Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/acts-6.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 6In dit hoofdstuk hebben wij,
I. Het misnoegen, dat onder de discipelen was ontstaan wegens de uitdeling der aalmoezen, Acts 6:1.
II. De verkiezing en ordinering van zeven mannen. die voor deze aangelegenheid hadden te zorgen, ten einde de apostelen van dien last te ontheffen, Acts 6:2.
III. De toeneming der gemeente, door dat er velen aan toegevoegd werden, Acts 6:7.
IV. Een bijzonder bericht omtrent Stefanus, een der zeven.
1. Zijne grote werkzaamheid voor Christus, Acts 6:8.
2. De tegenstand, dien hij ondervond van de vijanden van het Christendom, en zijn redetwisten met hen, Acts 6:9, Acts 6:10.
V. Zijne dagvaarding voor het grote sanhedrin, en de misdaden, die hem ten laste gelegd werden, Acts 6:11.
VI. Hoe God hem erkende, Acts 6:15.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 6In dit hoofdstuk hebben wij,
I. Het misnoegen, dat onder de discipelen was ontstaan wegens de uitdeling der aalmoezen, Acts 6:1.
II. De verkiezing en ordinering van zeven mannen. die voor deze aangelegenheid hadden te zorgen, ten einde de apostelen van dien last te ontheffen, Acts 6:2.
III. De toeneming der gemeente, door dat er velen aan toegevoegd werden, Acts 6:7.
IV. Een bijzonder bericht omtrent Stefanus, een der zeven.
1. Zijne grote werkzaamheid voor Christus, Acts 6:8.
2. De tegenstand, dien hij ondervond van de vijanden van het Christendom, en zijn redetwisten met hen, Acts 6:9, Acts 6:10.
V. Zijne dagvaarding voor het grote sanhedrin, en de misdaden, die hem ten laste gelegd werden, Acts 6:11.
VI. Hoe God hem erkende, Acts 6:15.
Verzen 1-7
Handelingen 6:1-7Nadat wij de worstelingen der kerk met hare vijanden hebben aanschouwd, en ons met haar verblijd hebben in hare overwinningen, zullen wij nu zien, hoe zij hare inwendige aangelegenheden bestierde, en zo hebben wij hier:
I. Ene ongelukkige verdeeldheid onder sommige leden der gemeente die treurige gevolgen had kunnen hebben, maar voorzichtig en tijdig werd bijgelegd, Acts 6:1. Als de discipelen (zo werden de Christenen in den beginne genoemd, leerlingen van Christus) vermenigvuldigden tot vele duizenden in Jeruzalem, ontstond ene murmurering.
1. Het doet ons goed aan het hart te bevinden, dat de discipelen vermenigvuldigden, terwijl het voor de priesters en de Sadduceeën ongetwijfeld ene kwelling des harten was dit te zien, De tegenstand, dien de prediking van het Evangelie ontmoette, heeft, in plaats van zijn' voortgang te stuiten, juist bijgedragen tot deszelfs voorspoed, en met deze jeugdige kerk ging het als met de jeugdige Joodse kerk in Egypte, hoe meer zij verdrukt werd, hoe meer zij vermeerderde. De predikers werden geslagen, gedreigd en mishandeld, maar het volk nam hun leer aan, ongetwijfeld daartoe gedrongen en uitgelokt door hun verwonderlijk geduld en hun blijmoedigheid onder hun beproevingen, die aan de mensen de overtuiging gaven, dat zij door een beteren geest dan den hun gesteund en als gedragen werden.
2. Maar het slaat ons ter neer, als wij zien, dat de vermenigvuldiging der discipelen ene aanleiding is tot onenigheid. Tot nu toe waren zij een hart en ene ziel, dit is herhaaldelijk vermeld tot hun lof, maar nu zij vermenigvuldigden, begonnen zij te murmureren, zoals toen in de oude wereld, de mensen op den aardboden begonnen te vermenigvuldigen, zij zich verdierven. Gij hebt dit volk vermenigvuldigd, maar Gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt, Isaiah 9:2. Toen de huisgezinnen van Abraham en Lot toenamen, was er twist tussen hun herders. Zo was het ook hier. Er ontstond ene murmurering, geen openlijke strijd of twist, maar een heimelijke wrok.
A. De klagers waren de Grieksen, of Hellenisten, tegen de Hebreeën. De Joden, die in Griekenland en andere landen verstrooid waren, en gewoonlijk Grieks spraken, en het Oude Testament in de Griekse vertaling lazen, en niet in het oorspronkelijke Hebreeuws, van wie velen op het feest te Jeruzalem waren gekomen, hadden het geloof van Christus omhelsd, en waren toegedaan tot de gemeente, en zo bleven zij er. Dezen nu klaagden tegen de Hebreeën, de Joden, die in het Heilige Land woonden, en zich van het oorspronkelijk Hebreeuws van het Oude Testament bedienden. Van ieder dezer partijen zijn sommigen Christenen geworden, en, naar het schijnt, heeft hun wederzijdse aanneming van het Christendom niet vermocht, gelijk dit had behoord, om den wederzijdsen naijver, dien zij voor hun bekering tegen elkaar hadden gekoesterd, tot zwijgen te brengen. Iets van dien ouden zuurdesem hadden zij nog behouden, niet begrijpende, of niet gedenkende, dat er in Christus Jezus noch Griek, noch Jood is, gene onderscheiding van Hebreeër en Hellenist, maar dat allen aan Christus welkom zijn, en dit, om Zijnentwil, ook elkaar behoren te wezen.
B. De klacht van deze Grieksen was, dat hun weduwen in de dagelijkse bediening verzuimd werden, dat is: in de uitdeling der aalmoezen, en dat er voor de Hebreeuwse weduwen beter gezorgd werd. Merk op: De eerste twist in de Christelijke kerk betrof geldzaken, maar het is te betreuren, dat de kleine dingen dezer wereld tot twiststokers worden gemaakt onder hen, die belijden zich met de grote dingen ener andere wereld bezig te houden. Er was zeer veel geld bijeengebracht ter ondersteuning der armen, maar, gelijk het dikwijls gebeurt in dergelijke gevallen, het was niet mogelijk in de uitdeling er van iedereen te behagen of tevreden te stellen. De apostelen aan wier voeten het geld neergelegd werd, deden hun best, om er naar de bedoeling der gevers over te beschikken, en ongetwijfeld hebben zij er naar gestreefd, om dit met de meest mogelijke onpartijdigheid te doen, en was het verre van hen, om de Hebreeën te bevoordelen ten koste van de Grieksen, en toch komen hier nu klachten bij hen in, en wordt hun in dat klagen stilzwijgend verweten, dat de Griekse weduwen verzuimd, dat is, veronachtzaamd werden, hoewel dezen even wezenlijke voorwerpen van barmhartigheid waren, werd haar toch niet zo veel toebedeeld, of werden niet zo velen van haar bedeeld, of niet op zo geregelde tijden, als aan de Hebreeuwse weduwen. Nu was die klacht misschien ongegrond en onrechtvaardig, en was er gene aanleiding tot klagen, maar zij, die om enigerlei reden in het nadeel zijn (zoals dit met de Griekse Joden tegenover de Hebreeërs uit de Hebreeën wel het geval was) zijn licht geneigd te denken, dat zij veronachtzaamd worden, als dit in werkelijkheid toch niet zo is, en het is het gewone gebrek van arme lieden, dat zij in plaats van dankbaar te zijn voor wat hun gegeven wordt, klaagziek en schreeuwerig zijn, geneigd om misnoegd te zijn, wijl hun niet meer gegeven wordt, of wijl aan anderen meer gegeven wordt dan aan hen, en afgunst en hebzucht, deze wortelen van bitterheid, worden onder de armen evengoed gevonden als onder de rijken, niettegenstaande de nederige omstandigheden, waaronder zij zich bevinden, en waarin zij zich behoorden te schikken. Maar wij willen eens veronderstellen, dat er enige oorzaak was tot klagen. Ten eerste: Sommigen denken, dat, ofschoon er voor hun armen wel gezorgd werd, hun weduwen echter veronachtzaamd werden, omdat de beheerders der fondsen zich hielden aan een ouden regel, geldig onder de Hebreeën, volgens welken, ene weduwe door de kinderen van haren man onderhouden moest worden. Zie 1 Timothy 5:4. Maar, ten tweede: Ik houd het er voor, dat de weduwen hier genomen zijn voor al de armen, omdat velen, die in het kerkelijk register stonden, en aalmoezen ontvingen, weduwen waren, voor welke door den arbeid en de vlijt harer echtgenoten, zo lang dezen leefden, goed gezorgd was, maar die na hun dood in bekrompene omstandigheden waren gekomen. Gelijk zij, aan wie de openbare rechtsbedeling is toevertrouwd, verplicht zijn zeer bijzonder de weduwen tegen onrecht te beschermen, Isaiah 1:17, Luke 18:3, zo behoren zij, die de beheerders zijn van de penningen, door de openbare liefdadigheid bijeengebracht, voor het nodige der weduwen te zorgen. Zie 1 Timothy 5:3. En merk op dat de weduwen hier, en ook de andere armen, ene dagelijkse bediening hadden. Wellicht ontbrak het haar aan overleg, en waren zij niet in staat voor later te zorgen, weshalve de beheerders der fondsen uit vriendelijkheid haar iedere dag haar dagelijks brood gaven, zodat zij van de hand in den tand leefden. Nu schijnt het, dat de Griekse weduwen, vergelijkender wijs, of naar verhouding, veronachtzaamd werden, wellicht dachten zij, die over het geld beschikten, dat er door de rijke Hebreeën meer bijgedragen werd tot het fonds, dan door de rijke Grieken, die gene have hadden om te verkopen, zoals de Hebreeën, en dat daarom de Griekse armen minder uit het fonds behoorden te ontvangen, en hoewel daar nu ene draaglijke reden voor was, achtten zij toch, dat het hard en onbillijk was. In de best georganiseerde gemeente zal toch altijd nog wel iets verkeerds zijn, een slecht beheer, of bestuur, grieven over het een of ander, of ten minste klachten, en die gemeenten zijn de besten, waarin de minste grieven en klachten voorkomen.
II. De gelukkige schikking, die er ten opzichte van deze zaak getroffen werd, ten einde de aanleiding tot dit murmureren weg te nemen. Tot nu toe hadden de apostelen het bestier over deze zaak, men wendde zich om hulp of ondersteuning tot hen, en tot hen kwam men met klachten. Nu waren zij verplicht personen te gebruiken, die hun hierbij behulpzaam waren, en die wellicht niet zoveel zorg aan die zaak wijdden als zij moesten, noch zo goed bestand waren tegen de verzoeking om partijdig te zijn, als zij behoorden te wezen. Daarom moeten nu mannen gekozen worden, om die zaak te behartigen, mannen, die er meer tijd aan konden besteden dan de apostelen, en meer geschikt waren voor dien post van vertrouwen dan zij, die tot nu toe door de apostelen hiervoor gebruikt werden. Merk nu op:
1. De methode, door de apostelen voorgesteld. Zij riepen de menigte der discipelen tot zich, de hoofden der vergaderingen van Christenen te Jeruzalem, de voornaamste leiders der gemeenten. De twaalven zelven wilden zonder hen niets beslissen, want de behoudenis is in de veelheid der raadslieden, en in ene aangelegenheid van dien aard, kunnen diegenen het best in staat zijn raad te geven, die meer met de zaken van dit leven bekend waren, dan de apostelen.
A. De apostelen verklaren, dat zij zich door deze zaken niet van hun groot en gewichtig werk kunnen laten afleiden, Acts 6:2. "Het is niet behoorlijk, dat wij het woord Gods nalaten en de tafelen dienen. Geld te ontvangen en uit te betalen was een dienen der tafelen, maar al te zeer gelijk aan de tafelen der wisselaars in den tempel, dit behoorde niet tot het werk waartoe de apostelen waren geroepen, zij hadden het woord Gods te prediken. En hoewel zij het niet zo nodig hadden als wij, om wat zij predikten eerst te bestuderen (hun werd in die ure gegeven wat zij zouden spreken), dachten zij toch dat het werks genoeg was voor den gehelen mens, en dat zij er al hun gedachten, en zorgen en hun tijd aan moesten wijden, hoewel een hunner meer was dan tien van ons, ja dan tien duizend. Indien zij de tafelen dienen, dan moeten zij, enigermate ten minste, het woord Gods nalaten, dan konden zij aan hun werk der prediking niet altijd de aandacht wijden, die er aan gewijd moest worden. Pectora nostra duas non admittentia curas - Onze geest laat niet toe twee onderscheidene zwaarwichtige ambten op ons te nemen. Ofschoon dit dienen der tafelen een Godvruchtig doel had, een dienen was van de liefdadigheid der rijke Christenen en van de nooddruft der arme Christenen, en in beiden een dienen van Christus, wilden de apostelen van hun werk der prediking niet zo veel tijd afnemen, als dit vorderen zou. Zij willen niet meer van hun prediking afgetrokken worden door het geld, dat aan hun voeten werd gelegd, dan zij er van weggedreven wilden worden door de striemen der geselslagen op hun rug. Zolang het getal der discipelen nog klein was, konden de apostelen die zaak besturen, zonder er veel van hun voornaamste werk door afgetrokken te worden, maar nu hun getal was toegenomen, konden zij dit niet meer. Het is niet behoorlijk, het is niet betamelijk, of loffelijk, dat wij het werk verzuimen van zielen te voeden met het brood des levens, en ons bezig houden met het verlenen van bijstand voor het lichaam der armen. Het Evangelie te prediken is het beste werk, en het voegzaamste en het nodigste, waarmee een Evangeliedienaar zich kan bezighouden, en waaraan hij zich geheel en al geven moet, 1 Timothy 4:15, en teneinde dit te kunnen doen, moet hij niet ingewikkeld worden in de handelingen des leeftochts, 2 Timothy 2:4, neen, zelfs niet in het buitenwerk van het huis Gods, Nehemiah 11:16.
B. Daarom wensen zij, dat zeven mannen verkozen zullen worden, die hiervoor geschikt en bekwaam waren, wier werk het zou zijn de tafelen te dienen, diakonein trapezais -diakenen te zijn van de tafelen, Acts 6:2. De zaak moet behartigd worden, beter behartigd dan tot nu toe, en dan de apostelen haar konden behartigen, en daarom moeten geschikte personen gekozen worden, die, hoewel zij nu en dan, als de gelegenheid er zich toe aanbood, ook gebruikt konden worden voor de prediking des woords en voor het gebed, zich daaraan toch niet zo uitsluitend moesten wijden als de apostelen. Dezen moeten dan zorg dragen voor de kerkelijke fondsen, uitbetalingen doen en boekhouden, kopen hetgeen zij van node hadden voor het feest, John 13:29, en zich met al deze noodzakelijke dingen bezig houden, in ordine ad spiritualia -tot geestelijke oefeningen, opdat alle dingen eerlijk en met orde geschieden, en geen persoon of zaak veronachtzaamd zou worden. Die personen moesten bekwaam en bevoegd zijn voor dit werk. Het volk, de leden der gemeente, moesten hen verkiezen, en de apostelen hen ordenen, maar het volk mag gene mannen verkiezen, en de apostelen mogen gene mannen ordenen, die volstrekt ongeschikt zijn voor dit ambt. Ziet dan om naar zeven mannen uit u. Dit getal, dachten zij, kon voor het ogenblik volstaan, indien het later nodig bleek, konden er meer aan toegevoegd worden, Dezen moesten zijn, Ten eerste: personen, die goede getuigenis hebben, mannen zonder aanstoot of ergernis, die door hun naburen geacht werden als rechtschapen en getrouw, betrouwenswaardig, onbesmet door enigerlei ondeugd, bekend staande als mensen van een deugdzaam en lofwaardig karakter, marturou menous -mannen, die een goed getuigenis konden overleggen betreffende hun wandel. Zij, die enigerlei ambt bekleden in de kerk, behoren mannen te zijn van ene goede reputatie, van een vlekkeloos, ja wat meer is, van een loffelijk karakter, hetgeen noodzakelijk is, niet slechts tot eer van hun ambt, maar ook om het naar behoren uit te oefenen. Ten tweede. Zij moeten vol des Heiligen Geestes zijn, vervuld zijn van die genadegaven des Heiligen Geestes, die nodig waren voor het rechte beheer van hetgeen hun toevertrouwd werd. Het moeten niet slechts eerlijke mannen zijn, maar begaafde, kloekmoedige mannen, zoals die, welke tot richteren in Israël werden aangesteld, Exodus 18:21, kloeke mannen, Godvrezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende, en hieruit doende blijken, dat zij vol des Heiligen Geestes zijn. Ten derde. Zij moeten vol zijn der wijsheid. Het was niet genoeg, dat zij eerlijke, vrome, mannen waren, zij moeten ook voorzichtige, verstandige mannen zijn, die men niet licht kan misleiden of bedriegen, en die alles ten beste zullen regelen, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid, dat is: van den Heiligen Geest als een Geest der wijsheid. Wij vinden het woord der wijsheid, gegeven door den Geest als onderscheiden van het woord der kennis van dezelfden Geest, 1 Corinthians 12:8. Zij moeten vol zijn der wijsheid aan wie openbare fondsen worden toevertrouwd, opdat zij er niet slechts met getrouwheid, maar ook met spaarzaamheid en overleg, over beschikken. Het volk moet de personen benoemen: "Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit u, gaat na, wie onder ulieden geschikt is voor zulk een post, in wie gij met de meeste overtuiging vertrouwen kunt hebben." Men kon veronderstellen, dat de leden der gemeente beter op de hoogte waren van het karakter der mensen, of ten minste meer geschikt waren om er navraag naar te doen, dan de apostelen, en daarom worden zij met de verkiezing belast. De apostelen zullen hen ordenen tot den dienst, zullen hun hun last opdragen, opdat zij weten wat zij te doen hebben, en er zich met nauwgezetheid op zullen toeleggen. Zij zullen hun macht en gezag geven, opdat de belanghebbenden zullen weten, tot wie zij zich hebben te wenden, en aan wie zij zich moeten onderwerpen in zaken van dien aard, mannen, welke wij mogen stellen over deze nodige zaak, om haar te behartigen, en er voor te zorgen, dat er noch verspilling, noch gebrek is. De apostelen verbinden zich voorts om zich geheel en al aan den Evangeliedienst te wijden, des te inniger en nauwlettender, nu zij van dien moeilijke post ontheven zullen zijn, Acts 6:4.
Wij zullen volharden in het gebed en in de bediening des woords. Zie hier:
A. Wat de twee grote Evangelie-inzettingen zijn-het woord en het gebed, door dezen wordt de gemeenschap tussen God en Zijn volk onderhouden, door het woord spreekt Hij tot hen, en door het gebed spreken zij tot Hem, en dezen staan in wederkerige betrekking tot elkaar. Door deze twee inzettingen moet Christus' koninkrijk worden bevorderd en uitgebreid, wij moeten profeteren tot de dorre doodsbeenderen, en dan bidden om een geest des levens van God om tot hen in te gaan. Door het woord en het gebed worden andere inzettingen voor ons geheiligd, en hebben de sacramenten kracht van uitwerking.
B. Wat het grote werk is van Evangeliedienaren: het is te volharden in het gebed en in de bediening des woords, zij moeten nu nog of zich bekwamen voor dien dienst, of er zich aan geven, als zij er bekwaam toe gemaakt zijn, hetzij in het openbaar of in de binnenkamer, op de gezette tijden, of buiten de gezette tijden. Zij moeten in de bediening des woords Gods mond zijn tot het volk, en in het gebed de mond des volks zijn tot God. Om zondaren tot overtuiging en bekering te brengen, en de heiligen te stichten en te vertroosten, moeten wij niet slechts onze gebeden voor hen opzenden tot God, maar hun het woord bedienen, onze gebeden ondersteunende door ons streven en het gebruik der bestemde middelen. En wij moeten hun niet slechts het woord bedienen, wij moeten ook voor hen bidden, dat het woord van kracht voor hen zij, want Gods genade kan alles doen zonder onze prediking maar onze prediking vermag niets zonder Gods genade. De apostelen waren bekleed met buitengewone gaven des Heiligen Geestes, gaven der talen, en om wonderen te doen, en toch was hetgeen, waarin zij volhardden, de prediking des woords en het gebed, waardoor zij de gemeente opbouwden, en ongetwijfeld zijn die leraren de opvolgers der apostelen, (niet in de volheid der apostolische kracht en macht-het zijn brutale overweldigers, die hierop aanspraak maken, -maar in de beste en uitnemendste der apostolische werken), die volharden in gebed en in de bediening des woords, en met de zodanige zal Christus wezen tot aan het einde der wereld.
2. Hoe dit voorstel bijval vond en dadelijk door de discipelen ten uitvoer werd gebracht. Het wordt hun niet opgelegd door een volstrekt gezag, of onbepaalde macht, hoewel de apostelen vrijmoedigheid hadden kunnen hebben in Christus om dit te doen, Philemon 1:8, maar het werd hun voorgesteld als iets dat zeer passend en voegzaam was, toen behaagde dit woord aan al de menigte, Acts 6:5. Het behaagde hun de apostelen zo bereid te zien om zich te ontdoen van deze inmenging in wereldlijke aangelegenheden, en dit aan anderen op te dragen, het behaagde hun te horen, dat zij wilden volharden in de bediening des woords en het gebed, en daarom hebben zij de zaak noch bestreden, noch de uitvoering er van uitgesteld.
A. Zij verkozen de personen. Het is niet waarschijnlijk dat allen op dezelfde mannen het oog hadden, ieder had zijn eigen vriend, van wie hij het goede dacht, maar de meeste stemmen werden uitgebracht op de hier genoemde personen, en de overigen-zowel van de kandidaten als van de kiezers-berustten er in zonder beroering te veroorzaken, zoals leden ener vereniging in zulke gevallen behoren te doen. Een apostel, die een buitengewoon ambt bekleedde, werd aangewezen door het lot, hetgeen meer onmiddellijk de daad Gods is, maar de opzieners der armen werden gekozen door de stemmen des volks waarbij toch ook acht moet geslagen worden op de leiding van Gods voorzienigheid, daar Hij het hart en de tong der mensen in Zijne hand heeft. Wij hebben ene lijst van de personen, die verkozen werden. Sommigen denken, dat zij te voren tot de zeventig discipelen behoord hebben, maar dit is niet waarschijnlijk, want dezen waren sedert lang door Christus zelven geordend om het Evangelie te prediken, en er was niet meer reden, dat zij het woord Gods zouden nalaten, om de tafelen te dienen, dan dat de apostelen dit zouden doen. Het is dus meer waarschijnlijk, dat zij behoorden tot hen, die na de uitstorting des Heiligen Geestes bekeerd zijn geworden, want aan allen, die gedoopt zouden zijn, was beloofd, dat zij de gave des Heiligen Geestes zouden ontvangen, en overeenkomstig die belofte is de gave, die volheid des Heiligen Geestes, die vereist werd in hen, welke tot dit ambt verkoren moesten worden. Verder kunnen wij omtrent deze zeven nog gissen: Ten eerste: dat zij behoorden tot hen, die hun have hadden verkocht en het geld in het algemene fonds hadden gestort, want cteris paribus -andere dingen daaraan gelijk zijnde, waren diegenen het meest geschikt om met de uitdeling er van belast te worden, die er het meest en het edelmoedigst toe hadden bijgedragen. Ten tweede. Dat deze zeven allen tot de Griekse of Hellenistische Joden behoorden, want allen hebben zij Griekse namen, en hierdoor kon de murmurering der Grieksen, (die de aanleiding was tot deze instelling) het waarschijnlijkst tot zwijgen worden gebracht, dat dit ambt aan hen, die evenals zij, vreemdelingen waren, werd toevertrouwd, die dus voorzeker niemand zouden veronachtzamen. Het is duidelijk, dat Nicolas een hunner was, want hij was een Jodengenoot van Antiochië, en sommigen zijn van mening, dat de wijze van uitdrukking te kennen geeft, dat zij allen Jodengenoten waren van Jeruzalem, zoals hij van Antiochië. De eerste, die genoemd wordt, is Stefanus, de glorie dezer septemviri , een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes. Hij had een sterk geloof in de leer van Christus, en was er meer dan de meesten vol van, vol van trouw, vol van moed, (zo verstaan sommigen het,) want hij was vol des Heiligen Geestes, van Zijne gaven en Zijne genade, hij was een buitengewoon man, hij muntte uit in alles wat goed was, zijn naam betekent ene kroon. Dan komt Filippus, omdat hij, in het ambt van diaken goed gediend hebbende, daarna geordend werd tot het ambt van een evangelist, en metgezel en helper van de apostelen, want aldus wordt hij uitdrukkelijk genoemd, Acts 21:8. Vergelijk Ephesians 4:11. En hij heeft voorzeker niet als diaken gepredikt en gedoopt, van welke prediking en doop wij lezen in Acts 8:12 (want het is duidelijk, dat dit ambt een dienen was der tafelen, in tegenstelling met de bediening des woords), maar als evangelist, en wij hebben reden te denken, dat hij, tot dit ambt bevorderd zijnde, het andere heeft verlaten, als daarmee onbestaanbaar. Wat Stefanus betreft, wij lezen niet dat hij iets gedaan heeft, waar. uit blijkt, dat hij een prediker was van het Evangelie, want hij twistte, of disputeerde slechts in de scholen, en hij voert een pleit voor zijn leven voor het gerecht, Acts 6:9 en Acts 7:2. De laatste, die genoemd wordt, is Nicolas, die, naar sommigen zeggen, later ontaardde, (als de Judas onder deze zeven.) en de stichter was van de sekte der Nicolaïeten, waarvan wij lezen in Revelation 2:6, Revelation 2:15, en waarvan Christus aldaar zegt, dat Hij haar haat. Maar sommigen der ouden ontlasten hem van die beschuldiging, en zeggen ons, dat, hoewel die snode, onreine sekte zich naar hem noemden, zij dit toch ten onrechte deden, en alleen maar, omdat hij er op aandrong, dat zij, die vrouwen hadden, behoorden te zijn, alsof zij er geen hadden, waaruit zij goddelooslijk afleidden, dat zij, die vrouwen hadden, ze moesten hebben als aan allen gemeen, weshalve Tertullianus, als hij van de gemeenschap der goederen spreekt, dit zeer bijzonder uitzondert, Omnia indiscreta apud nos, prter uxores -Alle dingen zijn onder ons gemeen, behalve onze vrouwen, APOLLYON. cap. 39.
B De apostelen stelden hen aan tot dit werk van het dienen der tafelen, Acts 6:6. Het volk droeg hen voor aan de apostelen, die hun keuze goedkeurden, en hen ordenden.
Zij baden met hen, en voor hen, dat God hun al meer en meer van den Heiligen Geest en van wijsheid zou geven, dat Hij hen bekwaam zou maken voor den dienst, waartoe zij geroepen waren, er hen in zou erkennen, en er hen tot een zegen door zou maken voor de gemeente, en inzonderheid voor de armen der gemeente. Allen, die gebruikt worden in den dienst der kerk, behoren door het gebed der kerk overgegeven te worden aan de leiding der Goddelijke genade. Zij legden hun de handen op, dat is: zij zegenden hen in den naam des Heeren, want de handoplegging had plaats bij het zegenen, zo heeft Jakob de beide zonen van Jozef gezegend: en, zonder enig tegenspreken, hetgeen minder is, wordt gezegend van hetgeen meerder is, Hebr. 7:7. De diakenen worden gezegend door de apostelen, en de verzorgers of opzieners der armen door de leraren der gemeente. Door het gebed een zegen over hen afgesmeekt hebbende, verzekerden zij hun door de oplegging der handen, dat het gebed verhoord en de zegen geschonken was. En dit nu was hun macht geven om dat ambt uit te oefenen en het volk de verplichting opleggen om hen te gehoorzamen en zich aan hun schikkingen te onderwerpen.
III. De vooruitgang der gemeente, die daarop volgde. Toen er behoorlijk orde gesteld was op de zaken der kerk (de grieven hersteld, en de ontevredenheid tot zwijgen was gebracht), heeft de Godsdienst veld gewonnen, Acts 6:7.
1. Het woord Gods wies. Nu de apostelen besloten waren om zich meer dan ooit aan de prediking te wijden, werd het Evangelie hierdoor verder verspreid, en drong het met des te meer kracht door tot het hart der hoorders. Als de leraren der gemeente zich ontdoen van allen arbeid in wereldlijke aangelegenheden en zich geheel en al en met alle kracht wijden aan hun eigen werk, dan zal dit een middel zijn om den voorspoed van het Evangelie te bevorderen. Het woord Gods wordt gezegd te wassen, gelijk het gezaaide zaad wast, als het dertig-, zestig-, en honderdvoud opkomt.
2. De Christenen werden talrijk, het getal der discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer. Toen Christus op aarde was, had Zijne prediking den minsten voorspoed te Jeruzalem, en toch levert die stad nu de meeste bekeerlingen. God heeft ook in de slechtste plaatsen, Zijn overblijfsel.
3. Ene grote schare der priesters werd den geloven gehoorzaam. Het woord en de genade Gods worden grotelijks verheerlijkt, als er op diegenen door gewerkt wordt, van wie dit het minst waarschijnlijk was te achten, zoals hier de priesters, die of het geloof hadden tegengestaan, of, ten minste, verbonden waren geweest met hen, die dit deden. De priesters, die door de wet van Mozes tot hun ambt bevorderd werden, waren gewillig om van die bevordering af te zien voor het Evangelie van Christus, en het schijnt wel, dat zij gezamenlijk, en corps, gekomen zijn, velen van hen waren overeen gekomen, teneinde elkanders eer op te houden, en elkanders handen te sterken, om te zamen hun naam op te geven voor Christus-polis ochlos -ene grote menigte priesters werden door Gods genade over hun vooroordelen heen geholpen, en werden den geloven gehoorzaam, aldus wordt hun bekering beschreven. Zij omhelsden de leer van het Evangelie, hun verstand werd gevangen geleid onder de macht der waarheden van Christus, en iedere tegenstrevende gedachte tot Zijne gehoorzaamheid gebracht, 2 Corinthians 10:4, 2 Corinthians 10:5. Het Evangelie wordt gezegd bekend gemaakt te zijn tot gehoorzaamheid des geloofs, Romans 16:26. Het geloof is ene daad van gehoorzaamheid, want dit is Gods gebod, dat wij geloven, 1 John 3:23. Zij toonden de oprechtheid van hun geloof in het Evangelie van Christus door ene blijmoedige onderwerping aan al de regelen en voorschriften van het Evangelie. Het doel, de strekking, van het Evangelie is ons hart en ons leven te louteren en te hervormen, het geloof schrijft ons de wet voor, en wij moeten er aan gehoorzamen.
Verzen 1-7
Handelingen 6:1-7Nadat wij de worstelingen der kerk met hare vijanden hebben aanschouwd, en ons met haar verblijd hebben in hare overwinningen, zullen wij nu zien, hoe zij hare inwendige aangelegenheden bestierde, en zo hebben wij hier:
I. Ene ongelukkige verdeeldheid onder sommige leden der gemeente die treurige gevolgen had kunnen hebben, maar voorzichtig en tijdig werd bijgelegd, Acts 6:1. Als de discipelen (zo werden de Christenen in den beginne genoemd, leerlingen van Christus) vermenigvuldigden tot vele duizenden in Jeruzalem, ontstond ene murmurering.
1. Het doet ons goed aan het hart te bevinden, dat de discipelen vermenigvuldigden, terwijl het voor de priesters en de Sadduceeën ongetwijfeld ene kwelling des harten was dit te zien, De tegenstand, dien de prediking van het Evangelie ontmoette, heeft, in plaats van zijn' voortgang te stuiten, juist bijgedragen tot deszelfs voorspoed, en met deze jeugdige kerk ging het als met de jeugdige Joodse kerk in Egypte, hoe meer zij verdrukt werd, hoe meer zij vermeerderde. De predikers werden geslagen, gedreigd en mishandeld, maar het volk nam hun leer aan, ongetwijfeld daartoe gedrongen en uitgelokt door hun verwonderlijk geduld en hun blijmoedigheid onder hun beproevingen, die aan de mensen de overtuiging gaven, dat zij door een beteren geest dan den hun gesteund en als gedragen werden.
2. Maar het slaat ons ter neer, als wij zien, dat de vermenigvuldiging der discipelen ene aanleiding is tot onenigheid. Tot nu toe waren zij een hart en ene ziel, dit is herhaaldelijk vermeld tot hun lof, maar nu zij vermenigvuldigden, begonnen zij te murmureren, zoals toen in de oude wereld, de mensen op den aardboden begonnen te vermenigvuldigen, zij zich verdierven. Gij hebt dit volk vermenigvuldigd, maar Gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt, Isaiah 9:2. Toen de huisgezinnen van Abraham en Lot toenamen, was er twist tussen hun herders. Zo was het ook hier. Er ontstond ene murmurering, geen openlijke strijd of twist, maar een heimelijke wrok.
A. De klagers waren de Grieksen, of Hellenisten, tegen de Hebreeën. De Joden, die in Griekenland en andere landen verstrooid waren, en gewoonlijk Grieks spraken, en het Oude Testament in de Griekse vertaling lazen, en niet in het oorspronkelijke Hebreeuws, van wie velen op het feest te Jeruzalem waren gekomen, hadden het geloof van Christus omhelsd, en waren toegedaan tot de gemeente, en zo bleven zij er. Dezen nu klaagden tegen de Hebreeën, de Joden, die in het Heilige Land woonden, en zich van het oorspronkelijk Hebreeuws van het Oude Testament bedienden. Van ieder dezer partijen zijn sommigen Christenen geworden, en, naar het schijnt, heeft hun wederzijdse aanneming van het Christendom niet vermocht, gelijk dit had behoord, om den wederzijdsen naijver, dien zij voor hun bekering tegen elkaar hadden gekoesterd, tot zwijgen te brengen. Iets van dien ouden zuurdesem hadden zij nog behouden, niet begrijpende, of niet gedenkende, dat er in Christus Jezus noch Griek, noch Jood is, gene onderscheiding van Hebreeër en Hellenist, maar dat allen aan Christus welkom zijn, en dit, om Zijnentwil, ook elkaar behoren te wezen.
B. De klacht van deze Grieksen was, dat hun weduwen in de dagelijkse bediening verzuimd werden, dat is: in de uitdeling der aalmoezen, en dat er voor de Hebreeuwse weduwen beter gezorgd werd. Merk op: De eerste twist in de Christelijke kerk betrof geldzaken, maar het is te betreuren, dat de kleine dingen dezer wereld tot twiststokers worden gemaakt onder hen, die belijden zich met de grote dingen ener andere wereld bezig te houden. Er was zeer veel geld bijeengebracht ter ondersteuning der armen, maar, gelijk het dikwijls gebeurt in dergelijke gevallen, het was niet mogelijk in de uitdeling er van iedereen te behagen of tevreden te stellen. De apostelen aan wier voeten het geld neergelegd werd, deden hun best, om er naar de bedoeling der gevers over te beschikken, en ongetwijfeld hebben zij er naar gestreefd, om dit met de meest mogelijke onpartijdigheid te doen, en was het verre van hen, om de Hebreeën te bevoordelen ten koste van de Grieksen, en toch komen hier nu klachten bij hen in, en wordt hun in dat klagen stilzwijgend verweten, dat de Griekse weduwen verzuimd, dat is, veronachtzaamd werden, hoewel dezen even wezenlijke voorwerpen van barmhartigheid waren, werd haar toch niet zo veel toebedeeld, of werden niet zo velen van haar bedeeld, of niet op zo geregelde tijden, als aan de Hebreeuwse weduwen. Nu was die klacht misschien ongegrond en onrechtvaardig, en was er gene aanleiding tot klagen, maar zij, die om enigerlei reden in het nadeel zijn (zoals dit met de Griekse Joden tegenover de Hebreeërs uit de Hebreeën wel het geval was) zijn licht geneigd te denken, dat zij veronachtzaamd worden, als dit in werkelijkheid toch niet zo is, en het is het gewone gebrek van arme lieden, dat zij in plaats van dankbaar te zijn voor wat hun gegeven wordt, klaagziek en schreeuwerig zijn, geneigd om misnoegd te zijn, wijl hun niet meer gegeven wordt, of wijl aan anderen meer gegeven wordt dan aan hen, en afgunst en hebzucht, deze wortelen van bitterheid, worden onder de armen evengoed gevonden als onder de rijken, niettegenstaande de nederige omstandigheden, waaronder zij zich bevinden, en waarin zij zich behoorden te schikken. Maar wij willen eens veronderstellen, dat er enige oorzaak was tot klagen. Ten eerste: Sommigen denken, dat, ofschoon er voor hun armen wel gezorgd werd, hun weduwen echter veronachtzaamd werden, omdat de beheerders der fondsen zich hielden aan een ouden regel, geldig onder de Hebreeën, volgens welken, ene weduwe door de kinderen van haren man onderhouden moest worden. Zie 1 Timothy 5:4. Maar, ten tweede: Ik houd het er voor, dat de weduwen hier genomen zijn voor al de armen, omdat velen, die in het kerkelijk register stonden, en aalmoezen ontvingen, weduwen waren, voor welke door den arbeid en de vlijt harer echtgenoten, zo lang dezen leefden, goed gezorgd was, maar die na hun dood in bekrompene omstandigheden waren gekomen. Gelijk zij, aan wie de openbare rechtsbedeling is toevertrouwd, verplicht zijn zeer bijzonder de weduwen tegen onrecht te beschermen, Isaiah 1:17, Luke 18:3, zo behoren zij, die de beheerders zijn van de penningen, door de openbare liefdadigheid bijeengebracht, voor het nodige der weduwen te zorgen. Zie 1 Timothy 5:3. En merk op dat de weduwen hier, en ook de andere armen, ene dagelijkse bediening hadden. Wellicht ontbrak het haar aan overleg, en waren zij niet in staat voor later te zorgen, weshalve de beheerders der fondsen uit vriendelijkheid haar iedere dag haar dagelijks brood gaven, zodat zij van de hand in den tand leefden. Nu schijnt het, dat de Griekse weduwen, vergelijkender wijs, of naar verhouding, veronachtzaamd werden, wellicht dachten zij, die over het geld beschikten, dat er door de rijke Hebreeën meer bijgedragen werd tot het fonds, dan door de rijke Grieken, die gene have hadden om te verkopen, zoals de Hebreeën, en dat daarom de Griekse armen minder uit het fonds behoorden te ontvangen, en hoewel daar nu ene draaglijke reden voor was, achtten zij toch, dat het hard en onbillijk was. In de best georganiseerde gemeente zal toch altijd nog wel iets verkeerds zijn, een slecht beheer, of bestuur, grieven over het een of ander, of ten minste klachten, en die gemeenten zijn de besten, waarin de minste grieven en klachten voorkomen.
II. De gelukkige schikking, die er ten opzichte van deze zaak getroffen werd, ten einde de aanleiding tot dit murmureren weg te nemen. Tot nu toe hadden de apostelen het bestier over deze zaak, men wendde zich om hulp of ondersteuning tot hen, en tot hen kwam men met klachten. Nu waren zij verplicht personen te gebruiken, die hun hierbij behulpzaam waren, en die wellicht niet zoveel zorg aan die zaak wijdden als zij moesten, noch zo goed bestand waren tegen de verzoeking om partijdig te zijn, als zij behoorden te wezen. Daarom moeten nu mannen gekozen worden, om die zaak te behartigen, mannen, die er meer tijd aan konden besteden dan de apostelen, en meer geschikt waren voor dien post van vertrouwen dan zij, die tot nu toe door de apostelen hiervoor gebruikt werden. Merk nu op:
1. De methode, door de apostelen voorgesteld. Zij riepen de menigte der discipelen tot zich, de hoofden der vergaderingen van Christenen te Jeruzalem, de voornaamste leiders der gemeenten. De twaalven zelven wilden zonder hen niets beslissen, want de behoudenis is in de veelheid der raadslieden, en in ene aangelegenheid van dien aard, kunnen diegenen het best in staat zijn raad te geven, die meer met de zaken van dit leven bekend waren, dan de apostelen.
A. De apostelen verklaren, dat zij zich door deze zaken niet van hun groot en gewichtig werk kunnen laten afleiden, Acts 6:2. "Het is niet behoorlijk, dat wij het woord Gods nalaten en de tafelen dienen. Geld te ontvangen en uit te betalen was een dienen der tafelen, maar al te zeer gelijk aan de tafelen der wisselaars in den tempel, dit behoorde niet tot het werk waartoe de apostelen waren geroepen, zij hadden het woord Gods te prediken. En hoewel zij het niet zo nodig hadden als wij, om wat zij predikten eerst te bestuderen (hun werd in die ure gegeven wat zij zouden spreken), dachten zij toch dat het werks genoeg was voor den gehelen mens, en dat zij er al hun gedachten, en zorgen en hun tijd aan moesten wijden, hoewel een hunner meer was dan tien van ons, ja dan tien duizend. Indien zij de tafelen dienen, dan moeten zij, enigermate ten minste, het woord Gods nalaten, dan konden zij aan hun werk der prediking niet altijd de aandacht wijden, die er aan gewijd moest worden. Pectora nostra duas non admittentia curas - Onze geest laat niet toe twee onderscheidene zwaarwichtige ambten op ons te nemen. Ofschoon dit dienen der tafelen een Godvruchtig doel had, een dienen was van de liefdadigheid der rijke Christenen en van de nooddruft der arme Christenen, en in beiden een dienen van Christus, wilden de apostelen van hun werk der prediking niet zo veel tijd afnemen, als dit vorderen zou. Zij willen niet meer van hun prediking afgetrokken worden door het geld, dat aan hun voeten werd gelegd, dan zij er van weggedreven wilden worden door de striemen der geselslagen op hun rug. Zolang het getal der discipelen nog klein was, konden de apostelen die zaak besturen, zonder er veel van hun voornaamste werk door afgetrokken te worden, maar nu hun getal was toegenomen, konden zij dit niet meer. Het is niet behoorlijk, het is niet betamelijk, of loffelijk, dat wij het werk verzuimen van zielen te voeden met het brood des levens, en ons bezig houden met het verlenen van bijstand voor het lichaam der armen. Het Evangelie te prediken is het beste werk, en het voegzaamste en het nodigste, waarmee een Evangeliedienaar zich kan bezighouden, en waaraan hij zich geheel en al geven moet, 1 Timothy 4:15, en teneinde dit te kunnen doen, moet hij niet ingewikkeld worden in de handelingen des leeftochts, 2 Timothy 2:4, neen, zelfs niet in het buitenwerk van het huis Gods, Nehemiah 11:16.
B. Daarom wensen zij, dat zeven mannen verkozen zullen worden, die hiervoor geschikt en bekwaam waren, wier werk het zou zijn de tafelen te dienen, diakonein trapezais -diakenen te zijn van de tafelen, Acts 6:2. De zaak moet behartigd worden, beter behartigd dan tot nu toe, en dan de apostelen haar konden behartigen, en daarom moeten geschikte personen gekozen worden, die, hoewel zij nu en dan, als de gelegenheid er zich toe aanbood, ook gebruikt konden worden voor de prediking des woords en voor het gebed, zich daaraan toch niet zo uitsluitend moesten wijden als de apostelen. Dezen moeten dan zorg dragen voor de kerkelijke fondsen, uitbetalingen doen en boekhouden, kopen hetgeen zij van node hadden voor het feest, John 13:29, en zich met al deze noodzakelijke dingen bezig houden, in ordine ad spiritualia -tot geestelijke oefeningen, opdat alle dingen eerlijk en met orde geschieden, en geen persoon of zaak veronachtzaamd zou worden. Die personen moesten bekwaam en bevoegd zijn voor dit werk. Het volk, de leden der gemeente, moesten hen verkiezen, en de apostelen hen ordenen, maar het volk mag gene mannen verkiezen, en de apostelen mogen gene mannen ordenen, die volstrekt ongeschikt zijn voor dit ambt. Ziet dan om naar zeven mannen uit u. Dit getal, dachten zij, kon voor het ogenblik volstaan, indien het later nodig bleek, konden er meer aan toegevoegd worden, Dezen moesten zijn, Ten eerste: personen, die goede getuigenis hebben, mannen zonder aanstoot of ergernis, die door hun naburen geacht werden als rechtschapen en getrouw, betrouwenswaardig, onbesmet door enigerlei ondeugd, bekend staande als mensen van een deugdzaam en lofwaardig karakter, marturou menous -mannen, die een goed getuigenis konden overleggen betreffende hun wandel. Zij, die enigerlei ambt bekleden in de kerk, behoren mannen te zijn van ene goede reputatie, van een vlekkeloos, ja wat meer is, van een loffelijk karakter, hetgeen noodzakelijk is, niet slechts tot eer van hun ambt, maar ook om het naar behoren uit te oefenen. Ten tweede. Zij moeten vol des Heiligen Geestes zijn, vervuld zijn van die genadegaven des Heiligen Geestes, die nodig waren voor het rechte beheer van hetgeen hun toevertrouwd werd. Het moeten niet slechts eerlijke mannen zijn, maar begaafde, kloekmoedige mannen, zoals die, welke tot richteren in Israël werden aangesteld, Exodus 18:21, kloeke mannen, Godvrezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende, en hieruit doende blijken, dat zij vol des Heiligen Geestes zijn. Ten derde. Zij moeten vol zijn der wijsheid. Het was niet genoeg, dat zij eerlijke, vrome, mannen waren, zij moeten ook voorzichtige, verstandige mannen zijn, die men niet licht kan misleiden of bedriegen, en die alles ten beste zullen regelen, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid, dat is: van den Heiligen Geest als een Geest der wijsheid. Wij vinden het woord der wijsheid, gegeven door den Geest als onderscheiden van het woord der kennis van dezelfden Geest, 1 Corinthians 12:8. Zij moeten vol zijn der wijsheid aan wie openbare fondsen worden toevertrouwd, opdat zij er niet slechts met getrouwheid, maar ook met spaarzaamheid en overleg, over beschikken. Het volk moet de personen benoemen: "Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit u, gaat na, wie onder ulieden geschikt is voor zulk een post, in wie gij met de meeste overtuiging vertrouwen kunt hebben." Men kon veronderstellen, dat de leden der gemeente beter op de hoogte waren van het karakter der mensen, of ten minste meer geschikt waren om er navraag naar te doen, dan de apostelen, en daarom worden zij met de verkiezing belast. De apostelen zullen hen ordenen tot den dienst, zullen hun hun last opdragen, opdat zij weten wat zij te doen hebben, en er zich met nauwgezetheid op zullen toeleggen. Zij zullen hun macht en gezag geven, opdat de belanghebbenden zullen weten, tot wie zij zich hebben te wenden, en aan wie zij zich moeten onderwerpen in zaken van dien aard, mannen, welke wij mogen stellen over deze nodige zaak, om haar te behartigen, en er voor te zorgen, dat er noch verspilling, noch gebrek is. De apostelen verbinden zich voorts om zich geheel en al aan den Evangeliedienst te wijden, des te inniger en nauwlettender, nu zij van dien moeilijke post ontheven zullen zijn, Acts 6:4.
Wij zullen volharden in het gebed en in de bediening des woords. Zie hier:
A. Wat de twee grote Evangelie-inzettingen zijn-het woord en het gebed, door dezen wordt de gemeenschap tussen God en Zijn volk onderhouden, door het woord spreekt Hij tot hen, en door het gebed spreken zij tot Hem, en dezen staan in wederkerige betrekking tot elkaar. Door deze twee inzettingen moet Christus' koninkrijk worden bevorderd en uitgebreid, wij moeten profeteren tot de dorre doodsbeenderen, en dan bidden om een geest des levens van God om tot hen in te gaan. Door het woord en het gebed worden andere inzettingen voor ons geheiligd, en hebben de sacramenten kracht van uitwerking.
B. Wat het grote werk is van Evangeliedienaren: het is te volharden in het gebed en in de bediening des woords, zij moeten nu nog of zich bekwamen voor dien dienst, of er zich aan geven, als zij er bekwaam toe gemaakt zijn, hetzij in het openbaar of in de binnenkamer, op de gezette tijden, of buiten de gezette tijden. Zij moeten in de bediening des woords Gods mond zijn tot het volk, en in het gebed de mond des volks zijn tot God. Om zondaren tot overtuiging en bekering te brengen, en de heiligen te stichten en te vertroosten, moeten wij niet slechts onze gebeden voor hen opzenden tot God, maar hun het woord bedienen, onze gebeden ondersteunende door ons streven en het gebruik der bestemde middelen. En wij moeten hun niet slechts het woord bedienen, wij moeten ook voor hen bidden, dat het woord van kracht voor hen zij, want Gods genade kan alles doen zonder onze prediking maar onze prediking vermag niets zonder Gods genade. De apostelen waren bekleed met buitengewone gaven des Heiligen Geestes, gaven der talen, en om wonderen te doen, en toch was hetgeen, waarin zij volhardden, de prediking des woords en het gebed, waardoor zij de gemeente opbouwden, en ongetwijfeld zijn die leraren de opvolgers der apostelen, (niet in de volheid der apostolische kracht en macht-het zijn brutale overweldigers, die hierop aanspraak maken, -maar in de beste en uitnemendste der apostolische werken), die volharden in gebed en in de bediening des woords, en met de zodanige zal Christus wezen tot aan het einde der wereld.
2. Hoe dit voorstel bijval vond en dadelijk door de discipelen ten uitvoer werd gebracht. Het wordt hun niet opgelegd door een volstrekt gezag, of onbepaalde macht, hoewel de apostelen vrijmoedigheid hadden kunnen hebben in Christus om dit te doen, Philemon 1:8, maar het werd hun voorgesteld als iets dat zeer passend en voegzaam was, toen behaagde dit woord aan al de menigte, Acts 6:5. Het behaagde hun de apostelen zo bereid te zien om zich te ontdoen van deze inmenging in wereldlijke aangelegenheden, en dit aan anderen op te dragen, het behaagde hun te horen, dat zij wilden volharden in de bediening des woords en het gebed, en daarom hebben zij de zaak noch bestreden, noch de uitvoering er van uitgesteld.
A. Zij verkozen de personen. Het is niet waarschijnlijk dat allen op dezelfde mannen het oog hadden, ieder had zijn eigen vriend, van wie hij het goede dacht, maar de meeste stemmen werden uitgebracht op de hier genoemde personen, en de overigen-zowel van de kandidaten als van de kiezers-berustten er in zonder beroering te veroorzaken, zoals leden ener vereniging in zulke gevallen behoren te doen. Een apostel, die een buitengewoon ambt bekleedde, werd aangewezen door het lot, hetgeen meer onmiddellijk de daad Gods is, maar de opzieners der armen werden gekozen door de stemmen des volks waarbij toch ook acht moet geslagen worden op de leiding van Gods voorzienigheid, daar Hij het hart en de tong der mensen in Zijne hand heeft. Wij hebben ene lijst van de personen, die verkozen werden. Sommigen denken, dat zij te voren tot de zeventig discipelen behoord hebben, maar dit is niet waarschijnlijk, want dezen waren sedert lang door Christus zelven geordend om het Evangelie te prediken, en er was niet meer reden, dat zij het woord Gods zouden nalaten, om de tafelen te dienen, dan dat de apostelen dit zouden doen. Het is dus meer waarschijnlijk, dat zij behoorden tot hen, die na de uitstorting des Heiligen Geestes bekeerd zijn geworden, want aan allen, die gedoopt zouden zijn, was beloofd, dat zij de gave des Heiligen Geestes zouden ontvangen, en overeenkomstig die belofte is de gave, die volheid des Heiligen Geestes, die vereist werd in hen, welke tot dit ambt verkoren moesten worden. Verder kunnen wij omtrent deze zeven nog gissen: Ten eerste: dat zij behoorden tot hen, die hun have hadden verkocht en het geld in het algemene fonds hadden gestort, want cteris paribus -andere dingen daaraan gelijk zijnde, waren diegenen het meest geschikt om met de uitdeling er van belast te worden, die er het meest en het edelmoedigst toe hadden bijgedragen. Ten tweede. Dat deze zeven allen tot de Griekse of Hellenistische Joden behoorden, want allen hebben zij Griekse namen, en hierdoor kon de murmurering der Grieksen, (die de aanleiding was tot deze instelling) het waarschijnlijkst tot zwijgen worden gebracht, dat dit ambt aan hen, die evenals zij, vreemdelingen waren, werd toevertrouwd, die dus voorzeker niemand zouden veronachtzamen. Het is duidelijk, dat Nicolas een hunner was, want hij was een Jodengenoot van Antiochië, en sommigen zijn van mening, dat de wijze van uitdrukking te kennen geeft, dat zij allen Jodengenoten waren van Jeruzalem, zoals hij van Antiochië. De eerste, die genoemd wordt, is Stefanus, de glorie dezer septemviri , een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes. Hij had een sterk geloof in de leer van Christus, en was er meer dan de meesten vol van, vol van trouw, vol van moed, (zo verstaan sommigen het,) want hij was vol des Heiligen Geestes, van Zijne gaven en Zijne genade, hij was een buitengewoon man, hij muntte uit in alles wat goed was, zijn naam betekent ene kroon. Dan komt Filippus, omdat hij, in het ambt van diaken goed gediend hebbende, daarna geordend werd tot het ambt van een evangelist, en metgezel en helper van de apostelen, want aldus wordt hij uitdrukkelijk genoemd, Acts 21:8. Vergelijk Ephesians 4:11. En hij heeft voorzeker niet als diaken gepredikt en gedoopt, van welke prediking en doop wij lezen in Acts 8:12 (want het is duidelijk, dat dit ambt een dienen was der tafelen, in tegenstelling met de bediening des woords), maar als evangelist, en wij hebben reden te denken, dat hij, tot dit ambt bevorderd zijnde, het andere heeft verlaten, als daarmee onbestaanbaar. Wat Stefanus betreft, wij lezen niet dat hij iets gedaan heeft, waar. uit blijkt, dat hij een prediker was van het Evangelie, want hij twistte, of disputeerde slechts in de scholen, en hij voert een pleit voor zijn leven voor het gerecht, Acts 6:9 en Acts 7:2. De laatste, die genoemd wordt, is Nicolas, die, naar sommigen zeggen, later ontaardde, (als de Judas onder deze zeven.) en de stichter was van de sekte der Nicolaïeten, waarvan wij lezen in Revelation 2:6, Revelation 2:15, en waarvan Christus aldaar zegt, dat Hij haar haat. Maar sommigen der ouden ontlasten hem van die beschuldiging, en zeggen ons, dat, hoewel die snode, onreine sekte zich naar hem noemden, zij dit toch ten onrechte deden, en alleen maar, omdat hij er op aandrong, dat zij, die vrouwen hadden, behoorden te zijn, alsof zij er geen hadden, waaruit zij goddelooslijk afleidden, dat zij, die vrouwen hadden, ze moesten hebben als aan allen gemeen, weshalve Tertullianus, als hij van de gemeenschap der goederen spreekt, dit zeer bijzonder uitzondert, Omnia indiscreta apud nos, prter uxores -Alle dingen zijn onder ons gemeen, behalve onze vrouwen, APOLLYON. cap. 39.
B De apostelen stelden hen aan tot dit werk van het dienen der tafelen, Acts 6:6. Het volk droeg hen voor aan de apostelen, die hun keuze goedkeurden, en hen ordenden.
Zij baden met hen, en voor hen, dat God hun al meer en meer van den Heiligen Geest en van wijsheid zou geven, dat Hij hen bekwaam zou maken voor den dienst, waartoe zij geroepen waren, er hen in zou erkennen, en er hen tot een zegen door zou maken voor de gemeente, en inzonderheid voor de armen der gemeente. Allen, die gebruikt worden in den dienst der kerk, behoren door het gebed der kerk overgegeven te worden aan de leiding der Goddelijke genade. Zij legden hun de handen op, dat is: zij zegenden hen in den naam des Heeren, want de handoplegging had plaats bij het zegenen, zo heeft Jakob de beide zonen van Jozef gezegend: en, zonder enig tegenspreken, hetgeen minder is, wordt gezegend van hetgeen meerder is, Hebr. 7:7. De diakenen worden gezegend door de apostelen, en de verzorgers of opzieners der armen door de leraren der gemeente. Door het gebed een zegen over hen afgesmeekt hebbende, verzekerden zij hun door de oplegging der handen, dat het gebed verhoord en de zegen geschonken was. En dit nu was hun macht geven om dat ambt uit te oefenen en het volk de verplichting opleggen om hen te gehoorzamen en zich aan hun schikkingen te onderwerpen.
III. De vooruitgang der gemeente, die daarop volgde. Toen er behoorlijk orde gesteld was op de zaken der kerk (de grieven hersteld, en de ontevredenheid tot zwijgen was gebracht), heeft de Godsdienst veld gewonnen, Acts 6:7.
1. Het woord Gods wies. Nu de apostelen besloten waren om zich meer dan ooit aan de prediking te wijden, werd het Evangelie hierdoor verder verspreid, en drong het met des te meer kracht door tot het hart der hoorders. Als de leraren der gemeente zich ontdoen van allen arbeid in wereldlijke aangelegenheden en zich geheel en al en met alle kracht wijden aan hun eigen werk, dan zal dit een middel zijn om den voorspoed van het Evangelie te bevorderen. Het woord Gods wordt gezegd te wassen, gelijk het gezaaide zaad wast, als het dertig-, zestig-, en honderdvoud opkomt.
2. De Christenen werden talrijk, het getal der discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer. Toen Christus op aarde was, had Zijne prediking den minsten voorspoed te Jeruzalem, en toch levert die stad nu de meeste bekeerlingen. God heeft ook in de slechtste plaatsen, Zijn overblijfsel.
3. Ene grote schare der priesters werd den geloven gehoorzaam. Het woord en de genade Gods worden grotelijks verheerlijkt, als er op diegenen door gewerkt wordt, van wie dit het minst waarschijnlijk was te achten, zoals hier de priesters, die of het geloof hadden tegengestaan, of, ten minste, verbonden waren geweest met hen, die dit deden. De priesters, die door de wet van Mozes tot hun ambt bevorderd werden, waren gewillig om van die bevordering af te zien voor het Evangelie van Christus, en het schijnt wel, dat zij gezamenlijk, en corps, gekomen zijn, velen van hen waren overeen gekomen, teneinde elkanders eer op te houden, en elkanders handen te sterken, om te zamen hun naam op te geven voor Christus-polis ochlos -ene grote menigte priesters werden door Gods genade over hun vooroordelen heen geholpen, en werden den geloven gehoorzaam, aldus wordt hun bekering beschreven. Zij omhelsden de leer van het Evangelie, hun verstand werd gevangen geleid onder de macht der waarheden van Christus, en iedere tegenstrevende gedachte tot Zijne gehoorzaamheid gebracht, 2 Corinthians 10:4, 2 Corinthians 10:5. Het Evangelie wordt gezegd bekend gemaakt te zijn tot gehoorzaamheid des geloofs, Romans 16:26. Het geloof is ene daad van gehoorzaamheid, want dit is Gods gebod, dat wij geloven, 1 John 3:23. Zij toonden de oprechtheid van hun geloof in het Evangelie van Christus door ene blijmoedige onderwerping aan al de regelen en voorschriften van het Evangelie. Het doel, de strekking, van het Evangelie is ons hart en ons leven te louteren en te hervormen, het geloof schrijft ons de wet voor, en wij moeten er aan gehoorzamen.
Verzen 8-15
Handelingen 6:8-15Stefanus was ongetwijfeld naarstig en getrouw in de vervulling van zijn ambt als uitdeler van de liefdadigheid der gemeente, en heeft er zich op toegelegd, om die zaak onder ene goede methode te brengen, en dit deed hij tot ieders tevredenheid. En hoewel het hier blijkt, dat hij een man was, toegerust met buitengewone gaven, en wel geschikt voor een hogere betrekking, heeft hij toch, tot dit ambt geroepen zijnde, het niet beneden zich geacht, om er de plichten van waar te nemen. En, getrouw zijnde in het kleine, werd hem meer toevertrouwd, en hoewel wij niet bevinden, dat hij door prediking en doop het Evangelie heeft verbreid, zien wij hem hier toch tot zeer eervollen dienst geroepen.
I. Hij bewees de waarheid van het Evangelie, door in den naam van Christus wonderen te werken, Acts 6:8.
1. Hij was vol geloof en kracht, dat is: van een krachtig geloof, waardoor hij in staat werd gesteld grote dingen te doen. Zij, die vol zijn van geloof, zijn vol van kracht, omdat door het geloof de kracht Gods in ons werkt. Zijn geloof heeft hem zo vervuld, dat het gene plaats liet voor ongeloof, en plaats maakte voor de invloeden der Goddelijke genade, zodat, gelijk de profeet het uitdrukt, hij vol was van kracht van den Geest des Heeren, Micah 3:8 Door het geloof zijn wij ontledigd van ons zelven, en dus vervuld van Christus, die de wijsheid en de kracht Gods is.
2. Dit zo zijnde, heeft hij wonderen en grote tekenen gedaan onder het volk, openlijk, onder het oog van allen, want Christus' wonderen behoefden ook het nauwlettendst onderzoek niet te vrezen. Het is niet vreemd, dat Stefanus, ofschoon hij het predikambt niet uitoefende, deze grote wonderen gedaan heeft, want wij bevinden, dat dit afzonderlijke gaven des Geestes waren, onderscheidenlijk toebedeeld, want aan den een was de werkingen der krachten gegeven, en aan een ander profetie, 1 Corinthians 12:10, 1 Corinthians 12:11. En deze tekenen volgden, niet slechts hen, die predikten, maar ook hen, die geloofden, Mark 16:17.
II. Hij bepleitte de zaak van het Christendom tegen hen, die het tegenstonden, en er tegen spraken, Acts 6:9, Acts 6:10. Hij diende de belangen van den Godsdienst als twistredenaar, op de hoge plaatsen van het veld, terwijl anderen ze als wijngaardeniers en landlieden dienden.
1. Er wordt ons hier gezegd, wie zijne tegenstanders waren, Acts 6:9. Het waren Joden, maar Hellenistische Joden, Joden uit de verstrooiing, die meer ijver voor hun Godsdienst schenen gehad te hebben, dan de Joden, die in het Heilige land woonden. Het was met moeite en bezwaar, dat zij er de praktijk en de belijdenis van hielden in het land, waarin zij woonden, waar zij waren, als gesprenkelde vogels, en het was niet zonder grote onkosten en moeite, dat zij hun reizen naar Jeruzalem konden volbrengen. Dit maakte hen tot ijveriger aanhangers van het Judaïsme dan zij waren, voor wie de belijdenis van hun Godsdienst goedkoop en gemakkelijk was. Zij waren van de synagoge, genaamd der Libertijnen, de Romeinen noemden dezen Liberti, of Libertini, die of vreemdelingen zijnde, genaturaliseerd waren, of, slaven zijnde van geboorte, vrijgemaakt waren, of tot vrijen verklaard werden. Sommigen denken, dat deze Libertijnen Joden waren, die, evenals Paulus, het Romeinse burgerrecht hadden verkregen, Acts 22:27, Acts 22:28, en waarschijnlijk was hij, Paulus, de eerste en voornaamste van deze synagoge der Libertijnen in het twisten met Stefanus, en die ook anderen in deze twistredenen had betrokken, want wij vinden hem ijverig en bedrijvig bij de steniging van Stefanus, instemmende met zijne terdoodbrenging. Er waren anderen, die behoorden tot de synagoge van de Cyreneërs en der Alexandrijnen, van welke synagoge door de Joodse schrijvers gewag wordt gemaakt, en nog anderen, die tot hun synagoge behoorden, die van Cilicië en Azië waren, en indien Paulus, als vrije burger van Rome, niet tot de synagoge der Libertijnen behoorde, dan behoorde hij, als geboortig van Tarsen, ene stad van Cilicie, tot deze, waarschijnlijk is hij van beiden lid geweest. De Joden, die in andere landen geboren waren, en er hun zaken hadden, moesten zich niet slechts dikwijls naar Jeruzalem begeven, maar er ook wonen. Elke natie had er hare synagoge, zoals er in Londen Franse, en Hollandse en Deense kerken zijn, en deze synagogen waren de scholen, waarheen de Joden dier natie hun jongelingen zonden, om er in de Joodse geleerdheid onderwezen te worden. Daar nu de leraren van deze synagogen het Evangelie zagen toenemen, terwijl de oversten dat toenemen oogluikend toelieten, vreesden zij voor de gevolgen hiervan voor den Joodsen Godsdienst, waarvoor zij ijverden. Overtuigd van het goede en rechtmatige hunner zaak, en van hun eigene bekwaamheid om haar te behandelen, wilden zij het ondernemen het Christendom door kracht van redenering omver te werpen. Dit was ene billijke en redelijke wijze van doen, die door den Godsdienst altijd geredelijk zal aangenomen worden: Brengt ulieder twistzaak voor, zegt de Heere, brengt uwe vaste bewijsredenen bij, Isaiah 41:21. Maar waarom hebben zij met Stefanus gedisputeerd? Waarom niet met de apostelen zelven? Sommigen denken, omdat zij de apostelen minachtten als ongeleerde, eenvoudige (of onwetende) mannen, met wie zich in te laten zij beneden zich achtten, terwijl Stefanus een wl onderwezen man was, en zij stelden er ene eer in om in twistgesprek te komen met iemand, die huns gelijke, en tegen hen opgewassen was. Anderen denken, dat het was, omdat zij ontzag hadden voor de apostelen, en niet zo vrij en gemeenzaam met hen konden zijn, als met Stefanus, die een lager ambt bekleedde. Het kan ook zijn, dat zij ene openlijke uitnodiging tot een gesprek hadden uitgevaardigd, en dat Stefanus door de discipelen verkozen en benoemd was, om voor hen in het strijdperk te treden, want het was niet betamelijk, dat de apostelen zouden aflaten het woord Gods te prediken, om zich in twistgesprekken te begeven, Stefanus, die slechts een diaken der gemeente, en een zeer schrandere jonge man was, van schitterend talent, en beter geschikt om met twistredenaars te handelen dan de apostelen zelven, wordt tot dezen dienst aangesteld. Sommige geschiedschrijvers zeggen, dat Stefanus aan de voeten van Gamaliël was onderwezen, en dat Saulus en de overigen hem aanvielen als een afvallige, en het met bijzondere woede op hem gemunt hadden. Waarschijnlijk hebben zij met Stefanus gedisputeerd, omdat hij vol van ijver was om hen te overtuigen. En dit was de dienst, waartoe God hem had geroepen.
2. Er wordt ons hier gezegd, hoe hij in dit dispuut de overwinning behaalde, Acts 6:10. Zij konden niet weerstaan de wijsheid en den Geest, door welken hij sprak. Zij konden noch hun eigene argumenten volhouden, noch de zijnen wederleggen. Hij bewees door zulke onweerlegbare argumenten, dat Jezus is de Christus, en uitte zich met zo veel helderheid en volledigheid, dat zij, tegen hetgeen hij gezegd had, niets hadden in te brengen, hoewel zij niet overtuigd waren, waren zij toch beschaamd gemaakt, in verlegenheid gebracht. Er staat niet: Zij konden hem niet weerstaan, maar, zij konden niet weerstaan de wijsheid en den Geest, door welken hij sprak, den Geest der wijsheid, die door hem sprak. Nu was de belofte vervuld: Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken noch weerstaan allen, die zich tegen u zetten, Luke 21:15. Zij dachten slechts met Stefanus gedisputeerd te hebben, en dat zij zich tegen hem konden verdedigen, maar zij disputeerden met den Geest Gods in hem, en tegen dien Geest waren zij niet bestand. III. Ten laatste heeft hij het bezegeld met zijn bloed, wij zullen in het volgende hoofdstuk zien, dat hij dit gedaan heeft, hier zien wij de maatregelen door zijne vijanden genomen, om tot dit doel te komen. Toen zij zijne argumenten als twistredenaar niet konden wederleggen, zijn zij hem als misdadiger gaan vervolgen, en hebben getuigen omgekocht, die zwoeren, dat hij Godslastering had gesproken. "Op zulke termen (zegt Ds. Baxter hier) disputeren wij met boosaardige, kwaadwillige mensen. En het is schier een wonder der Goddelijke voorzienigheid, dat geen groter aantal van Godvruchtige personen vermoord zijn in de wereld, door middel van meineed en voorgewend recht van wet nu zo vele duizenden hen haten, en die er geen gewetensbezwaar in vinden om valse eden af te leggen." Zij hebben mensen omgekocht, hun voorgeschreven wat zij zeggen moesten, en hun betaald om er een eed op te doen. Zij waren in des te groter woede tegen hem ontstoken, omdat hij bewezen had, dat zij ongelijk hadden, en hun den rechten weg had gewezen, waarvoor zij hem hartelijk dankbaar hadden behoren te wezen: was hij hun vijand, omdat hij hun de waarheid zei, en die waarheid bewees? Laat ons hier nu opmerken:
1. Hoe zij door alle mogelijke kunstgrepen beide de regering en het gemeen tegen hem opzetten, opdat zij, zo zij niet door de ene, de regering, dan toch door het andere, het gepeupel, hun doel zouden bereiken, Acts 6:12. Zij beroerden het volk tegen hem, opdat, indien het sanhedrin het nog gepast mocht oordelen, om hem (naar den raad van Gamaliël) begaan te laten, zij hem toch door een volksoploop konden doen vallen. Zij vinden ook middelen om de ouderlingen en de schriftgeleerden tegen hem op te zetten, opdat, zo het volk hem mocht steunen en beschermen, zij hem door het gezag ten val konden brengen. Aldus twee snaren op hun boog hebbende, twijfelden zij er niet aan, of zij zouden hun doel bereiken.
2. Hoe zij hem voor het gerecht kregen: hem aanvallende, toen hij hier weinig aan dacht, grepen zij hem, en leidden hem voor den raad. Gezamenlijk vielen zij op hem aan, besprongen hem als een leeuw zijne prooi, gelijk de betekenis is van het woord. Door hun ruwe behandeling van hem wilden zij hem beide aan het volk en de regering voorstellen als een gevaarlijk man, die of het gerecht zou ontvluchten, indien hij niet goed bewaakt werd, of er tegen zou strijden, indien hij niet onder bedwang werd gehouden. Hem gegrepen hebbende, leidden zij hem in triomf voor den raad, en dat wel met zoveel spoed, naar het schijnt, dat geen zijner vrienden bij hem was. Zij hadden gemerkt, dat, wanneer velen hunner te zamen waren, zij elkaar bemoedigden en elkanders handen sterkten, en daarom willen zij het nu beproeven om met ieder hunner afzonderlijk te handelen.
3. Hoe zij er op voorbereid waren om bewijs tegen hem bij te brengen. Zij waren besloten om zich nu niet in verlegenheid te laten brengen, zo als toen zij onzen Heiland voor hun vierschaar brachten, en toen nog naar getuigen moesten zoeken. Zij hadden ze reeds gereed en bij de hand, en zij hadden hen te voren onderricht om onder ede te verklaren, dat zij hem lasterlijke woorden hadden horen spreken tegen Mozes en God, Acts 6:11, tegen deze heilige plaats en de wet, Acts 6:13, want zij hadden hem horen zeggen, wat Jezus doen zou tegen deze plaats en tegen de zeden, Acts 6:14. Het is mogelijk, dat hij iets van dien aard gezegd heeft, en toch worden zij, die tegen hem zwoeren, valse getuigen genoemd, want aan hetgeen er waar was in hun getuigenis hebben zij ene boosaardige uitlegging gegeven, en dus zijne woorden verdraaid en verkeerd voorgesteld. Merk op:
A. Wat de algemene beschuldiging was, die tegen hem werd ingebracht- dat hij lasterlijke woorden had gesproken, en, om de zaak nog te verzwaren, zeiden zij: "hij houdt niet op lasterlijke woorden te spreken, het is zijn gewone manier van spreken in alle gezelschappen of samenkomsten, w r hij ook komt, overal maakt hij er zijn werk van om zijne denkbeelden ingang te doen vinden bij allen, met wie hij spreekt. Er ligt ook ene beschuldiging in opgesloten van weerspannigheid en het minachten van vermaan. "Hij is hiertegen gewaarschuwd, en toch houdt hij niet op van op deze wijze te spreken." Godslastering wordt te recht als ene afschuwelijke misdaad beschouwd, (minachtend en madelijk te spreken van God, onzen Maker,) en daarom wilden de vervolgers van Stefanus gehouden worden voor mensen, aan wie de ere van Gods naam zeer ter harte ging, en die deze vervolging instelden uit ijver voor dien naam. Gelijk het was met de belijders en martelaars des Ouden-Testaments, zo was het ook met die des Nieuwen-hun broederen, die hen haatten en hen uitwierpen, zeiden: Dat de Heere heerlijk worde en zij gaven voor hierin Gode een dienst te doen. Er wordt van hem gezegd, dat hij lasterlijke woorden heeft gesproken tegen Mozes en tegen God. Zij hadden hierin gelijk, dat: wie Mozes lastert, (indien zij de geschriften van Mozes bedoelen, die hij door Goddelijke ingeving had geschreven), God zelven lastert. Zij, die smadelijk spreken van de Schrift, haar bespotten, laten zich ongunstig uit over God zelven, en doen Hem smaadheid aan. Zijne grote bedoeling is de wet groot te maken en te verheerlijken , dus lasteren diegenen Zijn naam, die de wet honen, en haar verachtelijk maken: want Hij heeft Zijn woord groot gemaakt boven Zijn gansen naam. Maar heeft Stefanus Mozes gelasterd? Geenszins! Dit was verre van hem. Christus, en de predikers van Zijn Evangelie, hebben nooit iets gezegd, dat ook maar op een lasteren van Mozes geleek. Zij hebben altijd met eerbied zijne geschriften aangehaald, zich op hem beroepen, en niets anders gezegd dan wat Mozes gezegd heeft, dat geschieden zou. Zeer onrechtvaardiglijk wordt Stefanus dus beschuldigd van Mozes te hebben gelasterd. Maar,
B. Laat ons zien waarop de beschuldiging steunt, en hoe zij haar trachten te bewijzen. Wel, toen het op bewijzen aankwam, was alles wat zij hem ten laste weten te leggen, dat hij lasterlijke woorden heeft gesproken tegen deze heilige plaats en de wet. En dit moet nu gelden als lastering tegen Mozes en God zelven. Zo zien wij, hoe, als het op bewijs aankomt, de beschuldiging op niets uitloopt. Hij wordt beschuldigd van lastering tegen deze heilige plaats. Sommigen verstaan dit van de stad Jeruzalem, die de heilige stad was, en waarvoor zij ene ijverzuchtige bezorgdheid koesterden. Maar het wordt veeleer bedoeld van den tempel, het heilige huis. Christus was veroordeeld als een lasteraar, wegens woorden, die gehouden werden als ten nadele van den tempel te zijn gesproken, voor welks eer zij bezorgd schenen, toen zij hem door hun goddeloosheid hadden ontwijd. Hij wordt ook beschuldigd van de wet te hebben gelasterd, de wet, waarop zij roemden, en waarop zij vertrouwden, toen zij door de wet te overtreden, God onteerden. Romans 2:23. Maar hoe bewijzen zij dit nu? Ach! ook hier verschrompelt de beschuldiging, en wordt tot niets, want al wat zij tegen hem weten in te brengen, is, dat zij zelven hem hadden horen zeggen, (maar in welk verband, of met welke verklaring hij er aan had toegevoegd, achtten zij zich niet verplicht te berichten) dat deze Jezus de Nazarener, van wie zo veel werd gesproken, deze plaats zal verbreken, en dat hij de zeden veranderen zal, die Mozes ons overgeleverd heeft. Hij kon er niet van beschuldigd worden iets tot verkleining of minachting van den tempel of van de wet te hebben gezegd. De priesters hadden zelven den tempel ontheiligd door er niet slechts een huis van koophandel, maar een moordenaarskuil van te maken, en toch wilden zij beschouwd worden als er voor te ijveren tegen iemand, die er nooit iets verkeerds van gezegd had, maar hem, meer dan zij, bezocht had naar de bestemming er van, als huis des gebeds. Ook had hij nooit de wet gesmaad, zoals zij haar gesmaad hadden. Maar, ten eerste, hij had gezegd, dat deze Jezus de Nazarener deze plaats zal verbreken, den tempel zal verbreken. Waarschijnlijk kan hij dit gezegd hebben, maar welke lastering is het tegen de heilige plaats te zeggen, dat zij evenmin als Silo eeuwig zou duren, en dat de rechtvaardige en heilige God de voorrechten van Zijn heiligdom niet zou bestendigen voor hen, die er misbruik van maken? Hadden de profeten niet aan hun vaderen dezelfde waarschuwing gegeven, hun de verwoesting dezer heilige plaats door de Chaldeeën niet aangekondigd? Ja meer, had niet God zelf, toen de tempel het eerst gebouwd was, hun diezelfde waarschuwing gegeven? dit huis, dat verheven zal geweest zijn, daarover zal zich een ieder, die voorbijgaat, ontzetten, 2 Chronicles 7:21. En is dan hij een lasteraar, die hun zegt, dat Jezus de Nazarener, indien zij in hun tegenstand tegen Hem blijven volharden, ene rechtvaardige verwoesting zal brengen over deze plaats en natie, en dat zij dit dan aan zich zelven zullen hebben te wijten? Diegenen maken goddelooslijk misbruik van hun belijdenis van den Godsdienst, die onder schijn daarvan, de bestraffing, die hun gegeven wordt wegens hun niet wandelen overeenkomstig deze belijdenis, een lasteren van hun' Godsdienst noemen.
Ten tweede. Hij heeft gezegd: Deze Jezus zal de zeden veranderen, die Mozes ons overgeleverd heeft. Het werd verwacht, dat in de dagen van den Messias die zeden veranderd zouden worden, en dat, als het wezen zou gekomen zijn, de schaduwen weggedaan zouden worden, maar het was gene essentiële verandering der wet, het was er de vervolmaking van. Christus is niet gekomen om de wet te ontbinden, maar te vervullen, en indien Hij sommige zeden of gewoonten, door Mozes overgeleverd, heeft veranderd, dan was dit om anderen, die veel beter waren, in te voeren en vast te stellen. Indien de Joodse kerk niet hardnekkig was blijven weigeren, om onder de nieuwe bedeling te komen, en de ceremoniële wet niet was blijven aankleven, hun plaats, zou wellicht niet verwoest zijn, en omdat nu Stefanus hun den weg wees, om aan die verwoesting te ontkomen, maar hen waarschuwde, dat die verwoesting gewis over hen komen zou, indien zij niet op dien weg wilden wandelen, wordt hij beschuldigd van een lasteraar te zijn.
Eindelijk. Er wordt ons hier gezegd, hoe God hem erkende, toen hij voor den raad werd gebracht, en het liet blijken, dat Hij hem bijstond: Acts 6:15. Allen, die in den raad zaten, de priesters, de schriftgeleerden en ouderlingen, de ogen op hem houdende, daar hij een vreemdeling was, iemand, die nooit te voren voor hen was verschenen, zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens engels. Het is de gewoonte van rechters om het gelaat der gevangenen waar te nemen, daar er soms schuld of onschuld op te lezen is. En nu verscheen Stefanus voor het gerecht met het aangezicht als eens engels.
1. Wellicht wordt hiermede niets anders te kennen gegeven, dan dat hij een buitengewoon liefelijk en blijmoedig gelaat had, en dat er geen het minste teken in was te bespeuren, hetzij van vreze voor zich zelven, of van toorn op zijne vervolgers. Hij zag er uit, alsof hij nooit in zijn leven zo voldaan en gelukkig geweest is, als nu hij voor het gerecht is gebracht, om aldus openlijk zijn getuigenis voor het Evangelie van Christus te kunnen afleggen, en goede hoop had om de kroon der martelaren te zullen verwerven. Zulk ene onverstoorbare kalmte, zulk een onversaagde moed, en zulk ene onverklaarbare zachtmoedigheid, en tegelijk ook verheven majesteit blonk er in zijn gelaat, dat iedereen zei, dat hij er uit zag als een engel. Het moest voorzeker wel genoeg geweest zijn om er de Sadduceeën van te overtuigen, dat er engelen zijn, nu zij zulk een' engel in menselijke gedaante voor zich zagen.
2. Maar het schijnt veeleer, dat er ene wonderbare glans en schittering op zijn aangezicht was, of, ten minste, een glans als die op Mozes' aangezicht was, toen hij neerkwam van den berg, waarmee God bedoelde Zijn trouwen getuige te eren, en zijne vervolgers en rechters te beschamen, wier zonde er grotelijks door verzwaard zou worden, daar het in waarheid een rebelleren zou zijn tegen het-licht, indien zij desniettemin in hun vervolging van hem volhardden. Of hij er zich zelven al of niet van bewust was, dat het vel van zijn aangezicht glinsterde, wordt ons niet gezegd, maar allen, die in den raad zaten, zagen het, en hebben er waarschijnlijk elkaar opmerkzaam op gemaakt, en het was voorwaar ene ergerlijke schande, dat zij, dit ziende, en hieruit wel moesten bespeuren, dat hij door God erkend werd, hem niet wegriepen van voor hun balie, om de hoogste plaats tussen hen in te nemen. Wijsheid en heiligheid doen het gelaat eens mensen blinken, en toch zal hen dit niet beschutten tegen de grofste belediging en mishandeling, geen wonder, dat het stralen en schitteren van Stefanus' gelaat gene bescherming voor hem bleek te zijn, hoewel het toch gemakkelijk zou geweest zijn te bewijzen, dat, indien hij schuldig ware geweest van Mozes te smaden, God hem de ere van Mozes niet zou aangedaan hebben.
Verzen 8-15
Handelingen 6:8-15Stefanus was ongetwijfeld naarstig en getrouw in de vervulling van zijn ambt als uitdeler van de liefdadigheid der gemeente, en heeft er zich op toegelegd, om die zaak onder ene goede methode te brengen, en dit deed hij tot ieders tevredenheid. En hoewel het hier blijkt, dat hij een man was, toegerust met buitengewone gaven, en wel geschikt voor een hogere betrekking, heeft hij toch, tot dit ambt geroepen zijnde, het niet beneden zich geacht, om er de plichten van waar te nemen. En, getrouw zijnde in het kleine, werd hem meer toevertrouwd, en hoewel wij niet bevinden, dat hij door prediking en doop het Evangelie heeft verbreid, zien wij hem hier toch tot zeer eervollen dienst geroepen.
I. Hij bewees de waarheid van het Evangelie, door in den naam van Christus wonderen te werken, Acts 6:8.
1. Hij was vol geloof en kracht, dat is: van een krachtig geloof, waardoor hij in staat werd gesteld grote dingen te doen. Zij, die vol zijn van geloof, zijn vol van kracht, omdat door het geloof de kracht Gods in ons werkt. Zijn geloof heeft hem zo vervuld, dat het gene plaats liet voor ongeloof, en plaats maakte voor de invloeden der Goddelijke genade, zodat, gelijk de profeet het uitdrukt, hij vol was van kracht van den Geest des Heeren, Micah 3:8 Door het geloof zijn wij ontledigd van ons zelven, en dus vervuld van Christus, die de wijsheid en de kracht Gods is.
2. Dit zo zijnde, heeft hij wonderen en grote tekenen gedaan onder het volk, openlijk, onder het oog van allen, want Christus' wonderen behoefden ook het nauwlettendst onderzoek niet te vrezen. Het is niet vreemd, dat Stefanus, ofschoon hij het predikambt niet uitoefende, deze grote wonderen gedaan heeft, want wij bevinden, dat dit afzonderlijke gaven des Geestes waren, onderscheidenlijk toebedeeld, want aan den een was de werkingen der krachten gegeven, en aan een ander profetie, 1 Corinthians 12:10, 1 Corinthians 12:11. En deze tekenen volgden, niet slechts hen, die predikten, maar ook hen, die geloofden, Mark 16:17.
II. Hij bepleitte de zaak van het Christendom tegen hen, die het tegenstonden, en er tegen spraken, Acts 6:9, Acts 6:10. Hij diende de belangen van den Godsdienst als twistredenaar, op de hoge plaatsen van het veld, terwijl anderen ze als wijngaardeniers en landlieden dienden.
1. Er wordt ons hier gezegd, wie zijne tegenstanders waren, Acts 6:9. Het waren Joden, maar Hellenistische Joden, Joden uit de verstrooiing, die meer ijver voor hun Godsdienst schenen gehad te hebben, dan de Joden, die in het Heilige land woonden. Het was met moeite en bezwaar, dat zij er de praktijk en de belijdenis van hielden in het land, waarin zij woonden, waar zij waren, als gesprenkelde vogels, en het was niet zonder grote onkosten en moeite, dat zij hun reizen naar Jeruzalem konden volbrengen. Dit maakte hen tot ijveriger aanhangers van het Judaïsme dan zij waren, voor wie de belijdenis van hun Godsdienst goedkoop en gemakkelijk was. Zij waren van de synagoge, genaamd der Libertijnen, de Romeinen noemden dezen Liberti, of Libertini, die of vreemdelingen zijnde, genaturaliseerd waren, of, slaven zijnde van geboorte, vrijgemaakt waren, of tot vrijen verklaard werden. Sommigen denken, dat deze Libertijnen Joden waren, die, evenals Paulus, het Romeinse burgerrecht hadden verkregen, Acts 22:27, Acts 22:28, en waarschijnlijk was hij, Paulus, de eerste en voornaamste van deze synagoge der Libertijnen in het twisten met Stefanus, en die ook anderen in deze twistredenen had betrokken, want wij vinden hem ijverig en bedrijvig bij de steniging van Stefanus, instemmende met zijne terdoodbrenging. Er waren anderen, die behoorden tot de synagoge van de Cyreneërs en der Alexandrijnen, van welke synagoge door de Joodse schrijvers gewag wordt gemaakt, en nog anderen, die tot hun synagoge behoorden, die van Cilicië en Azië waren, en indien Paulus, als vrije burger van Rome, niet tot de synagoge der Libertijnen behoorde, dan behoorde hij, als geboortig van Tarsen, ene stad van Cilicie, tot deze, waarschijnlijk is hij van beiden lid geweest. De Joden, die in andere landen geboren waren, en er hun zaken hadden, moesten zich niet slechts dikwijls naar Jeruzalem begeven, maar er ook wonen. Elke natie had er hare synagoge, zoals er in Londen Franse, en Hollandse en Deense kerken zijn, en deze synagogen waren de scholen, waarheen de Joden dier natie hun jongelingen zonden, om er in de Joodse geleerdheid onderwezen te worden. Daar nu de leraren van deze synagogen het Evangelie zagen toenemen, terwijl de oversten dat toenemen oogluikend toelieten, vreesden zij voor de gevolgen hiervan voor den Joodsen Godsdienst, waarvoor zij ijverden. Overtuigd van het goede en rechtmatige hunner zaak, en van hun eigene bekwaamheid om haar te behandelen, wilden zij het ondernemen het Christendom door kracht van redenering omver te werpen. Dit was ene billijke en redelijke wijze van doen, die door den Godsdienst altijd geredelijk zal aangenomen worden: Brengt ulieder twistzaak voor, zegt de Heere, brengt uwe vaste bewijsredenen bij, Isaiah 41:21. Maar waarom hebben zij met Stefanus gedisputeerd? Waarom niet met de apostelen zelven? Sommigen denken, omdat zij de apostelen minachtten als ongeleerde, eenvoudige (of onwetende) mannen, met wie zich in te laten zij beneden zich achtten, terwijl Stefanus een wl onderwezen man was, en zij stelden er ene eer in om in twistgesprek te komen met iemand, die huns gelijke, en tegen hen opgewassen was. Anderen denken, dat het was, omdat zij ontzag hadden voor de apostelen, en niet zo vrij en gemeenzaam met hen konden zijn, als met Stefanus, die een lager ambt bekleedde. Het kan ook zijn, dat zij ene openlijke uitnodiging tot een gesprek hadden uitgevaardigd, en dat Stefanus door de discipelen verkozen en benoemd was, om voor hen in het strijdperk te treden, want het was niet betamelijk, dat de apostelen zouden aflaten het woord Gods te prediken, om zich in twistgesprekken te begeven, Stefanus, die slechts een diaken der gemeente, en een zeer schrandere jonge man was, van schitterend talent, en beter geschikt om met twistredenaars te handelen dan de apostelen zelven, wordt tot dezen dienst aangesteld. Sommige geschiedschrijvers zeggen, dat Stefanus aan de voeten van Gamaliël was onderwezen, en dat Saulus en de overigen hem aanvielen als een afvallige, en het met bijzondere woede op hem gemunt hadden. Waarschijnlijk hebben zij met Stefanus gedisputeerd, omdat hij vol van ijver was om hen te overtuigen. En dit was de dienst, waartoe God hem had geroepen.
2. Er wordt ons hier gezegd, hoe hij in dit dispuut de overwinning behaalde, Acts 6:10. Zij konden niet weerstaan de wijsheid en den Geest, door welken hij sprak. Zij konden noch hun eigene argumenten volhouden, noch de zijnen wederleggen. Hij bewees door zulke onweerlegbare argumenten, dat Jezus is de Christus, en uitte zich met zo veel helderheid en volledigheid, dat zij, tegen hetgeen hij gezegd had, niets hadden in te brengen, hoewel zij niet overtuigd waren, waren zij toch beschaamd gemaakt, in verlegenheid gebracht. Er staat niet: Zij konden hem niet weerstaan, maar, zij konden niet weerstaan de wijsheid en den Geest, door welken hij sprak, den Geest der wijsheid, die door hem sprak. Nu was de belofte vervuld: Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken noch weerstaan allen, die zich tegen u zetten, Luke 21:15. Zij dachten slechts met Stefanus gedisputeerd te hebben, en dat zij zich tegen hem konden verdedigen, maar zij disputeerden met den Geest Gods in hem, en tegen dien Geest waren zij niet bestand. III. Ten laatste heeft hij het bezegeld met zijn bloed, wij zullen in het volgende hoofdstuk zien, dat hij dit gedaan heeft, hier zien wij de maatregelen door zijne vijanden genomen, om tot dit doel te komen. Toen zij zijne argumenten als twistredenaar niet konden wederleggen, zijn zij hem als misdadiger gaan vervolgen, en hebben getuigen omgekocht, die zwoeren, dat hij Godslastering had gesproken. "Op zulke termen (zegt Ds. Baxter hier) disputeren wij met boosaardige, kwaadwillige mensen. En het is schier een wonder der Goddelijke voorzienigheid, dat geen groter aantal van Godvruchtige personen vermoord zijn in de wereld, door middel van meineed en voorgewend recht van wet nu zo vele duizenden hen haten, en die er geen gewetensbezwaar in vinden om valse eden af te leggen." Zij hebben mensen omgekocht, hun voorgeschreven wat zij zeggen moesten, en hun betaald om er een eed op te doen. Zij waren in des te groter woede tegen hem ontstoken, omdat hij bewezen had, dat zij ongelijk hadden, en hun den rechten weg had gewezen, waarvoor zij hem hartelijk dankbaar hadden behoren te wezen: was hij hun vijand, omdat hij hun de waarheid zei, en die waarheid bewees? Laat ons hier nu opmerken:
1. Hoe zij door alle mogelijke kunstgrepen beide de regering en het gemeen tegen hem opzetten, opdat zij, zo zij niet door de ene, de regering, dan toch door het andere, het gepeupel, hun doel zouden bereiken, Acts 6:12. Zij beroerden het volk tegen hem, opdat, indien het sanhedrin het nog gepast mocht oordelen, om hem (naar den raad van Gamaliël) begaan te laten, zij hem toch door een volksoploop konden doen vallen. Zij vinden ook middelen om de ouderlingen en de schriftgeleerden tegen hem op te zetten, opdat, zo het volk hem mocht steunen en beschermen, zij hem door het gezag ten val konden brengen. Aldus twee snaren op hun boog hebbende, twijfelden zij er niet aan, of zij zouden hun doel bereiken.
2. Hoe zij hem voor het gerecht kregen: hem aanvallende, toen hij hier weinig aan dacht, grepen zij hem, en leidden hem voor den raad. Gezamenlijk vielen zij op hem aan, besprongen hem als een leeuw zijne prooi, gelijk de betekenis is van het woord. Door hun ruwe behandeling van hem wilden zij hem beide aan het volk en de regering voorstellen als een gevaarlijk man, die of het gerecht zou ontvluchten, indien hij niet goed bewaakt werd, of er tegen zou strijden, indien hij niet onder bedwang werd gehouden. Hem gegrepen hebbende, leidden zij hem in triomf voor den raad, en dat wel met zoveel spoed, naar het schijnt, dat geen zijner vrienden bij hem was. Zij hadden gemerkt, dat, wanneer velen hunner te zamen waren, zij elkaar bemoedigden en elkanders handen sterkten, en daarom willen zij het nu beproeven om met ieder hunner afzonderlijk te handelen.
3. Hoe zij er op voorbereid waren om bewijs tegen hem bij te brengen. Zij waren besloten om zich nu niet in verlegenheid te laten brengen, zo als toen zij onzen Heiland voor hun vierschaar brachten, en toen nog naar getuigen moesten zoeken. Zij hadden ze reeds gereed en bij de hand, en zij hadden hen te voren onderricht om onder ede te verklaren, dat zij hem lasterlijke woorden hadden horen spreken tegen Mozes en God, Acts 6:11, tegen deze heilige plaats en de wet, Acts 6:13, want zij hadden hem horen zeggen, wat Jezus doen zou tegen deze plaats en tegen de zeden, Acts 6:14. Het is mogelijk, dat hij iets van dien aard gezegd heeft, en toch worden zij, die tegen hem zwoeren, valse getuigen genoemd, want aan hetgeen er waar was in hun getuigenis hebben zij ene boosaardige uitlegging gegeven, en dus zijne woorden verdraaid en verkeerd voorgesteld. Merk op:
A. Wat de algemene beschuldiging was, die tegen hem werd ingebracht- dat hij lasterlijke woorden had gesproken, en, om de zaak nog te verzwaren, zeiden zij: "hij houdt niet op lasterlijke woorden te spreken, het is zijn gewone manier van spreken in alle gezelschappen of samenkomsten, w r hij ook komt, overal maakt hij er zijn werk van om zijne denkbeelden ingang te doen vinden bij allen, met wie hij spreekt. Er ligt ook ene beschuldiging in opgesloten van weerspannigheid en het minachten van vermaan. "Hij is hiertegen gewaarschuwd, en toch houdt hij niet op van op deze wijze te spreken." Godslastering wordt te recht als ene afschuwelijke misdaad beschouwd, (minachtend en madelijk te spreken van God, onzen Maker,) en daarom wilden de vervolgers van Stefanus gehouden worden voor mensen, aan wie de ere van Gods naam zeer ter harte ging, en die deze vervolging instelden uit ijver voor dien naam. Gelijk het was met de belijders en martelaars des Ouden-Testaments, zo was het ook met die des Nieuwen-hun broederen, die hen haatten en hen uitwierpen, zeiden: Dat de Heere heerlijk worde en zij gaven voor hierin Gode een dienst te doen. Er wordt van hem gezegd, dat hij lasterlijke woorden heeft gesproken tegen Mozes en tegen God. Zij hadden hierin gelijk, dat: wie Mozes lastert, (indien zij de geschriften van Mozes bedoelen, die hij door Goddelijke ingeving had geschreven), God zelven lastert. Zij, die smadelijk spreken van de Schrift, haar bespotten, laten zich ongunstig uit over God zelven, en doen Hem smaadheid aan. Zijne grote bedoeling is de wet groot te maken en te verheerlijken , dus lasteren diegenen Zijn naam, die de wet honen, en haar verachtelijk maken: want Hij heeft Zijn woord groot gemaakt boven Zijn gansen naam. Maar heeft Stefanus Mozes gelasterd? Geenszins! Dit was verre van hem. Christus, en de predikers van Zijn Evangelie, hebben nooit iets gezegd, dat ook maar op een lasteren van Mozes geleek. Zij hebben altijd met eerbied zijne geschriften aangehaald, zich op hem beroepen, en niets anders gezegd dan wat Mozes gezegd heeft, dat geschieden zou. Zeer onrechtvaardiglijk wordt Stefanus dus beschuldigd van Mozes te hebben gelasterd. Maar,
B. Laat ons zien waarop de beschuldiging steunt, en hoe zij haar trachten te bewijzen. Wel, toen het op bewijzen aankwam, was alles wat zij hem ten laste weten te leggen, dat hij lasterlijke woorden heeft gesproken tegen deze heilige plaats en de wet. En dit moet nu gelden als lastering tegen Mozes en God zelven. Zo zien wij, hoe, als het op bewijs aankomt, de beschuldiging op niets uitloopt. Hij wordt beschuldigd van lastering tegen deze heilige plaats. Sommigen verstaan dit van de stad Jeruzalem, die de heilige stad was, en waarvoor zij ene ijverzuchtige bezorgdheid koesterden. Maar het wordt veeleer bedoeld van den tempel, het heilige huis. Christus was veroordeeld als een lasteraar, wegens woorden, die gehouden werden als ten nadele van den tempel te zijn gesproken, voor welks eer zij bezorgd schenen, toen zij hem door hun goddeloosheid hadden ontwijd. Hij wordt ook beschuldigd van de wet te hebben gelasterd, de wet, waarop zij roemden, en waarop zij vertrouwden, toen zij door de wet te overtreden, God onteerden. Romans 2:23. Maar hoe bewijzen zij dit nu? Ach! ook hier verschrompelt de beschuldiging, en wordt tot niets, want al wat zij tegen hem weten in te brengen, is, dat zij zelven hem hadden horen zeggen, (maar in welk verband, of met welke verklaring hij er aan had toegevoegd, achtten zij zich niet verplicht te berichten) dat deze Jezus de Nazarener, van wie zo veel werd gesproken, deze plaats zal verbreken, en dat hij de zeden veranderen zal, die Mozes ons overgeleverd heeft. Hij kon er niet van beschuldigd worden iets tot verkleining of minachting van den tempel of van de wet te hebben gezegd. De priesters hadden zelven den tempel ontheiligd door er niet slechts een huis van koophandel, maar een moordenaarskuil van te maken, en toch wilden zij beschouwd worden als er voor te ijveren tegen iemand, die er nooit iets verkeerds van gezegd had, maar hem, meer dan zij, bezocht had naar de bestemming er van, als huis des gebeds. Ook had hij nooit de wet gesmaad, zoals zij haar gesmaad hadden. Maar, ten eerste, hij had gezegd, dat deze Jezus de Nazarener deze plaats zal verbreken, den tempel zal verbreken. Waarschijnlijk kan hij dit gezegd hebben, maar welke lastering is het tegen de heilige plaats te zeggen, dat zij evenmin als Silo eeuwig zou duren, en dat de rechtvaardige en heilige God de voorrechten van Zijn heiligdom niet zou bestendigen voor hen, die er misbruik van maken? Hadden de profeten niet aan hun vaderen dezelfde waarschuwing gegeven, hun de verwoesting dezer heilige plaats door de Chaldeeën niet aangekondigd? Ja meer, had niet God zelf, toen de tempel het eerst gebouwd was, hun diezelfde waarschuwing gegeven? dit huis, dat verheven zal geweest zijn, daarover zal zich een ieder, die voorbijgaat, ontzetten, 2 Chronicles 7:21. En is dan hij een lasteraar, die hun zegt, dat Jezus de Nazarener, indien zij in hun tegenstand tegen Hem blijven volharden, ene rechtvaardige verwoesting zal brengen over deze plaats en natie, en dat zij dit dan aan zich zelven zullen hebben te wijten? Diegenen maken goddelooslijk misbruik van hun belijdenis van den Godsdienst, die onder schijn daarvan, de bestraffing, die hun gegeven wordt wegens hun niet wandelen overeenkomstig deze belijdenis, een lasteren van hun' Godsdienst noemen.
Ten tweede. Hij heeft gezegd: Deze Jezus zal de zeden veranderen, die Mozes ons overgeleverd heeft. Het werd verwacht, dat in de dagen van den Messias die zeden veranderd zouden worden, en dat, als het wezen zou gekomen zijn, de schaduwen weggedaan zouden worden, maar het was gene essentiële verandering der wet, het was er de vervolmaking van. Christus is niet gekomen om de wet te ontbinden, maar te vervullen, en indien Hij sommige zeden of gewoonten, door Mozes overgeleverd, heeft veranderd, dan was dit om anderen, die veel beter waren, in te voeren en vast te stellen. Indien de Joodse kerk niet hardnekkig was blijven weigeren, om onder de nieuwe bedeling te komen, en de ceremoniële wet niet was blijven aankleven, hun plaats, zou wellicht niet verwoest zijn, en omdat nu Stefanus hun den weg wees, om aan die verwoesting te ontkomen, maar hen waarschuwde, dat die verwoesting gewis over hen komen zou, indien zij niet op dien weg wilden wandelen, wordt hij beschuldigd van een lasteraar te zijn.
Eindelijk. Er wordt ons hier gezegd, hoe God hem erkende, toen hij voor den raad werd gebracht, en het liet blijken, dat Hij hem bijstond: Acts 6:15. Allen, die in den raad zaten, de priesters, de schriftgeleerden en ouderlingen, de ogen op hem houdende, daar hij een vreemdeling was, iemand, die nooit te voren voor hen was verschenen, zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens engels. Het is de gewoonte van rechters om het gelaat der gevangenen waar te nemen, daar er soms schuld of onschuld op te lezen is. En nu verscheen Stefanus voor het gerecht met het aangezicht als eens engels.
1. Wellicht wordt hiermede niets anders te kennen gegeven, dan dat hij een buitengewoon liefelijk en blijmoedig gelaat had, en dat er geen het minste teken in was te bespeuren, hetzij van vreze voor zich zelven, of van toorn op zijne vervolgers. Hij zag er uit, alsof hij nooit in zijn leven zo voldaan en gelukkig geweest is, als nu hij voor het gerecht is gebracht, om aldus openlijk zijn getuigenis voor het Evangelie van Christus te kunnen afleggen, en goede hoop had om de kroon der martelaren te zullen verwerven. Zulk ene onverstoorbare kalmte, zulk een onversaagde moed, en zulk ene onverklaarbare zachtmoedigheid, en tegelijk ook verheven majesteit blonk er in zijn gelaat, dat iedereen zei, dat hij er uit zag als een engel. Het moest voorzeker wel genoeg geweest zijn om er de Sadduceeën van te overtuigen, dat er engelen zijn, nu zij zulk een' engel in menselijke gedaante voor zich zagen.
2. Maar het schijnt veeleer, dat er ene wonderbare glans en schittering op zijn aangezicht was, of, ten minste, een glans als die op Mozes' aangezicht was, toen hij neerkwam van den berg, waarmee God bedoelde Zijn trouwen getuige te eren, en zijne vervolgers en rechters te beschamen, wier zonde er grotelijks door verzwaard zou worden, daar het in waarheid een rebelleren zou zijn tegen het-licht, indien zij desniettemin in hun vervolging van hem volhardden. Of hij er zich zelven al of niet van bewust was, dat het vel van zijn aangezicht glinsterde, wordt ons niet gezegd, maar allen, die in den raad zaten, zagen het, en hebben er waarschijnlijk elkaar opmerkzaam op gemaakt, en het was voorwaar ene ergerlijke schande, dat zij, dit ziende, en hieruit wel moesten bespeuren, dat hij door God erkend werd, hem niet wegriepen van voor hun balie, om de hoogste plaats tussen hen in te nemen. Wijsheid en heiligheid doen het gelaat eens mensen blinken, en toch zal hen dit niet beschutten tegen de grofste belediging en mishandeling, geen wonder, dat het stralen en schitteren van Stefanus' gelaat gene bescherming voor hem bleek te zijn, hoewel het toch gemakkelijk zou geweest zijn te bewijzen, dat, indien hij schuldig ware geweest van Mozes te smaden, God hem de ere van Mozes niet zou aangedaan hebben.