat de kamerling van de vele Joden, die in Ethiopië waren, beide hun Godsdienst en hun taal geleerd heeft. Daar echter de overzetting van de Septuaginta in Egypte geschiedde, het land, dat aan Ethiopië grensde, en tussen Ethiopië en Jeruzalem was gelegen, geloof ik veeleer, dat deze vertaling hem het meest bekend was. Uit Isaiah 20:4 blijkt, dat er veel gemeenschap was tussen deze twee volken, -die van Egypte en van Ethiopië. Het grootste verschil met den Hebreeuwsen tekst is, waar in het oorspronkelijke staat: Hij is uit den angst, of uit den kerker-1) en uit het gericht weggenomen (met de uiterste gewelddadigheid en haast voortgejaagd van den enen rechterstoel naar den anderen, of, door geweld en gericht was hij weggenomen, dat is: het was door de woede des volks, en hun onophoudelijk getier en het oordeel van Pilatus hierop, dat hij was weggenomen,) wordt hier gelezen: in zijne vernedering is zijn oordeel weggenomen. Hij scheen zo gering en verachtelijk in hun ogen, dat zij Hem de gewone gerechtigheid weigerden, en tegen alle recht en billijkheid in, waarop iedere mens toch recht en aanspraak heeft, hebben zij Hem onschuldig verklaard en toch veroordeeld, om te sterven. Gene misdaad kan tegen Hem bewezen worden, maar Hij is vernederd en vernietigd, en dus: weg met Hem! Aldus is in Zijne vernedering Zijn oordeel weggenomen, en zo komt de betekenis hiervan tamelijk op hetzelfde neer als die van den Hebreeuwsen tekst. Zodat deze verzen de voorzegging bevatten van den Messias:

A. Dat Hij zal sterven, ter slachting geleid, als schapen, die ten offer worden aangeboden, dat Zijn leven van onder de mensen weggenomen zal worden van de aarde. Hoe weinig reden was er dan voor, dat de dood van Christus een struikelblok zou zijn voor de ongelovige Joden, als hij toch zo duidelijk voorzegd was door hun eigene profeten, en zo noodzakelijk was voor de volbrenging van Zijne onderneming! De ergernis van het kruis is daarmee weggenomen.

B. Dat Hij onrechtvaardiglijk ter dood gebracht zal worden, Zijn oordeel is weggenomen, Hem geschiedt gene gerechtigheid, want Hij moet uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hem zelven zijn, of, het zal zonder Zijne schuld zijn.

C. Dat Hij geduldig zal sterven, gelijk een lam stemmeloos is voor dien, die het scheert, ja, en ook voor dien, die het slacht, alzo doet Hij Zijn mond niet open. Nooit was er een voorbeeld van zoveel geduld, als dat van onzen Heere Jezus onder Zijn lijden: toen Hij beschuldigd en gescholden werd, zweeg Hij, heeft Hij niet weder gescholden, noch gedreigd.

D. Dat Hij toch tot in eeuwigheid zal leven, tot in eeuwen, die niet geteld kunnen worden, want aldus versta ik de woorden: Wie zal Zijn geslacht verhalen. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk de duur van een leven, Ecclesiastes 1:4. Wie nu kan zich voorstellen of uitdrukken, hoe lang Hij, niettegenstaande dit alles, voortduren zal, want Zijn leven wordt slechts van de aarde weggenomen, in den hemel zal Hij ontelbare eeuwen, ja eindeloos, leven, zo als volgt in Isaiah 53:10 :Hij zal de dagen verlengen.

2. De vraag van den kamerling luidt: Van wie zegt de profeet dit? Acts 8:34. Hij verlangt van Filippus gene kritische opmerkingen op de woorden of uitdrukkingen, of op de idiomen van de taal, maar dat hij hem bekend zal maken met de algemene strekking en het doel der profetie, hem een sleutel zal geven bij welks gebruik hij, door het ene met het andere te vergelijken, tot de betekenis der bijzondere plaatsen kan doordringen. In profetieën is gewoonlijk iets duisters, totdat zij verklaard worden door de vervulling, zoals dit ook met deze profetie het geval was. Het is ene gewichtige vraag, die hij doet, en ook ene zeer verstandige: "Zegt de profeet dit van zich zelven, in de verwachting van evenals de andere profeten behandeld, of liever mishandeld te worden, of zegt hij het van iemand anders, in zijn eigen tijd, of in een toekomenden tijd?" Hoewel de hedendaagse Joden niet willen erkennen, dat dit van den Messias gezegd werd, hebben hun leraren van ouds het toch aldus verklaard, en wellicht heeft de kamerling dit geweten, en heeft hij het ten dele zelf aldus verstaan, heeft hij de vraag slechts gesteld, om er een gesprek met Filippus over aan te knopen. Want het middel om toe te nemen in wetenschap is de geleerden te raadplegen. Gelijk men uit den mond des priesters de wet moet zoeken, Malachi 2:7, zo moet men het Evangelie, inzonderheid dat deel van den schat, dat verborgen is in den akker van het Oude Testament, zoeken uit den mond der dienaren van Christus. Het middel om goed onderricht te verkrijgen, is goede vragen te doen.

3. De schone gelegenheid, die hem gegeven wordt, gebruikt Filippus om de grote verborgenheid te ontsluiten van het Evangelie betreffende Jezus Christus, en dien gekruist. Hij begon van die Schrift, nam dit voor zijn tekst, (zoals Christus ene andere plaats uit diezelfde profetie genomen heeft, Luke 4:21,) en verkondigde hem Jezus, Acts 8:35. Dat is geheel het verslag, dat ons van Filippus' leerrede gegeven wordt, omdat zij in doel en strekking gelijk was aan die van Petrus, die ons te voren werd meegedeeld. Wat Evangeliedienaren te doen hebben, is Jezus te prediken, en dat is de prediking, waarvan het waarschijnlijk is te achten. dat zij goed zal doen. Waarschijnlijk heeft Filippus nu gebruik kunnen maken van de gave der talen, zodat hij aan dezen Ethiopiër Christus kon prediken in de taal van zijn land. En hier hebben wij een voorbeeld van het spreken over de dingen Gods, en dat wel met zeer uitnemend gevolg, niet slechts als wij in ons huis zitten, maar ook als wij op den weg gaan, volgens dien regel in Deuteronomy 6:7.

V. De kamerling wordt gedoopt in den naam van Christus, Acts 8:36. Het is waarschijnlijk, dat de kamerling te Jeruzalem van de leer van Christus had gehoord, zodat zij niet gans en al nieuw voor hem was. Maar gesteld, dat dit zo was, wat vermocht dit dan voor het snelle winnen van zijn hart voor Christus? Het was ene krachtige werking des Geestes met en door de prediking van Filippus, die dat doel heeft bereikt. Nu hebben wij hier:

1. Het bescheiden voorstel van den kamerling om gedoopt te worden, Acts 8:36. Als zij overweg reisden, sprekende van Christus, de kamerling nog meer vragen doende, die door Filippus naar zijn genoegen beantwoord werden, kwamen zij aan een zeker water, ene bron, rivier, of poel, welks aanblik den kamerling de gedachte ingaf om gedoopt te worden. Aldus herinnert God Zijn volk soms door wenken Zijner voorzienigheid, die toevallig schijnen, aan hun plicht, waaraan zij anders wellicht niet gedacht zouden hebben. De kamerling wist niet hoe klein ene wijle Filippus misschien bij hem blijven zou, noch waar hij later onderzoek naar hem zou kunnen doen. Hij kon niet verwachten, dat hij met hem tot aan de volgende pleisterplaats zou reizen, indien Filippus het dus goed acht, dan zou hij van de gelegenheid, die zich nu aanbood, gebruik willen maken, om gedoopt te worden. "Ziedaar water, dat wij misschien in lang niet weer ontmoeten zullen, wat verhindert mij gedoopt te worden? Kunt gij mij ene reden aantonen, waarom ik niet door den doop als een discipel en volgeling van Christus zou toegelaten worden?" Hij eist niet gedoopt te worden, hij zegt niet: Hier is water, en hier ben ik, vast besloten om gedoopt te worden" want indien Filippus er bezwaar tegen heeft, dan is hij bereid om er voor het ogenblik van af te zien. Indien hij hem niet geschikt vindt, om gedoopt te worden, of indien er in de vastgestelde wet van deze instelling iets is, dat zulk ene spoedige toediening er van niet toelaat, dan wil hij er niet op aandringen. De grootste ijver en vurigheid moet zich toch aan orde en regel onderwerpen. Maar wl begeert hij den doop, en, tenzij Filippus hem kan aantonen waarom het niet mag, begeert hij hem thans, en wil hij hem niet uitgesteld zien. In de plechtige toewijding van ons zelven aan God is het goed te haasten en niet te vertragen, Psalms 119:60, want de tegenwoordige tijd is de beste tijd. Zij, die de zaak hebben ontvangen, waarvan de doop het teken is, moeten niet uitstellen ook het teken te ontvangen. De kamerling vreesde, dat de goede gezindheid, die thans in hem werkte, zou verkoelen en afnemen, en daarom wenste hij zijne ziel onmiddellijk aan den Heere verbonden te zien door de banden des doops.

2. Hoe Filippus hem rond en open verklaarde op welke voorwaarden hij het voorrecht des doops ontvangen kon, Acts 8:37. Indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd, dat is: "Indien gij de leer gelooft, die ik u heb gepredikt, betreffende Jezus, indien gij het getuigenis aanneemt, dat God Hem betreffende gegeven heeft, en verzegelt, dat zij waar is". Hij moet van ganser harte geloven, want met het hart gelooft men, niet alleen met het hoofd door de toestemming van de waarheden des Evangelies met het verstand, maar met het hart door ene toestemming van den wil in de voorwaarden des Evangelies. "Indien gij waarlijk van ganser harte gelooft, dan zijt gij hierdoor met Christus verenigd, en indien gij hiervan de blijken en bewijzen geeft, dan kunt gij door den doop bij de kerk worden ingelijfd.

3. De geloofsbelijdenis, afgelegd door den kamerling om gedoopt te worden. Zij is zeer kort, maar veelomvattend en ter zake, en dat was voldoende: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon Gods is. Te voren was hij reeds een aanbidder van den waren God, zodat alles, wat hij nu te doen had, was: Christus Jezus den Heere aan te nemen. Hij gelooft, dat Jezus is de Christus, de ware Messias, beloofd aan de vaderen, de Gezalfde. Hij gelooft, dat Christus is Jezus -een Zaligmaker, de enige Zaligmaker Zijns volks van hun zonden. En hij gelooft, dat deze Jezus Christus de Zoon Gods is, dat Hij ene Goddelijke natuur heeft, daar de Zoon van dezelfde natuur is als de Vader, en dat Hij, de Zoon Gods zijnde, Erfgenaam is van alle dingen. Dit is de voornaamste, bijzondere leerstelling van het Christendom, en allen, die dit van ganser harte geloven, en het belijden, zullen, zij en hun zaad, gedoopt worden.

4. Zijn doop, die nu volgde. De kamerling gebood den wagen stil te houden. Het was de beste pleisterplaats, die hij ooit op zijne reizen gezien had. Zij daalden beiden af in het water, want zij hadden, daar zij op reis waren, gene gevoegelijke schalen of vaten bij zich, waarmee zij het water konden scheppen, en dus moeten zij er in afdalen, niet, dat zij zich van hun klederen ontdeden en naakt in het water gingen, maar, naar het gebruik, barrevoets gaande, gingen zij wellicht tot aan de enkelen in het water, en toen heeft Filippus water op hem gesprenkeld, overeenkomstig de profetie, die de kamerling waarschijnlijk juist gelezen had, want zij staat slechts enige verzen voor die, waarmee Filippus hem bezig vond, en was zeer toepasselijk op hem, Isaiah 52:15, Alzo zal hij vele Heidenen besprengen, ja de koningen -en aanzienlijke mannen-zullen hun mond over hem toehouden -zullen zich aan Hem onderwerpen-want hetgeen hun niet verkondigd was, zullen zij zien, en wat zij niet gehoord hebben, zullen zij verstaan. Merk hier op, dat Filippus, hoewel hij nog zeer onlangs bedrogen was in Simon den tovenaar, dien hij tot den doop had toegelaten, ofschoon hij later gebleken is niet waarlijk bekeerd te zijn, daarom toch niet geaarzeld heeft den kamerling op zijne belijdenis des geloofs onmiddellijk te dopen, zonder hem een langeren proeftijd op te leggen. Indien geveinsden in de kerk komen, die later ene droefheid en ergernis voor ons worden, dan moeten wij daarom de deur der toelating toch niet enger maken, dan Christus haar gemaakt heeft, zij zullen hun afval hebben te verantwoorden, niet wij.

VI. Filippus en de kamerling zullen zo aanstonds scheiden, en dit is even verrassend als de andere voorvallen in het verhaal. Men zou gedacht hebben, dat of de kamerling bij Filippus zou blijven, of dat hij hem medegenomen zou hebben naar zijn land, en, daar er hier zo vele leraren waren, zou hij gemist hebben kunnen worden, en het zou de moeite wl hebben geloond. Maar God heeft het anders beschikt. Zodra zij uit het water waren opgekomen, en eer de kamerling nog weer op zijn' wagen was geklommen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, Acts 8:39, en gaf hem geen tijd om nog ene vermaning tot den kamerling te richten, want die wegneming schijnt wonderdadig geweest te zijn, hij werd opgenomen in de lucht, terwijl de kamerling het zag, en aldus buiten zijn gezicht gebracht. En dit wonder, aan Filippus geschied, was ene bevestiging van zijne leer, evengoed, als een wonder, door hem gedaan, dit geweest zou zijn. Hij was weggenomen, en de kamerling zag hem niet meer, maar, zijn leraar verloren hebbende, keerde hij terug tot zijn Bijbel. Nu wordt ons hier gezegd:

1. In welken gemoedstoestand de kamerling was: hij reisde zijn weg met blijdschap. Hij vervolgde zijne reize, zijne plichten riepen hem naar huis, en hij moet er zich heen spoeden, want dit was volstrekt niet onbestaanbaar met zijn Christendom, hetwelk er geen heiligheid of volmaaktheid in stelt, dat de mensen kluizenaars worden, want het is een Godsdienst, die de mensen in de zaken van dit leven mogen en moeten medevoeren. Maar hij ging voort, zich verblijdende, zo ver was hij er vandaan om met enig leedwezen terug te zien op die plotselinge verandering, of liever vordering in zijn Godsdienst, dat hij door verder na te denken er nog meer in bevestigd werd, en zo trok hij daarheen, zich verheugende met ene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, nooit in zijn leven heeft hij meer genot gesmaakt. Hij verheugde zich omdat hij zelf met Christus was verenigd, en deel in Hem had. En hij verheugde zich, omdat hij deze goede tijding aan zijne landslieden kon brengen, met het vooruitzicht, dat hij, door zijn invloed op hen, ook hen in gemeenschap met Christus kon brengen, want hij keerde terug, niet slechts als Christen, maar als leraar. Sommige handschriften geven dit vers aldus te lezen: En toen zij opkwamen uit het water, viel de Heilige Geest op den kamerling, (zonder de plechtigheid van de handoplegging door den apostel,) maar de engel des Heeren nam Filippus weg.

2. Hoe er over Filippus beschikt werd, Acts 8:40. Hij werd gevonden te Azotus, of Asdod, voormaals ene stad der Filistijnen. D r heeft de engel, of de Geest des Heeren, hem nedergezet, en die plaats was op meer dan dertig mijlen afstands van Gaza, waar de kamerling zich heen begaf, en waar, Dr. Lightfoot denkt, dat hij zich ingescheept heeft, om over zee naar zijn land terug te keren. Maar Filippus kon, w r hij zich ook bevond, niet ledig of werkeloos blijven, het land doorgaande, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij te Cesarea kwam. D r vestigde hij zich, en daar schijnt hij voortaan voornamelijk gewoond te hebben, want wij vinden hem te Cesarea in zijn eigen huis, Acts 21:8. Hij, die als reizend prediker getrouw was in zijn arbeid voor Christus, heeft ten laatste ene vestiging verkregen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/acts-8.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile