Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 7

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 7

Toen onze Heere Jezus Zijne apostelen riep om gebruikt te worden in dienst en lijden voor Hem, heeft Hij hun gezegd, dat de laatsten nog de eersten, en de eersten de laatsten zullen wezen. Die voorzegging werd op merkwaardige wijze vervuld in Stefanus en Paulus, die beiden, in vergelijking met de apostelen, laat bekeerd werden, en hen toch zowel in dienst als in lijden voor waren, want bij het verlenen van eer en gunstbewijzen, gebeurt het meermalen, dat Gods rechter hand evenals die van Jakob. toen hij de zonen van Jozef zegende, op het hoofd van den jongste, en zijne linkerhand op het hoofd van den oudste gelegd wordt. In dit hoofdstuk hebben wij de terdoodbrenging van Stefanus, den eersten martelaar, der Christelijke kerk, die de voorhoede van dit edele leger heeft aangevoerd. Zijn lijden en dood zijn daarom uitvoeriger verhaald dan van anderen, ter besturing en bemoediging van allen, die, evenals hij, geroepen zijn, om ten bloede toe te weerstaan. Hier is:

I. Zijne verdediging door hem zelven voor den raad ter beantwoording of weerlegging van de zaken, waarvan hij beschuldigd werd, waarbij zijn oogmerk was aan te tonen, dat het gene lastering was tegen God, en geen te kort doen aan de ere Zijns naams, te zeggen. dat de tempel verwoest zou worden, en de zeden of gewoonten der ceremoniële wet veranderd zouden worden. Dit toont hij:

1. Door de geschiedenis van het Oude Testament, daarbij de opmerking makende, dat het nooit de bedeling van God is geweest, om Zijne gunsten tot die plaats te beperken, of tot deze ceremoniële wet, en dat zij gene reden hadden dit te verwachten, want het volk der Joden is altijd een hardnekkig, weerspannig volk geweest, en had zijne voorrechten van het bijzondere volk Gods te zijn verbeurd, ja meer, dat deze heilige plaats en die wet slechts beelden en afschaduwingen waren van toekomstige goede dingen, en het was volstrekt gene verkleining of minachting er van te zeggen, dat zij voor betere dingen zullen moeten wijken, Acts 7:1.

2. Hij past dit toe op hen, die hem vervolgden en daar neder zaten om hem te oordelen, hen scherpelijk bestraffende om hun goddeloosheid, waardoor zij zelven het verderf hunner plaats en natie over zich hadden gebracht, en het dan niet konden verdragen om dit te horen, Acts 7:51.

II. Zijne terdoodbrenging door steniging, en zijne geduldige, vrome onderworpenheid er aan, Acts 7:54.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 7

Toen onze Heere Jezus Zijne apostelen riep om gebruikt te worden in dienst en lijden voor Hem, heeft Hij hun gezegd, dat de laatsten nog de eersten, en de eersten de laatsten zullen wezen. Die voorzegging werd op merkwaardige wijze vervuld in Stefanus en Paulus, die beiden, in vergelijking met de apostelen, laat bekeerd werden, en hen toch zowel in dienst als in lijden voor waren, want bij het verlenen van eer en gunstbewijzen, gebeurt het meermalen, dat Gods rechter hand evenals die van Jakob. toen hij de zonen van Jozef zegende, op het hoofd van den jongste, en zijne linkerhand op het hoofd van den oudste gelegd wordt. In dit hoofdstuk hebben wij de terdoodbrenging van Stefanus, den eersten martelaar, der Christelijke kerk, die de voorhoede van dit edele leger heeft aangevoerd. Zijn lijden en dood zijn daarom uitvoeriger verhaald dan van anderen, ter besturing en bemoediging van allen, die, evenals hij, geroepen zijn, om ten bloede toe te weerstaan. Hier is:

I. Zijne verdediging door hem zelven voor den raad ter beantwoording of weerlegging van de zaken, waarvan hij beschuldigd werd, waarbij zijn oogmerk was aan te tonen, dat het gene lastering was tegen God, en geen te kort doen aan de ere Zijns naams, te zeggen. dat de tempel verwoest zou worden, en de zeden of gewoonten der ceremoniële wet veranderd zouden worden. Dit toont hij:

1. Door de geschiedenis van het Oude Testament, daarbij de opmerking makende, dat het nooit de bedeling van God is geweest, om Zijne gunsten tot die plaats te beperken, of tot deze ceremoniële wet, en dat zij gene reden hadden dit te verwachten, want het volk der Joden is altijd een hardnekkig, weerspannig volk geweest, en had zijne voorrechten van het bijzondere volk Gods te zijn verbeurd, ja meer, dat deze heilige plaats en die wet slechts beelden en afschaduwingen waren van toekomstige goede dingen, en het was volstrekt gene verkleining of minachting er van te zeggen, dat zij voor betere dingen zullen moeten wijken, Acts 7:1.

2. Hij past dit toe op hen, die hem vervolgden en daar neder zaten om hem te oordelen, hen scherpelijk bestraffende om hun goddeloosheid, waardoor zij zelven het verderf hunner plaats en natie over zich hadden gebracht, en het dan niet konden verdragen om dit te horen, Acts 7:51.

II. Zijne terdoodbrenging door steniging, en zijne geduldige, vrome onderworpenheid er aan, Acts 7:54.

Verzen 1-15

Handelingen 7:1-15

Stefanus staat nu voor de vierschaar van den groten raad der natie, beschuldigd van Godslastering. Wat de getuigen onder ede tegen hem verklaarden hebben wij in het vorige hoofdstuk gezien, nl. dat hij lasterlijke woorden sprak tegen Mozes en God, want hij sprak tegen deze heilige plaats en tegen de wet. Hier nu

I. Roept de hogepriester hem op om zich te verantwoorden, Acts 7:1. Hij was de voorzitter en als zodanig, de mond van het hof, en zo zegt hij nu: "Gij gevangene voor de balie, gij hoort wat onder ede tegen u ingebracht wordt, wat hebt gij hierop te zeggen? Zijn dan deze dingen alzo? Hebt gij ooit zodanige woorden gesproken? Zo ja, wilt gij ze dan herroepen? Of blijft gij er bij, houdt gij ze vol? Verklaart gij u schuldig of onschuldig?" Hiermede maakte hij een vertoon van billijkheid, maar toch schijnt hij dit met hooghartigheid en laatdunkendheid te hebben gesproken, en in zo verre schijnt hij de zaak reeds vooraf te hebben geoordeeld, want, indien hij zodanige woorden had gesproken, dan zal hij gewis als Godslasteraar veroordeeld worden, wt hij er ook ter rechtvaardigmaking en verklaring van moge aanvoeren.

II. Hij begint zijn pleidooi ter verdediging, en het is lang, maar door zijn plotseling afbreken juist toen hij tot het voornaamste punt was gekomen, schijnt het, dat het nog veel langer zou geweest zijn, indien zijne vijanden hem hadden toegelaten alles te zeggen wat hij te zeggen had. In het algemeen kunnen wij opmerken:

1. Dat het uit deze rede blijkt, dat hij een man was, machtig in de Schriften, en daardoor volkomen toegerust voor ieder goed woord en werk. Hij kan geschiedenissen verhalen uit de Schrift, die pasten voor zijn doel, en dat wel zonder dat hij er den Bijbel voor behoeft op te slaan. Hij was vervuld met den Heiligen Geest, niet zo zeer om hem nieuwe dingen te openbaren, of hem den verborgen raad Gods te ontsluiten betreffende de Joodse natie en daarmee de tegensprekers te overtuigen, neen, maar om hem de Schriften des Ouden Testaments in de herinnering te brengen, en hem te leren hoe van dezen ter hunner overtuiging gebruik te maken. Zij, die vol zijn van den Heiligen Geest, zullen, evenals Stefanus, vol zijn van de Schrift.

2. Dat hij de Schrift aanhaalt naar de vertaling der Zeventigen, waaruit blijkt, dat hij een der Hellenistische Joden was, bij wie deze vertaling in hun synagogen in gebruik was. Zijn volgen van deze vertaling veroorzaakt enige afwijkingen in zijne rede van den oorspronkelijken Hebreeuwsen tekst, waarop de rechters van het hof echter gene aanmerkingen maakten, daar zij wel wisten, hoe hij hiertoe kwam, en dit doet ook niets af van het gezag van den Geest, door welken hij sprak, want die afwijkingen, of veranderingen zijn van geen belang of gewicht. Wij hebben een' grondregel: Apices juris non sunt jura -De blote punten van de wet zijn niet de wet zelf. Deze verzen bevatten een kort begrip van de kerkgeschiedenis, lopende tot aan het einde van het boek Genesis. Wij hebben te letten op:

A. Zijne inleiding: Gij mannen, broeders en vaders, hoort toe. Hij geeft hun wel gene vleiende, maar toch beleefde titels, waarmee hij zijne verwachting te kennen geeft, dat hij billijk door hen behandeld zal worden. Van mannen, mensen, hoopt hij ene menselijke behandeling, en van broeders en vaders hoopt hij, dat zij hem vaderlijk en broederlijk zullen behandelen. Zij zijn gans bereid hem als een afvallige te beschouwen van de Joodse kerk en als een vijand van hen zelven. Maar om den weg te bereiden voor hun overtuiging van het tegendeel, richt hij zich tot hen als mannen, broeders en vaders, besluitende om zich als een hunner te achten, hoewel zij hem niet als zodanig wilden beschouwen. Hij verzoekt om hun aandacht. Hoort toe, hoewel hij hun ging zeggen wat zij reeds wisten, verzoekt hij hun toch er naar te luisteren, omdat, hoewel zij het alles wisten, zij het toch niet zonder geestesarbeid zouden weten toe te passen op de zaak, die voor hen gebracht was.

B. Zijne rede zelf, die (wat zij ook aan onoplettende lezers moge toeschijnen) volstrekt gene lange uitweiding is, om zijne hoorders te vermaken met het verhaal ener oude geschiedenis. Neen, het is alles geschikt en gepast, ad rem, ter zake, om hun te tonen, dat God Zijn hart niet zo op de heilige plaats en de wet had gezet, als zij, maar gelijk Hij vele eeuwen voor dat deze heilige plaats gesticht, en de ceremoniële wet gegeven was, ene kerk in de wereld had, Hij er ook ene zou hebben, als die beiden aan haar einde zouden gekomen zijn. Hij begint met de roeping van Abraham uit Ur der Chaldeeën, waardoor hij door God was afgezonderd om de bewaarder der beloftenis, en de vader der Oud-Testamentische kerk te wezen. Daarvan hebben wij het bericht in Genesis 12:1 en verder., en er wordt naar verwezen in Nehemiah 9:7, Nehemiah 9:8. Zijn geboorteland was een afgodisch land, het was Mesopotamië, Acts 7:2, het land der Chaldeeën, Acts 7:4. Vandaar bracht God hem in twee reizen-niet te ver op eenmaal, daar Hij tederlijk met hem handelde-eerst uit het land der Chaldeeën naar Haran, ene stad, gelegen halverwege tussen dat land en Kanan, Genesis 11:31, en van daar, toen vijf jaren later zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land Kanan, waar gij nu in woont. Het schijnt, dat God, toen Hij voor de eerste maal tot Abraham sprak, hem in ene zichtbare tentoonspreiding der Goddelijke tegenwoordigheid is verschenen, als de God der heerlijkheid, Acts 7:2, om een omgang, of gemeenschap, met hem vast te stellen. Later heeft Hij die gemeenschap met hem onderhouden en heeft Hij van tijd tot tijd, als de gelegenheid dit vereiste, met hem gesproken, maar zonder die zichtbare verschijning als de God der heerlijkheid, Naar aanleiding van deze roeping van Abraham kunnen wij opmerken, Ten eerste: Dat wij God moeten kennen in al onze wegen, en acht moeten geven op de leiding van Zijne voorzienigheid, evenals op de wolk- en vuurkolom. Er wordt niet gezegd Abraham ging over, maar, God bracht hem over in dit land, waar gij nu in woont, hij is zijn Leider slechts gevolgd.

Ten tweede. Dat Hij hen, die Hij opneemt in Zijn verbond, onderscheidt van de kinderen dezer wereld: zij worden krachtdadiglijk geroepen uit- den staat, uit het land hunner geboorte, zij moeten los zijn van de wereld, leven als boven de wereld met alles wat er in is, zelfs datgene er in, wat hun het dierbaarst is, en zij moeten op God vertrouwen om het hun te vergoeden in een beter land, dat is het hemelse land, dat Hij hun tonen zal. Gods uitverkorenen moeten Hem volgen met een onbepaald geloof en ene volstrekte gehoorzaamheid. Maar laat ons zien wat dit met de zaak van Stefanus van doen heeft.

1. Zij hadden hem beschuldigd van God te hebben gelasterd en van de kerk te zijn afgevallen. Daarom toont hij hun, dat hij een zoon is van Abraham, en hij hecht er waarde aan te kunnen zeggen: onze vader Abraham, en dat hij een getrouw aanbidder is van den God van Abraham, dien hij daarom den God der heerlijkheid noemt. Hij toont ook aan, dat hij Goddelijke openbaring erkent, inzonderheid die, op welke de Joodse kerk gegrond was.

2. Zij waren er hoogmoedig op, dat zij besneden waren, en daarom toont hij aan, dat Abraham onder Gods leiding was gebracht en in gemeenschap met Hem was gekomen, eer hij besneden was, want die was nog niet voor Acts 7:8. Met dit argument bewijst Paulus dat Abraham gerechtvaardigd was door het geloof, omdat hij gerechtvaardigd was, in de voorhuid zijnde, en zo ook hier.

3. Zij waren zeer ijverig over deze heilige plaats, dat bedoeld kan zijn van geheel het land Kanan, want het werd het Heilige Land genoemd, Emmanuel's Land, en de verwoesting van het heilige huis bracht die van het heilige land mede. "Gij behoeft daar niet zo hoogmoedig op te wezen", zegt Stefanus, "want:

A. Oorspronkelijk zijt gij uit Ur der Chaldeeën, waar uwe vaderen andere goden hebben gediend, Joshua 24:2, en gij waart niet de eerste grondvesters van dit land. Aanschouwt dus den rotssteen, waaruit gij gehouwen zijt, en de holligheid des bornputs, waar gij uit gegraven zijt" (dat is, gelijk daar te dier plaatse op volgt,)" aanschouwt Abraham, ulieder vader, want Ik riep hem, toen hij nog alleen was, Isaiah 51:1, Isaiah 51:2, denkt aan de geringheid van uw begin, uwen oorsprong, en hoe gij alles aan de Goddelijke genade zijt verschuldigd, en dan zult gij zien, dat alle roem voor altijd is uitgesloten. Het was God, die den rechtvaardige verwekt heeft van den opgang (of van het Oosten), en hem geroepen heeft op zijn voet, Isaiah 41:2. Maar indien zijn zaad ontaardt, zo laat hen weten, dat God deze heilige plaats kan verderven, en zich een ander volk kan verwekken, want Hij is hun Schuldenaar niet".

B. "God verscheen in Zijne heerlijkheid aan Abraham in Mesopotamië, eer hij in Kanan kwam, ja eer hij nog in Haran woonde, zodat gij niet moet denken, dat Gods bezoeken dit land gelden, neen, Hij, die het zaad der kerk van uit zo ver een land in het Oosten gebracht heeft, kan, zo het Hem behaagt, de vrucht er van brengen naar een ander land, dat even ver is in het Westen".

C. "God heeft zich niet gehaast om hem in dit land te brengen, maar liet hem jaren lang onder weg blijven, waaruit blijkt, dat God Zijn hart niet zo op dit land gezet heeft, als gij uw hart er op gezet hebt, ook is noch Zijne eer, noch het geluk van Zijn volk met dit land vereenzelvigd. Het is dus noch Godslastering, noch verraad, te zeggen, dat het verwoest zal worden". De onvaste toestand van Abraham en zijn zaad gedurende vele eeuwen, nadat hij uit Ur der Chaldeeën was geroepen. God heeft voorzeker beloofd, dat Hij hem dit land tot ene bezitting geven zou, en zijnen zade na hem, Acts 7:6. Maar, Ten eerste, hij had nog geen kind, en nog vele jaren daarna niet bij Sara.

Ten tweede. Hij zelf was slechts een vreemdeling en bijwoner in dat land, en God gaf hem geen erfdeel er in, ook niet een voetstap, maar hij was er, als in een vreemd land, waarin hij altijd heen en weer trok, en niets het zijne kon noemen. Ten derde. Zijn nageslacht is gedurende zeer langen tijd niet in het bezit er van gekomen, na vier honderdjaren zullen zij komen en Mij dienen in deze plaats, en niet eerder, Acts 7:7. Ja meer: Ten vierde. Zij zullen met vele moeilijkheden en bezwaren hebben te kampen, eer zij in het bezit van dat land zullen gesteld worden, zij zullen dienstbaar gemaakt worden in een vreemd land en kwalijk behandeld worden, niet als straf voor ene bijzondere zonde, zoals hun omzwerving in de woestijn dit geweest is, want nergens vinden wij zo iets vermeld van hun dienstbaarheid in Egypte, maar God had het aldus beschikt, en zo moest het dus zijn. En aan het einde van vier honderd jaren, gerekend van de geboorte van Izaak, zal Ik het volk, dat zij dienen, oordelen, sprak God. Dit nu leert ons: 1. Dat Gode al Zijne werken van te voren bekend zijn. Toen Abraham noch erfdeel, noch erfgenaam had, was hem toch gezegd, dat hij beiden hebben zou, het ene een land der belofte, de ander een kind der belofte, en zo heeft hij beiden gehad en verkregen door het geloof.

2. Dat Gods beloften wel langzaam, maar zeker en gewis zijn in hare werking, op den bestemden tijd zullen zij vervuld worden, al is het ook niet zo spoedig als wij verwachten. Dat, hoewel het volk van God voor een tijd in kommer en benauwdheid kan zijn, God hen ten laatste zal uitredden, en rekenschap zal eisen van hun verdrukkers, want immers is er een God, die op de aarde richt. Maar laat ons zien hoe dit op de zaak van Stefanus van toepassing is.

A. De Joodse natie, voor welker eer zij zo ijverden, was zeer gering in haren oorsprong. Gelijk hun vader Abraham van uit zijn onbekend bestaan in Ur der Chaldeeën werd gehaald, zo zijn hun stammen en de hoofden er van uit de slavernij in Egypte gehaald, toen zij het minste van alle volken waren, Deuteronomy 7:7. En wat behoeven zij dan zo veel ophef te maken van hun verderf, als zij dit door hun zonde over zich brengen, alsof dit verderf het verderf der wereld was en van al Gods belangen er in? Neen, Hij, die hen uitgeleid heeft uit Egypte, kan er hen weer in brengen. zoals Hij gedreigd heeft te zullen doen, Deuteronomy 28:68, en daar niets bij verliezen, daar Hij uit stenen Abraham kinderen kan verwekken.

B. Hoe langzaam de vervulling naderde van de belofte, gedaan aan Abraham, en de vele schijnbare tegenstrijdigheden, waar hier op gewezen wordt, hetgeen aantoont, dat dit ene geestelijke betekenis had, en dat het land, dat voornamelijk bedoeld was, het betere land is, dat is, het hemelse, gelijk de apostel uit dit zelfde argument bewijst en aantoont, dat de patriarchen in het land der belofte hebben gewoond als in een vreemd land, hieruit afleidende, dat zij de stad verwachtten, die fundamenten heeft, Hebr. 11:9, 10. Daarom was het gene Godslastering te zeggen: Jezus zal deze plaats verwoesten, als wij daarbij ook zeggen: "Hij zal ons heenvoeren naar het hemelse Kanan, en ons daarvan in het bezit stellen, waarvan het aardse Kanan slechts een type is geweest.

C. De toeneming van het geslacht van Abraham onder Gods genade en de beschikking der Goddelijke Voorzienigheid hen betreffende, waarmee het boek van Genesis in beslag wordt genomen.

Ten eerste. God heeft zich verbonden de God te zijn van Abraham en van zijn zaad, en ten teken hiervan verordineerde Hij, dat hij en zijne mannelijke nakomelingen besneden zouden worden, Genesis 17:9, Genesis 17:10. Hij gaf hem het verbond der besnijdenis, Acts 7:8, dat verbond, waarvan de besnijdenis het zegel was, en toen aan Abraham een zoon geboren werd, heeft hij hem dienovereenkomstig op den achtsten dag besneden, Acts 7:8, waartoe hij beide door de Goddelijke wet, en zijn deel in de Goddelijke belofte verplicht was, want de besnijdenis verwees naar beiden, een zegel zijnde op het verbond beide van Gods zijde: Ik zal u een algenoegzame God zijn, en van de zijde des mensen: Wandel voor mijn aangezicht, en wees oprecht. En toen nu aldus afdoende gezorgd was voor de verzekerdheid van Abrahams zaad, om een zaad te zijn, dat den Heere dient, begonnen zij te vermenigvuldigen, Izaak gewon Jakob, en Jakob de twaalf patriarchen, of wortelen der onderscheidene stammen.

Ten tweede. Jozef, de lieveling en de zegen van het huis zijns vaders, werd mishandeld door zijne broeders, zij waren nijdig op hem wegens zijne dromen, en verkochten hem om naar Egypte gebracht te worden, zo vroeg reeds beginnen de kinderen Israël's een wrok te koesteren tegen hen, die voortreffelijk waren en boven anderen uitmuntten, waarvan hun vijandschap tegen Christus, die, evenals Jozef, een Nazareeër was onder zijne broederen, een sterk sprekend voorbeeld was.

Ten derde. God erkende Jozef in zijne benauwdheden, en was met hem, Genesis 39:2, Genesis 39:21, door den invloed van Zijn Geest beide op zijn gemoed, hem vertroostende, en op het gemoed van hen, tot wie hij in betrekking stond, door hem gunst te doen vinden in hun ogen. En zo heeft Hij hem ten laatste verlost uit alle zijne verdrukkingen, en Farao maakte hem tot den tweede in het koninkrijk, Psalms 105:20. Zo is hij niet slechts tot hoog aanzien gekomen onder de Egyptenaren, maar is hij tot een herder en steen Israël's geworden, Genesis 49:24.

Ten vierde. Jakob was genoodzaakt af te gaan naar Egypte door een hongersnood, die hem uit Kanan verdreef, ene schaarste, (die ene grote beproeving was,) zo groot, dat onze vaderen gene spijs vonden in Kanan, Acts 7:11. Dat vruchtbare land werd tot een zouten grond. Maar Jakob horende, dat er koren was in Egypte (opgegaard door de wijsheid van zijn' eigen zoon), zond hij onze vaderen de eerste maal uit, om koren te kopen. Acts 7:12. En toen zij voor de tweede maal gingen, heeft Jozef, die zich eerst als een vreemde voor hen had gehouden, zich aan hen bekend gemaakt, en het werd aan Farao bericht, dat zij Jozefs' maagschap waren, Acts 7:13, waarop Jozef met Farao's toestemming heenzond en zijn vader Jakob naar Egypte ontbood met zijn ganse geslacht, tot een getal van vijf en zeventig zielen, om aldaar door hem onderhouden te worden, Acts 7:14. In Genesis worden zij gezegd bestaan te hebben uit zeventig zielen, Genesis 46:27. Maar de Septuaginta maken er vijf en zeventig zielen van, en Stefanus, of Lukas, volgt hun overzetting, zoals in Luke 3:36, waar Kaïnan is ingelast, die niet in den Hebreeuwsen tekst, maar in de Septuaginta wordt vermeld. "Er zijn in de Schrift drie verschillende opgaven van het getal van Jakobs huisgezin, toen zij in Egypte kwamen, In Genesis 46:26 wordt gezegd: Al de zielen, die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijne heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen", terwijl in het volgende vers, evenals in Deuteronomy 10:22 gezegd wordt, dat zij "zeventig" waren, maar in Acts 7:14 zegt Stefanus uitdrukkelijk, dat zij vijf en zeventig waren. Om nu deze schijnstrijdigheid op te lossen, moeten wij doen opmerken, dat in elk dezer Schriftuurplaatsen ene andere wijze van telling of berekening gevolgd wordt. In de eerste lijst spreekt Mozes alleen van die personen, welke uit Jakobs lendenen zijn voortgekomen, dat is: zijne kinderen en kindskinderen, die met hem naar Egypte gingen, en dezen met uitsluiting van Jakob zelf, en van Jozef met zijne twee zonen, die al in Egypte waren, vormen juist het getal zes en zestig, terwijl dit getal, als Jakob zelf met Jozef en zijne twee zonen, Efraïm en Manasse, die wel te voren reeds in Egypte waren, maar er slechts als vreemdelingen hebben geleefd, en hun oorsprong van het land Kanan hadden, gerekend kunnen worden, alsof zij met Jakob in Egypte waren gekomen, dan juist zeventig wordt. Het verschil tussen Mozes en Stefanus is ietwat moeilijker op te lossen, maar toch- als wij veronderstellen, dat Stefanus het eerste getal van Mozes volgt, nl. zes en zestig, waarbij Jakob, Jozef en zijne twee zonen niet meegerekend zijn, maar waar hij dan slechts negen van de vrouwen zijner zonen bij optelt, want de vrouw van Juda was reeds gestorven en Benjamin wordt verondersteld nog ongehuwd te zijn, en Jozefs huisvrouw niet meegerekend wordt, als deze negen vrouwen, zeg ik, die, hoewel niet van Jakobs bloed waren, toch tot zijn gezin behoorden, en tot Jozefs maagschap, -dat juist de uitdrukking is, door Stefanus gebruikt- gevoegd worden bij de zes en zestig anderen, dan komen wij tot dit juiste getal van vijf en zeventig." Ten vijfde. Jakob en zijne zonen sterven in Egypte, Acts 7:15, maar werden overgevoerd om in Kanan begraven te worden, Acts 7:16. Hier komt ons nu ene grote moeilijkheid voor: er wordt gezegd: zij werden overgebracht naar Sichem, terwijl toch Jakob niet in Sichem, maar nabij Hebron in de spelonk van Machpela begraven werd, waar ook Abraham en Izaak begraven zijn, Genesis 50:13. Jozefs gebeente werd wel in Sichem begraven, Joshua 24:32, en hieruit blijkt (hoewel er in de geschiedenis gene melding van is gemaakt,) dat de beenderen van al de andere patriarchen met de zijnen overgebracht werden, daar ieder hunner hetzelfde bevel hieromtrent had gegeven als hij, en het is van hen, en niet van Jakob, dat dit verstaan moet worden. Maar het graf te Sichem was door Jakob gekocht, Genesis 33:19, en daarnaar wordt het beschreven, Jozua 24: Joshua 24:32. Hoe wordt dan nu hier gezegd, dat het gekocht werd door Abraham? Dr. Whitby geeft ene voldoende oplossing van deze moeilijkheid. Hij zegt: Jakob ging af naar Egypte en stierf, hij en onze vaders, en (onze vaders) werden overgebracht naar Sichem, en hij, dat is Jakob, werd gelegd in het graf, dat Abraham voor ene som gelds gekocht had, Genesis 23:1. (Of, zij werden daar gelegd, dat is: Abraham, Izaak en Jakob.) En zij, namelijk de andere patriarchen, werden begraven in het graf, gekocht van de zonen van Hemor, den vader van Sichem, Laat ons nu zien hoe Stefanus dit hier te pas brengt.

1. Hij herinnert hen nog aan den geringen oorsprong van de Joodse natie, als ene beteugeling van hun hoogmoedig roemen in de heerlijkheid dier natie, en dat het door een wonder van barmhartigheid is geweest, dat zij uit niets opgeheven zijn tot hetgeen zij zijn, van zo klein een getal tot zo groot een volk zijn geworden. Indien zij echter aan deze zo merkwaardige opheffing niet beantwoorden, dan kunnen zij niets anders verwachten dan verwoest, verdelgd te worden. De profeten hebben hen dikwijls herinnerd aan hun uitleiding uit Egypte, als ene verzwaring van hun minachting van de wet Gods, en hier wordt het als ene verzwaring tegen hen aangevoerd van hun minachting van het Evangelie van Christus.

2. Evenzo herinnert hij hen aan de goddeloosheid van hen, die de patriarchen waren van hun stammen, in hun benijden van hun' broeder Jozef, en hun verkopen van hem naar Egypte, en diezelfde geest werkte nog in hen tegen Christus en Zijne dienstknechten.

3. Hun heilig land, waaraan zij met zo buitensporige liefde gehecht waren, bleef nog zeer lang buiten het bezit hunner vaderen, en in dit land kwam hongersnood en grote benauwdheid, laten zij het dus niet vreemd vinden, zo het, nadat het zo langen tijd verontreinigd was door de zonde, ten laatste verwoest zal worden.

4. Het geloof der patriarchen, blijkende in hun begeerte om in het land Kanan te worden begraven, toont duidelijk aan, dat zij het oog hadden op het hemelse land, en het was de bedoeling van dezen Jezus hen daarheen te brengen.

Verzen 1-15

Handelingen 7:1-15

Stefanus staat nu voor de vierschaar van den groten raad der natie, beschuldigd van Godslastering. Wat de getuigen onder ede tegen hem verklaarden hebben wij in het vorige hoofdstuk gezien, nl. dat hij lasterlijke woorden sprak tegen Mozes en God, want hij sprak tegen deze heilige plaats en tegen de wet. Hier nu

I. Roept de hogepriester hem op om zich te verantwoorden, Acts 7:1. Hij was de voorzitter en als zodanig, de mond van het hof, en zo zegt hij nu: "Gij gevangene voor de balie, gij hoort wat onder ede tegen u ingebracht wordt, wat hebt gij hierop te zeggen? Zijn dan deze dingen alzo? Hebt gij ooit zodanige woorden gesproken? Zo ja, wilt gij ze dan herroepen? Of blijft gij er bij, houdt gij ze vol? Verklaart gij u schuldig of onschuldig?" Hiermede maakte hij een vertoon van billijkheid, maar toch schijnt hij dit met hooghartigheid en laatdunkendheid te hebben gesproken, en in zo verre schijnt hij de zaak reeds vooraf te hebben geoordeeld, want, indien hij zodanige woorden had gesproken, dan zal hij gewis als Godslasteraar veroordeeld worden, wt hij er ook ter rechtvaardigmaking en verklaring van moge aanvoeren.

II. Hij begint zijn pleidooi ter verdediging, en het is lang, maar door zijn plotseling afbreken juist toen hij tot het voornaamste punt was gekomen, schijnt het, dat het nog veel langer zou geweest zijn, indien zijne vijanden hem hadden toegelaten alles te zeggen wat hij te zeggen had. In het algemeen kunnen wij opmerken:

1. Dat het uit deze rede blijkt, dat hij een man was, machtig in de Schriften, en daardoor volkomen toegerust voor ieder goed woord en werk. Hij kan geschiedenissen verhalen uit de Schrift, die pasten voor zijn doel, en dat wel zonder dat hij er den Bijbel voor behoeft op te slaan. Hij was vervuld met den Heiligen Geest, niet zo zeer om hem nieuwe dingen te openbaren, of hem den verborgen raad Gods te ontsluiten betreffende de Joodse natie en daarmee de tegensprekers te overtuigen, neen, maar om hem de Schriften des Ouden Testaments in de herinnering te brengen, en hem te leren hoe van dezen ter hunner overtuiging gebruik te maken. Zij, die vol zijn van den Heiligen Geest, zullen, evenals Stefanus, vol zijn van de Schrift.

2. Dat hij de Schrift aanhaalt naar de vertaling der Zeventigen, waaruit blijkt, dat hij een der Hellenistische Joden was, bij wie deze vertaling in hun synagogen in gebruik was. Zijn volgen van deze vertaling veroorzaakt enige afwijkingen in zijne rede van den oorspronkelijken Hebreeuwsen tekst, waarop de rechters van het hof echter gene aanmerkingen maakten, daar zij wel wisten, hoe hij hiertoe kwam, en dit doet ook niets af van het gezag van den Geest, door welken hij sprak, want die afwijkingen, of veranderingen zijn van geen belang of gewicht. Wij hebben een' grondregel: Apices juris non sunt jura -De blote punten van de wet zijn niet de wet zelf. Deze verzen bevatten een kort begrip van de kerkgeschiedenis, lopende tot aan het einde van het boek Genesis. Wij hebben te letten op:

A. Zijne inleiding: Gij mannen, broeders en vaders, hoort toe. Hij geeft hun wel gene vleiende, maar toch beleefde titels, waarmee hij zijne verwachting te kennen geeft, dat hij billijk door hen behandeld zal worden. Van mannen, mensen, hoopt hij ene menselijke behandeling, en van broeders en vaders hoopt hij, dat zij hem vaderlijk en broederlijk zullen behandelen. Zij zijn gans bereid hem als een afvallige te beschouwen van de Joodse kerk en als een vijand van hen zelven. Maar om den weg te bereiden voor hun overtuiging van het tegendeel, richt hij zich tot hen als mannen, broeders en vaders, besluitende om zich als een hunner te achten, hoewel zij hem niet als zodanig wilden beschouwen. Hij verzoekt om hun aandacht. Hoort toe, hoewel hij hun ging zeggen wat zij reeds wisten, verzoekt hij hun toch er naar te luisteren, omdat, hoewel zij het alles wisten, zij het toch niet zonder geestesarbeid zouden weten toe te passen op de zaak, die voor hen gebracht was.

B. Zijne rede zelf, die (wat zij ook aan onoplettende lezers moge toeschijnen) volstrekt gene lange uitweiding is, om zijne hoorders te vermaken met het verhaal ener oude geschiedenis. Neen, het is alles geschikt en gepast, ad rem, ter zake, om hun te tonen, dat God Zijn hart niet zo op de heilige plaats en de wet had gezet, als zij, maar gelijk Hij vele eeuwen voor dat deze heilige plaats gesticht, en de ceremoniële wet gegeven was, ene kerk in de wereld had, Hij er ook ene zou hebben, als die beiden aan haar einde zouden gekomen zijn. Hij begint met de roeping van Abraham uit Ur der Chaldeeën, waardoor hij door God was afgezonderd om de bewaarder der beloftenis, en de vader der Oud-Testamentische kerk te wezen. Daarvan hebben wij het bericht in Genesis 12:1 en verder., en er wordt naar verwezen in Nehemiah 9:7, Nehemiah 9:8. Zijn geboorteland was een afgodisch land, het was Mesopotamië, Acts 7:2, het land der Chaldeeën, Acts 7:4. Vandaar bracht God hem in twee reizen-niet te ver op eenmaal, daar Hij tederlijk met hem handelde-eerst uit het land der Chaldeeën naar Haran, ene stad, gelegen halverwege tussen dat land en Kanan, Genesis 11:31, en van daar, toen vijf jaren later zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land Kanan, waar gij nu in woont. Het schijnt, dat God, toen Hij voor de eerste maal tot Abraham sprak, hem in ene zichtbare tentoonspreiding der Goddelijke tegenwoordigheid is verschenen, als de God der heerlijkheid, Acts 7:2, om een omgang, of gemeenschap, met hem vast te stellen. Later heeft Hij die gemeenschap met hem onderhouden en heeft Hij van tijd tot tijd, als de gelegenheid dit vereiste, met hem gesproken, maar zonder die zichtbare verschijning als de God der heerlijkheid, Naar aanleiding van deze roeping van Abraham kunnen wij opmerken, Ten eerste: Dat wij God moeten kennen in al onze wegen, en acht moeten geven op de leiding van Zijne voorzienigheid, evenals op de wolk- en vuurkolom. Er wordt niet gezegd Abraham ging over, maar, God bracht hem over in dit land, waar gij nu in woont, hij is zijn Leider slechts gevolgd.

Ten tweede. Dat Hij hen, die Hij opneemt in Zijn verbond, onderscheidt van de kinderen dezer wereld: zij worden krachtdadiglijk geroepen uit- den staat, uit het land hunner geboorte, zij moeten los zijn van de wereld, leven als boven de wereld met alles wat er in is, zelfs datgene er in, wat hun het dierbaarst is, en zij moeten op God vertrouwen om het hun te vergoeden in een beter land, dat is het hemelse land, dat Hij hun tonen zal. Gods uitverkorenen moeten Hem volgen met een onbepaald geloof en ene volstrekte gehoorzaamheid. Maar laat ons zien wat dit met de zaak van Stefanus van doen heeft.

1. Zij hadden hem beschuldigd van God te hebben gelasterd en van de kerk te zijn afgevallen. Daarom toont hij hun, dat hij een zoon is van Abraham, en hij hecht er waarde aan te kunnen zeggen: onze vader Abraham, en dat hij een getrouw aanbidder is van den God van Abraham, dien hij daarom den God der heerlijkheid noemt. Hij toont ook aan, dat hij Goddelijke openbaring erkent, inzonderheid die, op welke de Joodse kerk gegrond was.

2. Zij waren er hoogmoedig op, dat zij besneden waren, en daarom toont hij aan, dat Abraham onder Gods leiding was gebracht en in gemeenschap met Hem was gekomen, eer hij besneden was, want die was nog niet voor Acts 7:8. Met dit argument bewijst Paulus dat Abraham gerechtvaardigd was door het geloof, omdat hij gerechtvaardigd was, in de voorhuid zijnde, en zo ook hier.

3. Zij waren zeer ijverig over deze heilige plaats, dat bedoeld kan zijn van geheel het land Kanan, want het werd het Heilige Land genoemd, Emmanuel's Land, en de verwoesting van het heilige huis bracht die van het heilige land mede. "Gij behoeft daar niet zo hoogmoedig op te wezen", zegt Stefanus, "want:

A. Oorspronkelijk zijt gij uit Ur der Chaldeeën, waar uwe vaderen andere goden hebben gediend, Joshua 24:2, en gij waart niet de eerste grondvesters van dit land. Aanschouwt dus den rotssteen, waaruit gij gehouwen zijt, en de holligheid des bornputs, waar gij uit gegraven zijt" (dat is, gelijk daar te dier plaatse op volgt,)" aanschouwt Abraham, ulieder vader, want Ik riep hem, toen hij nog alleen was, Isaiah 51:1, Isaiah 51:2, denkt aan de geringheid van uw begin, uwen oorsprong, en hoe gij alles aan de Goddelijke genade zijt verschuldigd, en dan zult gij zien, dat alle roem voor altijd is uitgesloten. Het was God, die den rechtvaardige verwekt heeft van den opgang (of van het Oosten), en hem geroepen heeft op zijn voet, Isaiah 41:2. Maar indien zijn zaad ontaardt, zo laat hen weten, dat God deze heilige plaats kan verderven, en zich een ander volk kan verwekken, want Hij is hun Schuldenaar niet".

B. "God verscheen in Zijne heerlijkheid aan Abraham in Mesopotamië, eer hij in Kanan kwam, ja eer hij nog in Haran woonde, zodat gij niet moet denken, dat Gods bezoeken dit land gelden, neen, Hij, die het zaad der kerk van uit zo ver een land in het Oosten gebracht heeft, kan, zo het Hem behaagt, de vrucht er van brengen naar een ander land, dat even ver is in het Westen".

C. "God heeft zich niet gehaast om hem in dit land te brengen, maar liet hem jaren lang onder weg blijven, waaruit blijkt, dat God Zijn hart niet zo op dit land gezet heeft, als gij uw hart er op gezet hebt, ook is noch Zijne eer, noch het geluk van Zijn volk met dit land vereenzelvigd. Het is dus noch Godslastering, noch verraad, te zeggen, dat het verwoest zal worden". De onvaste toestand van Abraham en zijn zaad gedurende vele eeuwen, nadat hij uit Ur der Chaldeeën was geroepen. God heeft voorzeker beloofd, dat Hij hem dit land tot ene bezitting geven zou, en zijnen zade na hem, Acts 7:6. Maar, Ten eerste, hij had nog geen kind, en nog vele jaren daarna niet bij Sara.

Ten tweede. Hij zelf was slechts een vreemdeling en bijwoner in dat land, en God gaf hem geen erfdeel er in, ook niet een voetstap, maar hij was er, als in een vreemd land, waarin hij altijd heen en weer trok, en niets het zijne kon noemen. Ten derde. Zijn nageslacht is gedurende zeer langen tijd niet in het bezit er van gekomen, na vier honderdjaren zullen zij komen en Mij dienen in deze plaats, en niet eerder, Acts 7:7. Ja meer: Ten vierde. Zij zullen met vele moeilijkheden en bezwaren hebben te kampen, eer zij in het bezit van dat land zullen gesteld worden, zij zullen dienstbaar gemaakt worden in een vreemd land en kwalijk behandeld worden, niet als straf voor ene bijzondere zonde, zoals hun omzwerving in de woestijn dit geweest is, want nergens vinden wij zo iets vermeld van hun dienstbaarheid in Egypte, maar God had het aldus beschikt, en zo moest het dus zijn. En aan het einde van vier honderd jaren, gerekend van de geboorte van Izaak, zal Ik het volk, dat zij dienen, oordelen, sprak God. Dit nu leert ons: 1. Dat Gode al Zijne werken van te voren bekend zijn. Toen Abraham noch erfdeel, noch erfgenaam had, was hem toch gezegd, dat hij beiden hebben zou, het ene een land der belofte, de ander een kind der belofte, en zo heeft hij beiden gehad en verkregen door het geloof.

2. Dat Gods beloften wel langzaam, maar zeker en gewis zijn in hare werking, op den bestemden tijd zullen zij vervuld worden, al is het ook niet zo spoedig als wij verwachten. Dat, hoewel het volk van God voor een tijd in kommer en benauwdheid kan zijn, God hen ten laatste zal uitredden, en rekenschap zal eisen van hun verdrukkers, want immers is er een God, die op de aarde richt. Maar laat ons zien hoe dit op de zaak van Stefanus van toepassing is.

A. De Joodse natie, voor welker eer zij zo ijverden, was zeer gering in haren oorsprong. Gelijk hun vader Abraham van uit zijn onbekend bestaan in Ur der Chaldeeën werd gehaald, zo zijn hun stammen en de hoofden er van uit de slavernij in Egypte gehaald, toen zij het minste van alle volken waren, Deuteronomy 7:7. En wat behoeven zij dan zo veel ophef te maken van hun verderf, als zij dit door hun zonde over zich brengen, alsof dit verderf het verderf der wereld was en van al Gods belangen er in? Neen, Hij, die hen uitgeleid heeft uit Egypte, kan er hen weer in brengen. zoals Hij gedreigd heeft te zullen doen, Deuteronomy 28:68, en daar niets bij verliezen, daar Hij uit stenen Abraham kinderen kan verwekken.

B. Hoe langzaam de vervulling naderde van de belofte, gedaan aan Abraham, en de vele schijnbare tegenstrijdigheden, waar hier op gewezen wordt, hetgeen aantoont, dat dit ene geestelijke betekenis had, en dat het land, dat voornamelijk bedoeld was, het betere land is, dat is, het hemelse, gelijk de apostel uit dit zelfde argument bewijst en aantoont, dat de patriarchen in het land der belofte hebben gewoond als in een vreemd land, hieruit afleidende, dat zij de stad verwachtten, die fundamenten heeft, Hebr. 11:9, 10. Daarom was het gene Godslastering te zeggen: Jezus zal deze plaats verwoesten, als wij daarbij ook zeggen: "Hij zal ons heenvoeren naar het hemelse Kanan, en ons daarvan in het bezit stellen, waarvan het aardse Kanan slechts een type is geweest.

C. De toeneming van het geslacht van Abraham onder Gods genade en de beschikking der Goddelijke Voorzienigheid hen betreffende, waarmee het boek van Genesis in beslag wordt genomen.

Ten eerste. God heeft zich verbonden de God te zijn van Abraham en van zijn zaad, en ten teken hiervan verordineerde Hij, dat hij en zijne mannelijke nakomelingen besneden zouden worden, Genesis 17:9, Genesis 17:10. Hij gaf hem het verbond der besnijdenis, Acts 7:8, dat verbond, waarvan de besnijdenis het zegel was, en toen aan Abraham een zoon geboren werd, heeft hij hem dienovereenkomstig op den achtsten dag besneden, Acts 7:8, waartoe hij beide door de Goddelijke wet, en zijn deel in de Goddelijke belofte verplicht was, want de besnijdenis verwees naar beiden, een zegel zijnde op het verbond beide van Gods zijde: Ik zal u een algenoegzame God zijn, en van de zijde des mensen: Wandel voor mijn aangezicht, en wees oprecht. En toen nu aldus afdoende gezorgd was voor de verzekerdheid van Abrahams zaad, om een zaad te zijn, dat den Heere dient, begonnen zij te vermenigvuldigen, Izaak gewon Jakob, en Jakob de twaalf patriarchen, of wortelen der onderscheidene stammen.

Ten tweede. Jozef, de lieveling en de zegen van het huis zijns vaders, werd mishandeld door zijne broeders, zij waren nijdig op hem wegens zijne dromen, en verkochten hem om naar Egypte gebracht te worden, zo vroeg reeds beginnen de kinderen Israël's een wrok te koesteren tegen hen, die voortreffelijk waren en boven anderen uitmuntten, waarvan hun vijandschap tegen Christus, die, evenals Jozef, een Nazareeër was onder zijne broederen, een sterk sprekend voorbeeld was.

Ten derde. God erkende Jozef in zijne benauwdheden, en was met hem, Genesis 39:2, Genesis 39:21, door den invloed van Zijn Geest beide op zijn gemoed, hem vertroostende, en op het gemoed van hen, tot wie hij in betrekking stond, door hem gunst te doen vinden in hun ogen. En zo heeft Hij hem ten laatste verlost uit alle zijne verdrukkingen, en Farao maakte hem tot den tweede in het koninkrijk, Psalms 105:20. Zo is hij niet slechts tot hoog aanzien gekomen onder de Egyptenaren, maar is hij tot een herder en steen Israël's geworden, Genesis 49:24.

Ten vierde. Jakob was genoodzaakt af te gaan naar Egypte door een hongersnood, die hem uit Kanan verdreef, ene schaarste, (die ene grote beproeving was,) zo groot, dat onze vaderen gene spijs vonden in Kanan, Acts 7:11. Dat vruchtbare land werd tot een zouten grond. Maar Jakob horende, dat er koren was in Egypte (opgegaard door de wijsheid van zijn' eigen zoon), zond hij onze vaderen de eerste maal uit, om koren te kopen. Acts 7:12. En toen zij voor de tweede maal gingen, heeft Jozef, die zich eerst als een vreemde voor hen had gehouden, zich aan hen bekend gemaakt, en het werd aan Farao bericht, dat zij Jozefs' maagschap waren, Acts 7:13, waarop Jozef met Farao's toestemming heenzond en zijn vader Jakob naar Egypte ontbood met zijn ganse geslacht, tot een getal van vijf en zeventig zielen, om aldaar door hem onderhouden te worden, Acts 7:14. In Genesis worden zij gezegd bestaan te hebben uit zeventig zielen, Genesis 46:27. Maar de Septuaginta maken er vijf en zeventig zielen van, en Stefanus, of Lukas, volgt hun overzetting, zoals in Luke 3:36, waar Kaïnan is ingelast, die niet in den Hebreeuwsen tekst, maar in de Septuaginta wordt vermeld. "Er zijn in de Schrift drie verschillende opgaven van het getal van Jakobs huisgezin, toen zij in Egypte kwamen, In Genesis 46:26 wordt gezegd: Al de zielen, die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijne heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen", terwijl in het volgende vers, evenals in Deuteronomy 10:22 gezegd wordt, dat zij "zeventig" waren, maar in Acts 7:14 zegt Stefanus uitdrukkelijk, dat zij vijf en zeventig waren. Om nu deze schijnstrijdigheid op te lossen, moeten wij doen opmerken, dat in elk dezer Schriftuurplaatsen ene andere wijze van telling of berekening gevolgd wordt. In de eerste lijst spreekt Mozes alleen van die personen, welke uit Jakobs lendenen zijn voortgekomen, dat is: zijne kinderen en kindskinderen, die met hem naar Egypte gingen, en dezen met uitsluiting van Jakob zelf, en van Jozef met zijne twee zonen, die al in Egypte waren, vormen juist het getal zes en zestig, terwijl dit getal, als Jakob zelf met Jozef en zijne twee zonen, Efraïm en Manasse, die wel te voren reeds in Egypte waren, maar er slechts als vreemdelingen hebben geleefd, en hun oorsprong van het land Kanan hadden, gerekend kunnen worden, alsof zij met Jakob in Egypte waren gekomen, dan juist zeventig wordt. Het verschil tussen Mozes en Stefanus is ietwat moeilijker op te lossen, maar toch- als wij veronderstellen, dat Stefanus het eerste getal van Mozes volgt, nl. zes en zestig, waarbij Jakob, Jozef en zijne twee zonen niet meegerekend zijn, maar waar hij dan slechts negen van de vrouwen zijner zonen bij optelt, want de vrouw van Juda was reeds gestorven en Benjamin wordt verondersteld nog ongehuwd te zijn, en Jozefs huisvrouw niet meegerekend wordt, als deze negen vrouwen, zeg ik, die, hoewel niet van Jakobs bloed waren, toch tot zijn gezin behoorden, en tot Jozefs maagschap, -dat juist de uitdrukking is, door Stefanus gebruikt- gevoegd worden bij de zes en zestig anderen, dan komen wij tot dit juiste getal van vijf en zeventig." Ten vijfde. Jakob en zijne zonen sterven in Egypte, Acts 7:15, maar werden overgevoerd om in Kanan begraven te worden, Acts 7:16. Hier komt ons nu ene grote moeilijkheid voor: er wordt gezegd: zij werden overgebracht naar Sichem, terwijl toch Jakob niet in Sichem, maar nabij Hebron in de spelonk van Machpela begraven werd, waar ook Abraham en Izaak begraven zijn, Genesis 50:13. Jozefs gebeente werd wel in Sichem begraven, Joshua 24:32, en hieruit blijkt (hoewel er in de geschiedenis gene melding van is gemaakt,) dat de beenderen van al de andere patriarchen met de zijnen overgebracht werden, daar ieder hunner hetzelfde bevel hieromtrent had gegeven als hij, en het is van hen, en niet van Jakob, dat dit verstaan moet worden. Maar het graf te Sichem was door Jakob gekocht, Genesis 33:19, en daarnaar wordt het beschreven, Jozua 24: Joshua 24:32. Hoe wordt dan nu hier gezegd, dat het gekocht werd door Abraham? Dr. Whitby geeft ene voldoende oplossing van deze moeilijkheid. Hij zegt: Jakob ging af naar Egypte en stierf, hij en onze vaders, en (onze vaders) werden overgebracht naar Sichem, en hij, dat is Jakob, werd gelegd in het graf, dat Abraham voor ene som gelds gekocht had, Genesis 23:1. (Of, zij werden daar gelegd, dat is: Abraham, Izaak en Jakob.) En zij, namelijk de andere patriarchen, werden begraven in het graf, gekocht van de zonen van Hemor, den vader van Sichem, Laat ons nu zien hoe Stefanus dit hier te pas brengt.

1. Hij herinnert hen nog aan den geringen oorsprong van de Joodse natie, als ene beteugeling van hun hoogmoedig roemen in de heerlijkheid dier natie, en dat het door een wonder van barmhartigheid is geweest, dat zij uit niets opgeheven zijn tot hetgeen zij zijn, van zo klein een getal tot zo groot een volk zijn geworden. Indien zij echter aan deze zo merkwaardige opheffing niet beantwoorden, dan kunnen zij niets anders verwachten dan verwoest, verdelgd te worden. De profeten hebben hen dikwijls herinnerd aan hun uitleiding uit Egypte, als ene verzwaring van hun minachting van de wet Gods, en hier wordt het als ene verzwaring tegen hen aangevoerd van hun minachting van het Evangelie van Christus.

2. Evenzo herinnert hij hen aan de goddeloosheid van hen, die de patriarchen waren van hun stammen, in hun benijden van hun' broeder Jozef, en hun verkopen van hem naar Egypte, en diezelfde geest werkte nog in hen tegen Christus en Zijne dienstknechten.

3. Hun heilig land, waaraan zij met zo buitensporige liefde gehecht waren, bleef nog zeer lang buiten het bezit hunner vaderen, en in dit land kwam hongersnood en grote benauwdheid, laten zij het dus niet vreemd vinden, zo het, nadat het zo langen tijd verontreinigd was door de zonde, ten laatste verwoest zal worden.

4. Het geloof der patriarchen, blijkende in hun begeerte om in het land Kanan te worden begraven, toont duidelijk aan, dat zij het oog hadden op het hemelse land, en het was de bedoeling van dezen Jezus hen daarheen te brengen.

Verzen 16-29

Handelingen 7:16-29

Stefanus gaat voort te verhalen:

I. De wonderbare toeneming van het volk van Israël in Egypte. Het was door een wonder der voorzienigheid, dat zij in zo weinig tijds van een huisgezin tot ene natie waren aangegroeid.

1. Het was toen de tijd der belofte genaakte, de tijd, toen zij tot een volk geformeerd zouden worden. Gedurende de eerste twee honderd en vijftien jaren na de belofte, gedaan aan Abraham, waren de kinderen des verbonds slechts tot zeventig zielen aangegroeid, maar in de twee honderd en vijftien jaren, die daarop volgden, waren zij tot zes maal honderd duizend strijdbare mannen vermenigvuldigd, de beweging der Goddelijke voorzienigheid is soms het snelst, als zij tot het middenpunt nadert. Laat ons niet ontmoedigd zijn wegens het langzaam voortgaan naar de vervulling van Gods beloften. God weet den tijd uit te kopen, die verloren scheen, en als het jaar der verlosten nabij is, kan Hij in een enkelen dag het dubbele van het werk doen.

2. Het was in Egypte, waar zij verdrukt werden, en waar men hen deed dienen met hardigheid, toen hun het leven zo bitter gemaakt werd, dat zij, naar men zou denken, zouden wensen als kinderloos aangeschreven te worden. En toch huwden zij in het geloof, dat God hen ter bestemder tijd zou bezoeken, en God zegende hen, die Hem aldus eerden, zeggende: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt. Tijden van lijden zijn voor de kerk dikwijls tijden van toeneming geweest.

II. De buitengewone hardheid, die zij er hadden te verduren, Acts 7:18, Acts 7:19. Toen de Egyptenaren bemerkten, dat hun aantal toenam, vermeerderden zij hun lasten, waarin Stefanus drie dingen opmerkt.

1. Hun lage ondankbaarheid. Zij werden verdrukt door een anderen koning, die Jozef niet gekend had, dat is, die de goede diensten niet herdacht, door Jozef aan dat volk bewezen, want anders zou hij die niet op zo slechte wijze aan zijn geslacht hebben vergolden. Zij, die goede mensen schaden, zijn zeer ondankbaar, want de Godvruchtigen zijn de zegen van den tijd en van de plaats, waarin zij leven.

2. Hun helse list en staatkunde. Zij gebruikten listigheid tegen ons geslacht. Komaan, zeiden zij, laat ons wijselijk tegen hen handelen, menende zich hierdoor te beveiligen, maar het bleek, dat het een dwaselijk handelen was, want zij hebben er zich slechts toorn door vergaderd. Diegenen vergissen zich grotelijks, die denken wijselijk voor zich zelven te handelen, als zij bedrieglijk en onbarmhartig handelen tegen hun broederen.

3. Hun barbaarse en onmenselijke wreedheid. Ten einde hen gans en al uit te roeien, wierpen zij hun jonge kinderen weg, opdat zij niet zouden voorttelen. Het doden van hun jonge kinderen scheen hun een afdoend middel om een jong opkomend volk te verpletteren. Nu schijnt Stefanus hun dit te zeggen, niet slechts, opdat zij nog meer zouden zien hoe gering hun aanvang was, zeer gepast voorgesteld (wellicht met het oog op het wegwerpen der jonge kinderen in Egypte) door den treurigen toestand van een hulpeloos verworpen kind, Ezechiël 16:4, 5, en hoeveel zij verschuldigd waren aan God voor Zijne zorge over hen, die zij zich onwaardig hadden gemaakt, maar ook opdat zij zouden bedenken, dat hetgeen zij nu aan de jeugdige Christelijke kerk deden, even goddeloos en onrechtvaardig was, en bij de uitkomst zou blijken even vruchteloos te zijn, als hetgeen de Egyptenaren tegen de Joodse kerk bij hare opkomst gedaan hebben. "Gij denkt wijselijk te handelen, als gij ons kwalijk handelt, en jonge bekeerden vervolgt, gij doet wat zij gedaan hebben, die de jonge kinderen wegwierpen, maar gij zult bevinden, dat dit doelloos en nutteloos is, Christus' discipelen zullen in weerwil van uwe boosaardigheid toenemen en vermenigvuldigen.

III. Het verwekken van Mozes om hun bevrijder te zijn. Stefanus was beschuldigd van lasterlijke woorden te hebben gesproken tegen Mozes. In antwoord op deze beschuldiging maakt hij hier zeer eervolle melding van hem.

1. Mozes werd geboren toen de vervolging van Israël op het hoogst was, vooral in die wreedadige bijzonderheid er van, het vermoorden hunner pasgeboren kinderen, in welken tijd Mozes werd geboren, Acts 7:20, en zodra hij in de wereld kwam, was hij zelf in gevaar (zoals ook onze Heiland in gevaar was te Bethlehem,) om als slachtoffer van dit bloedig edict te vallen. God bereidt de uitredding Zijns volks voor, als hun dag het donkerst, en hun benauwdheid het zwaarst is.

2. Hij was uitnemend schoon. Zodra hij geboren was, begon zijn aangezicht te schitteren, als een gelukkig voorteken van de ere, die God voor hem bestemd had, hij was asteios tooi Theooi -schoon naar God, hij was van de baarmoeder aan geheiligd, en dat maakte hem schoon in Gods ogen: want het is de schoonheid der heiligheid, die in Gods oog van grote waardij is.

3. Hij werd in zijne kindsheid op wondere wijze bewaard, ten eerste, door de zorg zijner liefhebbende ouders, die hem drie maanden opvoedden in hun eigen huis, zo lang als zij durfden, en toen door de gunstige leiding van Gods voorzienigheid, die hem in de armen voerde van de dochter van Farao, die hem opnam, en hem voor zich zelf opvoedde tot een' zoon, Acts 7:21, want voor hen, die God voornemens is op bijzondere wijze te gebruiken, zal Hij bijzonder zorg dragen. En heeft Hij aldus het kind Mozes beschermd? Nog veel meer zal Hij de belangen beveiligen van Zijn heilig kind Jezus (zoals Hij genoemd wordt Acts 4:27) tegen de vijanden, die tegen Hem vergaderd zijn.

4. Hij werd een groot geleerde, Acts 7:22. Hij was onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren, die toen vermaard zijn geweest wegens hun letterkunde, handelende inzonderheid over wijsbegeerte, sterrenkunde, en (hetgeen er wellicht toe bijgedragen heeft om hen tot afgoderij te brengen) het beeldschrift. Daar Mozes aan het hof was opgevoed, was hij in de gelegenheid om zijn geest te verrijken door de beste boeken, de beste leermeesters, en den omgang met beschaafde en ontwikkelde lieden, en met hen te spreken over alle kunsten en wetenschappen, waarvoor hij smaak en aanleg had. Maar wij hebben reden te denken, dat hij niet aldus den God zijner vaderen had vergeten, dat hij zich bekend heeft gemaakt met de ongeoorloofde studiën en praktijken van de Egyptische tovenaars, ten minste niet meer dan nodig was om hen te wederleggen en tot zwijgen te brengen.

5. Hij werd eerst staatsminister in Egypte, dat schijnt de betekenis te wezen van de uitdrukking: hij was machtig in woorden en werken. Hoewel hij zich niet vloeiend en gemakkelijk kon uitdrukken, daar hij stotterde, sprak hij toch met een bewonderenswaardig gezond verstand, en, alles wat hij zei, dwong instemming af, daar er kracht van redenering, en daardoor ook van bewijsvoering in lag opgesloten. En in zaken was niemand hem gelijk in kloekmoedigheid, beleid en welslagen. Aldus werd hij door menselijke hulpmiddelen toebereid tot die diensten, waarvoor hij echter zonder Goddelijke verlichting niet volmaaktelijk toegerust kon zijn. Met dit alles nu wil Stefanus doen blijken, dat hij, in weerwil van de boosaardige aantijgingen zijner vervolgers, even hoge en eervolle gedachten koesterde omtrent Mozes, als zij van hem koesterden.

IV. De poging, door Mozes aangewend, om Israël te verlossen, die zij minachtten, en waarmee zij zich niet wilden verenigen. Hierop legt Stefanus groten nadruk, en het dient als sleutel van zijne geschiedenis, Exodus 2:11, evenals de andere verklaring, die er van gegeven wordt door den apostel, Hebr. 11:24-26. D r wordt het voorgesteld als ene daad van heilige zelfverloochening, hier, als ene voorbedachtelijke inleiding tot den openbaren dienst, waartoe hij geroepen was, Acts 7:23. Als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, in den bloei zijner jaren, en op den besten tijd voor bevordering aan het hof van Egypte, kwam hem in zijn hart (want God had het er in gegeven) zijne broederen, de kinderen Israël's, te bezoeken, om te zien op wat wijze hij hun van dienst kon zijn, en toonde hij zich als publiek persoon in publieke hoedanigheid.

1. Als Israël's bevrijder. Daarvan gaf hij een voorbeeld in zijn wreken van degene, die overlast leed, en door den Egyptenaar te doden, die hem had mishandeld, Acts 7:24. Ziende, hoe een zijner broederen onrecht leed, werd hij met ontferming bewogen over den lijder, en vervuld van ene rechtvaardige verontwaardiging jegens hem, die het onrecht deed, zoals mensen, die ene openbare positie bekleden, behoren te gevoelen, en hij wreekte degene, dien overlast geschiedde, en versloeg den Egyptenaar, hetgeen hij, als hij slechts een gewoon particulier was geweest, niet wettig had kunnen doen, maar hij wist, dat zijne opdracht van den hemel hem zou ondersteunen en verdedigen, en hij meende dat zijne broederen (die toch wel enige kennis moesten hebben van de belofte, gedaan aan Abraham, n.l. dat God het volk zou oordelen, dat hen zou verdrukken) zouden verstaan, dat God door zijne hand hun verlossing geven zou, want hij had noch de tegenwoordigheid van geest, noch de lichaamskracht kunnen hebben, om te doen, wat hij gedaan heeft, indien hij niet bekleed ware geweest met zulk ene Goddelijke kracht, als waaruit ene volmacht Gods bleek. Indien zij slechts de tekenen der tijden hadden verstaan, dan zouden zij dit voor het aanbreken van den dag hunner bevrijding hebben kunnen houden, maar zij hebben het niet verstaan. Zij hebben dit niet voor het oprichten ener banier gehouden, zoals het bedoeld was, en voor het steken van de klaroen, om Mozes als hun bevrijder aan te kondigen.

2. Als Israël's rechter. Daarvan gaf hij reeds den volgenden dag een voorbeeld en bewijs, in zijne aanbieding om het geschil tussen twee twistende Hebreeën bij te leggen, waarmee hij duidelijk aantoonde, dat hij ene openbare positie innam, Acts 7:26. Hij werd van hen gezien, daar zij vochten, en, een voorkomen van majesteit en gezag aannemende, drong hij ze tot vrede, en, als hun vorst, hun twist beslechtende, zei hij: Mannen, gij zijt broeders, door geboorte en Godsdienstige belijdenis, waarom doet gij elkaar ongelijk? Want hij bemerkte, dat er (gelijk in de meeste twisten) aan beide zijden schuld was, en dus moet er, om vrede en vriendschap te hebben, wederzijdse toegevendheid en vergeving zijn. Toen Mozes als Israël's bevrijder uit Egypte optrad, versloeg hij de Egyptenaren, en heeft aldus Israël uit hun hand verlost, maar toen hij als Israël's rechter en wetgever optrad, heerste hij over hen met een gouden scepter, niet met de ijzeren roede, hij heeft hen niet verslagen en gedood, toen zij twistten, maar gaf hun voortreffelijke wetten en inzettingen, en richtte tussen hen, als zij met hun zaken, of geschillen tot hem kwamen, Exodus 18:16. Maar de twistende Israëliet, die het meeste ongelijk had, verstiet hem, Acts 7:27. Hij wilde gene bestraffing horen, al was zij ook rechtvaardig, en met zachtheid geuit, maar was terstond bereid hem te trotseren met: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld? Hoogmoedige en twistzieke lieden kunnen gene bestraffing en geen bedwang dulden. Deze Israëlieten wilden liever hun lichaam met hardigheid laten regeren door hun aandrijvers, dan verlost worden, en hun geest laten regeren met verstand door hun bevrijder. Hij, die het onrecht deed, was zo verwoed om de bestraffing, die hem was gegeven, dat hij Mozes den dienst verweet, dien hij zijn volk had bewezen door den Egyptenaar te doden. Wilt gij mij ook ombrengen, zoals gij gisteren den Egyptenaar hebt omgebracht? Acts 7:28. Hem datgene ten laste leggende als ene misdaad, met de bedreiging van hem deswege aan te klagen, wat een uitsteken was van de vlag ter uitdaging van de Egyptenaren, en van de banier van liefde en verlossing voor Israël. Hierop vluchtte Mozes naar het land Midian, en deed gene poging meer om Israël te verlossen, dan veertig jaren later. Hij vestigde zich als een vreemdeling in Midian, huwde, en had twee zonen bij de dochter van Jethro, Acts 7:29. Laat ons nu zien, hoe Stefanus, dit voor zijne zaak te pas brengt.

A. Zij beschuldigden Hem van Mozes te lasteren, dat hij beantwoordt met hun de mishandeling en belediging voor te houden, die hun vaderen Mozes aangedaan hebben, en waarover zij zich behoorden te schamen, en te verootmoedigen, in plaats van, onder voorwendsel van Mozes te eren, twist te zoeken met iemand, die even grote verering voor Mozes had als iemand hunner.

B. Zij vervolgden hem wegens zijn twistgesprek ter verdediging van Christus en Zijn Evangelie, om welke tegen te staan zij Mozes en zijne wet verhieven. "Maar", zegt hij, "ziet wel toe, dat gij hiermede niet doet zoals uwe vaderen gedaan hebben, nl. Enen afwijzen en verwerpen, dien God als een Vorst en Zaligmaker over u gesteld heeft. Gij kunt verstaan, zo gij niet moedwillig uwe ogen sluit voor het licht, dat God door dezen Jezus u verlossen wil uit erger slavernij, dan die in Egypte. Wacht u van Hem te verstoten, maar neemt Hem aan als een Overste en Rechter over u". "En ziet toe, dat het u hierdoor niet zal vergaan, zoals het uwen vaderen vergaan is, die deswege rechtvaardiglijk overgelaten werden om in slavernij te sterven, want de verlossing is pas veertig jaren later geschied. En dan zal dit er uit voortkomen: gij verwerpt het Evangelie, en het zal den Heidenen gezonden worden. Gij wilt Christus niet hebben, en gij zult Hem niet hebben, dat zal uw oordeel zijn", Matthew 23:38, Matthew 23:39.

Verzen 16-29

Handelingen 7:16-29

Stefanus gaat voort te verhalen:

I. De wonderbare toeneming van het volk van Israël in Egypte. Het was door een wonder der voorzienigheid, dat zij in zo weinig tijds van een huisgezin tot ene natie waren aangegroeid.

1. Het was toen de tijd der belofte genaakte, de tijd, toen zij tot een volk geformeerd zouden worden. Gedurende de eerste twee honderd en vijftien jaren na de belofte, gedaan aan Abraham, waren de kinderen des verbonds slechts tot zeventig zielen aangegroeid, maar in de twee honderd en vijftien jaren, die daarop volgden, waren zij tot zes maal honderd duizend strijdbare mannen vermenigvuldigd, de beweging der Goddelijke voorzienigheid is soms het snelst, als zij tot het middenpunt nadert. Laat ons niet ontmoedigd zijn wegens het langzaam voortgaan naar de vervulling van Gods beloften. God weet den tijd uit te kopen, die verloren scheen, en als het jaar der verlosten nabij is, kan Hij in een enkelen dag het dubbele van het werk doen.

2. Het was in Egypte, waar zij verdrukt werden, en waar men hen deed dienen met hardigheid, toen hun het leven zo bitter gemaakt werd, dat zij, naar men zou denken, zouden wensen als kinderloos aangeschreven te worden. En toch huwden zij in het geloof, dat God hen ter bestemder tijd zou bezoeken, en God zegende hen, die Hem aldus eerden, zeggende: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt. Tijden van lijden zijn voor de kerk dikwijls tijden van toeneming geweest.

II. De buitengewone hardheid, die zij er hadden te verduren, Acts 7:18, Acts 7:19. Toen de Egyptenaren bemerkten, dat hun aantal toenam, vermeerderden zij hun lasten, waarin Stefanus drie dingen opmerkt.

1. Hun lage ondankbaarheid. Zij werden verdrukt door een anderen koning, die Jozef niet gekend had, dat is, die de goede diensten niet herdacht, door Jozef aan dat volk bewezen, want anders zou hij die niet op zo slechte wijze aan zijn geslacht hebben vergolden. Zij, die goede mensen schaden, zijn zeer ondankbaar, want de Godvruchtigen zijn de zegen van den tijd en van de plaats, waarin zij leven.

2. Hun helse list en staatkunde. Zij gebruikten listigheid tegen ons geslacht. Komaan, zeiden zij, laat ons wijselijk tegen hen handelen, menende zich hierdoor te beveiligen, maar het bleek, dat het een dwaselijk handelen was, want zij hebben er zich slechts toorn door vergaderd. Diegenen vergissen zich grotelijks, die denken wijselijk voor zich zelven te handelen, als zij bedrieglijk en onbarmhartig handelen tegen hun broederen.

3. Hun barbaarse en onmenselijke wreedheid. Ten einde hen gans en al uit te roeien, wierpen zij hun jonge kinderen weg, opdat zij niet zouden voorttelen. Het doden van hun jonge kinderen scheen hun een afdoend middel om een jong opkomend volk te verpletteren. Nu schijnt Stefanus hun dit te zeggen, niet slechts, opdat zij nog meer zouden zien hoe gering hun aanvang was, zeer gepast voorgesteld (wellicht met het oog op het wegwerpen der jonge kinderen in Egypte) door den treurigen toestand van een hulpeloos verworpen kind, Ezechiël 16:4, 5, en hoeveel zij verschuldigd waren aan God voor Zijne zorge over hen, die zij zich onwaardig hadden gemaakt, maar ook opdat zij zouden bedenken, dat hetgeen zij nu aan de jeugdige Christelijke kerk deden, even goddeloos en onrechtvaardig was, en bij de uitkomst zou blijken even vruchteloos te zijn, als hetgeen de Egyptenaren tegen de Joodse kerk bij hare opkomst gedaan hebben. "Gij denkt wijselijk te handelen, als gij ons kwalijk handelt, en jonge bekeerden vervolgt, gij doet wat zij gedaan hebben, die de jonge kinderen wegwierpen, maar gij zult bevinden, dat dit doelloos en nutteloos is, Christus' discipelen zullen in weerwil van uwe boosaardigheid toenemen en vermenigvuldigen.

III. Het verwekken van Mozes om hun bevrijder te zijn. Stefanus was beschuldigd van lasterlijke woorden te hebben gesproken tegen Mozes. In antwoord op deze beschuldiging maakt hij hier zeer eervolle melding van hem.

1. Mozes werd geboren toen de vervolging van Israël op het hoogst was, vooral in die wreedadige bijzonderheid er van, het vermoorden hunner pasgeboren kinderen, in welken tijd Mozes werd geboren, Acts 7:20, en zodra hij in de wereld kwam, was hij zelf in gevaar (zoals ook onze Heiland in gevaar was te Bethlehem,) om als slachtoffer van dit bloedig edict te vallen. God bereidt de uitredding Zijns volks voor, als hun dag het donkerst, en hun benauwdheid het zwaarst is.

2. Hij was uitnemend schoon. Zodra hij geboren was, begon zijn aangezicht te schitteren, als een gelukkig voorteken van de ere, die God voor hem bestemd had, hij was asteios tooi Theooi -schoon naar God, hij was van de baarmoeder aan geheiligd, en dat maakte hem schoon in Gods ogen: want het is de schoonheid der heiligheid, die in Gods oog van grote waardij is.

3. Hij werd in zijne kindsheid op wondere wijze bewaard, ten eerste, door de zorg zijner liefhebbende ouders, die hem drie maanden opvoedden in hun eigen huis, zo lang als zij durfden, en toen door de gunstige leiding van Gods voorzienigheid, die hem in de armen voerde van de dochter van Farao, die hem opnam, en hem voor zich zelf opvoedde tot een' zoon, Acts 7:21, want voor hen, die God voornemens is op bijzondere wijze te gebruiken, zal Hij bijzonder zorg dragen. En heeft Hij aldus het kind Mozes beschermd? Nog veel meer zal Hij de belangen beveiligen van Zijn heilig kind Jezus (zoals Hij genoemd wordt Acts 4:27) tegen de vijanden, die tegen Hem vergaderd zijn.

4. Hij werd een groot geleerde, Acts 7:22. Hij was onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren, die toen vermaard zijn geweest wegens hun letterkunde, handelende inzonderheid over wijsbegeerte, sterrenkunde, en (hetgeen er wellicht toe bijgedragen heeft om hen tot afgoderij te brengen) het beeldschrift. Daar Mozes aan het hof was opgevoed, was hij in de gelegenheid om zijn geest te verrijken door de beste boeken, de beste leermeesters, en den omgang met beschaafde en ontwikkelde lieden, en met hen te spreken over alle kunsten en wetenschappen, waarvoor hij smaak en aanleg had. Maar wij hebben reden te denken, dat hij niet aldus den God zijner vaderen had vergeten, dat hij zich bekend heeft gemaakt met de ongeoorloofde studiën en praktijken van de Egyptische tovenaars, ten minste niet meer dan nodig was om hen te wederleggen en tot zwijgen te brengen.

5. Hij werd eerst staatsminister in Egypte, dat schijnt de betekenis te wezen van de uitdrukking: hij was machtig in woorden en werken. Hoewel hij zich niet vloeiend en gemakkelijk kon uitdrukken, daar hij stotterde, sprak hij toch met een bewonderenswaardig gezond verstand, en, alles wat hij zei, dwong instemming af, daar er kracht van redenering, en daardoor ook van bewijsvoering in lag opgesloten. En in zaken was niemand hem gelijk in kloekmoedigheid, beleid en welslagen. Aldus werd hij door menselijke hulpmiddelen toebereid tot die diensten, waarvoor hij echter zonder Goddelijke verlichting niet volmaaktelijk toegerust kon zijn. Met dit alles nu wil Stefanus doen blijken, dat hij, in weerwil van de boosaardige aantijgingen zijner vervolgers, even hoge en eervolle gedachten koesterde omtrent Mozes, als zij van hem koesterden.

IV. De poging, door Mozes aangewend, om Israël te verlossen, die zij minachtten, en waarmee zij zich niet wilden verenigen. Hierop legt Stefanus groten nadruk, en het dient als sleutel van zijne geschiedenis, Exodus 2:11, evenals de andere verklaring, die er van gegeven wordt door den apostel, Hebr. 11:24-26. D r wordt het voorgesteld als ene daad van heilige zelfverloochening, hier, als ene voorbedachtelijke inleiding tot den openbaren dienst, waartoe hij geroepen was, Acts 7:23. Als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, in den bloei zijner jaren, en op den besten tijd voor bevordering aan het hof van Egypte, kwam hem in zijn hart (want God had het er in gegeven) zijne broederen, de kinderen Israël's, te bezoeken, om te zien op wat wijze hij hun van dienst kon zijn, en toonde hij zich als publiek persoon in publieke hoedanigheid.

1. Als Israël's bevrijder. Daarvan gaf hij een voorbeeld in zijn wreken van degene, die overlast leed, en door den Egyptenaar te doden, die hem had mishandeld, Acts 7:24. Ziende, hoe een zijner broederen onrecht leed, werd hij met ontferming bewogen over den lijder, en vervuld van ene rechtvaardige verontwaardiging jegens hem, die het onrecht deed, zoals mensen, die ene openbare positie bekleden, behoren te gevoelen, en hij wreekte degene, dien overlast geschiedde, en versloeg den Egyptenaar, hetgeen hij, als hij slechts een gewoon particulier was geweest, niet wettig had kunnen doen, maar hij wist, dat zijne opdracht van den hemel hem zou ondersteunen en verdedigen, en hij meende dat zijne broederen (die toch wel enige kennis moesten hebben van de belofte, gedaan aan Abraham, n.l. dat God het volk zou oordelen, dat hen zou verdrukken) zouden verstaan, dat God door zijne hand hun verlossing geven zou, want hij had noch de tegenwoordigheid van geest, noch de lichaamskracht kunnen hebben, om te doen, wat hij gedaan heeft, indien hij niet bekleed ware geweest met zulk ene Goddelijke kracht, als waaruit ene volmacht Gods bleek. Indien zij slechts de tekenen der tijden hadden verstaan, dan zouden zij dit voor het aanbreken van den dag hunner bevrijding hebben kunnen houden, maar zij hebben het niet verstaan. Zij hebben dit niet voor het oprichten ener banier gehouden, zoals het bedoeld was, en voor het steken van de klaroen, om Mozes als hun bevrijder aan te kondigen.

2. Als Israël's rechter. Daarvan gaf hij reeds den volgenden dag een voorbeeld en bewijs, in zijne aanbieding om het geschil tussen twee twistende Hebreeën bij te leggen, waarmee hij duidelijk aantoonde, dat hij ene openbare positie innam, Acts 7:26. Hij werd van hen gezien, daar zij vochten, en, een voorkomen van majesteit en gezag aannemende, drong hij ze tot vrede, en, als hun vorst, hun twist beslechtende, zei hij: Mannen, gij zijt broeders, door geboorte en Godsdienstige belijdenis, waarom doet gij elkaar ongelijk? Want hij bemerkte, dat er (gelijk in de meeste twisten) aan beide zijden schuld was, en dus moet er, om vrede en vriendschap te hebben, wederzijdse toegevendheid en vergeving zijn. Toen Mozes als Israël's bevrijder uit Egypte optrad, versloeg hij de Egyptenaren, en heeft aldus Israël uit hun hand verlost, maar toen hij als Israël's rechter en wetgever optrad, heerste hij over hen met een gouden scepter, niet met de ijzeren roede, hij heeft hen niet verslagen en gedood, toen zij twistten, maar gaf hun voortreffelijke wetten en inzettingen, en richtte tussen hen, als zij met hun zaken, of geschillen tot hem kwamen, Exodus 18:16. Maar de twistende Israëliet, die het meeste ongelijk had, verstiet hem, Acts 7:27. Hij wilde gene bestraffing horen, al was zij ook rechtvaardig, en met zachtheid geuit, maar was terstond bereid hem te trotseren met: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld? Hoogmoedige en twistzieke lieden kunnen gene bestraffing en geen bedwang dulden. Deze Israëlieten wilden liever hun lichaam met hardigheid laten regeren door hun aandrijvers, dan verlost worden, en hun geest laten regeren met verstand door hun bevrijder. Hij, die het onrecht deed, was zo verwoed om de bestraffing, die hem was gegeven, dat hij Mozes den dienst verweet, dien hij zijn volk had bewezen door den Egyptenaar te doden. Wilt gij mij ook ombrengen, zoals gij gisteren den Egyptenaar hebt omgebracht? Acts 7:28. Hem datgene ten laste leggende als ene misdaad, met de bedreiging van hem deswege aan te klagen, wat een uitsteken was van de vlag ter uitdaging van de Egyptenaren, en van de banier van liefde en verlossing voor Israël. Hierop vluchtte Mozes naar het land Midian, en deed gene poging meer om Israël te verlossen, dan veertig jaren later. Hij vestigde zich als een vreemdeling in Midian, huwde, en had twee zonen bij de dochter van Jethro, Acts 7:29. Laat ons nu zien, hoe Stefanus, dit voor zijne zaak te pas brengt.

A. Zij beschuldigden Hem van Mozes te lasteren, dat hij beantwoordt met hun de mishandeling en belediging voor te houden, die hun vaderen Mozes aangedaan hebben, en waarover zij zich behoorden te schamen, en te verootmoedigen, in plaats van, onder voorwendsel van Mozes te eren, twist te zoeken met iemand, die even grote verering voor Mozes had als iemand hunner.

B. Zij vervolgden hem wegens zijn twistgesprek ter verdediging van Christus en Zijn Evangelie, om welke tegen te staan zij Mozes en zijne wet verhieven. "Maar", zegt hij, "ziet wel toe, dat gij hiermede niet doet zoals uwe vaderen gedaan hebben, nl. Enen afwijzen en verwerpen, dien God als een Vorst en Zaligmaker over u gesteld heeft. Gij kunt verstaan, zo gij niet moedwillig uwe ogen sluit voor het licht, dat God door dezen Jezus u verlossen wil uit erger slavernij, dan die in Egypte. Wacht u van Hem te verstoten, maar neemt Hem aan als een Overste en Rechter over u". "En ziet toe, dat het u hierdoor niet zal vergaan, zoals het uwen vaderen vergaan is, die deswege rechtvaardiglijk overgelaten werden om in slavernij te sterven, want de verlossing is pas veertig jaren later geschied. En dan zal dit er uit voortkomen: gij verwerpt het Evangelie, en het zal den Heidenen gezonden worden. Gij wilt Christus niet hebben, en gij zult Hem niet hebben, dat zal uw oordeel zijn", Matthew 23:38, Matthew 23:39.

Verzen 30-41

Handelingen 7:30-41

Stefanus gaat voort met zijne geschiedenis van Mozes, en laat nu iemand oordelen, of dit de woorden zijn van iemand, die Mozes lastert. Neen, er kon op geen meer eervolle wijze van hem gesproken worden. Hier is:

I. Het visioen, dat hij zag van de heerlijkheid Gods in het doornenbos, Acts 7:30. Als veertig jaren vervuld waren, gedurende welken tijd Mozes als levend begraven was in Midian. Hij was nu oud geworden, en naar men zou denken, tot geen dienstwerk meer bekwaam of geschikt, opdat het nu zou blijken, dat, alles wat hij wrocht, het voortbrengsel was van de Goddelijke kracht en de Goddelijke belofte, zo als het bleek, dat Izaak een kind was der belofte, door zijn geboren worden uit ouders, oud en wel bedaagd, wordt hij nu, op tachtigjarigen leeftijd, bekleed met het ere-ambt, waartoe hij was geboren, ter beloning van zijne zelfverloochening, toen hij veertig jaren oud was, Merk op:

1. Waar God hem verschenen is: in de woestijn van den berg Sinaï Acts 7:30. En toen Hij hem aldaar verscheen, was dat heilig land, Acts 7:33, dat door Stefanus opgemerkt wordt als ene bestraffing voor hen, die zich verhovaardigden op den tempel, de heiligeplaats, alsof nergens anders dan daar gemeenschap met God verkregen kon worden, terwijl God toch Mozes ontmoette en zich aan Hem openbaarde in ene ver afgelegene onbekende plaats in de woestijn van Sinaï. Diegenen bedriegen zich, die denken, dat God aan plaatsen is gebonden j Hij kan Zijn volk in ene woestijn brengen, en daar tot hun hart spreken.

2. Hoe Hij hem verscheen: in een vlammend vuur, want onze God is een verterend vuur, en toch werd het doornenbos, waarin dat vuur was, en hoewel het ene brandbare stof is, niet verteerd, dat gelijk het den toestand voorstelde van Israël in Egypte, waar zij in het vuur der verdrukking waren en toch niet werden verteerd, wellicht ook beschouwd kan worden als een type van Christus' vleeswording, en de verbinding van de Goddelijke en de menselijke natuur, God, geopenbaard in het vlees, was als de vuurvlam in het doornenbos.

3. Welken indruk dit maakte op Mozes. Hij verwonderde zich over het gezicht, Acts 7:31. Het was een verschijnsel, dat al zijne Egyptische geleerdheid niet in staat was voor hem te verklaren. Hij had de nieuwsgierigheid om het te gaan bezien: ik zal mij daarheen wenden, en zien dat grote gezicht, maar hoe dichter hij naderde, hoe meer hij door verbazing werd aangegrepen, en hij werd zeer bevende, en durfde het niet bezien, want hij bemerkte spoedig, dat het gene vurige meteoor was, maar de Engel des Heeren, en geen andere dan de Engel des Verbonds, de Zone Gods zelf. Dit deed hem sidderen. Stefanus was beschuldigd van lasterlijke woorden te spreken tegen Mozes en God, Acts 6:11, als of Mozes een kleine god was, maar hieruit blijkt nu, dat hij een man was van gelijke bewegingen als wij, dat hij inzonderheid ook aan vrees onderhevig is geweest bij de verschijning der Goddelijke majesteit en heerlijkheid.

II. De verklaring, die hij hoorde van het verbond van God, Acts 7:32. Ene stem des Heeren geschiedde tot hem, want het geloof is uit het gehoor. En die stem luidde: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams, en de God Isaak's, en de God Jakobs, en daarom: 1. "Ik ben Dezelfde, die Ik was". Het verbond, dat God enige eeuwen te voren met Abraham gemaakt heeft, was: Ik zal u een God zijn, een algenoegzaam God. "Nu", zegt God, "is dat verbond nog in volle kracht, het is niet te niet gedaan of vergeten, maar Ik ben, gelijk Ik was, de God Abrahams, en thans zal Ik dit doen blijken", want al de gunsten en al de eer, die God aan Israël geschonken en bewezen heeft, waren gegrond op het verbond met Abraham, en zijn er uit voortgevloeid.

2. "Ik zal Dezelfde zijn, die Ik geweest ben". Want indien de dood van Abraham, Izaak en Jakob de verbondsbetrekking tussen God en hen niet kon verbreken (gelijk hieruit blijkt, dat zij er niet door verbroken kon worden) dan kan dit ook niet door iets anders, en dan zal Hij een God wezen:

A. Van hun zielen, die nu afgescheiden zijn van hun lichamen. Onze Heiland heeft hiermede den toekomenden staat bewezen, Matthew 22:31, Matthew 22:32. Abraham is dood, en toch is God nog zijn God, dus leeft Abraham nog. God heeft in deze wereld nooit voor hem gedaan, wat aan de wezenlijke bedoeling en aan de volle strekking van die belofte beantwoordt, dat Hij de God van Abraham zou zijn. En daarom moet het voor hem in de andere wereld gedaan worden. Dit nu is het leven en de onsterfelijkheid, die aan het licht gebracht zijn door het Evangelie, ter volle overtuiging van de Sadduceeën, die het ontkenden. Diegenen dus, die het Evangelie verdedigden, en het trachtten te verbreiden, waren er zo verre vandaan om Mozes te lasteren, dat zij Mozes de grootst mogelijke eer bewezen, evenals aan de heerlijke openbaring van God in het doornenbos.

B. Van hun zaad. God heeft, door zich aldus als den God hunner vaderen te verklaren, Zijne goedheid te kennen gegeven voor hun zaad, en dat zij beminden zullen zijn om der vaderen wil, Romans 11:28, Deuteronomy 7:8. Nu hebben de predikers van het Evangelie dit verbond gepredikt, de belofte, door God gedaan aan de vaderen, tot welke belofte diegenen van de twaalf geslachten, die volhardden God te dienen, hoopten te komen, Hoofst. 26:6, 7. En zullen zij, onder schijn van de heilige plaats en de wet te beschermen en hoog te houden, het verbond tegenstaan, dat gemaakt was met Abraham en zijn zaad, zijn geestelijk zaad, voordat de wet was gegeven, en lang voordat de heilige plaats gebouwd was? Daar Gods eer en heerlijkheid altijd bevorderd, en ons roemen voor altijd tot zwijgen moet worden gebracht, wil God, dat onze verlossing, onze zaligheid, zij door belofte, en niet door de wet. Dus hebben de Joden, die de Christenen vervolgden onder voorwendsel, dat zij de wet lasterden, zelven de belofte gelasterd, en hun eigene zegeningen, die er in waren opgesloten, verzaakt.

III. De opdracht, die God hem gaf, om Israël uit Egypte te verlossen. De Joden stelden Mozes in mededinging met Christus, en beschuldigden Stefanus van een Godslasteraar te zijn, omdat hij dit ook niet deed. Maar Stefanus toont hier aan, dat Mozes een voornaam type is geweest van Christus, daar hij Israël's bevrijder was. Toen God zich als den God van Abraham had verklaard, heeft Hij:

1. Mozes geboden ene eerbiedige houding aan te nemen: "Ontbind de schoenen van uwe voeten. Treed niet in heilige zaken, met lage, koude, gewone denkbeelden. Bewaar uwen voet, Ecclesiastes 4:17. Wees niet haastig en roekeloos in uw naderen tot God, treed zachtkens."

2. Stelt Hij Mozes aan tot een zeer gewichtigen dienst. Als hij bereid is bevelen te ontvangen, verkrijgt hij zijne opdracht. Hem wordt gelast aan Farao verlof te vragen voor Israël om uit zijn land te trekken, en om dit verzoek krachtig aan te dringen, Acts 7:34. Merk op, dat God nota neemt van hun lijden en van hun gevoel onder dat lijden: Ik heb duidelijk gezien de mishandeling mijns volks, en Ik heb hun zuchten gehoord. Vol van mededogen let God op de benauwdheid Zijner kerk, en op het zuchten van Zijn verdrukt volk, en hun verlossing komt voort uit Zijn mededogen. Merk ook op Zijn vast besluit om hen te verlossen door de hand van Mozes, Ik ben neergekomen om hen te verlossen. Hoewel God aan alle plaatsen is, schijnt Hij deze uitdrukking: Ik ben neergekomen om hen te verlossen te gebruiken, omdat die verlossing typisch was van hetgeen Christus deed, toen Hij, voor ons mensen, en ter onzer verlossing, neergekomen is van den hemel, Hij, die opgevaren is, is eerst nedergedaald. Mozes is de man, die gebruikt moet worden, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden, en als God hem zendt, zal Hij hem steunen en voorspoedig maken.

IV. Zijn handelen ingevolge deze opdracht, waarin hij een type was van den Messias. En Stefanus wijst hier wederom op de minachting, die zij hem betoond hebben, de beledigingen, die zij hem hebben aangedaan, en hun weigering om hem als een heerser over hen te hebben, hetgeen alles grotelijks strekte, om wat hij deed ter hunner verlossing te verheerlijken.

1. God heeft hem geëerd, dien zij hebben gesmaad, Acts 7:35. Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, wiens vriendelijke aanbiedingen en goede diensten zij met verachting afwezen, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? Het is te veel voor u, gij zoon van Levi, Numbers 16:3, diezelfden Mozes heeft God tot een overste en verlossergezonden door de hand des Engels, die hem verschenen was in het doornenbos. Dit kan verstaan worden, hetzij dat God tot hem zond door de hand des Engels, of, dat hij, door de hand des Engels, die met hem ging, een volkomen verlosser is geworden. Door dit voorbeeld nu wilde Stefanus aan den raad te kennen geven, dat deze Jezus, dien zij nu verloochenden, zoals hun vaderen Mozes verloochend hebben, zeggende: Wie heeft u tot een Profeet en Koning gesteld? Wie heeft u deze macht gegeven? door dezen zelfde God verhoogd is om een Vorst en Zaligmaker te zijn, een Overste en een Verlosser, zoals de apostelen hun korten tijd geleden gezegd hebben, Acts 5:30, Acts 5:31, dat de steen, die van u, de bouwlieden, veracht is, tot een hoofd des hoeks is geworden, Acts 4:11.

2. Door hem heeft God hun gunst betoond, en hij was zeer ijverig om hen te dienen, hoewel zij hem verworpen hadden. God zou hun rechtvaardiglijk zijn dienst hebben kunnen ontzeggen, en hij zou rechtvaardiglijk hebben kunnen weigeren hen te dienen, maar het is alles vergeten, het wordt hun niet eens verweten, Acts 7:36. Niettegenstaande dit alles, heeft hij hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte, die later voortgezet werden ter voltooiing van hun bevrijding, naar dat de toestand het vereiste, in de Rode Zee, en in de woestijn, veertig jaren. Het is zo verre van hem Mozes te lasteren, dat hij hem bewondert als een heerlijk werktuig in de hand Gods ter formering van de Oud-Testamentische kerk. Maar het doet volstrekt niets af aan zijne rechtmatige ere, om te zeggen, dat hij slechts een werktuig was, en dat hij overtroffen wordt door dezen Jezus. Hij moedigt deze Joden aan om zich met dien Jezus te verenigen, onder Zijn invloed te komen, vertrouwende, dat zij in Zijne gunst aangenomen zullen worden, en nut en voordeel van Hem zullen ontvangen, zoals het volk van Israël verlost werd door Mozes, hoewel zij hem eens verworpen hadden.

V. Zijne profetie van Christus en Zijne genade, Acts 7:37. Hij was niet slechts een type van Christus, (velen zijn dit geweest, zonder dat zij wellicht Zijn dag voorzien hebben.) Maar Mozes heeft van Hem gesproken, Acts 7:37. Deze is die Mozes, die tot de kinderen Israël's gezegd heeft: De Heere, uw God, zal u een' Profeet verwekken uit uwe broederen. Daarvan wordt gesproken als van een der grootste eerbewijzen, die God hem heeft aangedaan (ja als die, welke alle anderen overtrof) dat Hij door hem den kinderen Israël's kennis gaf van den groten Profeet, die in de wereld komen zou, dat hij hun verwachting van Hem opwekte en hun de verplichting oplegde om Hem te ontvangen en aan te nemen. Als er gesproken wordt van hun uitleiding door hem uit Egypte, dan geschiedt het met een nadruk van eerbewijs: Deze is die Mozes! Exodus 6:26. En zo ook hier: Deze is die Mozes! Nu strookte dit volkomen met Stefanus' doel, door te verzekeren, dat Jezus de zeden der ceremoniële wet zou veranderen, was hij er zo ver vandaan Mozes te lasteren, dat hij hem in werkelijkheid de grootst mogelijke eer aandeed, door aan te tonen, hoe de profetie van Mozes vervuld was, hetgeen zo duidelijk was, dat, gelijk Christus zelf tot hen gezegd had, indien zij Mozes geloofden, zij ook Hem zouden geloven, John 5:46.

1. Mozes heeft hun in den naam van God gezegd, dat er een Profeet onder hen verwekt zou worden, een uit hun eigene natie, die hem gelijk zou wezen, Deuteronomy 18:15, Deuteronomy 18:18, een Overste en een Verlosser, een Rechter en een Wetgever, evenals hij, die dus de macht en het gezag zou hebben, om de zeden te veranderen, die hij had overgeleverd, en, als de Middelaar eens beteren verbonds, dat in betere beloften bevestigd is.

2. Hij beveelt hun aan dien Profeet te horen, Zijne voorschriften aan te nemen, de veranderingen toe te laten, die Hij in hun zeden zou maken, en zich in alles aan Hem te onderwerpen. En dit zal de grootste ere zijn, die gij Mozes en zijne wet kunt bewijzen, die gezegd heeft: naar hem zult gij horen, en die gekomen is, om getuige te zijn van de herhaling van dat bevel door ene stem uit den hemel bij Christus' verheerlijking op den berg, toen hij door zijn zwijgen zijne instemming er mede te kennen gaf, Matthew 17:5.

VI. De uitnemende diensten, welke Mozes het volk van Israël bleef bewijzen, nadat hij het middel geweest was om hen uit te voeren uit Egypte, Acts 7:38. En ook hierin was hij een type van Christus, die hem echter in zover overtreft, dat het gene lastering is te zeggen: "Hij heeft macht, om de zeden te veranderen, die Mozes overgeleverd heeft". Het was Mozes' ere:

1. Dat hij in de kerk der woestijn was, al de zaken er van heeft hij veertig jaren lang bestuurd, hij was koning in Jeshurun, Deuteronomy 33:5. Het leger van Israël wordt hier genoemd: de vergadering -of de kerk-in de woestijn, want het was een heilig gezelschap, tot een lichaam, ene maatschappij, gemaakt door ene Goddelijke handvest, onder ene Goddelijke openbaring. De kerk in de woestijn was ene kerk, hoewel nog niet volkomen geformeerd, zoals zij zijn zou, toen zij in Kanan kwam' maar ieder deed wat al in zijne ogen recht was, Deuteronomium , 12:8, 9. Het was Mozes' ere, dat hij in die kerk was, en menigmaal is zij door Mozes' voorbede bewaard gebleven van verdelgd te worden. Maar Christus is de Voorzitter en Leidsman van ene voortreffelijker en heerlijker kerk, dan die in de woestijn geweest is, en Hij is er meer in, als het leven en de ziel er van, dan Mozes in die der woestijn geweest kon zijn.

2. Dat hij met den Engel was, die tot hem sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen. Hij was twee maal gedurende veertig dagen op den heiligen berg met den Engel des verbonds, Michael onzen Vorst. Mozes heeft van aangezicht tot aangezicht met God gesproken, maar nooit is hij in Zijn schoot geweest, zoals Christus van eeuwigheid af geweest is. Of wel, deze woorden kunnen aldus genomen worden: Mozes was in de kerk in de woestijn, maar het was met den Engel, die tot hem sprak op den berg Sinaï, dat is: in het brandende doornenbos, want dit wordt gezegd in de woestijn van den berg Sinaï geweest te zijn, Acts 7:30. Die Engel is voor hem heengegaan, was hem ten Gids, anders zou hij Israël's leidsman niet hebben kunnen wezen. Daarvan spreekt God, Exodus 23:20, Ik zal een Engel voor uw aangezicht zenden, en Exodus 33:2. Zie ook Numbers 20:16. Hij was in de kerk met den engel, zonder wie hij de kerk niet had kunnen dienen, maar Christus is zelf die Engel, die met de kerk in de woestijn geweest is, en dus heeft Hij macht en gezag boven Mozes.

3. Dat hij de levende woorden ontving, om ons die te geven, niet slechts de tien geboden, maar ook de andere instructies, als de Heere sprak tot Mozes, zeggende: Spreek tot de kinderen Israël's. De woorden Gods zijn levende woorden, zeker en onfeilbaar, en van onbetwistbaar gezag en verplichting. Zij moeten geraadpleegd worden als orakelen, of Godsspraken, en alle onze geschillen moeten er door beslist worden. Het zijn levende woorden, want het zijn de woorden van den levenden God, niet van de stomme, dode afgoden der Heidenen, het woord, dat God spreekt, is geest en leven, niet alsof de wet van Mozes leven kon geven, maar zij toonde den weg ten leven: Wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden. Mozes heeft ze van God ontvangen, en heeft aan het volk niets anders als Godsspraak overgeleverd, dan hetgeen hij eerst van God had ontvangen. De levende woorden, die hij van God ontving, heeft hij getrouwelijk aan het volk gegeven, om opgemerkt en bewaard te worden. Het was het voornaamste voorrecht der Joden, dat hun de woorden Gods waren toevertrouwd, en het was door de hand van Mozes, dat zij hun werden overgegeven. Gelijk Mozes hun niet dat brood heeft gegeven, zo heeft hij hun ook niet die wet uit den hemel gegeven, John 6:32, maar God heeft hun haar gegeven, en Hij, die hun door Zijn knecht Mozes die zeden heeft gegeven, zou ongetwijfeld, als Hem dit behaagde, die zeden door Zijn Zoon Jezus kunnen veranderen, die meer levende woorden ontvangen heeft om ons te geven, dan Mozes.

VII. De minachting, die daarna, en in weerwil hiervan, hem door het volk werd betoond. Zij, die Stefanus ten laste leggen tegen Mozes te hebben gesproken, zouden goed doen met te verantwoorden wat hun eigene voorouders hebben gedaan, en-zij treden in hun voetstappen.

1. Zij wilden hem niet gehoorzaam zijn, maar zij verwierpen hem, Acts 7:39. Zij murmureerden tegen hem, rebelleerden tegen hem, weigerden zijne bevelen te gehoorzamen, en waren soms bereid hem te stenigen. Mozes heeft hun in waarheid ene voortreffelijke wet gegeven, maar er is uit gebleken, dat zij nimmermeer degenen kon heiligen, die daar toegaan, Hebr. 10:1, want met hun harten zijn zij naar Egypte wedergekeerd, en gaven de voorkeur aan hun knoflook en uien aldaar, boven het manna, dat zij onder de leiding van Mozes hadden, of de melk en honing, waarop zij hoopten in Kanan. Hun verborgen misnoegen tegen Mozes, en hun neiging voor Egypte waren in werkelijkheid een terugkeren naar Egypte, zij zijn er wedergekeerd in hun hart. Velen, die voorgeven naar Kanan te gaan, door een schijn op te houden van den Godsdienst te belijden, keren op hetzelfde ogenblik in hun hart terug naar Egypte, zoals de vrouw van Lot naar Sodom, en zij zullen als deserteurs worden behandeld, want God ziet het hart aan. Indien nu de zeden, die Mozes hun overgeleverd heeft, niet hebben vermocht hen te veranderen. verwondert u dan niet, dat Christus komt om de zeden te veranderen, en ene meer geestelijke wijze van aanbidding in te voeren. 2. Zij maakten een gouden kalf, dat, behalve de belediging. die er aan God mede aangedaan werd, ook een grote smaad was voor Mozes, want het was om die overweging, dat zij het kalf maakten: want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet wat hem geschied is, daarom maak ons goden van goud, alsof een kalf het ontbreken van Mozes kon vergoeden, en in staat was om voor hen uit te gaan naar het Beloofde Land. Zo hebben zij dan een kalf gemaakt in de dagen, toen hun de wet was gegeven, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen. Zo trots waren zij op hun nieuwen god, dat zij neder zaten om te eten en te drinken, en daarna opstonden om te spelen! Uit dit alles blijkt, dat er zeer veel was, dat de wet niet doen kon, dewijl zij door het vlees krachteloos was. Het was dus nodig, dat deze wet vervolmaakt zou worden door ene betere hand, en hij was geen lasteraar tegen Mozes, die zei, dat Christus dit gedaan heeft.

Verzen 30-41

Handelingen 7:30-41

Stefanus gaat voort met zijne geschiedenis van Mozes, en laat nu iemand oordelen, of dit de woorden zijn van iemand, die Mozes lastert. Neen, er kon op geen meer eervolle wijze van hem gesproken worden. Hier is:

I. Het visioen, dat hij zag van de heerlijkheid Gods in het doornenbos, Acts 7:30. Als veertig jaren vervuld waren, gedurende welken tijd Mozes als levend begraven was in Midian. Hij was nu oud geworden, en naar men zou denken, tot geen dienstwerk meer bekwaam of geschikt, opdat het nu zou blijken, dat, alles wat hij wrocht, het voortbrengsel was van de Goddelijke kracht en de Goddelijke belofte, zo als het bleek, dat Izaak een kind was der belofte, door zijn geboren worden uit ouders, oud en wel bedaagd, wordt hij nu, op tachtigjarigen leeftijd, bekleed met het ere-ambt, waartoe hij was geboren, ter beloning van zijne zelfverloochening, toen hij veertig jaren oud was, Merk op:

1. Waar God hem verschenen is: in de woestijn van den berg Sinaï Acts 7:30. En toen Hij hem aldaar verscheen, was dat heilig land, Acts 7:33, dat door Stefanus opgemerkt wordt als ene bestraffing voor hen, die zich verhovaardigden op den tempel, de heiligeplaats, alsof nergens anders dan daar gemeenschap met God verkregen kon worden, terwijl God toch Mozes ontmoette en zich aan Hem openbaarde in ene ver afgelegene onbekende plaats in de woestijn van Sinaï. Diegenen bedriegen zich, die denken, dat God aan plaatsen is gebonden j Hij kan Zijn volk in ene woestijn brengen, en daar tot hun hart spreken.

2. Hoe Hij hem verscheen: in een vlammend vuur, want onze God is een verterend vuur, en toch werd het doornenbos, waarin dat vuur was, en hoewel het ene brandbare stof is, niet verteerd, dat gelijk het den toestand voorstelde van Israël in Egypte, waar zij in het vuur der verdrukking waren en toch niet werden verteerd, wellicht ook beschouwd kan worden als een type van Christus' vleeswording, en de verbinding van de Goddelijke en de menselijke natuur, God, geopenbaard in het vlees, was als de vuurvlam in het doornenbos.

3. Welken indruk dit maakte op Mozes. Hij verwonderde zich over het gezicht, Acts 7:31. Het was een verschijnsel, dat al zijne Egyptische geleerdheid niet in staat was voor hem te verklaren. Hij had de nieuwsgierigheid om het te gaan bezien: ik zal mij daarheen wenden, en zien dat grote gezicht, maar hoe dichter hij naderde, hoe meer hij door verbazing werd aangegrepen, en hij werd zeer bevende, en durfde het niet bezien, want hij bemerkte spoedig, dat het gene vurige meteoor was, maar de Engel des Heeren, en geen andere dan de Engel des Verbonds, de Zone Gods zelf. Dit deed hem sidderen. Stefanus was beschuldigd van lasterlijke woorden te spreken tegen Mozes en God, Acts 6:11, als of Mozes een kleine god was, maar hieruit blijkt nu, dat hij een man was van gelijke bewegingen als wij, dat hij inzonderheid ook aan vrees onderhevig is geweest bij de verschijning der Goddelijke majesteit en heerlijkheid.

II. De verklaring, die hij hoorde van het verbond van God, Acts 7:32. Ene stem des Heeren geschiedde tot hem, want het geloof is uit het gehoor. En die stem luidde: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams, en de God Isaak's, en de God Jakobs, en daarom: 1. "Ik ben Dezelfde, die Ik was". Het verbond, dat God enige eeuwen te voren met Abraham gemaakt heeft, was: Ik zal u een God zijn, een algenoegzaam God. "Nu", zegt God, "is dat verbond nog in volle kracht, het is niet te niet gedaan of vergeten, maar Ik ben, gelijk Ik was, de God Abrahams, en thans zal Ik dit doen blijken", want al de gunsten en al de eer, die God aan Israël geschonken en bewezen heeft, waren gegrond op het verbond met Abraham, en zijn er uit voortgevloeid.

2. "Ik zal Dezelfde zijn, die Ik geweest ben". Want indien de dood van Abraham, Izaak en Jakob de verbondsbetrekking tussen God en hen niet kon verbreken (gelijk hieruit blijkt, dat zij er niet door verbroken kon worden) dan kan dit ook niet door iets anders, en dan zal Hij een God wezen:

A. Van hun zielen, die nu afgescheiden zijn van hun lichamen. Onze Heiland heeft hiermede den toekomenden staat bewezen, Matthew 22:31, Matthew 22:32. Abraham is dood, en toch is God nog zijn God, dus leeft Abraham nog. God heeft in deze wereld nooit voor hem gedaan, wat aan de wezenlijke bedoeling en aan de volle strekking van die belofte beantwoordt, dat Hij de God van Abraham zou zijn. En daarom moet het voor hem in de andere wereld gedaan worden. Dit nu is het leven en de onsterfelijkheid, die aan het licht gebracht zijn door het Evangelie, ter volle overtuiging van de Sadduceeën, die het ontkenden. Diegenen dus, die het Evangelie verdedigden, en het trachtten te verbreiden, waren er zo verre vandaan om Mozes te lasteren, dat zij Mozes de grootst mogelijke eer bewezen, evenals aan de heerlijke openbaring van God in het doornenbos.

B. Van hun zaad. God heeft, door zich aldus als den God hunner vaderen te verklaren, Zijne goedheid te kennen gegeven voor hun zaad, en dat zij beminden zullen zijn om der vaderen wil, Romans 11:28, Deuteronomy 7:8. Nu hebben de predikers van het Evangelie dit verbond gepredikt, de belofte, door God gedaan aan de vaderen, tot welke belofte diegenen van de twaalf geslachten, die volhardden God te dienen, hoopten te komen, Hoofst. 26:6, 7. En zullen zij, onder schijn van de heilige plaats en de wet te beschermen en hoog te houden, het verbond tegenstaan, dat gemaakt was met Abraham en zijn zaad, zijn geestelijk zaad, voordat de wet was gegeven, en lang voordat de heilige plaats gebouwd was? Daar Gods eer en heerlijkheid altijd bevorderd, en ons roemen voor altijd tot zwijgen moet worden gebracht, wil God, dat onze verlossing, onze zaligheid, zij door belofte, en niet door de wet. Dus hebben de Joden, die de Christenen vervolgden onder voorwendsel, dat zij de wet lasterden, zelven de belofte gelasterd, en hun eigene zegeningen, die er in waren opgesloten, verzaakt.

III. De opdracht, die God hem gaf, om Israël uit Egypte te verlossen. De Joden stelden Mozes in mededinging met Christus, en beschuldigden Stefanus van een Godslasteraar te zijn, omdat hij dit ook niet deed. Maar Stefanus toont hier aan, dat Mozes een voornaam type is geweest van Christus, daar hij Israël's bevrijder was. Toen God zich als den God van Abraham had verklaard, heeft Hij:

1. Mozes geboden ene eerbiedige houding aan te nemen: "Ontbind de schoenen van uwe voeten. Treed niet in heilige zaken, met lage, koude, gewone denkbeelden. Bewaar uwen voet, Ecclesiastes 4:17. Wees niet haastig en roekeloos in uw naderen tot God, treed zachtkens."

2. Stelt Hij Mozes aan tot een zeer gewichtigen dienst. Als hij bereid is bevelen te ontvangen, verkrijgt hij zijne opdracht. Hem wordt gelast aan Farao verlof te vragen voor Israël om uit zijn land te trekken, en om dit verzoek krachtig aan te dringen, Acts 7:34. Merk op, dat God nota neemt van hun lijden en van hun gevoel onder dat lijden: Ik heb duidelijk gezien de mishandeling mijns volks, en Ik heb hun zuchten gehoord. Vol van mededogen let God op de benauwdheid Zijner kerk, en op het zuchten van Zijn verdrukt volk, en hun verlossing komt voort uit Zijn mededogen. Merk ook op Zijn vast besluit om hen te verlossen door de hand van Mozes, Ik ben neergekomen om hen te verlossen. Hoewel God aan alle plaatsen is, schijnt Hij deze uitdrukking: Ik ben neergekomen om hen te verlossen te gebruiken, omdat die verlossing typisch was van hetgeen Christus deed, toen Hij, voor ons mensen, en ter onzer verlossing, neergekomen is van den hemel, Hij, die opgevaren is, is eerst nedergedaald. Mozes is de man, die gebruikt moet worden, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden, en als God hem zendt, zal Hij hem steunen en voorspoedig maken.

IV. Zijn handelen ingevolge deze opdracht, waarin hij een type was van den Messias. En Stefanus wijst hier wederom op de minachting, die zij hem betoond hebben, de beledigingen, die zij hem hebben aangedaan, en hun weigering om hem als een heerser over hen te hebben, hetgeen alles grotelijks strekte, om wat hij deed ter hunner verlossing te verheerlijken.

1. God heeft hem geëerd, dien zij hebben gesmaad, Acts 7:35. Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, wiens vriendelijke aanbiedingen en goede diensten zij met verachting afwezen, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? Het is te veel voor u, gij zoon van Levi, Numbers 16:3, diezelfden Mozes heeft God tot een overste en verlossergezonden door de hand des Engels, die hem verschenen was in het doornenbos. Dit kan verstaan worden, hetzij dat God tot hem zond door de hand des Engels, of, dat hij, door de hand des Engels, die met hem ging, een volkomen verlosser is geworden. Door dit voorbeeld nu wilde Stefanus aan den raad te kennen geven, dat deze Jezus, dien zij nu verloochenden, zoals hun vaderen Mozes verloochend hebben, zeggende: Wie heeft u tot een Profeet en Koning gesteld? Wie heeft u deze macht gegeven? door dezen zelfde God verhoogd is om een Vorst en Zaligmaker te zijn, een Overste en een Verlosser, zoals de apostelen hun korten tijd geleden gezegd hebben, Acts 5:30, Acts 5:31, dat de steen, die van u, de bouwlieden, veracht is, tot een hoofd des hoeks is geworden, Acts 4:11.

2. Door hem heeft God hun gunst betoond, en hij was zeer ijverig om hen te dienen, hoewel zij hem verworpen hadden. God zou hun rechtvaardiglijk zijn dienst hebben kunnen ontzeggen, en hij zou rechtvaardiglijk hebben kunnen weigeren hen te dienen, maar het is alles vergeten, het wordt hun niet eens verweten, Acts 7:36. Niettegenstaande dit alles, heeft hij hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte, die later voortgezet werden ter voltooiing van hun bevrijding, naar dat de toestand het vereiste, in de Rode Zee, en in de woestijn, veertig jaren. Het is zo verre van hem Mozes te lasteren, dat hij hem bewondert als een heerlijk werktuig in de hand Gods ter formering van de Oud-Testamentische kerk. Maar het doet volstrekt niets af aan zijne rechtmatige ere, om te zeggen, dat hij slechts een werktuig was, en dat hij overtroffen wordt door dezen Jezus. Hij moedigt deze Joden aan om zich met dien Jezus te verenigen, onder Zijn invloed te komen, vertrouwende, dat zij in Zijne gunst aangenomen zullen worden, en nut en voordeel van Hem zullen ontvangen, zoals het volk van Israël verlost werd door Mozes, hoewel zij hem eens verworpen hadden.

V. Zijne profetie van Christus en Zijne genade, Acts 7:37. Hij was niet slechts een type van Christus, (velen zijn dit geweest, zonder dat zij wellicht Zijn dag voorzien hebben.) Maar Mozes heeft van Hem gesproken, Acts 7:37. Deze is die Mozes, die tot de kinderen Israël's gezegd heeft: De Heere, uw God, zal u een' Profeet verwekken uit uwe broederen. Daarvan wordt gesproken als van een der grootste eerbewijzen, die God hem heeft aangedaan (ja als die, welke alle anderen overtrof) dat Hij door hem den kinderen Israël's kennis gaf van den groten Profeet, die in de wereld komen zou, dat hij hun verwachting van Hem opwekte en hun de verplichting oplegde om Hem te ontvangen en aan te nemen. Als er gesproken wordt van hun uitleiding door hem uit Egypte, dan geschiedt het met een nadruk van eerbewijs: Deze is die Mozes! Exodus 6:26. En zo ook hier: Deze is die Mozes! Nu strookte dit volkomen met Stefanus' doel, door te verzekeren, dat Jezus de zeden der ceremoniële wet zou veranderen, was hij er zo ver vandaan Mozes te lasteren, dat hij hem in werkelijkheid de grootst mogelijke eer aandeed, door aan te tonen, hoe de profetie van Mozes vervuld was, hetgeen zo duidelijk was, dat, gelijk Christus zelf tot hen gezegd had, indien zij Mozes geloofden, zij ook Hem zouden geloven, John 5:46.

1. Mozes heeft hun in den naam van God gezegd, dat er een Profeet onder hen verwekt zou worden, een uit hun eigene natie, die hem gelijk zou wezen, Deuteronomy 18:15, Deuteronomy 18:18, een Overste en een Verlosser, een Rechter en een Wetgever, evenals hij, die dus de macht en het gezag zou hebben, om de zeden te veranderen, die hij had overgeleverd, en, als de Middelaar eens beteren verbonds, dat in betere beloften bevestigd is.

2. Hij beveelt hun aan dien Profeet te horen, Zijne voorschriften aan te nemen, de veranderingen toe te laten, die Hij in hun zeden zou maken, en zich in alles aan Hem te onderwerpen. En dit zal de grootste ere zijn, die gij Mozes en zijne wet kunt bewijzen, die gezegd heeft: naar hem zult gij horen, en die gekomen is, om getuige te zijn van de herhaling van dat bevel door ene stem uit den hemel bij Christus' verheerlijking op den berg, toen hij door zijn zwijgen zijne instemming er mede te kennen gaf, Matthew 17:5.

VI. De uitnemende diensten, welke Mozes het volk van Israël bleef bewijzen, nadat hij het middel geweest was om hen uit te voeren uit Egypte, Acts 7:38. En ook hierin was hij een type van Christus, die hem echter in zover overtreft, dat het gene lastering is te zeggen: "Hij heeft macht, om de zeden te veranderen, die Mozes overgeleverd heeft". Het was Mozes' ere:

1. Dat hij in de kerk der woestijn was, al de zaken er van heeft hij veertig jaren lang bestuurd, hij was koning in Jeshurun, Deuteronomy 33:5. Het leger van Israël wordt hier genoemd: de vergadering -of de kerk-in de woestijn, want het was een heilig gezelschap, tot een lichaam, ene maatschappij, gemaakt door ene Goddelijke handvest, onder ene Goddelijke openbaring. De kerk in de woestijn was ene kerk, hoewel nog niet volkomen geformeerd, zoals zij zijn zou, toen zij in Kanan kwam' maar ieder deed wat al in zijne ogen recht was, Deuteronomium , 12:8, 9. Het was Mozes' ere, dat hij in die kerk was, en menigmaal is zij door Mozes' voorbede bewaard gebleven van verdelgd te worden. Maar Christus is de Voorzitter en Leidsman van ene voortreffelijker en heerlijker kerk, dan die in de woestijn geweest is, en Hij is er meer in, als het leven en de ziel er van, dan Mozes in die der woestijn geweest kon zijn.

2. Dat hij met den Engel was, die tot hem sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen. Hij was twee maal gedurende veertig dagen op den heiligen berg met den Engel des verbonds, Michael onzen Vorst. Mozes heeft van aangezicht tot aangezicht met God gesproken, maar nooit is hij in Zijn schoot geweest, zoals Christus van eeuwigheid af geweest is. Of wel, deze woorden kunnen aldus genomen worden: Mozes was in de kerk in de woestijn, maar het was met den Engel, die tot hem sprak op den berg Sinaï, dat is: in het brandende doornenbos, want dit wordt gezegd in de woestijn van den berg Sinaï geweest te zijn, Acts 7:30. Die Engel is voor hem heengegaan, was hem ten Gids, anders zou hij Israël's leidsman niet hebben kunnen wezen. Daarvan spreekt God, Exodus 23:20, Ik zal een Engel voor uw aangezicht zenden, en Exodus 33:2. Zie ook Numbers 20:16. Hij was in de kerk met den engel, zonder wie hij de kerk niet had kunnen dienen, maar Christus is zelf die Engel, die met de kerk in de woestijn geweest is, en dus heeft Hij macht en gezag boven Mozes.

3. Dat hij de levende woorden ontving, om ons die te geven, niet slechts de tien geboden, maar ook de andere instructies, als de Heere sprak tot Mozes, zeggende: Spreek tot de kinderen Israël's. De woorden Gods zijn levende woorden, zeker en onfeilbaar, en van onbetwistbaar gezag en verplichting. Zij moeten geraadpleegd worden als orakelen, of Godsspraken, en alle onze geschillen moeten er door beslist worden. Het zijn levende woorden, want het zijn de woorden van den levenden God, niet van de stomme, dode afgoden der Heidenen, het woord, dat God spreekt, is geest en leven, niet alsof de wet van Mozes leven kon geven, maar zij toonde den weg ten leven: Wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden. Mozes heeft ze van God ontvangen, en heeft aan het volk niets anders als Godsspraak overgeleverd, dan hetgeen hij eerst van God had ontvangen. De levende woorden, die hij van God ontving, heeft hij getrouwelijk aan het volk gegeven, om opgemerkt en bewaard te worden. Het was het voornaamste voorrecht der Joden, dat hun de woorden Gods waren toevertrouwd, en het was door de hand van Mozes, dat zij hun werden overgegeven. Gelijk Mozes hun niet dat brood heeft gegeven, zo heeft hij hun ook niet die wet uit den hemel gegeven, John 6:32, maar God heeft hun haar gegeven, en Hij, die hun door Zijn knecht Mozes die zeden heeft gegeven, zou ongetwijfeld, als Hem dit behaagde, die zeden door Zijn Zoon Jezus kunnen veranderen, die meer levende woorden ontvangen heeft om ons te geven, dan Mozes.

VII. De minachting, die daarna, en in weerwil hiervan, hem door het volk werd betoond. Zij, die Stefanus ten laste leggen tegen Mozes te hebben gesproken, zouden goed doen met te verantwoorden wat hun eigene voorouders hebben gedaan, en-zij treden in hun voetstappen.

1. Zij wilden hem niet gehoorzaam zijn, maar zij verwierpen hem, Acts 7:39. Zij murmureerden tegen hem, rebelleerden tegen hem, weigerden zijne bevelen te gehoorzamen, en waren soms bereid hem te stenigen. Mozes heeft hun in waarheid ene voortreffelijke wet gegeven, maar er is uit gebleken, dat zij nimmermeer degenen kon heiligen, die daar toegaan, Hebr. 10:1, want met hun harten zijn zij naar Egypte wedergekeerd, en gaven de voorkeur aan hun knoflook en uien aldaar, boven het manna, dat zij onder de leiding van Mozes hadden, of de melk en honing, waarop zij hoopten in Kanan. Hun verborgen misnoegen tegen Mozes, en hun neiging voor Egypte waren in werkelijkheid een terugkeren naar Egypte, zij zijn er wedergekeerd in hun hart. Velen, die voorgeven naar Kanan te gaan, door een schijn op te houden van den Godsdienst te belijden, keren op hetzelfde ogenblik in hun hart terug naar Egypte, zoals de vrouw van Lot naar Sodom, en zij zullen als deserteurs worden behandeld, want God ziet het hart aan. Indien nu de zeden, die Mozes hun overgeleverd heeft, niet hebben vermocht hen te veranderen. verwondert u dan niet, dat Christus komt om de zeden te veranderen, en ene meer geestelijke wijze van aanbidding in te voeren. 2. Zij maakten een gouden kalf, dat, behalve de belediging. die er aan God mede aangedaan werd, ook een grote smaad was voor Mozes, want het was om die overweging, dat zij het kalf maakten: want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet wat hem geschied is, daarom maak ons goden van goud, alsof een kalf het ontbreken van Mozes kon vergoeden, en in staat was om voor hen uit te gaan naar het Beloofde Land. Zo hebben zij dan een kalf gemaakt in de dagen, toen hun de wet was gegeven, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen. Zo trots waren zij op hun nieuwen god, dat zij neder zaten om te eten en te drinken, en daarna opstonden om te spelen! Uit dit alles blijkt, dat er zeer veel was, dat de wet niet doen kon, dewijl zij door het vlees krachteloos was. Het was dus nodig, dat deze wet vervolmaakt zou worden door ene betere hand, en hij was geen lasteraar tegen Mozes, die zei, dat Christus dit gedaan heeft.

Verzen 42-50

Handelingen 7:42-50

Wij hebben twee dingen in deze verzen.

I. Stefanus verwijt hun de afgoderij hunner vaderen, waaraan God hen heeft overgegeven als straf voor hun vroegtijdige verzaking van Hem in hun aanbidding van het gouden kalf, en het was de treurigste straf voor die zonde, evenals van de afgoderij van de Heidenwereld, dat God hen heeft overgegeven in een verkeerden zin. Toen Israël vergezeld was met de afgoden, vergezeld met het gouden kalf, en niet lang daarna met Bal-Peor, zei God: Laat hen varen, laten zij voortgaan, Acts 7:42, toen keerde God zich en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden. Hij heeft hen bijzonder gewaarschuwd, dat zij het niet zouden doen, en gaf hun de redenen op waarom zij het niet moesten doen, maar toen zij er hun zinnen op hadden gezet, heeft Hij hen overgegeven in het goeddunken huns harten, onthield Hij hun Zijne weerhoudende genade, en toen wandelden zij naar hun eigen raad, en waren zo ergerlijk verzot op hun afgoden, als nooit enig volk geweest is. Vergelijk Deuteronomy 4:19 met Jeremiah 8:2. Hiertoe haalt hij de Schriftuurplaats Amos 5:25 aan. Want het was minder verbitterend voor hen, om hun door een Oud-Testamentische profeet hun aard en karakter te laten voorhouden, en hun oordeel aan te laten zeggen. Deze profeet bestraft hen:

1. Wegens hun niet offeren aan hun eigen God in de woestijn, Acts 7:42, Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij geofferd, veertig jaren in de woestijn? Neen, gedurende al dien tijd was dit nagelaten, zij hebben na het tweede jaar niet eens het pascha gehouden. Het was Gods toegevendheid voor hen, dat Hij er gedurende hun ongevestigden staat niet op aandrong. Maar laten zij dan nu bedenken, hoe slecht zij Hem dit vergolden hebben door offeranden te offeren aan afgoden, als God hen vrij stelde van er Hem te offeren. Dit is ook ene bestraffing van hun ijver voor de zeden, die Mozes hun overgeleverd heeft, en hun vrees van ze veranderd te zien door dezen Jezus, dat zij, terstond nadat zij hun overgeleverd waren, ze veertig jaren lang als nutteloze zaken in onbruik lieten.

2. Wegens hun offeren aan andere goden, toen zij in Kanan kwamen, Acts 7:43. Gij hebt opgenomen den tabernakel Molochs. Moloch was de afgod van de kinderen Ammons, waaraan zij op barbaarse wijze hun eigene kinderen opofferden, dat zij niet konden doen zonder smart en afgrijzen voor hen zelven en voor hun gezin, toch zijn zij tot die onnatuurlijke afgoderij vervallen, toen God hen overgaf, dat zij het heir des hemels dienden, zie 2 Chronicles 28:3. Het was voorzeker de ergste begoocheling, waar ooit een volk aan overgegeven was, en het grootste voorbeeld van de macht van Satan in de kinderen der ongehoorzaamheid, en daarom wordt hier met zoveel nadruk gezegd: ja, gij hebt opgenomen den tabernakel Molochs, zelfs daaraan hebt gij u onderworpen, en de aanbidding van het gesternte uws gods Remfan. Sommigen denken, dat het de maan betekent, zoals Moloch de zon betekent, anderen houden het voor Saturnus, want in de Syrische en Perzische talen is die planeet Remfan genoemd. De Septuaginta stelt het voor Kijun, als een naam, die meer algemeen bekend is. Zij hadden beelden, die de ster voorstelden, zoals de zilveren tempeltjes voor Diana, hier genoemd, de afbeeldingen, die zij gemaakt hebben om die te aanbidden. Dr. Lightfoot denkt, dat zij afbeeldingen hadden, die den gehelen sterrenhemel voorstelden met al de constellaties en de planeten, en dezen worden Remfan genoemd "de hoge voorstelling", zoals de hemelglobe. Een armzalig ding om er een afgod van te maken, en toch nog beter dan een gouden kalf! Deswege nu komt de bedreiging: Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylonië. In Amos is het boven Damascus, bedoelende naar Babylon, het land van het Noorden. Maar Stefanus verandert dit met het oog op de gevangenschap der tien stammen, die weggevoerd werden in Assyrië aan de rivier Gozan en in de steden der Meden, 2 Kings 17:6. Laat het hun dus niet vreemd toeschijnen, om van de verwoesting dier plaats te horen, want zij hadden het menigmaal gehoord van de profeten van het Oude Testament, welke door niemand deswege als lasteraars aangeklaagd werden dan door de slechte heersers. Bij de bespreking van Jeremia's zaak werd opgemerkt, dat Micha niet ter verantwoording werd geroepen, hoewel hij geprofeteerd had: Zion zal als een akker geploegd worden, Jeremiah 26:18, Jeremiah 26:19.

II. Hij beantwoordt inzonderheid de beschuldiging, die tegen hem was ingebracht met betrekking tot den tempel: hij houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats, Acts 7:44. Hij werd in staat van beschuldiging gesteld, omdat hij gezegd had, dat Jezus deze heilige plaats zal verwoesten. "En gesteld eens, dat ik dit gezegd heb", zegt Stefanus, "de heerlijkheid van den heiligen God is niet verbonden aan de heerlijkheid van deze heilige plaats, zij kan onaangetast blijven, al is het ook, dat die heilige plaats in het stof wordt gelegd", want

1. Het was niet voordat onze vaderen in de woestijn kwamen, op hun weg naar Kanan, dat zij ene bepaalde plaats ter Godsverering hadden, en toch hebben de aartsvaders eeuwen te voren God op Hem welbehaaglijke wijze aangebeden bij de altaren, welke zij bij hun tenten in de open lucht hadden opgericht-subdio, en Hij, die zonder ene heilige plaats aangebeden werd in de eerste, en beste, en reinste tijden der Oud-Testamentische kerk, kan en zal aldus aangebeden worden, als deze heilige plaats verwoest zal wezen, zonder enige vermindering van Zijne eer en heerlijkheid.

2. De heilige plaats was in het eerst slechts een tabernakel, gering, en beweegbaar, en niet bestemd om bestendigd te worden. Waarom zou dan deze heilige plaats, al is zij ook van steen gebouwd, niet op betamelijke wijze tot haar einde gebracht kunnen worden, om plaats te maken voor iets beters, evengoed als dit met die andere geschiedde, welke van gordijnen geformeerd was? Gelijk het gene oneer, maar ene ere was, voor God, dat de tabernakel plaats heeft gemaakt voor den tempel, zo is het ook nu, dat de stoffelijke tempel plaats maakt voor den geestelijken tempel, en zo zal het zijn, als ten laatste de geestelijke tempel plaats maakt voor den eeuwigen tempel.

3. Die tabernakel was een tabernakel der getuigenis, ene afbeelding voor dien tegenwoordigen tijd, Hebr. 9:9, ene schaduw der toekomende goederen, van den waren tabernakel, welken de Heere heeft opgericht, en geen mens, Hebr. 8:2. Het was de heerlijkheid, beide van den tabernakel en van den tempel, dat zij opgericht waren als een getuigenis van dien tempel Gods, die in de laatste dagen in den hemel geopend zal worden, Revelation 11:10, en van Christus' tabernakelen op aarde (zoals het woord is in John 1:14) en van den tempel van Zijn lichaam.

4. Die tabernakel was geformeerd, zoals God het geordineerd had, en naar de wijze, die aan Mozes op den berg getoond was, hetgeen duidelijk te kennen geeft, dat hij ene schaduw was van toekomende goederen, zijne oprichting hemels zijnde, was ook zijne betekenis en strekking hemels, en daarom was het gene verkleining van zijne heerlijkheid te zeggen, dat deze tempel, met handen gemaakt, verwoest zal worden, ten einde een anderen te bouwen, die niet met handen gemaakt is, hetgeen de misdaad was van Christus, Mark 14:58, en van Stefanus.

5. Die tabernakel was het eerst opgericht in de woestijn, hij is niet ontstaan in uw land, (waaraan gij hem voor eeuwig verbonden waant,) maar werd in de volgende eeuw door onze vaderen, die kwamen na hen, welke hem het eerst hadden opgericht, gebracht in de bezitting der Heidenen, het land Kanan, dat gedurende langen tijd in het bezit was geweest van de ten verderve gewijde volken, die God verdreven heeft van het aangezicht onzer vaderen. En waarom zou God zijn geestelijken tempel niet kunnen oprichten, zoals Hij den stoffelijken tabernakel had opgericht in de landen, die de Heidenen bezaten? Die tabernakel werd gebracht door hen, die met Jezus, dat is: Jozua, gekomen zijn. Ik ben van mening, dat duidelijkheidshalve, en om vergissing te voorkomen, die naam hier, zowel als in Hebr. 4:8, aldus gelezen moet worden. Doch in deze vermelding hier van Jozua-in het Grieks Jezus, kan ene stilzwijgende aanduiding zijn, dat, gelijk de Oud-Testamentische Jozua dezen typischen tabernakel in het land gebracht heeft, de Nieuw-Testamentische Jozua den waren tabernakel in het bezit der Heidenen brengen zou.

6. Die tabernakel is eeuwen lang in stand gebleven, tot de dagen David's toe, meer dan vier honderd jaren dus, eer er aan gedacht werd om een tempel te bouwen, Acts 7:45. David, voor God genade gevonden hebbende, heeft wel ook nog deze gunst begeerd, voor God een huis te mogen bouwen, ene woonstede te vinden voor den God Jakobs, een blijvenden tabernakel, voor de Shechina, of het teken van Gods tegenwoordigheid. Zij, die voor God genade vinden, behoren zich te beijveren om de belangen Zijns koninkrijks onder de mensen te bevorderen.

7. God had zo weinig Zijn hart gezet op een tempel, of op zulk ene heilige plaats, als waarvoor zij zo ijverden, dat, toen David begeerde er een te bouwen, hem dit verboden werd. God had daar geen haast mede, zoals Hij tot David zei, 2 Samuel 7:7, en daarom was hij het niet, maar zijn zoon Salomo, die enige jaren later, Hem een huis bouwde. David heeft al die liefelijke gemeenschap met God gesmaakt in den openbaren eredienst, waarvan wij lezen in de psalmen, voordat er een tempel gebouwd was.

8. God heeft dikwijls verklaard, dat tempelen met handen gemaakt, Zijne verlustiging niet waren, noch dat zij iets aan de volkomenheid Zijner rust en Zijner blijdschap konden toedoen. Toen Salomo den tempel inwijdde, erkende hij, dat God niet woont in tempelen met handen gemaakt, Hij heeft ze niet nodig, wordt er niet door beweldadigd, kan er niet toe beperkt worden. De gehele wereld is Zijn tempel, waarin Hij alomtegenwoordig is, en dien Hij vervult met Zijne heerlijkheid, welke behoefte heeft Hij dan aan een tempel, om er zich in te openbaren? De voorgewende goden der Heidenen hadden wel tempels nodig met handen gemaakt, want zij waren goden, met handen gemaakt, Acts 7:41, en zij hadden gene andere plaats om er zich in te openbaren, dan hun eigene tempels, maar de enig ware en levende God heeft geen tempel nodig, want de hemel is Zijn troon, waar Hij rust, en de aarde is Zijne voetbank, waarover Hij regeert, Acts 7:49, Acts 7:50, en daarom: Hoedanig huis zult gij Mij bouwen, dat vergeleken kan worden met hetgeen Ik reeds heb? Of welke is de plaats Mijner rust? Welke behoefte heb Ik aan een huis, hetzij om er in te rusten, of er Mij zelven in te tonen? Heeft niet Mijne hand alle deze dingen gemaakt? En dezen tonen Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, Romans 1:20, zij tonen zich aan geheel het mensdom, opdat diegenen niet te verontschuldigen zouden zijn, die andere goden aanbidden. En gelijk de wereld aldus Gods tempel is, waarin Hij is geopenbaard, zo is hij ook Gods tempel, waarin Hij aangebeden wil worden. Gelijk de aarde vol is van Zijne heerlijkheid, en daarom Zijn tempel is, Isaiah 6:3, zo is ook de aarde, of zal zij zijn, vol van Zijn lof, Habakkuk 3:3, en alle einden der aarde zullen Hem vrezen, Psalms 67:8, te dien opzichte is zij Zijn tempel. Het was dus volstrekt geen blaam, die op deze heilige plaats werd geworpen-al houden zij dit er ook voor-om te zeggen: Jezus zal dezen tempel verwoesten, en een anderen oprichten, waarin alle volken zullen toegelaten worden, Acts 16:1, 16, 17. En het kon niet vreemd schijnen aan hen, die nadachten over de Schriftuurplaats, door Stefanus hier aangehaald, Isaiah 66:1, die, gelijk zij sprak van Gods- vergelijkenderwijze- minachting voor het uitwendige deel van Zijn eredienst, ook duidelijk de verwerping voorzegt van de ongelovige Joden, en het welkom in de kerk aan de Heidenen, die verslagen van geest zijn.

Verzen 42-50

Handelingen 7:42-50

Wij hebben twee dingen in deze verzen.

I. Stefanus verwijt hun de afgoderij hunner vaderen, waaraan God hen heeft overgegeven als straf voor hun vroegtijdige verzaking van Hem in hun aanbidding van het gouden kalf, en het was de treurigste straf voor die zonde, evenals van de afgoderij van de Heidenwereld, dat God hen heeft overgegeven in een verkeerden zin. Toen Israël vergezeld was met de afgoden, vergezeld met het gouden kalf, en niet lang daarna met Bal-Peor, zei God: Laat hen varen, laten zij voortgaan, Acts 7:42, toen keerde God zich en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden. Hij heeft hen bijzonder gewaarschuwd, dat zij het niet zouden doen, en gaf hun de redenen op waarom zij het niet moesten doen, maar toen zij er hun zinnen op hadden gezet, heeft Hij hen overgegeven in het goeddunken huns harten, onthield Hij hun Zijne weerhoudende genade, en toen wandelden zij naar hun eigen raad, en waren zo ergerlijk verzot op hun afgoden, als nooit enig volk geweest is. Vergelijk Deuteronomy 4:19 met Jeremiah 8:2. Hiertoe haalt hij de Schriftuurplaats Amos 5:25 aan. Want het was minder verbitterend voor hen, om hun door een Oud-Testamentische profeet hun aard en karakter te laten voorhouden, en hun oordeel aan te laten zeggen. Deze profeet bestraft hen:

1. Wegens hun niet offeren aan hun eigen God in de woestijn, Acts 7:42, Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij geofferd, veertig jaren in de woestijn? Neen, gedurende al dien tijd was dit nagelaten, zij hebben na het tweede jaar niet eens het pascha gehouden. Het was Gods toegevendheid voor hen, dat Hij er gedurende hun ongevestigden staat niet op aandrong. Maar laten zij dan nu bedenken, hoe slecht zij Hem dit vergolden hebben door offeranden te offeren aan afgoden, als God hen vrij stelde van er Hem te offeren. Dit is ook ene bestraffing van hun ijver voor de zeden, die Mozes hun overgeleverd heeft, en hun vrees van ze veranderd te zien door dezen Jezus, dat zij, terstond nadat zij hun overgeleverd waren, ze veertig jaren lang als nutteloze zaken in onbruik lieten.

2. Wegens hun offeren aan andere goden, toen zij in Kanan kwamen, Acts 7:43. Gij hebt opgenomen den tabernakel Molochs. Moloch was de afgod van de kinderen Ammons, waaraan zij op barbaarse wijze hun eigene kinderen opofferden, dat zij niet konden doen zonder smart en afgrijzen voor hen zelven en voor hun gezin, toch zijn zij tot die onnatuurlijke afgoderij vervallen, toen God hen overgaf, dat zij het heir des hemels dienden, zie 2 Chronicles 28:3. Het was voorzeker de ergste begoocheling, waar ooit een volk aan overgegeven was, en het grootste voorbeeld van de macht van Satan in de kinderen der ongehoorzaamheid, en daarom wordt hier met zoveel nadruk gezegd: ja, gij hebt opgenomen den tabernakel Molochs, zelfs daaraan hebt gij u onderworpen, en de aanbidding van het gesternte uws gods Remfan. Sommigen denken, dat het de maan betekent, zoals Moloch de zon betekent, anderen houden het voor Saturnus, want in de Syrische en Perzische talen is die planeet Remfan genoemd. De Septuaginta stelt het voor Kijun, als een naam, die meer algemeen bekend is. Zij hadden beelden, die de ster voorstelden, zoals de zilveren tempeltjes voor Diana, hier genoemd, de afbeeldingen, die zij gemaakt hebben om die te aanbidden. Dr. Lightfoot denkt, dat zij afbeeldingen hadden, die den gehelen sterrenhemel voorstelden met al de constellaties en de planeten, en dezen worden Remfan genoemd "de hoge voorstelling", zoals de hemelglobe. Een armzalig ding om er een afgod van te maken, en toch nog beter dan een gouden kalf! Deswege nu komt de bedreiging: Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylonië. In Amos is het boven Damascus, bedoelende naar Babylon, het land van het Noorden. Maar Stefanus verandert dit met het oog op de gevangenschap der tien stammen, die weggevoerd werden in Assyrië aan de rivier Gozan en in de steden der Meden, 2 Kings 17:6. Laat het hun dus niet vreemd toeschijnen, om van de verwoesting dier plaats te horen, want zij hadden het menigmaal gehoord van de profeten van het Oude Testament, welke door niemand deswege als lasteraars aangeklaagd werden dan door de slechte heersers. Bij de bespreking van Jeremia's zaak werd opgemerkt, dat Micha niet ter verantwoording werd geroepen, hoewel hij geprofeteerd had: Zion zal als een akker geploegd worden, Jeremiah 26:18, Jeremiah 26:19.

II. Hij beantwoordt inzonderheid de beschuldiging, die tegen hem was ingebracht met betrekking tot den tempel: hij houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats, Acts 7:44. Hij werd in staat van beschuldiging gesteld, omdat hij gezegd had, dat Jezus deze heilige plaats zal verwoesten. "En gesteld eens, dat ik dit gezegd heb", zegt Stefanus, "de heerlijkheid van den heiligen God is niet verbonden aan de heerlijkheid van deze heilige plaats, zij kan onaangetast blijven, al is het ook, dat die heilige plaats in het stof wordt gelegd", want

1. Het was niet voordat onze vaderen in de woestijn kwamen, op hun weg naar Kanan, dat zij ene bepaalde plaats ter Godsverering hadden, en toch hebben de aartsvaders eeuwen te voren God op Hem welbehaaglijke wijze aangebeden bij de altaren, welke zij bij hun tenten in de open lucht hadden opgericht-subdio, en Hij, die zonder ene heilige plaats aangebeden werd in de eerste, en beste, en reinste tijden der Oud-Testamentische kerk, kan en zal aldus aangebeden worden, als deze heilige plaats verwoest zal wezen, zonder enige vermindering van Zijne eer en heerlijkheid.

2. De heilige plaats was in het eerst slechts een tabernakel, gering, en beweegbaar, en niet bestemd om bestendigd te worden. Waarom zou dan deze heilige plaats, al is zij ook van steen gebouwd, niet op betamelijke wijze tot haar einde gebracht kunnen worden, om plaats te maken voor iets beters, evengoed als dit met die andere geschiedde, welke van gordijnen geformeerd was? Gelijk het gene oneer, maar ene ere was, voor God, dat de tabernakel plaats heeft gemaakt voor den tempel, zo is het ook nu, dat de stoffelijke tempel plaats maakt voor den geestelijken tempel, en zo zal het zijn, als ten laatste de geestelijke tempel plaats maakt voor den eeuwigen tempel.

3. Die tabernakel was een tabernakel der getuigenis, ene afbeelding voor dien tegenwoordigen tijd, Hebr. 9:9, ene schaduw der toekomende goederen, van den waren tabernakel, welken de Heere heeft opgericht, en geen mens, Hebr. 8:2. Het was de heerlijkheid, beide van den tabernakel en van den tempel, dat zij opgericht waren als een getuigenis van dien tempel Gods, die in de laatste dagen in den hemel geopend zal worden, Revelation 11:10, en van Christus' tabernakelen op aarde (zoals het woord is in John 1:14) en van den tempel van Zijn lichaam.

4. Die tabernakel was geformeerd, zoals God het geordineerd had, en naar de wijze, die aan Mozes op den berg getoond was, hetgeen duidelijk te kennen geeft, dat hij ene schaduw was van toekomende goederen, zijne oprichting hemels zijnde, was ook zijne betekenis en strekking hemels, en daarom was het gene verkleining van zijne heerlijkheid te zeggen, dat deze tempel, met handen gemaakt, verwoest zal worden, ten einde een anderen te bouwen, die niet met handen gemaakt is, hetgeen de misdaad was van Christus, Mark 14:58, en van Stefanus.

5. Die tabernakel was het eerst opgericht in de woestijn, hij is niet ontstaan in uw land, (waaraan gij hem voor eeuwig verbonden waant,) maar werd in de volgende eeuw door onze vaderen, die kwamen na hen, welke hem het eerst hadden opgericht, gebracht in de bezitting der Heidenen, het land Kanan, dat gedurende langen tijd in het bezit was geweest van de ten verderve gewijde volken, die God verdreven heeft van het aangezicht onzer vaderen. En waarom zou God zijn geestelijken tempel niet kunnen oprichten, zoals Hij den stoffelijken tabernakel had opgericht in de landen, die de Heidenen bezaten? Die tabernakel werd gebracht door hen, die met Jezus, dat is: Jozua, gekomen zijn. Ik ben van mening, dat duidelijkheidshalve, en om vergissing te voorkomen, die naam hier, zowel als in Hebr. 4:8, aldus gelezen moet worden. Doch in deze vermelding hier van Jozua-in het Grieks Jezus, kan ene stilzwijgende aanduiding zijn, dat, gelijk de Oud-Testamentische Jozua dezen typischen tabernakel in het land gebracht heeft, de Nieuw-Testamentische Jozua den waren tabernakel in het bezit der Heidenen brengen zou.

6. Die tabernakel is eeuwen lang in stand gebleven, tot de dagen David's toe, meer dan vier honderd jaren dus, eer er aan gedacht werd om een tempel te bouwen, Acts 7:45. David, voor God genade gevonden hebbende, heeft wel ook nog deze gunst begeerd, voor God een huis te mogen bouwen, ene woonstede te vinden voor den God Jakobs, een blijvenden tabernakel, voor de Shechina, of het teken van Gods tegenwoordigheid. Zij, die voor God genade vinden, behoren zich te beijveren om de belangen Zijns koninkrijks onder de mensen te bevorderen.

7. God had zo weinig Zijn hart gezet op een tempel, of op zulk ene heilige plaats, als waarvoor zij zo ijverden, dat, toen David begeerde er een te bouwen, hem dit verboden werd. God had daar geen haast mede, zoals Hij tot David zei, 2 Samuel 7:7, en daarom was hij het niet, maar zijn zoon Salomo, die enige jaren later, Hem een huis bouwde. David heeft al die liefelijke gemeenschap met God gesmaakt in den openbaren eredienst, waarvan wij lezen in de psalmen, voordat er een tempel gebouwd was.

8. God heeft dikwijls verklaard, dat tempelen met handen gemaakt, Zijne verlustiging niet waren, noch dat zij iets aan de volkomenheid Zijner rust en Zijner blijdschap konden toedoen. Toen Salomo den tempel inwijdde, erkende hij, dat God niet woont in tempelen met handen gemaakt, Hij heeft ze niet nodig, wordt er niet door beweldadigd, kan er niet toe beperkt worden. De gehele wereld is Zijn tempel, waarin Hij alomtegenwoordig is, en dien Hij vervult met Zijne heerlijkheid, welke behoefte heeft Hij dan aan een tempel, om er zich in te openbaren? De voorgewende goden der Heidenen hadden wel tempels nodig met handen gemaakt, want zij waren goden, met handen gemaakt, Acts 7:41, en zij hadden gene andere plaats om er zich in te openbaren, dan hun eigene tempels, maar de enig ware en levende God heeft geen tempel nodig, want de hemel is Zijn troon, waar Hij rust, en de aarde is Zijne voetbank, waarover Hij regeert, Acts 7:49, Acts 7:50, en daarom: Hoedanig huis zult gij Mij bouwen, dat vergeleken kan worden met hetgeen Ik reeds heb? Of welke is de plaats Mijner rust? Welke behoefte heb Ik aan een huis, hetzij om er in te rusten, of er Mij zelven in te tonen? Heeft niet Mijne hand alle deze dingen gemaakt? En dezen tonen Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, Romans 1:20, zij tonen zich aan geheel het mensdom, opdat diegenen niet te verontschuldigen zouden zijn, die andere goden aanbidden. En gelijk de wereld aldus Gods tempel is, waarin Hij is geopenbaard, zo is hij ook Gods tempel, waarin Hij aangebeden wil worden. Gelijk de aarde vol is van Zijne heerlijkheid, en daarom Zijn tempel is, Isaiah 6:3, zo is ook de aarde, of zal zij zijn, vol van Zijn lof, Habakkuk 3:3, en alle einden der aarde zullen Hem vrezen, Psalms 67:8, te dien opzichte is zij Zijn tempel. Het was dus volstrekt geen blaam, die op deze heilige plaats werd geworpen-al houden zij dit er ook voor-om te zeggen: Jezus zal dezen tempel verwoesten, en een anderen oprichten, waarin alle volken zullen toegelaten worden, Acts 16:1, 16, 17. En het kon niet vreemd schijnen aan hen, die nadachten over de Schriftuurplaats, door Stefanus hier aangehaald, Isaiah 66:1, die, gelijk zij sprak van Gods- vergelijkenderwijze- minachting voor het uitwendige deel van Zijn eredienst, ook duidelijk de verwerping voorzegt van de ongelovige Joden, en het welkom in de kerk aan de Heidenen, die verslagen van geest zijn.

Verzen 50-53

Handelingen 7:50-53

Stefanus ging in zijne rede voort met aan te tonen, dat evenals de tempel, ook de tempeldienst tot een einde zal komen en dat het de heerlijkheid zal zijn van beiden om plaats te maken voor die aanbidding van den Vader in geest en waarheid, die ingesteld zou worden in het koninkrijk van des Messias, ontdaan van de pralende ceremoniën der oude wet. En nu ging hij van alles wat hij gezegd had de toepassing maken voor zijn tegenwoordig doel, maar hij bemerkte, dat zij het niet konden dulden, zij konden de geschiedenis van het Oude-Testament niet geduldig aanhoren, (het was ene wetenschap, waarmee zij zelven zich bezig hielden) maar als Stefanus hun gaat zeggen, dat aan hun macht en tirannie een einde gemaakt moest worden, en dat de kerk geregeerd moet worden door een geest van heiligheid en liefde en hemelsgezindheid, willen zij niet eens meer naar hem luisteren. Waarschijnlijk heeft hij dit bemerkt, en dat zij hem het zwijgen gingen opleggen, en daarom breekt hij plotseling zijne rede af, en door dien geest van wijsheid, kloekmoedigheid en kracht, waarmee hij was vervuld, bestraft hij scherpelijk zijne vervolgers, en toont hen in hun waar karakter, want indien zij het getuigenis van het Evangelie niet willen toelaten, dan zal het een getuigenis tegen hen worden.

I. Evenals hun vaderen waren zij hardnekkig en eigenzinnig, en wilden de verschillende methodes, door God aangewend om hen tot inkeer te brengen en te verbeteren, niet op zich laten inwerken, zij waren als hun vaderen, onaandoenlijk voor het woord Gods en voor de leidingen van Zijne voorzienigheid.

1. Zij waren hardnekkig, Acts 7:51, zij wilden hun nek niet buigen onder het lichte en zachte juk van Gods bestuur, maar waren als een ongewend kalf, of, zij wilden het hoofd niet buigen, neen, zelfs voor God niet, wilden zich niet voor Hem verootmoedigen. De harde nek is gelijk aan het harde hart, halsstarrig en weerspannig, niet willende toegeven-de algemene karaktertrek der Joodse natie, Exodus 32:9, Exodus 33:3, Exodus 33:5, Exodus 34:9, Deuteronomy 9:6 Deuteronomy 9:13, Deuteronomy 31:27, Ezechiël 2:4. 2, Zij waren onbesneden van hart en oren, hun harten en hun oren waren Gode niet gewijd, zoals het lichaam des volks in belijdenis Gode gewijd was door het teken der besnijdenis. "In naam en naar den schijn zijt gij besneden Joden, maar in hart en oren zijt gij nog onbesneden Heidenen, en gij betoont voor het gezag van uwen God niet meer eerbied dan zij, Jeremiah 9:26. "Gij zijt onder de macht van bederf en begeerlijkheden, die gij niet gedood hebt, die uwe oren toestoppen voor de stem van God, en uwe harten verharden tegen hetgeen zowel hoognodig als zeer liefelijk is". Zij hadden niet de besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vlezes, Colossians 2:11.

II. Zij waren, evenals hun vaderen, niet alleen niet onder den invloed van de methodes, die God aanwendde, om hen te verbeteren, maar zij waren er in woede tegen ontstoken: Gij wederstaat altijd den Heiligen Geest.

1. Zij weerstonden den Heiligen Geest, die tot hen sprak door de profeten, die zij tegenstonden en tegenspraken, haatten en bespotten. Dit schijnt naar de daarop volgende verklaring, inzonderheid hier bedoeld: Wie van de profeten hebben uwe vaderen niet vervolgd? In hun vervolgen en tot zwijgen brengen van hen, die door de ingeving des Heiligen Geestes hebben gesproken, hebben zij den Heiligen Geest weerstaan. Hun vaderen weerstonden den Heiligen Geest in de profeten, die God hun verwekt had, en hetzelfde deden zij in Christus' apostelen en dienstknechten, die spraken door dezelfden Geest, en ene grotere mate van Zijne gaven hadden ontvangen dan de profeten van het Oude Testament, en nog meer weerstaan werden.

2. Zij weerstonden den Heiligen Geest, die met hen twistte door hun eigen geweten, aan welks overtuiging en vermaningen zij zich niet wilden onderwerpen. Gods Geest twistte met hen zoals met de oude wereld, maar te vergeefs, zij weerstonden Hem, hielden het met hun bederf tegen hun overtuigingen, en rebelleerden tegen het licht. Er is in onze zondige harten datgene, hetwelk altijd den Heiligen Geest wederstaat, een vlees, dat begeert tegen den Geest, en strijdt tegen Zijne bewegingen, maar in de harten van Gods uitverkorenen is, als de volheid des tijds gekomen is, deze weerstand overwonnen, en, na ene worsteling is de troon van Christus opgericht in de ziel, en alle overlegging, die zich verheft tegen de kennis van God, is gevangen geleid tot de gehoorzaamheid van Christus, 2 Corinthians 10:4, 2 Corinthians 10:5. Die genade dus, welke deze verandering teweegbrengt, zou veeleer overwinnende dan onweerstaanbare genade genoemd kunnen worden.

II. Zij, evenals hun vaderen, vervolgden en doodden hen, die God hun gezonden had, om hen tot hun plicht te roepen, en hun aanbiedingen van genade le doen.

1. Hun vaderen waren de wrede en standvastige vervolgers geweest der Oud-Testamentische profeten, Acts 7:52. Wie van de profeten hebben uwe vaderen niet vervolgd? Meer of minder, op den een of anderen tijd, hadden zij het op hen allen gemunt. Zelfs wat hen betreft, die onder de beste regeringen hebben geleefd, toen de vorsten hen niet vervolgden, was er toch altijd ene kwaadwillige partij onder dat volk, die hen bespotte en mishandelde en de meesten hunner werden ten laatste, hetzij onder den schijn van wet, of door de volkswoede ter dood gebracht. En hetgeen de zonde van de profeten te vervolgen nog verzwaarde, was, dat het de opdracht der profeten was, waartegen zij zich zo vertoornden, namelijk te voren de komst te verkondigen des Rechtvaardigen, kennis te geven van Gods vriendelijke voornemens en bedoelingen met dat volk, om in de volheid des tijds den Messias onder hen te zenden. Zij, die de boodschappers waren van zulke blijde tijdingen, hadden gevierd en bemind moeten worden, als de grootste weldoeners bevorderd moeten worden, maar, in plaats hiervan, werden zij als de ergste kwaaddoeners behandeld.

2. Zij zijn de verraders en moordenaars van den Rechtvaardige zelf, zoals Petrus hun gezegd had, Acts 3:14, Acts 3:15, Acts 5:30. Zij hadden Judas gehuurd om Hem te verraden, en, in zekeren zin, Pilatus gedwongen Hem te veroordelen, en daarom wordt het hun ten laste gelegd, dat zij Zijne verraders en moordenaars geweest zijn. Aldus waren zij het echte zaad van degenen, die hen doodden, welke Zijne komst hebben voorzegd, en door Hem te doden toonden zij, dat zij dit ook gedaan zouden hebben, indien zij toen hadden geleefd. En aldus hebben zij, gelijk onze Heiland hun gezegd had, het bloed over zich gebracht van al de profeten. Wie van de profeten zouden zij eerbied betoond hebben, die zelfs voor den Zoon van God geen eerbied hadden.

IV. Evenals hun vaderen hebben zij versmaadheid uitgestort over de Goddelijke openbaring, en wilden er zich niet door laten leiden of regeren. En het was de verzwaring hunner zonde, dat God aan hun vaderen de wet had gegeven, en aan hen het Evangelie, doch te vergeefs.

1. Hun vaderen hebben de wet ontvangen en haar niet gehouden, Acts 7:53. God schreef hun de grote dingen Zijner wet, nadat Hij ze eerst tot hen had gesproken, en toch hebben zij ze als iets vreemds geacht, waarmee zij niets van doen hadden. De wet wordt gezegd ontvangen te zijn door bestellingen der engelen, omdat engelen gebruikt werden bij de plechtigheid van de wet te geven, in de donderslagen en bliksemen, en het geluid der bazuin. Zij wordt gezegd besteld of verordineerd, te zijn door engelen, Galatians 3:1 19. God wordt gezegd te zijn gekomen met tienduizenden Zijner heiligen, om de wet te geven, Deuteronomy 33:2, en het was een woord, gesproken door engelen, Hebr. 2:2. Dit was ene ere, aangedaan aan de wet en den Wetgever, en moet onzen eerbied voor beiden doen toenemen. Maar zij, die de wet aldus hebben ontvangen, hebben haar toch niet gehouden, maar haar, door het gouden kalf te maken onmiddellijk in een hoofdbestanddeel overtreden. 3. Zij ontvingen thans het Evangelie, door de bestelling, of ordinering, niet van engelen, maar van den Heiligen Geest, niet met het geluid ener bazuin, maar, hetgeen nog treffender was, met de gave der talen, en toch nemen zij het niet aan. Zij wilden ook voor de duidelijkste bewijzen niet zwichten, evenmin als hun vaderen wilden zwichten, want zij waren besloten zich Gode niet te onderwerpen, noch in Zijne wet, noch in Zijn Evangelie. Wij hebben reden te geloven, dat Stefanus nog zeer veel te zeggen had, en het gezegd zou hebben, indien zij het hem hadden toegelaten, maar het waren boze en onredelijke mensen, met wie hij te doen had, die evenmin rede konden horen, als zij met verstand of billijkheid konden spreken.

Verzen 50-53

Handelingen 7:50-53

Stefanus ging in zijne rede voort met aan te tonen, dat evenals de tempel, ook de tempeldienst tot een einde zal komen en dat het de heerlijkheid zal zijn van beiden om plaats te maken voor die aanbidding van den Vader in geest en waarheid, die ingesteld zou worden in het koninkrijk van des Messias, ontdaan van de pralende ceremoniën der oude wet. En nu ging hij van alles wat hij gezegd had de toepassing maken voor zijn tegenwoordig doel, maar hij bemerkte, dat zij het niet konden dulden, zij konden de geschiedenis van het Oude-Testament niet geduldig aanhoren, (het was ene wetenschap, waarmee zij zelven zich bezig hielden) maar als Stefanus hun gaat zeggen, dat aan hun macht en tirannie een einde gemaakt moest worden, en dat de kerk geregeerd moet worden door een geest van heiligheid en liefde en hemelsgezindheid, willen zij niet eens meer naar hem luisteren. Waarschijnlijk heeft hij dit bemerkt, en dat zij hem het zwijgen gingen opleggen, en daarom breekt hij plotseling zijne rede af, en door dien geest van wijsheid, kloekmoedigheid en kracht, waarmee hij was vervuld, bestraft hij scherpelijk zijne vervolgers, en toont hen in hun waar karakter, want indien zij het getuigenis van het Evangelie niet willen toelaten, dan zal het een getuigenis tegen hen worden.

I. Evenals hun vaderen waren zij hardnekkig en eigenzinnig, en wilden de verschillende methodes, door God aangewend om hen tot inkeer te brengen en te verbeteren, niet op zich laten inwerken, zij waren als hun vaderen, onaandoenlijk voor het woord Gods en voor de leidingen van Zijne voorzienigheid.

1. Zij waren hardnekkig, Acts 7:51, zij wilden hun nek niet buigen onder het lichte en zachte juk van Gods bestuur, maar waren als een ongewend kalf, of, zij wilden het hoofd niet buigen, neen, zelfs voor God niet, wilden zich niet voor Hem verootmoedigen. De harde nek is gelijk aan het harde hart, halsstarrig en weerspannig, niet willende toegeven-de algemene karaktertrek der Joodse natie, Exodus 32:9, Exodus 33:3, Exodus 33:5, Exodus 34:9, Deuteronomy 9:6 Deuteronomy 9:13, Deuteronomy 31:27, Ezechiël 2:4. 2, Zij waren onbesneden van hart en oren, hun harten en hun oren waren Gode niet gewijd, zoals het lichaam des volks in belijdenis Gode gewijd was door het teken der besnijdenis. "In naam en naar den schijn zijt gij besneden Joden, maar in hart en oren zijt gij nog onbesneden Heidenen, en gij betoont voor het gezag van uwen God niet meer eerbied dan zij, Jeremiah 9:26. "Gij zijt onder de macht van bederf en begeerlijkheden, die gij niet gedood hebt, die uwe oren toestoppen voor de stem van God, en uwe harten verharden tegen hetgeen zowel hoognodig als zeer liefelijk is". Zij hadden niet de besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vlezes, Colossians 2:11.

II. Zij waren, evenals hun vaderen, niet alleen niet onder den invloed van de methodes, die God aanwendde, om hen te verbeteren, maar zij waren er in woede tegen ontstoken: Gij wederstaat altijd den Heiligen Geest.

1. Zij weerstonden den Heiligen Geest, die tot hen sprak door de profeten, die zij tegenstonden en tegenspraken, haatten en bespotten. Dit schijnt naar de daarop volgende verklaring, inzonderheid hier bedoeld: Wie van de profeten hebben uwe vaderen niet vervolgd? In hun vervolgen en tot zwijgen brengen van hen, die door de ingeving des Heiligen Geestes hebben gesproken, hebben zij den Heiligen Geest weerstaan. Hun vaderen weerstonden den Heiligen Geest in de profeten, die God hun verwekt had, en hetzelfde deden zij in Christus' apostelen en dienstknechten, die spraken door dezelfden Geest, en ene grotere mate van Zijne gaven hadden ontvangen dan de profeten van het Oude Testament, en nog meer weerstaan werden.

2. Zij weerstonden den Heiligen Geest, die met hen twistte door hun eigen geweten, aan welks overtuiging en vermaningen zij zich niet wilden onderwerpen. Gods Geest twistte met hen zoals met de oude wereld, maar te vergeefs, zij weerstonden Hem, hielden het met hun bederf tegen hun overtuigingen, en rebelleerden tegen het licht. Er is in onze zondige harten datgene, hetwelk altijd den Heiligen Geest wederstaat, een vlees, dat begeert tegen den Geest, en strijdt tegen Zijne bewegingen, maar in de harten van Gods uitverkorenen is, als de volheid des tijds gekomen is, deze weerstand overwonnen, en, na ene worsteling is de troon van Christus opgericht in de ziel, en alle overlegging, die zich verheft tegen de kennis van God, is gevangen geleid tot de gehoorzaamheid van Christus, 2 Corinthians 10:4, 2 Corinthians 10:5. Die genade dus, welke deze verandering teweegbrengt, zou veeleer overwinnende dan onweerstaanbare genade genoemd kunnen worden.

II. Zij, evenals hun vaderen, vervolgden en doodden hen, die God hun gezonden had, om hen tot hun plicht te roepen, en hun aanbiedingen van genade le doen.

1. Hun vaderen waren de wrede en standvastige vervolgers geweest der Oud-Testamentische profeten, Acts 7:52. Wie van de profeten hebben uwe vaderen niet vervolgd? Meer of minder, op den een of anderen tijd, hadden zij het op hen allen gemunt. Zelfs wat hen betreft, die onder de beste regeringen hebben geleefd, toen de vorsten hen niet vervolgden, was er toch altijd ene kwaadwillige partij onder dat volk, die hen bespotte en mishandelde en de meesten hunner werden ten laatste, hetzij onder den schijn van wet, of door de volkswoede ter dood gebracht. En hetgeen de zonde van de profeten te vervolgen nog verzwaarde, was, dat het de opdracht der profeten was, waartegen zij zich zo vertoornden, namelijk te voren de komst te verkondigen des Rechtvaardigen, kennis te geven van Gods vriendelijke voornemens en bedoelingen met dat volk, om in de volheid des tijds den Messias onder hen te zenden. Zij, die de boodschappers waren van zulke blijde tijdingen, hadden gevierd en bemind moeten worden, als de grootste weldoeners bevorderd moeten worden, maar, in plaats hiervan, werden zij als de ergste kwaaddoeners behandeld.

2. Zij zijn de verraders en moordenaars van den Rechtvaardige zelf, zoals Petrus hun gezegd had, Acts 3:14, Acts 3:15, Acts 5:30. Zij hadden Judas gehuurd om Hem te verraden, en, in zekeren zin, Pilatus gedwongen Hem te veroordelen, en daarom wordt het hun ten laste gelegd, dat zij Zijne verraders en moordenaars geweest zijn. Aldus waren zij het echte zaad van degenen, die hen doodden, welke Zijne komst hebben voorzegd, en door Hem te doden toonden zij, dat zij dit ook gedaan zouden hebben, indien zij toen hadden geleefd. En aldus hebben zij, gelijk onze Heiland hun gezegd had, het bloed over zich gebracht van al de profeten. Wie van de profeten zouden zij eerbied betoond hebben, die zelfs voor den Zoon van God geen eerbied hadden.

IV. Evenals hun vaderen hebben zij versmaadheid uitgestort over de Goddelijke openbaring, en wilden er zich niet door laten leiden of regeren. En het was de verzwaring hunner zonde, dat God aan hun vaderen de wet had gegeven, en aan hen het Evangelie, doch te vergeefs.

1. Hun vaderen hebben de wet ontvangen en haar niet gehouden, Acts 7:53. God schreef hun de grote dingen Zijner wet, nadat Hij ze eerst tot hen had gesproken, en toch hebben zij ze als iets vreemds geacht, waarmee zij niets van doen hadden. De wet wordt gezegd ontvangen te zijn door bestellingen der engelen, omdat engelen gebruikt werden bij de plechtigheid van de wet te geven, in de donderslagen en bliksemen, en het geluid der bazuin. Zij wordt gezegd besteld of verordineerd, te zijn door engelen, Galatians 3:1 19. God wordt gezegd te zijn gekomen met tienduizenden Zijner heiligen, om de wet te geven, Deuteronomy 33:2, en het was een woord, gesproken door engelen, Hebr. 2:2. Dit was ene ere, aangedaan aan de wet en den Wetgever, en moet onzen eerbied voor beiden doen toenemen. Maar zij, die de wet aldus hebben ontvangen, hebben haar toch niet gehouden, maar haar, door het gouden kalf te maken onmiddellijk in een hoofdbestanddeel overtreden. 3. Zij ontvingen thans het Evangelie, door de bestelling, of ordinering, niet van engelen, maar van den Heiligen Geest, niet met het geluid ener bazuin, maar, hetgeen nog treffender was, met de gave der talen, en toch nemen zij het niet aan. Zij wilden ook voor de duidelijkste bewijzen niet zwichten, evenmin als hun vaderen wilden zwichten, want zij waren besloten zich Gode niet te onderwerpen, noch in Zijne wet, noch in Zijn Evangelie. Wij hebben reden te geloven, dat Stefanus nog zeer veel te zeggen had, en het gezegd zou hebben, indien zij het hem hadden toegelaten, maar het waren boze en onredelijke mensen, met wie hij te doen had, die evenmin rede konden horen, als zij met verstand of billijkheid konden spreken.

Verzen 54-60

Handelingen 7:54-60

Wij hebben hier den dood van den eersten martelaar der Christelijke kerk, en het verhaal er van biedt een treffend voorbeeld van de gewelddadigheid en woede der vervolgers (zoals wij verwachten kunnen ze te ondervinden, indien wij geroepen worden om voor Christus te lijden,) en van de kloekmoedigheid en vertroosting der vervolgden, die daartoe geroepen werden. Hier zijn de hel met haar vuur en hare duisternis, en de hemel met zijn licht en zijn' glans, in scherp contrast elkaar tegenovergesteld. Er wordt hier niet gezegd, dat de stemmen der raadsleden werden opgenomen voor deze zaak, en dat hij, door de meerderheid schuldig bevonden zijnde, veroordeeld werd om, overeenkomstig de wet, als een Godslasteraar gestenigd te worden. Waarschijnlijk was dit echter zo, en is hij niet door de gewelddadigheid des volks zonder een bevel van den raad ter dood gebracht, want hier is de gewone plechtigheid ener regelmatige terdoodbrenging-hij werd ter stad uitgeworpen en de hand der getuigen was het eerst tegen hem. Laat ons letten op de verwonderlijke ontsteltenis van geest in zijne vijanden en vervolgers, en de verwonderlijke kalmte van gemoed van den martelaar.

I. Zie de kracht van het bederf in de vervolgers van Stefanus, het is de boosheid in volkomenheid, de hel zelf is ontketend, mensen worden gevleesde duivelen, en het zaad der slang spuwt haar venijn uit.

1. Als zij nu dit hoorden, berstten hun harten, Acts 7:54, dieprionto, hetzelfde woord, dat gebruikt is in Hebr. 11:37, en d r vertaald is door in stukken gezaagd. Zij waren in hun geest en gemoed even schrikkelijk gefolterd, als ooit martelaars in hun lichaam gefolterd zijn. Zij waren vol van toorn wegens de onweerlegbare argumenten, die Stefanus had gebruikt ter hunner overtuiging, en waartegen zij niets wisten in te brengen. Zij waren niet verslagen in het hart van droefheid, zoals zij, van wie wij in Acts 2:37 hebben gelezen, neen hun barstte het hart van toorn en spijt, zoals toen zij hetzelfde gevoelden tegen de apostelen, Acts 5:33. Stefanus heeft hen scherpelijk bestraft, zoals Paulus het uitdrukt, Titus 1:13 apotomoos -snijdend, want zij waren door de bestraffing in het hart gesneden. Verwerpers en tegenstanders van het Evangelie zijn in waarheid pijnigers van zich zelven. Vijandschap tegen God is iets, dat in het hart snijdt, geloof en liefde genezen het hart. Toen zij hoorden, hoe hij, die voor hij zijne rede begon, er uit zag als een engel, als een engel sprak, als een boodschapper van den hemel, eer hij haar ten einde had gebracht, waren zij als een wilde os in het net, vol van de grimmigheid des Heeren, Isaiah 51:20, er aan wanhopende ene zaak omver te werpen, die zo kloekmoedig werd verdedigd, en toch vast besloten zijnde, er zich niet door te laten overtuigen.

2. Zij knersten de tanden tegen hem, dit toont hun grote boosaardigheid en woede tegen hem. Job klaagde, dat zijn vijand over hem knerst met zijne tanden, Job 16:9. D r betekende dit: Och! of wij van zijn vlees hadden! Job 31:31. Zij gromden tegen hem, als honden, tegen wie zij verwoed zijn, daarom zegt Paulus, als hij waarschuwt tegen hen, die van de besnijdenis zijn: Ziet op -dat is: wacht u voor-de honden, Philippians 3:2. Vijandschap tegen de heiligen verkeert de mensen in wilde dieren. Het toonde ook grote ergernis in hen zelven. Het was hun ene kwelling te zien, hoe hij blijkbaar ondersteund werd door Gods kracht en tegenwoordigheid, dat stak hen in het hart. De goddeloze zal het zien en hij zal zich vertoornen, Psalms 112:10. Knersen met de tanden is ene uitdrukking, die dikwijls gebruikt wordt om het afgrijzen en de kwelling der verdoemden aan te duiden. Zij, die de boosaardigheid der hel hebben, moeten wel iets van de pijn der hel gevoelen. 3. Zij riepen met ene grote stem, Acts 7:57, om elkaar te prikkelen en hun hartstochten gaande te maken, en aldus ook de stem van hun geweten te smoren. Toen hij zei: Ik zie de hemelen geopend, riepen zij met ene grote stem, opdat zijn spreken niet gehoord zou worden. Het is iets gans gewoons, dat men door geschreeuw en getier ene rechtvaardige zaak, inzonderheid de rechtvaardige zaak van Christus' Godsdienst, poogt te vernietigen. Wat er aan rede en billijkheid ontbreekt, wordt vergoed door gedruis en tumult, en het geroep degene, die over de zotten heerst, maar de woorden der wijzen worden in stilheid aangehoord. Zij riepen met ene grote stem, als krijgslieden, die zich in het gevecht begeven, ten einde aldus zich op te wekken tot kracht en moed voor den wanhopigen strijd.

4. Zij stopten hun oren, ten einde hun eigen geraas niet te horen, of misschien onder voorgeven van zijne lasteringen niet te kunnen aanhoren. Gelijk Kajafas zijne klederen scheurde, toen Christus zei: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen zittende ter rechterhand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels, Matthew 26:64, Matthew 26:65, zo hebben dezen hier hun oren gestopt, toen Stefanus zei: Ik zie den Zoon des mensen staande ter rechterhand Gods, beiden voorwendende, dat hetgeen gesproken werd, niet met geduld aangehoord kon worden. Dit stoppen van hun oren was:

A. Een duidelijk teken van hun moedwillige halsstarrigheid, zij waren besloten niet te willen horen wat de strekking had hen te overtuigen, en dat was het waarover de profeten zo dikwijls hebben geklaagd, zij waren als ene dove adder, die hare oren toestopt, opdat zij niet hore naar de stem der belezers, Psalms 58:5, Psalms 58:6. B. Het was een noodlottig teken van die gerechtelijke verharding, waaraan God hen zal overgeven. Zij stopten hun oren, en toen heeft God door een rechtvaardig oordeel hun de oren gestopt. Dat was het werk, hetwelk toen geschiedde aan de ongelovige Joden: Maak het hart dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, dit beantwoordde aan Stefanus' beschrijving van hun karakter: Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren.

5. Zij vielen eendrachtelijk op hem aan, het volk en de ouderlingen des volks, de rechters, de beschuldigers, de getuigen en de toeschouwers, allen vielen hem aan als roofdieren hun prooi. Zie hoe heftig en gewelddadig zij waren, en in welk een woedenden haast, zij vielen op hem aan, hoewel er geen gevaar was, dat hij hun zou ontlopen, en zie hoe eendrachtig zij waren in dit boze: zij vielen eendrachtelijk op hem aan, als met een man, hopende hem hierdoor te verschrikken en in verwarring te brengen, hem zijne kalmte en gemoedsrust benijdende, die hem op zo wonderbare wijze bijbleef te midden van al dat gedruis, terwijl zij alles deden wat zij konden om zijne gemoedsrust te storen.

6. Zij wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem, alsof hij niet waardig was om in Jeruzalem te leven, ja niet waardig was om in deze wereld te leven, voorwendende hierin de wet van Mozes uit te voeren, Leviticus 24:16 :Die den naam des Heeren gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden, de ganse vergadering zal hem zeker stenigen. En aldus hebben zij Christus ter dood gebracht, toen dit zelfde hof Hem schuldig had verklaard aan Godslastering, behalve dat zij, om Hem des te meer smaadheid aan te doen, begeerden, dat Hij gekruisigd zou worden, en God dit alzo bestuurd had, opdat de Schrift zou vervuld worden. De woede, waarmee zij hem ter dood brachten, toont zich in hun uitwerpen van hem uit de stad, alsof zij het niet konden verdragen hem langer te zien, zij behandelden hem als een anathema, als een uitvaagsel der wereld. De getuigen tegen hem waren hier de leiders bij de terdoodbrenging, overeenkomstig de wet in Deuteronomy 17:7, de hand der getuigen zal het eerst tegen hem zijn om hem te doden, inzonderheid in een geval van Godslastering, Leviticus 14:14, Deuteronomy 13:9. Op die wijze moesten zij hun getuigenis bevestigen. Daar nu het stenigen van een' mens een zwaar werk was, ontdeden de getuigen zich van hun bovenklederen, opdat die er hun niet bij in den weg zouden zijn, en zij legden hun klederen af aan de voeten eens jongelings, genaamd Saulus, die dit treurige toneel met genoegen aanschouwde. Het is voor het eerst, dat wij gewag vinden gemaakt van zijn naam, wij zullen hem kennen en meer liefhebben, als wij hem in Paulus veranderd zullen zien, en als hij zelf van een vervolger in een prediker veranderd zal wezen. Dit kleine voorval met betrekking tot zijne medewerking in het terdoodbrengen van Stefanus heeft hij later met berouw en leedwezen herdacht, Acts 22:20. Ik heb de klederen bewaard dergenen, die hem doodden.

II. Zie de kracht der genade in Stefanus, en op hoe wondervolle wijze Gods gunst in hem werkte. Gelijk Zijne vervolgers vol waren van Satan, zo was hij vol van den Heiligen Geest, meer vol dan gewoonlijk, met verse olie overgoten voor den strijd, opdat zijne kracht zou zijn als zijne dagen. Daarom zijn zij zalig, die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, de Geest der heerlijkheid en de Geest van God rust op hen, 1 Peter 4:14. Toen hij verkozen werd tot den openbaren dienst, werd hij beschreven als een man vol des Heiligen Geestes, Acts 6:5, en nu hij tot het martelaarschap wordt geroepen, heeft hij nog diezelfde hoedanigheid. Zij, die vol zijn van den Heiligen Geest, zijn tot alles in staat, hetzij om voor Christus te doen, of voor Hem te lijden. En zij, die door God tot zwaren, harden dienst voor Zijn naam worden geroepen, zullen door Hem tot dien dienst bekwaam worden gemaakt, en er op liefelijke wijze in door geholpen worden, daar Hij hen vervult met den Heiligen Geest, opdat, gelijk hun liefde voor Christus overvloedig is, ook hun vertroosting in Hem overvloedig moge wezen, en dan zullen zij op geen ding acht geven. Nu hebben wij hier in dit hachelijk ogenblik ene merkwaardige gemeenschap tussen dezen gezegenden martelaar en den gezegenden Jezus. Als de volgelingen van Christus om Zijnentwil den gansen dag gedood worden, en geacht zijn als schapen ter slachting, zal dit hen dan scheiden van de liefde van Christus? Heeft Hij er hen minder om lief? Geenszins, en dit blijkt ook in deze geschiedenis, waarin wij kunnen opmerken:

1. Hoe Christus zich liefelijk en genadig aan Stefanus openbaart, zowel ter zijner vertroosting als ter zijner ere te midden van zijn lijden. Toen hun het hart berstte, toen zij tegen hem knersten op de tanden, gereed om hem te verslinden, toen had hij een gezicht op de heerlijkheid van Christus, dat genoeg was, om hem met ene onuitsprekelijke blijdschap te vervullen, hetgeen bestemd en bedoeld was niet alleen ter zijner bemoediging, maar ter ondersteuning en vertroosting van alle Gods lijdende dienstknechten in alle tijden. Hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, hield de ogen naar den hemel, Acts 7:55.

A. Aldus richtte hij zijne blikken boven de macht en de woede zijner vervolgers, en heeft hij hen, als het ware, gelijk de dochter van Zion, veracht en bespot, Isaiah 37:22. Zij hielden hun ogen op hem gericht, maar hij zag op naar den hemel, en sloeg geen acht op hen, hij hield zich zo bezig met het eeuwige leven, dat hij nu in het gezicht kreeg, dat hij hoegenaamd gene belangstelling meer gevoelde voor het natuurlijke leven, dat nu op het spel stond. In plaats van om zich heen te zien, ten einde te ontdekken van welken kant het gevaar dreigde, of waarheen hij zou kunnen ontkomen, ziet hij op naar den hemel, van d r alleen komt zijne hulp, en derwaarts is zijn weg nog open, hoewel zij hem van alle kanten omringen, kunnen zij zijne gemeenschap met den hemel toch niet storen of verbreken. Een gelovig opzien tot God en de wereld hier Boven, zal ons van groot nut wezen, om ons te verheffen boven de vrees voor den mens, want in zoverre wij onder den invloed zijn van die vreze, vergeten wij den Heere, die ons gemaakt heeft, Isaiah 51:13. B. Aldus verwees hij zijn lijden naar de heerlijkheid Gods, naar de ere van Christus, beriep hij er zich, als het ware, van, op den hemel: Heere, om Uwentwil lijd ik dit, en drukt hij zijne vaste verwachting uit, dat Christus in zijn lichaam verheerlijkt zal worden. Nu hij gereed is, om opgeofferd te worden, houdt hij zijne ogen op den hemel, als iemand, die gewillig is opgeofferd te worden.

C. Aldus hief hij, met zijne ogen, ook zijne ziel op tot God in den hemel, in vrome verzuchtingen, God aanroepende om wijsheid en genade, om op de rechte wijze door deze beproeving heen te komen. God heeft beloofd met Zijne dienstknechten te zijn, die Hij roept om voor Hem te lijden, maar hierom wil Hij verzocht worden. Hij is nabij hen, maar het is voor hetgeen, waarvoor zij Hem aanroepen. Is iemand in lijden? dat hij bidde.

D. Aldus haakte hij naar het hemelse land, waarheen hij zag, dat zijne vervolgers hem zo aanstonds zenden zullen. Het is voor stervende heiligen goed, om de ogen op den hemel gericht te houden: "Daar ginds is de plaats, waar de dood mijn beter deel heen zal voeren, en dan-o dood, waar is uw prikkel!"

E. Aldus heeft hij doen blijken, dat hij vol was van den Heiligen Geest, want, waar de Geest der genade woont, en werkt, en heerst, daar richt Hij het oog der ziel naar Boven. Zij, die vol zijn van den Heiligen Geest, zullen hun ogen gericht houden op den hemel, want d r is hun hart.

F. Aldus heeft hij de houding aangenomen om de volgende openbaring der Goddelijke heerlijkheid en genade te ontvangen. Als wij hopen van den hemel te horen, dan moeten wij onze ogen op den hemel houden gericht. Hij zag de heerlijkheid Gods, Acts 7:55, want hij zag -om dit te kunnen-de hemelen geopend, Acts 7:56. Sommigen denken, dat zijne ogen door ene bovennatuurlijke kracht versterkt waren, ver boven het natuurlijk gezichtsvermogen, zodat hij, hoewel op zo groten afstand, in den derden hemel kon zien, zoals Mozes' gezichtsvermogen versterkt was, om geheel het land Kanan te kunnen zien. Anderen denken, dat hem ene voorstelling van de heerlijkheid Gods voor ogen was gegeven, zoals aan Jesaja en Ezechiël, de hemel was, als het ware, tot hem neergekomen, zoals in Revelation 21:2. De hemelen waren geopend, om hem een blik te geven op de gelukzaligheid, waartoe hij inging, opdat hij, in het vooruitzicht daarvan, blijmoedig door den dood heen zou gaan. Indien wij door het geloof opwaarts wilden zien, wij zouden door het middelaarschap van Jezus Christus de hemelen zien geopend, de voorhang gescheurd zijnde, en een versen en levenden weg voor ons zien geopend naar het heiligdom. De hemel is geopend om ene gemeenschap daar te stellen tussen God en den mens, opdat Zijne gunsten en zegeningen tot ons neerkomen, en onze gebeden en lofzeggingen opgaan tot Hem. Ook wij kunnen de heerlijkheid Gods zien, in zo verre Hij haar geopenbaard heeft in Zijn woord, en het gezicht hierop zal ons door al de verschrikkingen en al het lijden des doods heen helpen.

Hij zag Jezus staande ter rechterhand Gods, Acts 7:55, in Acts 7:56 is het den Zoon des mensen. Jezus, de Zoon des mensen zijnde, en onze natuur met zich naar den hemel hebbende genomen, en aldaar bekleed zijnde met een lichaam, kan Hij met lichamelijke ogen worden gezien, en zo heeft Stefanus Hem dan ook gezien. Als de Oud-Testamentische profeten de heerlijkheid Gods zagen, was zij vergezeld van engelen. De Shechina, of Goddelijke tegenwoordigheid in het visioen van Jesaja was vergezeld van Serafs, in het visioen van Ezechiël van Cherubs. Beiden betekenen de engelen, de dienaren van Gods voorzienigheid. Maar hier wordt gene melding gemaakt van engelen, hoewel zij den troon en het Lam omringen. In plaats van hen ziet Stefanus Jezus aan de rechterhand Gods, den groten Middelaar van Gods genade, van wie Gode meer heerlijkheid toegebracht wordt, dan van al den dienst der heilige engelen, De heerlijkheid Gods schittert het helderst in het aangezicht van Jezus Christus, want d r schittert de heerlijkheid Zijner genade, die het doorluchtigst voorbeeld is van Zijne heerlijkheid. God verschijnt heerlijker met Jezus, staande aan Zijne rechterhand, dan met millioenen van engelen om Hem henen. Nu is hier een bewijs van de verhoging van Christus aan de rechterhand des Vaders, de apostelen zagen Hem opvaren, maar zij hebben Hem niet gezien, neerzittende, ene wolk nam Hem weg van hun ogen. Ons wordt gezegd, dat Hij neerzat aan Gods rechterhand, maar is Hij daar ooit gezien? Ja, Stefanus heeft Hem daar gezien, en dat gezicht heeft hem ten volle voldaan. Hij zag Jezus aan de rechterhand Gods, hij zag Zijne uitnemende majesteit en Zijne soevereine heerschappij, Zijne onbetwistbare macht, en Zijne algemene werking. Al wat Gods rechterhand ons geeft, of van ons ontvangt, of ons betreffende doet, is door Hem, want Hij is Zijne Rechterhand. Gewoonlijk wordt Hij gezegd daar te zitten, maar Stefanus ziet Hem daar staande, als meer dan gewone belangstelling koesterende in Zijn lijdenden dienstknecht. Hij stond op als een Rechter, om zijne zaak te bepleiten tegen zijne vervolgers, Hij is ontwaakt uit Zijne heilige woning, Zacheria 2:13, Hij gaat uit uit Zijne plaats om te straffen, Isaiah 26:21. 1) Hij staat gereed om hem te ontvangen en te kronen, en hem intussen het vooruitzicht te geven op de vreugde, die hem is voorgesteld. Dit was bedoeld om Stefanus te bemoedigen, hij ziet, dat Christus voor hem is, en dus doet het er niet toe wie tegen hem is. Toen onze Heere Jezus in doodsbenauwdheid was, verscheen Hem een engel om Hem te versterken, maar aan Stefanus verschijnt Christus zelf. Niets is voor stervende heiligen zo troostrijk, en niets voor lijdende heiligen zo opwekkend en bezielend, als Jezus te zien aan Gods rechterhand, en, geloofd zij God! door het geloof kunnen wij er Hem zien. Hij deelde aan de hem omringenden mede wat hij zag, Acts 7:56, Zie, ik zie de hemelen geopend. Wat voor hem ene hartsterking was, had hen behoren te overtuigen van zijne Godsvrucht en hun eigen onrecht, had hun ene waarschuwing moeten wezen om er zich voor te wachten van iemand te vervolgen, dien de hemel goedkeurend aanzag, daarom heeft hij hun wat hij zag, aangezegd, laten zij er nu het gebruik van maken, dat hun goeddunkt. Worden sommigen er door verbitterd, op anderen kan het een invloed hebben, die hen doet nadenken over dezen Jezus, dien zij hebben vervolgd, en hen er toe brengen, om in Hem te geloven.

2. Zijn Godvruchtig gebed tot Jezus Christus. Dat hem de heerlijkheid Gods was geopenbaard heeft hem er niet boven verheven om te bidden, maar er hem veeleer toe opgewekt, zij stenigden Stefanus, God aanroepende, Acts 7:59 Acts 7:1). Ofschoon hij God aanriep, en hiermede toonde waarlijk een Israëliet te zijn, stenigden zij hem niettemin, niet bedenkende, dat het gevaarlijk is te strijden tegen hen, die invloed hebben in den hemel. Hoewel zij hem stenigden, riep hij toch God aan, ja juist daarom riep hij Hem aan. Het is de troost van hen, die onrechtvaardiglijk gehaat en vervolgd worden door de mensen, dat zij een God hebben, tot wie zij gaan kunnen, een algenoegzamen God, dien zij kunnen aanroepen. De mensen stoppen hun oren, zoals dezen hier gedaan hebben, Acts 7:57, maar dat doet God niet. Stefanus was nu uitgeworpen uit de stad, naar hij was niet uitgeworpen van zijn God. Hij nam nu afscheid van de wereld, en roept daarom God aan, want dat moeten wij doen zo lang als wij leven. Het is goed biddend te sterven, dan hebben wij hulp nodig-kracht die wij nooit gehad hebben, om een werk te doen, dat wij nog nooit gedaan hebben, en hoe zullen wij aan díe hulp en deze kracht komen anders dan door het gebed? Het zijn twee korte gebeden, die Stefanus in het ogenblik van sterven tot God heeft opgezonden. Een gebed voor zich zelven: Heere Jezus, ontvang mijn geest. Zo heeft Christus Zijn' geest overgegeven in de handen des Vaders. Hier wordt ons geleerd onzen geest over te geven in de handen van Christus, als Middelaar, om door Hem den Vader aanbevolen te worden. Stefanus zag Jezus, staande aan de rechterhand des Vaders, en aldus roept hij Hem aan: "Gezegende Jezus, doe thans datgene voor mij wat Gij voor al de Uwen doet, ontvang mijn scheidenden geest in Uwe handen". De ziel is de mens, en in leven en sterven moet onze ziel onze grote zorge zijn, het belang, dat wij boven alles moeten behartigen. Het lichaam van Stefanus stond nu ellendig verbroken en verpletterd te worden door de stenen, die op hem geworpen werden, het aardse huis dezes tabernakels werd met geweld ter neergeworpen, maar-hoe het daarmee nu ook moge gaan-"Heere" zegt hij, "laat het wl mogen zijn met mijne ziel". Zo behoort het, zo lang als wij leven, onze zorge te zijn, dat hoe ook het lichaam verhongerd en naakt uitgetogen moge zijn, onze ziel gevoed en bekleed moge wezen, dat, al ligt het lichaam ook in pijn ter neer, de ziel rust en vrede moge hebben, en dat, als wij sterven, het lichaam wel als een veracht en gebroken vat, waar men geen lust toe heeft, weggeworpen kan worden, maar de ziel als een vat ter ere voorgesteld zal worden, en dat, al bezwijkt ook het vlees, God toch de sterkte onzes harten en ons deel zal wezen. Onze Heere Jezus is God, naar wie wij moeten streven, en in wie wij in leven en sterven moeten betrouwen en onze vertroosting moeten vinden. Stefanus bidt hier tot Christus, en dat moeten ook wij, want het is de wil van God, dat allen aldus den Zoon eren, gelijk zij den Vader eren. Wij moeten ons bevelen aan Christus, die alleen machtig is het pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag. Het is noodzakelijk dat wij, als wij komen te sterven, het oog hebben op Christus, want wij kunnen ons niet anders dan onder Zijne leiding en hoede in ene andere wereld wagen, er is in de stervensuur gene levende vertroosting, dan die van Hem komt. Dat Christus onze geest zal ontvangen bij den dood is de grote zaak, waarmee wij ons bezig hebben te houden, en die ons tot troost is. Daarover behoren wij in zorge te zijn terwijl wij leven, dat Christus onzen geest zal ontvangen als wij sterven, want als Hij hem verwerpt en verloochent, waar zal hij dan heengaan? Hoe kan hij er aan ontkomen den briesenden leeuw ten prooi te worden? Daarom moeten wij onzen geest dagelijks Hem bevelen, om door Hem geregeerd en geheiligd te worden, en geschikt gemaakt voor den hemel, en dan, maar anders ook niet, zal Hij hem ontvangen. En indien dit onze zorge zal geweest zijn terwijl wij leven, dan kan het ons tot troost zijn bij ons sterven, dat wij in de eeuwige woningen ontvangen zullen worden. Een gebed voor Zijne vervolgers, Acts 7:60. De omstandigheden van dit gebed zijn opmerkelijk, want het schijnt met meer plechtigheid opgezonden te zijn dan het vorige. Ten eerste. Hij viel op de knieën, hetgeen ene uitdrukking is van ootmoed in het gebed. Ten tweede. Hij riep met grote stem, hetgeen Zijne vurigheid en aandrang te kennen gaf. Maar waarom zou hij dit gebed met nog meer aandrang en ootmoed opzenden dan het eerste? Het antwoord luidt: Niemand kon er aan twijfelen, dat hij voor zich zelven met ernst en dringend heeft gebeden, en daarom was het niet nodig om dit door uiterlijke tekenen aan te duiden, maar in zijn gebed voor zijne vijanden was het, omdat dit zo strijdig is met de verdorvene natuur, een vereiste, om bewijzen te geven, dat hij het werkelijk meende. Het gebed zelf: Heere, reken hun deze zonde niet toe, waarmee hij het voorbeeld volgde van zijn stervenden Meester, die voor Zijne vervolgers gebeden heeft: Vader, vergeef het hun, en een voorbeeld heeft gesteld voor al de volgende lijders in de zaak van Christus, om aldus te bidden voor degenen, die hen vervolgen. Het gebed kan ene prediking wezen, dit was het tot hen, die Stefanus stenigden, en daarom knielde hij neer, opdat zij zouden bemerken, dat hij ging bidden, en riep hij met grote stem, opdat zij zouden letten op hetgeen hij zei, en er uit zouden leren. Ten eerste, dat hetgeen zij deden ene zonde, ene grote zonde, was, die, indien de Goddelijke barmhartigheid en genade het niet voorkwam, hun toegerekend zou worden tot hun eeuwige beschaming. Ten tweede. Dat hij, in weerwil van hun woede en boosaardigheid tegen hem, in den geest der liefde was jegens hen, en dat hij, wel verre van te begeren, dat God Zijn dood aan hen zou wreken, God van harte heeft gebeden, hun dien in geen enkel opzicht toe te rekenen. Het zal ene treurige afrekening voor hen wezen, indien zij er geen berouw van hebben, en er zich van bekeren, en voorzeker zal hij hun toegerekend worden, maar wat hem betrof, hij verlangde niet naar dien dag van wee en toorn. Laten zij hier nota van nemen, en als zij met meer kalmte kunnen nadenken, dan, gewis, zullen zij het zich zelven niet licht vergeven hem ter dood te hebben gebracht, die hun zo gemakkelijk vergeving heeft geschonken. Bloedgierige lieden haten den vrome, maar de oprechten zoeken zijne ziel, Proverbs 29:10.

Ten derde. Dat, hoewel de zonde zeer gruwelijk was, zij toch niet moeten wanhopen aan vergeving, indien zij er berouw van hebben. Indien zij dit ter harte willen nemen, zal God het hun niet toerekenen. "Denkt gij", zegt Augustinus, "dat Paulus Stefanus dit heeft horen bidden? Waarschijnlijk wel, en waarschijnlijk heeft hij er toen mede gespot, maar later heeft hij er het voordeel van gehad, en is er te meer wel om gevaren."

3. Zijn sterven met deze woorden op de lippen: Als hij dat gezegd had, ontsliep hij, of, terwijl hij dit zei, kwam de steenworp, die dodelijk voor hem was. Voor Godvruchtige mensen is de dood slechts een slaap, niet de slaap der ziel (Stefanus had haar in Christus' hand overgegeven,) maar de slaap des lichaams, het is deszelfs rust van alle smart en moeite, het is ene volkomene verlichting een algeheel uitrusten. Stefanus is in zo groten haast en gejaagdheid gestorven als ooit iemand in haast gestorven is, en toch is hij, toen hij stierf, ontslapen, hij heeft zich met evenveel kalmte van gemoed tot zijn stervenswerk gezet, alsof hij ging slapen, het was slechts de ogen sluiten en sterven. Let er op, dat hij ontsliep, toen hij bad voor zijne vervolgers, dit wordt zo uitgedrukt, alsof hij dacht niet in vrede te kunnen sterven, voor hij dit gedaan had. Het zal zeer veel bijdragen tot ons gemakkelijk sterven, als wij vrede hebben met alle mensen, dan worden wij door Christus bevonden in vrede te zijn, laat onze levenszon niet ondergaan over onzen toorn. Hij ontsliep, in den Heere, zoals de Vulgata hier bijvoegt, in de omhelzingen Zijner liefde. Indien hij aldus slaapt, zal hij welvaren, want in den morgen der opstanding zal hij ontwaken.

Verzen 54-60

Handelingen 7:54-60

Wij hebben hier den dood van den eersten martelaar der Christelijke kerk, en het verhaal er van biedt een treffend voorbeeld van de gewelddadigheid en woede der vervolgers (zoals wij verwachten kunnen ze te ondervinden, indien wij geroepen worden om voor Christus te lijden,) en van de kloekmoedigheid en vertroosting der vervolgden, die daartoe geroepen werden. Hier zijn de hel met haar vuur en hare duisternis, en de hemel met zijn licht en zijn' glans, in scherp contrast elkaar tegenovergesteld. Er wordt hier niet gezegd, dat de stemmen der raadsleden werden opgenomen voor deze zaak, en dat hij, door de meerderheid schuldig bevonden zijnde, veroordeeld werd om, overeenkomstig de wet, als een Godslasteraar gestenigd te worden. Waarschijnlijk was dit echter zo, en is hij niet door de gewelddadigheid des volks zonder een bevel van den raad ter dood gebracht, want hier is de gewone plechtigheid ener regelmatige terdoodbrenging-hij werd ter stad uitgeworpen en de hand der getuigen was het eerst tegen hem. Laat ons letten op de verwonderlijke ontsteltenis van geest in zijne vijanden en vervolgers, en de verwonderlijke kalmte van gemoed van den martelaar.

I. Zie de kracht van het bederf in de vervolgers van Stefanus, het is de boosheid in volkomenheid, de hel zelf is ontketend, mensen worden gevleesde duivelen, en het zaad der slang spuwt haar venijn uit.

1. Als zij nu dit hoorden, berstten hun harten, Acts 7:54, dieprionto, hetzelfde woord, dat gebruikt is in Hebr. 11:37, en d r vertaald is door in stukken gezaagd. Zij waren in hun geest en gemoed even schrikkelijk gefolterd, als ooit martelaars in hun lichaam gefolterd zijn. Zij waren vol van toorn wegens de onweerlegbare argumenten, die Stefanus had gebruikt ter hunner overtuiging, en waartegen zij niets wisten in te brengen. Zij waren niet verslagen in het hart van droefheid, zoals zij, van wie wij in Acts 2:37 hebben gelezen, neen hun barstte het hart van toorn en spijt, zoals toen zij hetzelfde gevoelden tegen de apostelen, Acts 5:33. Stefanus heeft hen scherpelijk bestraft, zoals Paulus het uitdrukt, Titus 1:13 apotomoos -snijdend, want zij waren door de bestraffing in het hart gesneden. Verwerpers en tegenstanders van het Evangelie zijn in waarheid pijnigers van zich zelven. Vijandschap tegen God is iets, dat in het hart snijdt, geloof en liefde genezen het hart. Toen zij hoorden, hoe hij, die voor hij zijne rede begon, er uit zag als een engel, als een engel sprak, als een boodschapper van den hemel, eer hij haar ten einde had gebracht, waren zij als een wilde os in het net, vol van de grimmigheid des Heeren, Isaiah 51:20, er aan wanhopende ene zaak omver te werpen, die zo kloekmoedig werd verdedigd, en toch vast besloten zijnde, er zich niet door te laten overtuigen.

2. Zij knersten de tanden tegen hem, dit toont hun grote boosaardigheid en woede tegen hem. Job klaagde, dat zijn vijand over hem knerst met zijne tanden, Job 16:9. D r betekende dit: Och! of wij van zijn vlees hadden! Job 31:31. Zij gromden tegen hem, als honden, tegen wie zij verwoed zijn, daarom zegt Paulus, als hij waarschuwt tegen hen, die van de besnijdenis zijn: Ziet op -dat is: wacht u voor-de honden, Philippians 3:2. Vijandschap tegen de heiligen verkeert de mensen in wilde dieren. Het toonde ook grote ergernis in hen zelven. Het was hun ene kwelling te zien, hoe hij blijkbaar ondersteund werd door Gods kracht en tegenwoordigheid, dat stak hen in het hart. De goddeloze zal het zien en hij zal zich vertoornen, Psalms 112:10. Knersen met de tanden is ene uitdrukking, die dikwijls gebruikt wordt om het afgrijzen en de kwelling der verdoemden aan te duiden. Zij, die de boosaardigheid der hel hebben, moeten wel iets van de pijn der hel gevoelen. 3. Zij riepen met ene grote stem, Acts 7:57, om elkaar te prikkelen en hun hartstochten gaande te maken, en aldus ook de stem van hun geweten te smoren. Toen hij zei: Ik zie de hemelen geopend, riepen zij met ene grote stem, opdat zijn spreken niet gehoord zou worden. Het is iets gans gewoons, dat men door geschreeuw en getier ene rechtvaardige zaak, inzonderheid de rechtvaardige zaak van Christus' Godsdienst, poogt te vernietigen. Wat er aan rede en billijkheid ontbreekt, wordt vergoed door gedruis en tumult, en het geroep degene, die over de zotten heerst, maar de woorden der wijzen worden in stilheid aangehoord. Zij riepen met ene grote stem, als krijgslieden, die zich in het gevecht begeven, ten einde aldus zich op te wekken tot kracht en moed voor den wanhopigen strijd.

4. Zij stopten hun oren, ten einde hun eigen geraas niet te horen, of misschien onder voorgeven van zijne lasteringen niet te kunnen aanhoren. Gelijk Kajafas zijne klederen scheurde, toen Christus zei: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen zittende ter rechterhand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels, Matthew 26:64, Matthew 26:65, zo hebben dezen hier hun oren gestopt, toen Stefanus zei: Ik zie den Zoon des mensen staande ter rechterhand Gods, beiden voorwendende, dat hetgeen gesproken werd, niet met geduld aangehoord kon worden. Dit stoppen van hun oren was:

A. Een duidelijk teken van hun moedwillige halsstarrigheid, zij waren besloten niet te willen horen wat de strekking had hen te overtuigen, en dat was het waarover de profeten zo dikwijls hebben geklaagd, zij waren als ene dove adder, die hare oren toestopt, opdat zij niet hore naar de stem der belezers, Psalms 58:5, Psalms 58:6. B. Het was een noodlottig teken van die gerechtelijke verharding, waaraan God hen zal overgeven. Zij stopten hun oren, en toen heeft God door een rechtvaardig oordeel hun de oren gestopt. Dat was het werk, hetwelk toen geschiedde aan de ongelovige Joden: Maak het hart dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, dit beantwoordde aan Stefanus' beschrijving van hun karakter: Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren.

5. Zij vielen eendrachtelijk op hem aan, het volk en de ouderlingen des volks, de rechters, de beschuldigers, de getuigen en de toeschouwers, allen vielen hem aan als roofdieren hun prooi. Zie hoe heftig en gewelddadig zij waren, en in welk een woedenden haast, zij vielen op hem aan, hoewel er geen gevaar was, dat hij hun zou ontlopen, en zie hoe eendrachtig zij waren in dit boze: zij vielen eendrachtelijk op hem aan, als met een man, hopende hem hierdoor te verschrikken en in verwarring te brengen, hem zijne kalmte en gemoedsrust benijdende, die hem op zo wonderbare wijze bijbleef te midden van al dat gedruis, terwijl zij alles deden wat zij konden om zijne gemoedsrust te storen.

6. Zij wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem, alsof hij niet waardig was om in Jeruzalem te leven, ja niet waardig was om in deze wereld te leven, voorwendende hierin de wet van Mozes uit te voeren, Leviticus 24:16 :Die den naam des Heeren gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden, de ganse vergadering zal hem zeker stenigen. En aldus hebben zij Christus ter dood gebracht, toen dit zelfde hof Hem schuldig had verklaard aan Godslastering, behalve dat zij, om Hem des te meer smaadheid aan te doen, begeerden, dat Hij gekruisigd zou worden, en God dit alzo bestuurd had, opdat de Schrift zou vervuld worden. De woede, waarmee zij hem ter dood brachten, toont zich in hun uitwerpen van hem uit de stad, alsof zij het niet konden verdragen hem langer te zien, zij behandelden hem als een anathema, als een uitvaagsel der wereld. De getuigen tegen hem waren hier de leiders bij de terdoodbrenging, overeenkomstig de wet in Deuteronomy 17:7, de hand der getuigen zal het eerst tegen hem zijn om hem te doden, inzonderheid in een geval van Godslastering, Leviticus 14:14, Deuteronomy 13:9. Op die wijze moesten zij hun getuigenis bevestigen. Daar nu het stenigen van een' mens een zwaar werk was, ontdeden de getuigen zich van hun bovenklederen, opdat die er hun niet bij in den weg zouden zijn, en zij legden hun klederen af aan de voeten eens jongelings, genaamd Saulus, die dit treurige toneel met genoegen aanschouwde. Het is voor het eerst, dat wij gewag vinden gemaakt van zijn naam, wij zullen hem kennen en meer liefhebben, als wij hem in Paulus veranderd zullen zien, en als hij zelf van een vervolger in een prediker veranderd zal wezen. Dit kleine voorval met betrekking tot zijne medewerking in het terdoodbrengen van Stefanus heeft hij later met berouw en leedwezen herdacht, Acts 22:20. Ik heb de klederen bewaard dergenen, die hem doodden.

II. Zie de kracht der genade in Stefanus, en op hoe wondervolle wijze Gods gunst in hem werkte. Gelijk Zijne vervolgers vol waren van Satan, zo was hij vol van den Heiligen Geest, meer vol dan gewoonlijk, met verse olie overgoten voor den strijd, opdat zijne kracht zou zijn als zijne dagen. Daarom zijn zij zalig, die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, de Geest der heerlijkheid en de Geest van God rust op hen, 1 Peter 4:14. Toen hij verkozen werd tot den openbaren dienst, werd hij beschreven als een man vol des Heiligen Geestes, Acts 6:5, en nu hij tot het martelaarschap wordt geroepen, heeft hij nog diezelfde hoedanigheid. Zij, die vol zijn van den Heiligen Geest, zijn tot alles in staat, hetzij om voor Christus te doen, of voor Hem te lijden. En zij, die door God tot zwaren, harden dienst voor Zijn naam worden geroepen, zullen door Hem tot dien dienst bekwaam worden gemaakt, en er op liefelijke wijze in door geholpen worden, daar Hij hen vervult met den Heiligen Geest, opdat, gelijk hun liefde voor Christus overvloedig is, ook hun vertroosting in Hem overvloedig moge wezen, en dan zullen zij op geen ding acht geven. Nu hebben wij hier in dit hachelijk ogenblik ene merkwaardige gemeenschap tussen dezen gezegenden martelaar en den gezegenden Jezus. Als de volgelingen van Christus om Zijnentwil den gansen dag gedood worden, en geacht zijn als schapen ter slachting, zal dit hen dan scheiden van de liefde van Christus? Heeft Hij er hen minder om lief? Geenszins, en dit blijkt ook in deze geschiedenis, waarin wij kunnen opmerken:

1. Hoe Christus zich liefelijk en genadig aan Stefanus openbaart, zowel ter zijner vertroosting als ter zijner ere te midden van zijn lijden. Toen hun het hart berstte, toen zij tegen hem knersten op de tanden, gereed om hem te verslinden, toen had hij een gezicht op de heerlijkheid van Christus, dat genoeg was, om hem met ene onuitsprekelijke blijdschap te vervullen, hetgeen bestemd en bedoeld was niet alleen ter zijner bemoediging, maar ter ondersteuning en vertroosting van alle Gods lijdende dienstknechten in alle tijden. Hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, hield de ogen naar den hemel, Acts 7:55.

A. Aldus richtte hij zijne blikken boven de macht en de woede zijner vervolgers, en heeft hij hen, als het ware, gelijk de dochter van Zion, veracht en bespot, Isaiah 37:22. Zij hielden hun ogen op hem gericht, maar hij zag op naar den hemel, en sloeg geen acht op hen, hij hield zich zo bezig met het eeuwige leven, dat hij nu in het gezicht kreeg, dat hij hoegenaamd gene belangstelling meer gevoelde voor het natuurlijke leven, dat nu op het spel stond. In plaats van om zich heen te zien, ten einde te ontdekken van welken kant het gevaar dreigde, of waarheen hij zou kunnen ontkomen, ziet hij op naar den hemel, van d r alleen komt zijne hulp, en derwaarts is zijn weg nog open, hoewel zij hem van alle kanten omringen, kunnen zij zijne gemeenschap met den hemel toch niet storen of verbreken. Een gelovig opzien tot God en de wereld hier Boven, zal ons van groot nut wezen, om ons te verheffen boven de vrees voor den mens, want in zoverre wij onder den invloed zijn van die vreze, vergeten wij den Heere, die ons gemaakt heeft, Isaiah 51:13. B. Aldus verwees hij zijn lijden naar de heerlijkheid Gods, naar de ere van Christus, beriep hij er zich, als het ware, van, op den hemel: Heere, om Uwentwil lijd ik dit, en drukt hij zijne vaste verwachting uit, dat Christus in zijn lichaam verheerlijkt zal worden. Nu hij gereed is, om opgeofferd te worden, houdt hij zijne ogen op den hemel, als iemand, die gewillig is opgeofferd te worden.

C. Aldus hief hij, met zijne ogen, ook zijne ziel op tot God in den hemel, in vrome verzuchtingen, God aanroepende om wijsheid en genade, om op de rechte wijze door deze beproeving heen te komen. God heeft beloofd met Zijne dienstknechten te zijn, die Hij roept om voor Hem te lijden, maar hierom wil Hij verzocht worden. Hij is nabij hen, maar het is voor hetgeen, waarvoor zij Hem aanroepen. Is iemand in lijden? dat hij bidde.

D. Aldus haakte hij naar het hemelse land, waarheen hij zag, dat zijne vervolgers hem zo aanstonds zenden zullen. Het is voor stervende heiligen goed, om de ogen op den hemel gericht te houden: "Daar ginds is de plaats, waar de dood mijn beter deel heen zal voeren, en dan-o dood, waar is uw prikkel!"

E. Aldus heeft hij doen blijken, dat hij vol was van den Heiligen Geest, want, waar de Geest der genade woont, en werkt, en heerst, daar richt Hij het oog der ziel naar Boven. Zij, die vol zijn van den Heiligen Geest, zullen hun ogen gericht houden op den hemel, want d r is hun hart.

F. Aldus heeft hij de houding aangenomen om de volgende openbaring der Goddelijke heerlijkheid en genade te ontvangen. Als wij hopen van den hemel te horen, dan moeten wij onze ogen op den hemel houden gericht. Hij zag de heerlijkheid Gods, Acts 7:55, want hij zag -om dit te kunnen-de hemelen geopend, Acts 7:56. Sommigen denken, dat zijne ogen door ene bovennatuurlijke kracht versterkt waren, ver boven het natuurlijk gezichtsvermogen, zodat hij, hoewel op zo groten afstand, in den derden hemel kon zien, zoals Mozes' gezichtsvermogen versterkt was, om geheel het land Kanan te kunnen zien. Anderen denken, dat hem ene voorstelling van de heerlijkheid Gods voor ogen was gegeven, zoals aan Jesaja en Ezechiël, de hemel was, als het ware, tot hem neergekomen, zoals in Revelation 21:2. De hemelen waren geopend, om hem een blik te geven op de gelukzaligheid, waartoe hij inging, opdat hij, in het vooruitzicht daarvan, blijmoedig door den dood heen zou gaan. Indien wij door het geloof opwaarts wilden zien, wij zouden door het middelaarschap van Jezus Christus de hemelen zien geopend, de voorhang gescheurd zijnde, en een versen en levenden weg voor ons zien geopend naar het heiligdom. De hemel is geopend om ene gemeenschap daar te stellen tussen God en den mens, opdat Zijne gunsten en zegeningen tot ons neerkomen, en onze gebeden en lofzeggingen opgaan tot Hem. Ook wij kunnen de heerlijkheid Gods zien, in zo verre Hij haar geopenbaard heeft in Zijn woord, en het gezicht hierop zal ons door al de verschrikkingen en al het lijden des doods heen helpen.

Hij zag Jezus staande ter rechterhand Gods, Acts 7:55, in Acts 7:56 is het den Zoon des mensen. Jezus, de Zoon des mensen zijnde, en onze natuur met zich naar den hemel hebbende genomen, en aldaar bekleed zijnde met een lichaam, kan Hij met lichamelijke ogen worden gezien, en zo heeft Stefanus Hem dan ook gezien. Als de Oud-Testamentische profeten de heerlijkheid Gods zagen, was zij vergezeld van engelen. De Shechina, of Goddelijke tegenwoordigheid in het visioen van Jesaja was vergezeld van Serafs, in het visioen van Ezechiël van Cherubs. Beiden betekenen de engelen, de dienaren van Gods voorzienigheid. Maar hier wordt gene melding gemaakt van engelen, hoewel zij den troon en het Lam omringen. In plaats van hen ziet Stefanus Jezus aan de rechterhand Gods, den groten Middelaar van Gods genade, van wie Gode meer heerlijkheid toegebracht wordt, dan van al den dienst der heilige engelen, De heerlijkheid Gods schittert het helderst in het aangezicht van Jezus Christus, want d r schittert de heerlijkheid Zijner genade, die het doorluchtigst voorbeeld is van Zijne heerlijkheid. God verschijnt heerlijker met Jezus, staande aan Zijne rechterhand, dan met millioenen van engelen om Hem henen. Nu is hier een bewijs van de verhoging van Christus aan de rechterhand des Vaders, de apostelen zagen Hem opvaren, maar zij hebben Hem niet gezien, neerzittende, ene wolk nam Hem weg van hun ogen. Ons wordt gezegd, dat Hij neerzat aan Gods rechterhand, maar is Hij daar ooit gezien? Ja, Stefanus heeft Hem daar gezien, en dat gezicht heeft hem ten volle voldaan. Hij zag Jezus aan de rechterhand Gods, hij zag Zijne uitnemende majesteit en Zijne soevereine heerschappij, Zijne onbetwistbare macht, en Zijne algemene werking. Al wat Gods rechterhand ons geeft, of van ons ontvangt, of ons betreffende doet, is door Hem, want Hij is Zijne Rechterhand. Gewoonlijk wordt Hij gezegd daar te zitten, maar Stefanus ziet Hem daar staande, als meer dan gewone belangstelling koesterende in Zijn lijdenden dienstknecht. Hij stond op als een Rechter, om zijne zaak te bepleiten tegen zijne vervolgers, Hij is ontwaakt uit Zijne heilige woning, Zacheria 2:13, Hij gaat uit uit Zijne plaats om te straffen, Isaiah 26:21. 1) Hij staat gereed om hem te ontvangen en te kronen, en hem intussen het vooruitzicht te geven op de vreugde, die hem is voorgesteld. Dit was bedoeld om Stefanus te bemoedigen, hij ziet, dat Christus voor hem is, en dus doet het er niet toe wie tegen hem is. Toen onze Heere Jezus in doodsbenauwdheid was, verscheen Hem een engel om Hem te versterken, maar aan Stefanus verschijnt Christus zelf. Niets is voor stervende heiligen zo troostrijk, en niets voor lijdende heiligen zo opwekkend en bezielend, als Jezus te zien aan Gods rechterhand, en, geloofd zij God! door het geloof kunnen wij er Hem zien. Hij deelde aan de hem omringenden mede wat hij zag, Acts 7:56, Zie, ik zie de hemelen geopend. Wat voor hem ene hartsterking was, had hen behoren te overtuigen van zijne Godsvrucht en hun eigen onrecht, had hun ene waarschuwing moeten wezen om er zich voor te wachten van iemand te vervolgen, dien de hemel goedkeurend aanzag, daarom heeft hij hun wat hij zag, aangezegd, laten zij er nu het gebruik van maken, dat hun goeddunkt. Worden sommigen er door verbitterd, op anderen kan het een invloed hebben, die hen doet nadenken over dezen Jezus, dien zij hebben vervolgd, en hen er toe brengen, om in Hem te geloven.

2. Zijn Godvruchtig gebed tot Jezus Christus. Dat hem de heerlijkheid Gods was geopenbaard heeft hem er niet boven verheven om te bidden, maar er hem veeleer toe opgewekt, zij stenigden Stefanus, God aanroepende, Acts 7:59 Acts 7:1). Ofschoon hij God aanriep, en hiermede toonde waarlijk een Israëliet te zijn, stenigden zij hem niettemin, niet bedenkende, dat het gevaarlijk is te strijden tegen hen, die invloed hebben in den hemel. Hoewel zij hem stenigden, riep hij toch God aan, ja juist daarom riep hij Hem aan. Het is de troost van hen, die onrechtvaardiglijk gehaat en vervolgd worden door de mensen, dat zij een God hebben, tot wie zij gaan kunnen, een algenoegzamen God, dien zij kunnen aanroepen. De mensen stoppen hun oren, zoals dezen hier gedaan hebben, Acts 7:57, maar dat doet God niet. Stefanus was nu uitgeworpen uit de stad, naar hij was niet uitgeworpen van zijn God. Hij nam nu afscheid van de wereld, en roept daarom God aan, want dat moeten wij doen zo lang als wij leven. Het is goed biddend te sterven, dan hebben wij hulp nodig-kracht die wij nooit gehad hebben, om een werk te doen, dat wij nog nooit gedaan hebben, en hoe zullen wij aan díe hulp en deze kracht komen anders dan door het gebed? Het zijn twee korte gebeden, die Stefanus in het ogenblik van sterven tot God heeft opgezonden. Een gebed voor zich zelven: Heere Jezus, ontvang mijn geest. Zo heeft Christus Zijn' geest overgegeven in de handen des Vaders. Hier wordt ons geleerd onzen geest over te geven in de handen van Christus, als Middelaar, om door Hem den Vader aanbevolen te worden. Stefanus zag Jezus, staande aan de rechterhand des Vaders, en aldus roept hij Hem aan: "Gezegende Jezus, doe thans datgene voor mij wat Gij voor al de Uwen doet, ontvang mijn scheidenden geest in Uwe handen". De ziel is de mens, en in leven en sterven moet onze ziel onze grote zorge zijn, het belang, dat wij boven alles moeten behartigen. Het lichaam van Stefanus stond nu ellendig verbroken en verpletterd te worden door de stenen, die op hem geworpen werden, het aardse huis dezes tabernakels werd met geweld ter neergeworpen, maar-hoe het daarmee nu ook moge gaan-"Heere" zegt hij, "laat het wl mogen zijn met mijne ziel". Zo behoort het, zo lang als wij leven, onze zorge te zijn, dat hoe ook het lichaam verhongerd en naakt uitgetogen moge zijn, onze ziel gevoed en bekleed moge wezen, dat, al ligt het lichaam ook in pijn ter neer, de ziel rust en vrede moge hebben, en dat, als wij sterven, het lichaam wel als een veracht en gebroken vat, waar men geen lust toe heeft, weggeworpen kan worden, maar de ziel als een vat ter ere voorgesteld zal worden, en dat, al bezwijkt ook het vlees, God toch de sterkte onzes harten en ons deel zal wezen. Onze Heere Jezus is God, naar wie wij moeten streven, en in wie wij in leven en sterven moeten betrouwen en onze vertroosting moeten vinden. Stefanus bidt hier tot Christus, en dat moeten ook wij, want het is de wil van God, dat allen aldus den Zoon eren, gelijk zij den Vader eren. Wij moeten ons bevelen aan Christus, die alleen machtig is het pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag. Het is noodzakelijk dat wij, als wij komen te sterven, het oog hebben op Christus, want wij kunnen ons niet anders dan onder Zijne leiding en hoede in ene andere wereld wagen, er is in de stervensuur gene levende vertroosting, dan die van Hem komt. Dat Christus onze geest zal ontvangen bij den dood is de grote zaak, waarmee wij ons bezig hebben te houden, en die ons tot troost is. Daarover behoren wij in zorge te zijn terwijl wij leven, dat Christus onzen geest zal ontvangen als wij sterven, want als Hij hem verwerpt en verloochent, waar zal hij dan heengaan? Hoe kan hij er aan ontkomen den briesenden leeuw ten prooi te worden? Daarom moeten wij onzen geest dagelijks Hem bevelen, om door Hem geregeerd en geheiligd te worden, en geschikt gemaakt voor den hemel, en dan, maar anders ook niet, zal Hij hem ontvangen. En indien dit onze zorge zal geweest zijn terwijl wij leven, dan kan het ons tot troost zijn bij ons sterven, dat wij in de eeuwige woningen ontvangen zullen worden. Een gebed voor Zijne vervolgers, Acts 7:60. De omstandigheden van dit gebed zijn opmerkelijk, want het schijnt met meer plechtigheid opgezonden te zijn dan het vorige. Ten eerste. Hij viel op de knieën, hetgeen ene uitdrukking is van ootmoed in het gebed. Ten tweede. Hij riep met grote stem, hetgeen Zijne vurigheid en aandrang te kennen gaf. Maar waarom zou hij dit gebed met nog meer aandrang en ootmoed opzenden dan het eerste? Het antwoord luidt: Niemand kon er aan twijfelen, dat hij voor zich zelven met ernst en dringend heeft gebeden, en daarom was het niet nodig om dit door uiterlijke tekenen aan te duiden, maar in zijn gebed voor zijne vijanden was het, omdat dit zo strijdig is met de verdorvene natuur, een vereiste, om bewijzen te geven, dat hij het werkelijk meende. Het gebed zelf: Heere, reken hun deze zonde niet toe, waarmee hij het voorbeeld volgde van zijn stervenden Meester, die voor Zijne vervolgers gebeden heeft: Vader, vergeef het hun, en een voorbeeld heeft gesteld voor al de volgende lijders in de zaak van Christus, om aldus te bidden voor degenen, die hen vervolgen. Het gebed kan ene prediking wezen, dit was het tot hen, die Stefanus stenigden, en daarom knielde hij neer, opdat zij zouden bemerken, dat hij ging bidden, en riep hij met grote stem, opdat zij zouden letten op hetgeen hij zei, en er uit zouden leren. Ten eerste, dat hetgeen zij deden ene zonde, ene grote zonde, was, die, indien de Goddelijke barmhartigheid en genade het niet voorkwam, hun toegerekend zou worden tot hun eeuwige beschaming. Ten tweede. Dat hij, in weerwil van hun woede en boosaardigheid tegen hem, in den geest der liefde was jegens hen, en dat hij, wel verre van te begeren, dat God Zijn dood aan hen zou wreken, God van harte heeft gebeden, hun dien in geen enkel opzicht toe te rekenen. Het zal ene treurige afrekening voor hen wezen, indien zij er geen berouw van hebben, en er zich van bekeren, en voorzeker zal hij hun toegerekend worden, maar wat hem betrof, hij verlangde niet naar dien dag van wee en toorn. Laten zij hier nota van nemen, en als zij met meer kalmte kunnen nadenken, dan, gewis, zullen zij het zich zelven niet licht vergeven hem ter dood te hebben gebracht, die hun zo gemakkelijk vergeving heeft geschonken. Bloedgierige lieden haten den vrome, maar de oprechten zoeken zijne ziel, Proverbs 29:10.

Ten derde. Dat, hoewel de zonde zeer gruwelijk was, zij toch niet moeten wanhopen aan vergeving, indien zij er berouw van hebben. Indien zij dit ter harte willen nemen, zal God het hun niet toerekenen. "Denkt gij", zegt Augustinus, "dat Paulus Stefanus dit heeft horen bidden? Waarschijnlijk wel, en waarschijnlijk heeft hij er toen mede gespot, maar later heeft hij er het voordeel van gehad, en is er te meer wel om gevaren."

3. Zijn sterven met deze woorden op de lippen: Als hij dat gezegd had, ontsliep hij, of, terwijl hij dit zei, kwam de steenworp, die dodelijk voor hem was. Voor Godvruchtige mensen is de dood slechts een slaap, niet de slaap der ziel (Stefanus had haar in Christus' hand overgegeven,) maar de slaap des lichaams, het is deszelfs rust van alle smart en moeite, het is ene volkomene verlichting een algeheel uitrusten. Stefanus is in zo groten haast en gejaagdheid gestorven als ooit iemand in haast gestorven is, en toch is hij, toen hij stierf, ontslapen, hij heeft zich met evenveel kalmte van gemoed tot zijn stervenswerk gezet, alsof hij ging slapen, het was slechts de ogen sluiten en sterven. Let er op, dat hij ontsliep, toen hij bad voor zijne vervolgers, dit wordt zo uitgedrukt, alsof hij dacht niet in vrede te kunnen sterven, voor hij dit gedaan had. Het zal zeer veel bijdragen tot ons gemakkelijk sterven, als wij vrede hebben met alle mensen, dan worden wij door Christus bevonden in vrede te zijn, laat onze levenszon niet ondergaan over onzen toorn. Hij ontsliep, in den Heere, zoals de Vulgata hier bijvoegt, in de omhelzingen Zijner liefde. Indien hij aldus slaapt, zal hij welvaren, want in den morgen der opstanding zal hij ontwaken.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/acts-7.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile