Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-6.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 6Acts 6:1
AANSTELLING VAN ARMENVERZORGERS. AANKLACHT VAN STEFANUS.
g. Acts 6:1-Acts 6:7 De eerste verdeeldheid in de gemeente overwonnen door de instelling van het ambt van armenverzorgers of van bestuurders van de gemeentegoederen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 6Acts 6:1
AANSTELLING VAN ARMENVERZORGERS. AANKLACHT VAN STEFANUS.
g. Acts 6:1-Acts 6:7 De eerste verdeeldheid in de gemeente overwonnen door de instelling van het ambt van armenverzorgers of van bestuurders van de gemeentegoederen.
Vers 1
1. En in die dagen, die volgen op de gebeurtenis in het vorige hoofdstuk verhaald, als ten gevolge van de voortgezette prediking van de apostelen (Acts 5:42) de discipelen vermenigvuldigden, doordat velen tot de christelijke gemeente overgingen, werd natuurlijk de regelmatige verzorging op de reeds vroeger medegedeelde wijze (Acts 2:45; Acts 4:35) hoe langer hoe moeilijker. Werkelijk kwamen daar verschillende vergissingen en fouten voor; daardoor ontstond een murmurering van de Grieken, van de buitenlandse Joden tegen de Hebreeën, de binnenlandse Joden, omdat hun weduwen, zoals zij zeiden, in de dagelijkse bediening, de verzorging met voedsel verzuimd werden.Er is hier niet zozeer sprake van Grieken (Hellenen, John 7:35; John 12:20, dat zouden geboren heidenen en wel de zodanige die zich als proselieten van de poort Leviticus 17:9 aan het Jodendom hadden aangesloten, betekenen en zulke mensen waren er toen nog niet in de christelijke gemeente. Er zijn Grieken (Hellenistae Acts 9:29) bedoeld, onder wie men Joden moet verstaan, die in andere landen, bijv. Egypte, Syrië, Klein-Azië enz. (Acts 2:7vv.) hun vaderland hadden en de Griekse of een andere vreemde taal spraken; van proselieten echter alleen de zodanige die als proselieten van de gerechtigheid geheel en al zich in het Jodendom hadden laten inlijven, zoals ons in Acts 6:5 een dergelijke persoonlijkheid wordt genoemd. Tegenover hen staan de Hebreeën, d. i. de Joden, die in het Heilige land wonen en Hebreeuws (of liever Aramees) spreken. Alleen uit die Hellenisten en uit deze Hebreeën, zo velen als er van deze aan de naam van Jezus als van de Christus des Heren gelovig werden, was de kerk van Christus tot hiertoe opgebouwd; pas vanaf Acts 8:1 wordt het overgaan ook tot andere volken voorbereid en ontwikkelt zich deze overgang dan trapsgewijs. Wat nu de klacht aangaat, die door de Hellenisten, die tot de christelijke gemeente waren overgegaan, tegen de leden, die uit de Palestijnen bestonden, vanwege voorbijzien van hun weduwen bij de dagelijkse bedeling, aangaat, zo schijnt het dat de apostelen, aan wier voeten de gaven voor armen en behoeftigen werden neergelegd (Acts 4:35, Acts 4:37; Acts 5:2) niet persoonlijk en eigenhandig de tafelen dienden. Het schijnt, dat zij het werk van de uitdeling bij de dagelijkse maaltijden van de behoeftigen niet zelf verrichtten, maar dat lieten doen door jongere mensen, zoals die ook in Acts 5:1, 6, 10 5$ optreden. Toch hadden zij er steeds de verantwoordelijkheid voor dat alles ordelijk en eerlijk toeging en wat door hun helpers verkeerd werd gedaan, kwam toch eigenlijk op hun hoofd neer. Nu is de misslag, waarvan hier wordt gesproken, namelijk het voorbijzien van de Hellenistische weduwen geenszins een opzettelijke, alsof die helpers wetens en willens deze weduwen hadden verzuimd en bij de Palestijnse achtergesteld; de misslag kwam voort uit menselijke kortzichtigheid en beperktheid; men was met de behoefte van de Palestijnen beter vertrouwd dan met die van de Hellenisten en kon zich door de gemeenschappelijke moedertaal beter met deze onderhouden. Vandaar werden ook alleen de weduwen verzuimd die volgens haar gehele positie bij andere behoeftigen op de achtergrond traden en daarom vooral moesten worden opgezocht, in plaats van dat zij reeds vanzelf in het oog zouden zijn gevallen. De zaak kon echter door hen voor wie het verzuim gold, voor opzettelijk worden aangezien, alsof aan dat verzuim die particularistische gezindheid ten grondslag lag, waardoor onder de Joden (John 7:35) de Palestijnsen met minachting op de Hellenisten pleegden neer te zien, als waren zij zelf het betere en edeler deel van het volk, waarmee de buitenlanders geen gelijke rechten mochten hebben. Volgens de grondstelling dat Christus' discipelen ook reeds de schijn van kwaad moesten vermijden (1 Thessalonians 5:22), beperken zich de apostelen er niet toe om de ontstane argwaan af te wijzen en naar de murmurering eenvoudig niet te luisteren, maar zij zijn dadelijk bereid in plaats van de vroegere inrichting, die wel drie jaar lang als goed en voldoende zich had bewezen, maar door de intussen veranderde toestand van de gemeente zich nu overleefd had, een nieuwe te stellen, die dadelijk het vertrouwen van de personen voor zich won, zonder enige ijverzucht of verdenking aan de andere zijde te verwekken (Acts 6:5).
Vers 1
1. En in die dagen, die volgen op de gebeurtenis in het vorige hoofdstuk verhaald, als ten gevolge van de voortgezette prediking van de apostelen (Acts 5:42) de discipelen vermenigvuldigden, doordat velen tot de christelijke gemeente overgingen, werd natuurlijk de regelmatige verzorging op de reeds vroeger medegedeelde wijze (Acts 2:45; Acts 4:35) hoe langer hoe moeilijker. Werkelijk kwamen daar verschillende vergissingen en fouten voor; daardoor ontstond een murmurering van de Grieken, van de buitenlandse Joden tegen de Hebreeën, de binnenlandse Joden, omdat hun weduwen, zoals zij zeiden, in de dagelijkse bediening, de verzorging met voedsel verzuimd werden.Er is hier niet zozeer sprake van Grieken (Hellenen, John 7:35; John 12:20, dat zouden geboren heidenen en wel de zodanige die zich als proselieten van de poort Leviticus 17:9 aan het Jodendom hadden aangesloten, betekenen en zulke mensen waren er toen nog niet in de christelijke gemeente. Er zijn Grieken (Hellenistae Acts 9:29) bedoeld, onder wie men Joden moet verstaan, die in andere landen, bijv. Egypte, Syrië, Klein-Azië enz. (Acts 2:7vv.) hun vaderland hadden en de Griekse of een andere vreemde taal spraken; van proselieten echter alleen de zodanige die als proselieten van de gerechtigheid geheel en al zich in het Jodendom hadden laten inlijven, zoals ons in Acts 6:5 een dergelijke persoonlijkheid wordt genoemd. Tegenover hen staan de Hebreeën, d. i. de Joden, die in het Heilige land wonen en Hebreeuws (of liever Aramees) spreken. Alleen uit die Hellenisten en uit deze Hebreeën, zo velen als er van deze aan de naam van Jezus als van de Christus des Heren gelovig werden, was de kerk van Christus tot hiertoe opgebouwd; pas vanaf Acts 8:1 wordt het overgaan ook tot andere volken voorbereid en ontwikkelt zich deze overgang dan trapsgewijs. Wat nu de klacht aangaat, die door de Hellenisten, die tot de christelijke gemeente waren overgegaan, tegen de leden, die uit de Palestijnen bestonden, vanwege voorbijzien van hun weduwen bij de dagelijkse bedeling, aangaat, zo schijnt het dat de apostelen, aan wier voeten de gaven voor armen en behoeftigen werden neergelegd (Acts 4:35, Acts 4:37; Acts 5:2) niet persoonlijk en eigenhandig de tafelen dienden. Het schijnt, dat zij het werk van de uitdeling bij de dagelijkse maaltijden van de behoeftigen niet zelf verrichtten, maar dat lieten doen door jongere mensen, zoals die ook in Acts 5:1, 6, 10 5$ optreden. Toch hadden zij er steeds de verantwoordelijkheid voor dat alles ordelijk en eerlijk toeging en wat door hun helpers verkeerd werd gedaan, kwam toch eigenlijk op hun hoofd neer. Nu is de misslag, waarvan hier wordt gesproken, namelijk het voorbijzien van de Hellenistische weduwen geenszins een opzettelijke, alsof die helpers wetens en willens deze weduwen hadden verzuimd en bij de Palestijnse achtergesteld; de misslag kwam voort uit menselijke kortzichtigheid en beperktheid; men was met de behoefte van de Palestijnen beter vertrouwd dan met die van de Hellenisten en kon zich door de gemeenschappelijke moedertaal beter met deze onderhouden. Vandaar werden ook alleen de weduwen verzuimd die volgens haar gehele positie bij andere behoeftigen op de achtergrond traden en daarom vooral moesten worden opgezocht, in plaats van dat zij reeds vanzelf in het oog zouden zijn gevallen. De zaak kon echter door hen voor wie het verzuim gold, voor opzettelijk worden aangezien, alsof aan dat verzuim die particularistische gezindheid ten grondslag lag, waardoor onder de Joden (John 7:35) de Palestijnsen met minachting op de Hellenisten pleegden neer te zien, als waren zij zelf het betere en edeler deel van het volk, waarmee de buitenlanders geen gelijke rechten mochten hebben. Volgens de grondstelling dat Christus' discipelen ook reeds de schijn van kwaad moesten vermijden (1 Thessalonians 5:22), beperken zich de apostelen er niet toe om de ontstane argwaan af te wijzen en naar de murmurering eenvoudig niet te luisteren, maar zij zijn dadelijk bereid in plaats van de vroegere inrichting, die wel drie jaar lang als goed en voldoende zich had bewezen, maar door de intussen veranderde toestand van de gemeente zich nu overleefd had, een nieuwe te stellen, die dadelijk het vertrouwen van de personen voor zich won, zonder enige ijverzucht of verdenking aan de andere zijde te verwekken (Acts 6:5).
Vers 2
2. En de twaalven riepen de menigte van de discipelen tot zich. Zij vergaderden de gehele christelijke gemeente, zo niet het volle getal van alle mannen die tot haar behoorden, dan toch een genoegzaam aantal, dat de Hebreeën zowel als de Hellenisten en misschien ook proselieten kon vertegenwoordigen. En zij zeiden tot hen: a) Het is niet behoorlijk dat wij, die tot hiertoe ons bij de zorg voor de armen van helpers bedienden, die wij naar eigen keuze namen, voortaan het woord van God nalaten, dat ons toch in de eerste plaats bevolen is en de tafelen dienen. Wij kunnenniet in eigen persoon de verzorging van de armen en weduwen, wat hun levensonderhoud aangaat, verrichtten, om daardoor de uitgesproken bezwaren van de Hellenisten weg te nemen.a) Exodus 18:17
De apostelen zijn terstond bereid om de klacht van de gemeente tegemoet te komen. Zij zijn geen pausen, die de gemeente hun bevelen doen weten; zij beslissen de zaak niet onder elkaar; nee, zij roepen de gemeente tezamen en behandelen de zaak in haar midden. Zij verantwoorden zich ook niet tegen de bedekte beschuldiging hun gedaan, alsof zij partijdig waren. Een goed geweten kan veel kwade vermoedens verdragen en wie in de wereld geen vreemdeling is, weet niet bij eigen ondervinding dat ons soms wordt verweten en ten laste gelegd, wat niet ten onzen laste komt?
Vers 2
2. En de twaalven riepen de menigte van de discipelen tot zich. Zij vergaderden de gehele christelijke gemeente, zo niet het volle getal van alle mannen die tot haar behoorden, dan toch een genoegzaam aantal, dat de Hebreeën zowel als de Hellenisten en misschien ook proselieten kon vertegenwoordigen. En zij zeiden tot hen: a) Het is niet behoorlijk dat wij, die tot hiertoe ons bij de zorg voor de armen van helpers bedienden, die wij naar eigen keuze namen, voortaan het woord van God nalaten, dat ons toch in de eerste plaats bevolen is en de tafelen dienen. Wij kunnenniet in eigen persoon de verzorging van de armen en weduwen, wat hun levensonderhoud aangaat, verrichtten, om daardoor de uitgesproken bezwaren van de Hellenisten weg te nemen.a) Exodus 18:17
De apostelen zijn terstond bereid om de klacht van de gemeente tegemoet te komen. Zij zijn geen pausen, die de gemeente hun bevelen doen weten; zij beslissen de zaak niet onder elkaar; nee, zij roepen de gemeente tezamen en behandelen de zaak in haar midden. Zij verantwoorden zich ook niet tegen de bedekte beschuldiging hun gedaan, alsof zij partijdig waren. Een goed geweten kan veel kwade vermoedens verdragen en wie in de wereld geen vreemdeling is, weet niet bij eigen ondervinding dat ons soms wordt verweten en ten laste gelegd, wat niet ten onzen laste komt?
Vers 3
3. De behoefte aan helpers voor deze zaak is dus duidelijk en het best door instelling van een blijvend ambt te bevredigen. Er moeten mannen worden aangesteld, aan wie wij de verdeling van de aalmoezen en de verzorging van de armen als een bijzondere hun opgelegde plicht kunnen opdragen. a) Ziet dan om, broeders! met onderzoekende blik naar zeven mannen uit u, die goede getuigenis hebben. Er mag niets in hun vroegere wandel zijn voorgekomen dat hun betrouwbaarheid twijfelachtig zou kunnen maken, die wandel moet integendeel van een aard zijn geweest die volkomen vertrouwen op hen inboezemt (1 Timothy 3:7). Zij moeten zijn vol van de Heilige Geest, vervuld met geloof, bezield door liefde, verwarmd door ijver voor de naaste en vol van de wijsheid, zodat zij de gave hebben hun zaak praktisch te volbrengen en de mensen op de juiste manier te behandelen, daar de goede wil op zichzelf het nog niet alleen doet, mannen die wij met alle vrijmoedigheid mogen stellen over deze nodige zaak.a) Deuteronomy 1:13 Acts 1:21; Acts 16:2
3. De behoefte aan helpers voor deze zaak is dus duidelijk en het best door instelling van een blijvend ambt te bevredigen. Er moeten mannen worden aangesteld, aan wie wij de verdeling van de aalmoezen en de verzorging van de armen als een bijzondere hun opgelegde plicht kunnen opdragen. a) Ziet dan om, broeders! met onderzoekende blik naar zeven mannen uit u, die goede getuigenis hebben. Er mag niets in hun vroegere wandel zijn voorgekomen dat hun vertrouwbaarheid twijfelachtig zou kunnen maken, die wandel moet integendeel van een aard zijn geweest die volkomen vertrouwen op hen inboezemt (1 Timothy 3:7). Zij moeten zijn vol van de Heilige Geest, vervuld met geloof, bezield door liefde, verwarmd door ijver voor de naaste en vol van de wijsheid, zodat zij de gave hebben hun zaak praktisch te volbrengen en de mensen op de juiste manier te behandelen, daar de goede wil op zichzelf het nog niet alleen doet, mannen die wij met alle vrijmoedigheid mogen stellen over deze nodige zaak.
a) Deuteronomy 1:13 Acts 1:21; Acts 16:2
Vers 3
3. De behoefte aan helpers voor deze zaak is dus duidelijk en het best door instelling van een blijvend ambt te bevredigen. Er moeten mannen worden aangesteld, aan wie wij de verdeling van de aalmoezen en de verzorging van de armen als een bijzondere hun opgelegde plicht kunnen opdragen. a) Ziet dan om, broeders! met onderzoekende blik naar zeven mannen uit u, die goede getuigenis hebben. Er mag niets in hun vroegere wandel zijn voorgekomen dat hun betrouwbaarheid twijfelachtig zou kunnen maken, die wandel moet integendeel van een aard zijn geweest die volkomen vertrouwen op hen inboezemt (1 Timothy 3:7). Zij moeten zijn vol van de Heilige Geest, vervuld met geloof, bezield door liefde, verwarmd door ijver voor de naaste en vol van de wijsheid, zodat zij de gave hebben hun zaak praktisch te volbrengen en de mensen op de juiste manier te behandelen, daar de goede wil op zichzelf het nog niet alleen doet, mannen die wij met alle vrijmoedigheid mogen stellen over deze nodige zaak.a) Deuteronomy 1:13 Acts 1:21; Acts 16:2
3. De behoefte aan helpers voor deze zaak is dus duidelijk en het best door instelling van een blijvend ambt te bevredigen. Er moeten mannen worden aangesteld, aan wie wij de verdeling van de aalmoezen en de verzorging van de armen als een bijzondere hun opgelegde plicht kunnen opdragen. a) Ziet dan om, broeders! met onderzoekende blik naar zeven mannen uit u, die goede getuigenis hebben. Er mag niets in hun vroegere wandel zijn voorgekomen dat hun vertrouwbaarheid twijfelachtig zou kunnen maken, die wandel moet integendeel van een aard zijn geweest die volkomen vertrouwen op hen inboezemt (1 Timothy 3:7). Zij moeten zijn vol van de Heilige Geest, vervuld met geloof, bezield door liefde, verwarmd door ijver voor de naaste en vol van de wijsheid, zodat zij de gave hebben hun zaak praktisch te volbrengen en de mensen op de juiste manier te behandelen, daar de goede wil op zichzelf het nog niet alleen doet, mannen die wij met alle vrijmoedigheid mogen stellen over deze nodige zaak.
a) Deuteronomy 1:13 Acts 1:21; Acts 16:2
Vers 4
4. Maar wij van onze zijde zullen, nadat wij van de dienst van de liefde ontheven zijn, voortaan met des te volkomener toewijding volharden in het gebed en in de bediening van het woord, waartoe wij eigenlijk door de Heere geroepen zijn (Acts 2:42).Vers 4
4. Maar wij van onze zijde zullen, nadat wij van de dienst van de liefde ontheven zijn, voortaan met des te volkomener toewijding volharden in het gebed en in de bediening van het woord, waartoe wij eigenlijk door de Heere geroepen zijn (Acts 2:42).Vers 5
5. En dit woord, dit voorstel van de apostelen, behaagde aan heel de menigte van de discipelen (Acts 6:2) en zij verkozen nu dit zevental: Stefanus, een man vol van het geloof en van de Heilige Geest, op wie dan ook dadelijk de eerste keuze viel en Filippus (Acts 8:5vv., 26, ; 21:8v.) en Prochorus van de Hebreeën, Nicanor en Timon en Parmenas van de Hellenisten en Nikolas, een Jodengenoot van Antiochië Re 2:6.Vers 5
5. En dit woord, dit voorstel van de apostelen, behaagde aan heel de menigte van de discipelen (Acts 6:2) en zij verkozen nu dit zevental: Stefanus, een man vol van het geloof en van de Heilige Geest, op wie dan ook dadelijk de eerste keuze viel en Filippus (Acts 8:5vv., 26, ; 21:8v.) en Prochorus van de Hebreeën, Nicanor en Timon en Parmenas van de Hellenisten en Nikolas, een Jodengenoot van Antiochië Re 2:6.Vers 6
6. Die zij nog in dezelfde samenkomst a) voor de apostelen stelden en deze laatste, toen zij over hen gebeden hadden (Acts 13:3) b) legden hun de handen op ("Genesis 48:14" en "Le 1:4.a) Acts 1:23
b) Acts 8:17; 1 Timothy 4:14; 1 Timothy 5:22; 1 Timothy 5:2 Timotheus 1:6;
Dit is de stichting van het eerste christelijke ambt in de gemeente; want de jongelingen in Acts 5:6, Acts 5:10 waren nog geen beambten, maar alleen vrijwillige dienaars en helpers die, wat ouderdom aangaat achter de anderen stonden en uit godsdienstig gevoel diensten op zich namen, die zij aan de onderen niet wilden overlaten. Daarbij moet nu 1. ten opzichte van de apostelen worden opgemerkt, dat zij a) het zijn die besluiten, zowel wat de omvang en de uitgestrektheid aangaat van het in te stellen ambt, als welke de daartoe vereiste eigenschappen moeten zijn; en b) dat zij de aanstelling tot het ambt en de wijding daartoe door gebed en handoplegging toedelen. Daarentegen wordt 2) aan de gemeente a) het besluit van de apostelen meegedeeld, om dit te onderzoeken en aan te nemen en b) de keus van geschikte mannen aan hun voorstel overgelaten. Er zijn zeven mannen gekozen, zoals de apostelen dat bepaald hebben, misschien omdat het zielental van de gemeente in Acts 4:4 als 5000 aangegeven, intussen tot 7000 was aangegroeid, en deze duizenden van het nieuwtestamentische Israël (Numbers 10:36) ook uitwendig bepaald moesten worden getekend. Zij die kozen, hadden dan gelegenheid drie uit de Hebreeën, drie uit de Hellenisten te kiezen en de zevende wordt uitdrukkelijk genoemd als n, die te Antiochië geboren is, maar nu als proseliet te Jeruzalem woonde, zodat alle delen van de gemeente naar haar getal genoegzaam waren vertegenwoordigd. Daarbij kwam de Hellenisten, om hun volle vertrouwen te winnen, nog ten goede dat ook zij die uit de Hebreeën gekozen waren, Griekse namen droegen en mannen zonder particularistische neigingen waren. Nog later worden deze armenverzorgers de zeven (Acts 21:8) genoemd. De gewone opvatting dat zij hetzelfde zouden geweest zijn als de latere diakenen, (Philippians 1:1; Philippians 1:1 Timotheus 3:8v. steunt alleen daarop, dat de apostelen de uitdrukking "de tafelen dienen" gebruiken. Zoals het echter schijnt vernietigde zeer spoedig de verspreiding van de gemeente bij Stefanus' dood (Acts 8:1) dit eerste begin van een geordend ambt in de gemeente, zoals wij dit in de aanstelling van de zeven mannen hebben, terwijl de gemeente, die zich later onder andere omstandigheden weer vergaderde, het nu in andere vorm weer instelde. In Acts 11:30 vinden wij oudsten, in wier handen Barnabas en Saulus de door hen van Antiochië overgebrachte collecte stellen. Of nu nevens deze reeds bijzondere dienaars of diakenen ook in de gemeente te Jeruzalem bestonden, zoals die bij de Paulinische gemeenten voorkomen, of dat de oudsten het vroegere ambt van de zeven slechts in een nieuwe vorm voorstelden en dus de plichten daarvan mede waarnamen, daarover kunnen wij pas later handelen. Het zou vreemd kunnen voorkomen dat, hoewel men wist dat de eigenschappen, voor het beroep geëist, bij de zeven aanwezig waren en bij Stefanus nog in het bijzonder wordt gezegd dat hij een man was vol van het geloof en van de Heilige Geest, men toch, nadat het gebed was uitgesproken, de handen op hen legde, alsof hun nu pas de gave van de Geest zou worden meegedeeld (Acts 8:15vv.). Maar ook elders volgt bij hen die de gave van de Geest reeds hebben ontvangen nog een vermeerdering van deze gave vooral met betrekking tot het waar te nemen ambt (Numbers 27:18) en bovendien heeft de handoplegging hier tevens de betekenis van een overdragen van het gedeelte van hun ambtsbevoegdheid door de apostelen op de zeven, die daarmee hun recht of hun macht ontvangen.
Vers 6
6. Die zij nog in dezelfde samenkomst a) voor de apostelen stelden en deze laatste, toen zij over hen gebeden hadden (Acts 13:3) b) legden hun de handen op ("Genesis 48:14" en "Le 1:4.a) Acts 1:23
b) Acts 8:17; 1 Timothy 4:14; 1 Timothy 5:22; 1 Timothy 5:2 Timotheus 1:6;
Dit is de stichting van het eerste christelijke ambt in de gemeente; want de jongelingen in Acts 5:6, Acts 5:10 waren nog geen beambten, maar alleen vrijwillige dienaars en helpers die, wat ouderdom aangaat achter de anderen stonden en uit godsdienstig gevoel diensten op zich namen, die zij aan de onderen niet wilden overlaten. Daarbij moet nu 1. ten opzichte van de apostelen worden opgemerkt, dat zij a) het zijn die besluiten, zowel wat de omvang en de uitgestrektheid aangaat van het in te stellen ambt, als welke de daartoe vereiste eigenschappen moeten zijn; en b) dat zij de aanstelling tot het ambt en de wijding daartoe door gebed en handoplegging toedelen. Daarentegen wordt 2) aan de gemeente a) het besluit van de apostelen meegedeeld, om dit te onderzoeken en aan te nemen en b) de keus van geschikte mannen aan hun voorstel overgelaten. Er zijn zeven mannen gekozen, zoals de apostelen dat bepaald hebben, misschien omdat het zielental van de gemeente in Acts 4:4 als 5000 aangegeven, intussen tot 7000 was aangegroeid, en deze duizenden van het nieuwtestamentische Israël (Numbers 10:36) ook uitwendig bepaald moesten worden getekend. Zij die kozen, hadden dan gelegenheid drie uit de Hebreeën, drie uit de Hellenisten te kiezen en de zevende wordt uitdrukkelijk genoemd als n, die te Antiochië geboren is, maar nu als proseliet te Jeruzalem woonde, zodat alle delen van de gemeente naar haar getal genoegzaam waren vertegenwoordigd. Daarbij kwam de Hellenisten, om hun volle vertrouwen te winnen, nog ten goede dat ook zij die uit de Hebreeën gekozen waren, Griekse namen droegen en mannen zonder particularistische neigingen waren. Nog later worden deze armenverzorgers de zeven (Acts 21:8) genoemd. De gewone opvatting dat zij hetzelfde zouden geweest zijn als de latere diakenen, (Philippians 1:1; Philippians 1:1 Timotheus 3:8v. steunt alleen daarop, dat de apostelen de uitdrukking "de tafelen dienen" gebruiken. Zoals het echter schijnt vernietigde zeer spoedig de verspreiding van de gemeente bij Stefanus' dood (Acts 8:1) dit eerste begin van een geordend ambt in de gemeente, zoals wij dit in de aanstelling van de zeven mannen hebben, terwijl de gemeente, die zich later onder andere omstandigheden weer vergaderde, het nu in andere vorm weer instelde. In Acts 11:30 vinden wij oudsten, in wier handen Barnabas en Saulus de door hen van Antiochië overgebrachte collecte stellen. Of nu nevens deze reeds bijzondere dienaars of diakenen ook in de gemeente te Jeruzalem bestonden, zoals die bij de Paulinische gemeenten voorkomen, of dat de oudsten het vroegere ambt van de zeven slechts in een nieuwe vorm voorstelden en dus de plichten daarvan mede waarnamen, daarover kunnen wij pas later handelen. Het zou vreemd kunnen voorkomen dat, hoewel men wist dat de eigenschappen, voor het beroep geëist, bij de zeven aanwezig waren en bij Stefanus nog in het bijzonder wordt gezegd dat hij een man was vol van het geloof en van de Heilige Geest, men toch, nadat het gebed was uitgesproken, de handen op hen legde, alsof hun nu pas de gave van de Geest zou worden meegedeeld (Acts 8:15vv.). Maar ook elders volgt bij hen die de gave van de Geest reeds hebben ontvangen nog een vermeerdering van deze gave vooral met betrekking tot het waar te nemen ambt (Numbers 27:18) en bovendien heeft de handoplegging hier tevens de betekenis van een overdragen van het gedeelte van hun ambtsbevoegdheid door de apostelen op de zeven, die daarmee hun recht of hun macht ontvangen.
Vers 7
7. a) En het woord van God groeide vervolgens, nadat die nieuwe instelling had plaatsgehad, tot aan hetgeen in de volgende afdeling wordt verhaald en het getal van de discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer, nog voordat het evangelie tot andere volken kwam, alsof de Heere, daar het reeds het laatste uur van de in Daniel 9:27 De bedoelde week was, nog voor velen het verbond wilde versterken. En een grote schaar van de priesters werd het geloof in Jezus als de Messias gehoorzaam, hetgeen tot hiertoe niet het geval was geweest.a) Acts 19:20
De herstelde en verhoogde liefde en eendracht, behalve door de apostelen nog door mannen bewaard die vol waren van de Heilige Geest en van wijsheid, moest zij niet van de nieuwe leer en gemeente tot de grootste aanbeveling zijn bij de bewoners van de hoofdstad, die bij hun hiërarchen de vloek van partijzucht en sektenhaat steeds voor ogen zagen? Daarom werd zelfs - en wat een veelbetekenende voortgang geschiedde daarmee - een talrijke menigte van priesters het geloof gehoorzaam d. i. onderwierpen zich aan het geloof in Jezus als de Messias. Het betere deel van de zo talrijke (Ezra 2:36vv.) priesterstand moest in het licht van de christelijke theocratische gemeenschap, die zich ontwikkelde, des te levendiger erkennen en voelen hoezeer de oude hiërarchie verzonken was.
De uitdrukking "werd het geloof gehoorzaam" wijst de bekering aan als een daad van de gehoorzaamheid aan de wil van God in Christus en dat is hier des temeer gepast, daar juist bij priesters een veelbetekenend besluit een sterke wilskracht nodig was om door de moeilijkheden en hinderpalen, die zich tegenover hen stelden, door te breken en zich aan de voeten te leggen van de enige Middelaar en Priester, de Gekruisigde. Dan kan alleen een sterke indruk van het "God wil het", en een beslist besluit om God te gehoorzamen, de tong in de weegschaal doen neigen.
Zonder juiste ordening van ambten en diensten is de kerk niet verzekerd van een gezegende wasdom: 1) niet zonder ordening voor het ambt van het woord en het zuiver houden daarvan, anders is het geloofsleven in gevaar; 2) niet zonder ordening voor de werkzaamheid van de gemeente ten dienste van de helpende liefde, anders sterft het leven van de liefde weg. In het woord Acts 6:4 : "wij zullen volharden in het gebed en in de bediening van het woord" hebben wij het gehele leven van een prediker in twee woorden: gebed en prediking. Door gebed neemt en put hij uit Gods woord, door de prediking geeft hij naar beneden, wat hij van boven heeft ontvangen.
Ook het ambt van de armenbedeling krijgt zijn rechte bedienaars, daar de apostelen niet maar mannen daartoe nemen, die slechts kunnen schrijven en rekenen en een goed verstand hebben, maar die vol zijn van de Heilige Geest en van de wijsheid.
h. Acts 6:8-Acts 6:7:59 De eerste martelaar van de kerk.
EPISTEL OP DE DAG VAN STEFANUS DE MARTELAAR: Acts 6:8-Acts 6:7:2, 51-59 6. 8-15 ("Uit 23:34"inleiding).
Het beeld van een mens, in wie Christus is geboren; wij beschouwen 1) het geloof, waaruit hij handelt, 2) de liefde, die hij betoont, 3) de hoop, waarmee hij sterft.
Wat de Geest van God van een christen kan maken, die zich door deze laat leiden: 1) een gezegende arbeider in de dienst van het rijk van God; 2) een onweerstaanbaar getuige voor de waarheid van het evangelie; 3) een heilige martelaar, wiens dood nog een vruchtbaar goddelijk zaad wordt.
De eerste bloedgetuige van de christelijke kerk; wij beschouwen: 1) zijn getuigenis; 2) de wapenen, waarmee de vijanden hem bestrijden; 3) zijn dood.
De engelenglans op Stefanus' aangezicht: 1) een afschijnsel van het aangezicht van Jezus Christus, die de zijnen toeroept: "in de wereld hebt gij verdrukking, maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen"; 2) een uitstraling van inwendig geloofsvertrouwen, dat weet: "als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? " 3) een weerschijn van de toekomstige heerlijkheid, waarbij het lijden van de tegenwoordige tijd niet is te waarderen.
Weer een verblijdende tijding. Bijzonder het laatste bericht is zeer opmerkelijk en ten hoogste verrassend. De priesters vooral waren de hevige vijanden van de Heer geweest en hadden Hem met al de ijver van hun boosheid aan het kruis gebracht en nu werd een grote schaar voor het evangelie gewonnen. Wel zien wij hier de kracht van de Heilige Geest en zijn onweerstaanbare werking openbaar worden. Door deze lieden kwam de gemeente tot de kennis van een menigte zaken, die onder hen (de priesters) hadden plaatsgegrepen ten tijde van de omwandeling van de Heere en gedurende diens rechtsgeding, iets dat de vreugde van hun toebrenging grotelijks zal verhoogd hebben; want vele bijzonderheden moesten in dit opzicht van de gemeente als toen nog onbekend zijn!
Vers 7
7. a) En het woord van God groeide vervolgens, nadat die nieuwe instelling had plaatsgehad, tot aan hetgeen in de volgende afdeling wordt verhaald en het getal van de discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer, nog voordat het evangelie tot andere volken kwam, alsof de Heere, daar het reeds het laatste uur van de in Daniel 9:27 De bedoelde week was, nog voor velen het verbond wilde versterken. En een grote schaar van de priesters werd het geloof in Jezus als de Messias gehoorzaam, hetgeen tot hiertoe niet het geval was geweest.a) Acts 19:20
De herstelde en verhoogde liefde en eendracht, behalve door de apostelen nog door mannen bewaard die vol waren van de Heilige Geest en van wijsheid, moest zij niet van de nieuwe leer en gemeente tot de grootste aanbeveling zijn bij de bewoners van de hoofdstad, die bij hun hiërarchen de vloek van partijzucht en sektenhaat steeds voor ogen zagen? Daarom werd zelfs - en wat een veelbetekenende voortgang geschiedde daarmee - een talrijke menigte van priesters het geloof gehoorzaam d. i. onderwierpen zich aan het geloof in Jezus als de Messias. Het betere deel van de zo talrijke (Ezra 2:36vv.) priesterstand moest in het licht van de christelijke theocratische gemeenschap, die zich ontwikkelde, des te levendiger erkennen en voelen hoezeer de oude hiërarchie verzonken was.
De uitdrukking "werd het geloof gehoorzaam" wijst de bekering aan als een daad van de gehoorzaamheid aan de wil van God in Christus en dat is hier des temeer gepast, daar juist bij priesters een veelbetekenend besluit een sterke wilskracht nodig was om door de moeilijkheden en hinderpalen, die zich tegenover hen stelden, door te breken en zich aan de voeten te leggen van de enige Middelaar en Priester, de Gekruisigde. Dan kan alleen een sterke indruk van het "God wil het", en een beslist besluit om God te gehoorzamen, de tong in de weegschaal doen neigen.
Zonder juiste ordening van ambten en diensten is de kerk niet verzekerd van een gezegende wasdom: 1) niet zonder ordening voor het ambt van het woord en het zuiver houden daarvan, anders is het geloofsleven in gevaar; 2) niet zonder ordening voor de werkzaamheid van de gemeente ten dienste van de helpende liefde, anders sterft het leven van de liefde weg. In het woord Acts 6:4 : "wij zullen volharden in het gebed en in de bediening van het woord" hebben wij het gehele leven van een prediker in twee woorden: gebed en prediking. Door gebed neemt en put hij uit Gods woord, door de prediking geeft hij naar beneden, wat hij van boven heeft ontvangen.
Ook het ambt van de armenbedeling krijgt zijn rechte bedienaars, daar de apostelen niet maar mannen daartoe nemen, die slechts kunnen schrijven en rekenen en een goed verstand hebben, maar die vol zijn van de Heilige Geest en van de wijsheid.
h. Acts 6:8-Acts 6:7:59 De eerste martelaar van de kerk.
EPISTEL OP DE DAG VAN STEFANUS DE MARTELAAR: Acts 6:8-Acts 6:7:2, 51-59 6. 8-15 ("Uit 23:34"inleiding).
Het beeld van een mens, in wie Christus is geboren; wij beschouwen 1) het geloof, waaruit hij handelt, 2) de liefde, die hij betoont, 3) de hoop, waarmee hij sterft.
Wat de Geest van God van een christen kan maken, die zich door deze laat leiden: 1) een gezegende arbeider in de dienst van het rijk van God; 2) een onweerstaanbaar getuige voor de waarheid van het evangelie; 3) een heilige martelaar, wiens dood nog een vruchtbaar goddelijk zaad wordt.
De eerste bloedgetuige van de christelijke kerk; wij beschouwen: 1) zijn getuigenis; 2) de wapenen, waarmee de vijanden hem bestrijden; 3) zijn dood.
De engelenglans op Stefanus' aangezicht: 1) een afschijnsel van het aangezicht van Jezus Christus, die de zijnen toeroept: "in de wereld hebt gij verdrukking, maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen"; 2) een uitstraling van inwendig geloofsvertrouwen, dat weet: "als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? " 3) een weerschijn van de toekomstige heerlijkheid, waarbij het lijden van de tegenwoordige tijd niet is te waarderen.
Weer een verblijdende tijding. Bijzonder het laatste bericht is zeer opmerkelijk en ten hoogste verrassend. De priesters vooral waren de hevige vijanden van de Heer geweest en hadden Hem met al de ijver van hun boosheid aan het kruis gebracht en nu werd een grote schaar voor het evangelie gewonnen. Wel zien wij hier de kracht van de Heilige Geest en zijn onweerstaanbare werking openbaar worden. Door deze lieden kwam de gemeente tot de kennis van een menigte zaken, die onder hen (de priesters) hadden plaatsgegrepen ten tijde van de omwandeling van de Heere en gedurende diens rechtsgeding, iets dat de vreugde van hun toebrenging grotelijks zal verhoogd hebben; want vele bijzonderheden moesten in dit opzicht van de gemeente als toen nog onbekend zijn!
Vers 8
8. En Stefanus vol van geloof (naar betere lezing: "vol van genade (Acts 4:33) en kracht, deed bij de waarneming van zijn ambt tot verzorging van zieken en ongelukkigen, wonderen en grote tekenen en opende zich daardoor een werkzaamheid onder het volk van de Joden, zoals dat bij Petrus in Acts 5:15v. het geval was.Deze gave om wonderen te doen hing niet samen met zijn oorspronkelijk christen zijn (Acts 6:5), maar werd hem pas door handoplegging toegedeeld; maar door zijn sterk geloof wist hij de gave, hem door handoplegging toegedeeld, op te wekken tot bijzonder krachtige openbaringen. (2 Timothy 1:6). Reeds vroeger had Stefanus als lid van de gemeente door zijn geloof en de Heilige Geest hem geschonken de opmerkzaamheid tot zich getrokken. Nu heeft hij een kerkelijk ambt ontvangen en aanstonds is zijn kracht verhoogd. Hij, die vol was van geloof, is nu vol van genade; die vol was van de Heilige Geest is nu vol kracht, waarmee moet worden uitgedrukt, dat de gaven die in hem lagen tot activiteit werden gedisponeerd, het geloof ontving de daarmee overeenkomende mate van genade; en de Heilige Geest, die in hem was, wekte het vermogen op om naar buiten te werken.
Stefanus was in de eerste plaats geroepen tot een uitwendig ambt, tot een dienst die in de ogen van de wereld gering was, namelijk aalmoezen en spijzen uit te delen, wezen en weduwen te raden, armen en zieken te bezoeken, dat was zijn gewone roeping, die hij zeker niet heeft verzuimd. En indien hij ook alleen dit getrouw en vlijtig had gedaan, dan had men hem het getuigenis moeten geven dat hij bruikbaar was en had hij aan de letter van zijn instructie voldaan. Maar onze Stefanus was geen letterknecht, hij was een man van de Geest. Zijn uitwendig beroep werd hem het fundament van een gezegende, geestelijke werkzaamheid. Bij zijn ziekenbezoek, bij zijn gaan in de hutten van de armen, bij zijn gesprekken met weduwen en wezen zal menige nood hem in het oog zijn gevallen, menige klacht hem ter ore zijn gekomen, die niet met een stuk geld of met een portie soep was te verhelpen, maar waar geestelijk moest worden ingegrepen, moest worden vermaand, gebeden, hemelse krachten en goddelijke hulp afgesmeekt en gebracht worden, in zo'n kamertje vol zorgen, aan zo'n ziekbed, in zo'n verduisterd hart. Daar vonden nu de geestgaven van de heerlijke man een gezegende werkkring: zijn geloofskracht, zijn liefdesvuur, zijn gebedsgeest, zijn predikgave benevens de lichamelijke geneeskracht, die God in zijn hand had gelegd. Zo werd hij spoedig een schutspatroon van de armen, een man van het volk, die overal begeerd was en overal welkom werd geheten. Als men in het huis van de armen hem van verre zag komen, werden de aangezichten verhelderd, dan was het: kinderen, weest stil; vrouw, droog uw tranen; man, houd op met klagen, onze Stefanus komt!
Vers 8
8. En Stefanus vol van geloof (naar betere lezing: "vol van genade (Acts 4:33) en kracht, deed bij de waarneming van zijn ambt tot verzorging van zieken en ongelukkigen, wonderen en grote tekenen en opende zich daardoor een werkzaamheid onder het volk van de Joden, zoals dat bij Petrus in Acts 5:15v. het geval was.Deze gave om wonderen te doen hing niet samen met zijn oorspronkelijk christen zijn (Acts 6:5), maar werd hem pas door handoplegging toegedeeld; maar door zijn sterk geloof wist hij de gave, hem door handoplegging toegedeeld, op te wekken tot bijzonder krachtige openbaringen. (2 Timothy 1:6). Reeds vroeger had Stefanus als lid van de gemeente door zijn geloof en de Heilige Geest hem geschonken de opmerkzaamheid tot zich getrokken. Nu heeft hij een kerkelijk ambt ontvangen en aanstonds is zijn kracht verhoogd. Hij, die vol was van geloof, is nu vol van genade; die vol was van de Heilige Geest is nu vol kracht, waarmee moet worden uitgedrukt, dat de gaven die in hem lagen tot activiteit werden gedisponeerd, het geloof ontving de daarmee overeenkomende mate van genade; en de Heilige Geest, die in hem was, wekte het vermogen op om naar buiten te werken.
Stefanus was in de eerste plaats geroepen tot een uitwendig ambt, tot een dienst die in de ogen van de wereld gering was, namelijk aalmoezen en spijzen uit te delen, wezen en weduwen te raden, armen en zieken te bezoeken, dat was zijn gewone roeping, die hij zeker niet heeft verzuimd. En indien hij ook alleen dit getrouw en vlijtig had gedaan, dan had men hem het getuigenis moeten geven dat hij bruikbaar was en had hij aan de letter van zijn instructie voldaan. Maar onze Stefanus was geen letterknecht, hij was een man van de Geest. Zijn uitwendig beroep werd hem het fundament van een gezegende, geestelijke werkzaamheid. Bij zijn ziekenbezoek, bij zijn gaan in de hutten van de armen, bij zijn gesprekken met weduwen en wezen zal menige nood hem in het oog zijn gevallen, menige klacht hem ter ore zijn gekomen, die niet met een stuk geld of met een portie soep was te verhelpen, maar waar geestelijk moest worden ingegrepen, moest worden vermaand, gebeden, hemelse krachten en goddelijke hulp afgesmeekt en gebracht worden, in zo'n kamertje vol zorgen, aan zo'n ziekbed, in zo'n verduisterd hart. Daar vonden nu de geestgaven van de heerlijke man een gezegende werkkring: zijn geloofskracht, zijn liefdesvuur, zijn gebedsgeest, zijn predikgave benevens de lichamelijke geneeskracht, die God in zijn hand had gelegd. Zo werd hij spoedig een schutspatroon van de armen, een man van het volk, die overal begeerd was en overal welkom werd geheten. Als men in het huis van de armen hem van verre zag komen, werden de aangezichten verhelderd, dan was het: kinderen, weest stil; vrouw, droog uw tranen; man, houd op met klagen, onze Stefanus komt!
Vers 9
9. Toen werden velen door nijd en afgunst gedreven, zodat zij zich opmaakten om te verhinderen dat het toenemen van de christelijke gemeente niet nog verder ging dan reeds had plaatsgehad. Er stonden sommigen op, die waren van de synagoge, genaamd van de libertijnen, d. i. van vrijgelatenen en van de Cyreneërs en van de Alexandrijnen, van de Joden uit Cyrene en Alexandrië in Afrika en van degenen die uit Cilicië en Azië waren (Acts 2:9v.) en twistten met Stefanus, zij wierpen allerlei twistvragen op over godsdienstzaken, opdat hij zou gevangen worden en alzo zijn invloed op het volk mocht worden teniet gedaan.Vers 9
9. Toen werden velen door nijd en afgunst gedreven, zodat zij zich opmaakten om te verhinderen dat het toenemen van de christelijke gemeente niet nog verder ging dan reeds had plaatsgehad. Er stonden sommigen op, die waren van de synagoge, genaamd van de libertijnen, d. i. van vrijgelatenen en van de Cyreneërs en van de Alexandrijnen, van de Joden uit Cyrene en Alexandrië in Afrika en van degenen die uit Cilicië en Azië waren (Acts 2:9v.) en twistten met Stefanus, zij wierpen allerlei twistvragen op over godsdienstzaken, opdat hij zou gevangen worden en alzo zijn invloed op het volk mocht worden teniet gedaan.Vers 10
10. Het viel echter geheel anders uit dan zij hadden gedacht a) en zij konden bij deze openbare twistgesprekken niet weerstaan de wijsheid en de Geest, door Wie hij sprak. Aan hem toch werd vervuld wat Christus in Luke 21:15 aan de zijnen had beloofd.a) Exodus 4:12 Isaiah 54:17 Luke 21:15
Dat volgens Acts 6:7 nu ook een groot aantal priesters het geloof aannam, scheen een gunstig teken te zijn dat nu spoedig de bekering van het hele volk zou volgen.
Daar verwekt het werk van de armenverzorger Stefanus, met tekenen en wonderen verbonden, niet alleen opzien, maar ook aanstoot en niet slechts als tot hiertoe in de kring van de hoogste overheid te Jeruzalem, maar in die kringen die tot het volk behoren, dat tot die tijd steeds verbonden was gebleven in liefde en eerbied aan de gemeente en haar leidslieden; vgl. Acts 2:43, Acts 2:47; Acts 3:10; Acts 4:21; Acts 5:11, Acts 5:13, Acts 5:26. Het krachtig getuigenis dat Stefanus door woord en wonder voor Christus en zijn gemeente aflegde, wekte eerst meerdere woordvoerders uit verschillende synagogen op om met hem te twisten, teneinde hem door spitsvondige vragen en kunstige reden in de engte te drijven, hem openlijk van dwaling te overtuigen en zo zijn verdere werkzaamheid te verhinderen. Sedert de Babylonische ballingschap waren de Joden in alle landen verstrooid en in Noord-Afrika, in de provincies van Voor-Azië leefden zij in talrijke gemeenten; ook te Rome waren velen thuis geraakt, vooral sedert Pompeus (omstreeks 63 v. Chr, zie Slotw. op 1 Makk. Nr. 8) daarheen een groot aantal als krijgsgevangenen had gebracht. Deze Joden hadden te Jeruzalem hun eigen synagogen, die zij bezochten als zij ten tijde van de feesten tegenwoordig waren of als zij in hun ouderdom zich geheel naar Jeruzalem terugtrokken om in het beloofde land hun leven te besluiten. De geleerden van deze synagogen nu waren het die tot Stefanus kwamen en zich met hem inlieten in openbare samensprekingen over de Messias, over het ware geloof, over de ware godsdienst enz., om daarbij door hun wijsheid zijn zaak teniet te doen. Het ging echter geheel anders dan zij dachten; zij konden Stefanus wel tegenspreken, maar niet weerstaan. Zijn wijsheid, die hij uit het woord van God en Christus had geput, ontdekte het valse en nietige in de meningen en woorden van de Joden en wees hun dwaasheid overtuigend aan. De geest, die in Stefanus was, gaf hem de scherpe blik om het verkeerde in hetgeen zijn tegenstanders voorbrachten dadelijk op te merken en verleende hem de krachtige woorden die de waarheid van het christelijk geloof in helder licht stelden en zo daarvoor nieuwe aanhangers moesten winnen.
Aan het woord "Geest" ontbreekt hier de bijvoeging "Heilig. " De tegenstanders voelden dat er een Geest in Stefanus was; dat het de Heilige Geest was, konden zij niet weten.
De Libertijnen vormden met de Cyreneërs en de Alexandrijnse Joden een synagoge. Van hen worden de Cilicische en Klein-Aziatische Joden onderscheiden, die tot een tweede synagoge behoorden, want te Jeruzalem waren 480 (4x10x12) synagogen. Deze Libertijnen zijn Romeinse vrijgelatenen of nakomelingen van deze, d. i. oorspronkelijk krijgsgevangen Joden, die de vrijheid weer hadden verkregen en in hun vaderland waren teruggekeerd. Een gedeelte van deze bleef toch te Rome en zette zich aan gindse zijde van de Tiber neer. (Acts 28:17vv.).
Tot de synode van die uit Cilicië en Azië behoorde zonder twijfel ook Paulus. (Acts 7:57).
Vers 10
10. Het viel echter geheel anders uit dan zij hadden gedacht a) en zij konden bij deze openbare twistgesprekken niet weerstaan de wijsheid en de Geest, door Wie hij sprak. Aan hem toch werd vervuld wat Christus in Luke 21:15 aan de zijnen had beloofd.a) Exodus 4:12 Isaiah 54:17 Luke 21:15
Dat volgens Acts 6:7 nu ook een groot aantal priesters het geloof aannam, scheen een gunstig teken te zijn dat nu spoedig de bekering van het hele volk zou volgen.
Daar verwekt het werk van de armenverzorger Stefanus, met tekenen en wonderen verbonden, niet alleen opzien, maar ook aanstoot en niet slechts als tot hiertoe in de kring van de hoogste overheid te Jeruzalem, maar in die kringen die tot het volk behoren, dat tot die tijd steeds verbonden was gebleven in liefde en eerbied aan de gemeente en haar leidslieden; vgl. Acts 2:43, Acts 2:47; Acts 3:10; Acts 4:21; Acts 5:11, Acts 5:13, Acts 5:26. Het krachtig getuigenis dat Stefanus door woord en wonder voor Christus en zijn gemeente aflegde, wekte eerst meerdere woordvoerders uit verschillende synagogen op om met hem te twisten, teneinde hem door spitsvondige vragen en kunstige reden in de engte te drijven, hem openlijk van dwaling te overtuigen en zo zijn verdere werkzaamheid te verhinderen. Sedert de Babylonische ballingschap waren de Joden in alle landen verstrooid en in Noord-Afrika, in de provincies van Voor-Azië leefden zij in talrijke gemeenten; ook te Rome waren velen thuis geraakt, vooral sedert Pompeus (omstreeks 63 v. Chr, zie Slotw. op 1 Makk. Nr. 8) daarheen een groot aantal als krijgsgevangenen had gebracht. Deze Joden hadden te Jeruzalem hun eigen synagogen, die zij bezochten als zij ten tijde van de feesten tegenwoordig waren of als zij in hun ouderdom zich geheel naar Jeruzalem terugtrokken om in het beloofde land hun leven te besluiten. De geleerden van deze synagogen nu waren het die tot Stefanus kwamen en zich met hem inlieten in openbare samensprekingen over de Messias, over het ware geloof, over de ware godsdienst enz., om daarbij door hun wijsheid zijn zaak teniet te doen. Het ging echter geheel anders dan zij dachten; zij konden Stefanus wel tegenspreken, maar niet weerstaan. Zijn wijsheid, die hij uit het woord van God en Christus had geput, ontdekte het valse en nietige in de meningen en woorden van de Joden en wees hun dwaasheid overtuigend aan. De geest, die in Stefanus was, gaf hem de scherpe blik om het verkeerde in hetgeen zijn tegenstanders voorbrachten dadelijk op te merken en verleende hem de krachtige woorden die de waarheid van het christelijk geloof in helder licht stelden en zo daarvoor nieuwe aanhangers moesten winnen.
Aan het woord "Geest" ontbreekt hier de bijvoeging "Heilig. " De tegenstanders voelden dat er een Geest in Stefanus was; dat het de Heilige Geest was, konden zij niet weten.
De Libertijnen vormden met de Cyreneërs en de Alexandrijnse Joden een synagoge. Van hen worden de Cilicische en Klein-Aziatische Joden onderscheiden, die tot een tweede synagoge behoorden, want te Jeruzalem waren 480 (4x10x12) synagogen. Deze Libertijnen zijn Romeinse vrijgelatenen of nakomelingen van deze, d. i. oorspronkelijk krijgsgevangen Joden, die de vrijheid weer hadden verkregen en in hun vaderland waren teruggekeerd. Een gedeelte van deze bleef toch te Rome en zette zich aan gindse zijde van de Tiber neer. (Acts 28:17vv.).
Tot de synode van die uit Cilicië en Azië behoorde zonder twijfel ook Paulus. (Acts 7:57).
Vers 11
11. a) Toen zij met de wapenen van de geest volstrekt niets tegen hem konden uitrichten, grepen zij naar de vleselijke wapens en maakten zij mannen uit, drongen en onderrichtten zij die heimelijk, die zeiden: Wij hebben hem horen spreken lasterlijke woorden tegen Mozes en God. Dat moesten zij dan overal in de stad verbreiden, opdat niet alleen bij het volk een tegenzin tegen Stefanus zou worden opgewekt, maar ook de opmerkzaamheid van de hoge raad op hem zou worden gevestigd.a) Matthew 26:59
Vers 11
11. a) Toen zij met de wapenen van de geest volstrekt niets tegen hem konden uitrichten, grepen zij naar de vleselijke wapens en maakten zij mannen uit, drongen en onderrichtten zij die heimelijk, die zeiden: Wij hebben hem horen spreken lasterlijke woorden tegen Mozes en God. Dat moesten zij dan overal in de stad verbreiden, opdat niet alleen bij het volk een tegenzin tegen Stefanus zou worden opgewekt, maar ook de opmerkzaamheid van de hoge raad op hem zou worden gevestigd.a) Matthew 26:59
Vers 14
14. Want wij hebben hem herhaalde malen horen zeggen dat deze Jezus, de Nazarener, deze plaats zal verbreken, zodat zij voor altijd teniet zal gaan en dat Hij de zeden en geboden veranderen zal, die ons Mozes overgeleverd heeft, zodat zij zullen wijken en anderen in de plaats zullen komen. Het blijkt duidelijk uit de gehele voorstelling vanaf Acts 6:8, waar Lukas in het bijzonder over hem is gaan spreken, dat de Heere in Stefanus iets nieuws met zijn gemeente voor heeft. Zij moest nu een grote schrede voorwaarts doen, doordat zij langzamerhand meer werd losgemaakt van de oudtestamentische tempel en zijn godsdienstplechtigheden, waarmee zij tot hiertoe nog in nauw verband was gebleven. Omdat dat echter volgens de staat van de zaken niet anders kon geschieden dan langs bloedige weg, d. i. zo, dat door haar bloedgetuigen ten offer moesten worden gebracht, zo zou zeker deze of gene van de apostelen het eerst zijn geroepen, om de eerste bloedgetuige te worden. De raad van de Heere was echter om goede redenen een andere, want niet alleen zou, daar dat lot zeker Petrus zou hebben getroffen, het woord in Matthew 16:18 en dat in John 21:18 niet zijn overeengekomen, maar het twaalftal van de apostelen, dat op de twaalf stammen van Israël zag, moest nog onaangeroerd blijven, ten teken dat de tijd van de genade voor heel Israël nog niet geheel ten einde was, alhoewel hij juist nu beslist naar dat einde neigde. Nu was dan Stefanus reeds door zijn naam, (die "krans" of "kroon" betekent (1 Corinthians 9:25) en zeer bepaald herinnert zowel aan Christus' doornenkroon, (Matthew 27:29 Mark 15:17 John 19:2), alsook aan de kroon van de gerechtigheid, die daarboven wordt bewaard (James 1:12; 2 Timothy 4:8 2 Timothy 2:10), als het ware voorbestemd om de protomartyr, zoals de kerk hem noemt, of de eerste bloedgetuige te worden, ("Deuteronomy 1:6" Caspari). Nadat nu de Heere hem op de wijze in Acts 6:1-Acts 6:6 beschreven, een gewoon kerkelijk ambt had opgedragen, verhief Hij hem daardoor, daar Hij hem volgens Acts 6:8 genade en wonderkrachten verleende, dadelijk boven de kring van dit ambt, waarvoor de in Acts 6:3 genoemde eigenschappen reeds genoegzaam waren. De Heere plaatste hem zo nabij de kring van de apostelen, dat er niet veel aan ontbrak of hij had eindelijk ook mede tot deze kring behoord. Wat toch hiertoe als teken van de apostolische macht en waardigheid werd gehouden, (Acts 2:43; Acts 5:12), komt hier voor als op hem mede overgedragen, als in Acts 6:8 van hem wordt gezegd: "Hij deed wonderen en grote tekenen onder het volk. " Het woord "grote" en "onder het volk" moet onzes inziens te kennen geven, dat hij in de tijd van zijn werkzaamheid, die zeker slechts enkele maanden, hoogstens een vierde jaar, heeft geduurd, een substituut of plaatsvervanger van de eerste apostel Petrus is geweest, omdat de uitdrukkingen te duidelijk herinneren aan het meegedeelde in Acts 5:15v. Om die reden houden wij ook de mening van de kerkvaders voor zeer juist dat Stefanus n van de zeventig discipelen in Luke 10:1vv. zal geweest zijn en rekenen wij hem tegenover nieuwe schriftverklaarders, die hem voor een Hellenist uitgeven, eerder tot de Hebreeën. Want het is een ongerechtvaardigde veronderstelling dat hij slechts een Hellenist van genoegzaam vrije gezindheid zou zijn geweest, om te komen tot het vrijere standpunt tegenover de oudtestamentische tempel en zijn eredienst, zoals Stefanus die openbaart. Integendeel komen juist hier in de aanhangers van de beide in Acts 6:9 genoemde synagogen de Hellenisten voor als fanatieke voorvechters van het oude Jodendom. Wij mogen wat bij Stefanus wordt opgemerkt van die vrijere geest, die zich boven het standpunt verhief, dat in die tijd nog bij de apostelen bestond, niet beschouwen als een geest van de man die met Hellenistische beschaving samenhing, maar moeten dat zonder twijfel aanmerken voor een door de Heer teweeggebrachte en geleide ontwikkeling van de Heilige Geest, die volgens Acts 6:5, Acts 6:10 in hem was. Uit zichzelf zou hij zich zeker niet gerechtigd hebben geacht zich enigszins van de apostelen en de overige gemeente te emanciperen. Maar hoe is het nu met deze ontwikkeling gesteld? Zeker gaven daartoe de stoot de strijdvragen, die hij met de aanhangers van de beide synagogen moest doorstrijden. Bij deze tegenstanders trad in hun verharding tegen het evangelie van Jezus Christus een dergelijke gezindheid aan het licht, als die, die in het woord van de valse profeten ten tijde van Jeremia (Acts 7:4) zich uitspreekt: "des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel zijn deze, " en zo werd Stefanus door de Heere en zijn Geest inderdaad tot een tweede Jeremia toebereid, zoals men ook diens terugkomst, behalve die van Elia, voor de Messiaanse tijd verwachtte ("Uit 16:14" en "Psalms 71:21. Hij sprak tegenover dat gepraat van de onaantastbaarheid van het heiligdom dergelijke gedachten uit als gevonden worden in Jeremiah 7:11-Jeremiah 7:15, Jeremiah 26:4-Jeremiah 26:6 ging het hem dan ook evenals Jeremia in Acts 26:7vv. Hij werd om voorgewende lastering voor het gerecht gevoerd, met dit onderscheid dat voor hem van de vorsten van Juda, zijn rechters, geen stem zich verhief als voor Jeremia, integendeel de Hoge raad verblijd was dat hij nu het volk achter zich had en dus tegen de christelijke gemeente kon doen wat hij uit vrees voor het volk tot hiertoe niet had gewaagd. Zonder twijfel heeft ook reeds aan deze gebeurtenissen Saulus, de leerling van Gamaliël, mede deel gehad. Uit de ongelukkige vervolger van Stefanus is, zoals wij later zullen lezen, een zalig navolger van hem geworden, daar hij niet alleen wat de kennis van de waarheid aangaat in diens plaats trad, maar eveneens door de dweepzieke Joden werd beschuldigd (Acts 21:28): "Deze is de mens, die tegen het volk en de wet en deze plaats alle mensen overal leert. " Hij kon echter met een goed geweten betuigen (Acts 25:8 heb noch tegen de wet van de Joden, noch tegen de tempel, noch tegen de keizer iets gezondigd; " en zo staat ook hier Stefanus met een goed geweten tegenover zijn beschuldigers, hetgeen hij echter niet eerst behoeft te betuigen; dit getuigenis staat hem reeds op het aangezicht geschreven, zoals het volgende vers zegt; in plaats daarvan draait hij echter de spies om en legt hij in zijn rede de beschuldiging valselijk tegen hem ingebracht, weer op hen, die zich beroemen op de wet, hoewel zij die niet hadden gehouden (Acts 7:53Vers 14
14. Want wij hebben hem herhaalde malen horen zeggen dat deze Jezus, de Nazarener, deze plaats zal verbreken, zodat zij voor altijd teniet zal gaan en dat Hij de zeden en geboden veranderen zal, die ons Mozes overgeleverd heeft, zodat zij zullen wijken en anderen in de plaats zullen komen. Het blijkt duidelijk uit de gehele voorstelling vanaf Acts 6:8, waar Lukas in het bijzonder over hem is gaan spreken, dat de Heere in Stefanus iets nieuws met zijn gemeente voor heeft. Zij moest nu een grote schrede voorwaarts doen, doordat zij langzamerhand meer werd losgemaakt van de oudtestamentische tempel en zijn godsdienstplechtigheden, waarmee zij tot hiertoe nog in nauw verband was gebleven. Omdat dat echter volgens de staat van de zaken niet anders kon geschieden dan langs bloedige weg, d. i. zo, dat door haar bloedgetuigen ten offer moesten worden gebracht, zo zou zeker deze of gene van de apostelen het eerst zijn geroepen, om de eerste bloedgetuige te worden. De raad van de Heere was echter om goede redenen een andere, want niet alleen zou, daar dat lot zeker Petrus zou hebben getroffen, het woord in Matthew 16:18 en dat in John 21:18 niet zijn overeengekomen, maar het twaalftal van de apostelen, dat op de twaalf stammen van Israël zag, moest nog onaangeroerd blijven, ten teken dat de tijd van de genade voor heel Israël nog niet geheel ten einde was, alhoewel hij juist nu beslist naar dat einde neigde. Nu was dan Stefanus reeds door zijn naam, (die "krans" of "kroon" betekent (1 Corinthians 9:25) en zeer bepaald herinnert zowel aan Christus' doornenkroon, (Matthew 27:29 Mark 15:17 John 19:2), alsook aan de kroon van de gerechtigheid, die daarboven wordt bewaard (James 1:12; 2 Timothy 4:8 2 Timothy 2:10), als het ware voorbestemd om de protomartyr, zoals de kerk hem noemt, of de eerste bloedgetuige te worden, ("Deuteronomy 1:6" Caspari). Nadat nu de Heere hem op de wijze in Acts 6:1-Acts 6:6 beschreven, een gewoon kerkelijk ambt had opgedragen, verhief Hij hem daardoor, daar Hij hem volgens Acts 6:8 genade en wonderkrachten verleende, dadelijk boven de kring van dit ambt, waarvoor de in Acts 6:3 genoemde eigenschappen reeds genoegzaam waren. De Heere plaatste hem zo nabij de kring van de apostelen, dat er niet veel aan ontbrak of hij had eindelijk ook mede tot deze kring behoord. Wat toch hiertoe als teken van de apostolische macht en waardigheid werd gehouden, (Acts 2:43; Acts 5:12), komt hier voor als op hem mede overgedragen, als in Acts 6:8 van hem wordt gezegd: "Hij deed wonderen en grote tekenen onder het volk. " Het woord "grote" en "onder het volk" moet onzes inziens te kennen geven, dat hij in de tijd van zijn werkzaamheid, die zeker slechts enkele maanden, hoogstens een vierde jaar, heeft geduurd, een substituut of plaatsvervanger van de eerste apostel Petrus is geweest, omdat de uitdrukkingen te duidelijk herinneren aan het meegedeelde in Acts 5:15v. Om die reden houden wij ook de mening van de kerkvaders voor zeer juist dat Stefanus n van de zeventig discipelen in Luke 10:1vv. zal geweest zijn en rekenen wij hem tegenover nieuwe schriftverklaarders, die hem voor een Hellenist uitgeven, eerder tot de Hebreeën. Want het is een ongerechtvaardigde veronderstelling dat hij slechts een Hellenist van genoegzaam vrije gezindheid zou zijn geweest, om te komen tot het vrijere standpunt tegenover de oudtestamentische tempel en zijn eredienst, zoals Stefanus die openbaart. Integendeel komen juist hier in de aanhangers van de beide in Acts 6:9 genoemde synagogen de Hellenisten voor als fanatieke voorvechters van het oude Jodendom. Wij mogen wat bij Stefanus wordt opgemerkt van die vrijere geest, die zich boven het standpunt verhief, dat in die tijd nog bij de apostelen bestond, niet beschouwen als een geest van de man die met Hellenistische beschaving samenhing, maar moeten dat zonder twijfel aanmerken voor een door de Heer teweeggebrachte en geleide ontwikkeling van de Heilige Geest, die volgens Acts 6:5, Acts 6:10 in hem was. Uit zichzelf zou hij zich zeker niet gerechtigd hebben geacht zich enigszins van de apostelen en de overige gemeente te emanciperen. Maar hoe is het nu met deze ontwikkeling gesteld? Zeker gaven daartoe de stoot de strijdvragen, die hij met de aanhangers van de beide synagogen moest doorstrijden. Bij deze tegenstanders trad in hun verharding tegen het evangelie van Jezus Christus een dergelijke gezindheid aan het licht, als die, die in het woord van de valse profeten ten tijde van Jeremia (Acts 7:4) zich uitspreekt: "des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel zijn deze, " en zo werd Stefanus door de Heere en zijn Geest inderdaad tot een tweede Jeremia toebereid, zoals men ook diens terugkomst, behalve die van Elia, voor de Messiaanse tijd verwachtte ("Uit 16:14" en "Psalms 71:21. Hij sprak tegenover dat gepraat van de onaantastbaarheid van het heiligdom dergelijke gedachten uit als gevonden worden in Jeremiah 7:11-Jeremiah 7:15, Jeremiah 26:4-Jeremiah 26:6 ging het hem dan ook evenals Jeremia in Acts 26:7vv. Hij werd om voorgewende lastering voor het gerecht gevoerd, met dit onderscheid dat voor hem van de vorsten van Juda, zijn rechters, geen stem zich verhief als voor Jeremia, integendeel de Hoge raad verblijd was dat hij nu het volk achter zich had en dus tegen de christelijke gemeente kon doen wat hij uit vrees voor het volk tot hiertoe niet had gewaagd. Zonder twijfel heeft ook reeds aan deze gebeurtenissen Saulus, de leerling van Gamaliël, mede deel gehad. Uit de ongelukkige vervolger van Stefanus is, zoals wij later zullen lezen, een zalig navolger van hem geworden, daar hij niet alleen wat de kennis van de waarheid aangaat in diens plaats trad, maar eveneens door de dweepzieke Joden werd beschuldigd (Acts 21:28): "Deze is de mens, die tegen het volk en de wet en deze plaats alle mensen overal leert. " Hij kon echter met een goed geweten betuigen (Acts 25:8 heb noch tegen de wet van de Joden, noch tegen de tempel, noch tegen de keizer iets gezondigd; " en zo staat ook hier Stefanus met een goed geweten tegenover zijn beschuldigers, hetgeen hij echter niet eerst behoeft te betuigen; dit getuigenis staat hem reeds op het aangezicht geschreven, zoals het volgende vers zegt; in plaats daarvan draait hij echter de spies om en legt hij in zijn rede de beschuldiging valselijk tegen hem ingebracht, weer op hen, die zich beroemen op de wet, hoewel zij die niet hadden gehouden (Acts 7:53Vers 15
15. En allen die in de raad zaten, de ogen op hem houdende, waren in gespannen verwachting, wat hij wel zou te antwoorden hebben op zo'n zware aanklacht, waarvan hij reeds zo goed als overtuigd was en zij zagen, terwijl zij zo met een zeker leedvermaak op hem zagen, niets van angst, van sprakeloze schrik en radeloze vrees, integendeel zagen zij zijn aangezicht, dat hun tegenschitterde als het aangezicht van een engel. Daarom werden zij nu zelf getroffen en voelden zij zich als door goddelijke macht gebonden, zodat zij genoodzaakt waren bij zijn volgende, lange rede stil te houden en zonder tegenspraak hem geruime tijd het oor leenden.De uitdrukking van Lukas wil zeker niet alleen zeggen dat op het aangezicht van Stefanus volkomen zielenrust te lezen stond, zodat het de toeschouwrs onwillekeurig eerbied inboezemde, maar hij wil een objectief en wel buitengewoon verschijnsel schilderen. Was Stefanus reeds vroeger met de Heilige Geest toegerust, in dit beslissend ogenblik werd hem zeker een rijke zalving met de Geest van God ten deel. Dat deze ook uit zijn binnenste zal hebben geschitterd en het aangezicht van de vrome getuige met een hemels licht, dat zelfs voor de vijanden zichtbaar was, verhelderd heeft, kan niet vreemd voorkomen als men bedenkt dat het geestelijke en het lichamelijke elkaar de hand reiken en vooral dat in de heiligste ogenblikken van het leven, evenals in de laatste geschiedenis, het lichamelijke het einde van de wegen van God is.
Viel dan misschien juist een zonnestraal door het venster in de donkere zaal en trof deze zijn gedaante, verhelderde die zijn voorhoofd, omzoomde die met een gouden glans zijn haar, of was er een lichte, gouden kroon wonderbaar om zijn hoofd te zien, zoals schilders de heiligen voorstellen? O nee, maar het was de Geest van de heerlijkheid, (1 Peter 4:14), die op hem rustte en als het ware zijn lichaam adelde, de trekken van zijn gelaat verhelderde; het was een afschijnsel van de verheerlijking van Jezus Christus v r diens lijden en sterven; het was een naar buiten stralen van de inwendige vrede, die zijn hart vervulde; het was een weerschijn van de hemelse heerlijkheid, die hij tegemoet ging. Dit verheerlijkte zijn aangezicht als het aangezicht van een engel. Hij werd aangeklaagd voor lastering van Mozes en zie, het licht van het aangezicht van Mozes (Exodus 34:29vv.
), een afschijnsel van Gods heerlijkheid was aan hem te zien en verdedigde hem; een straal van de hemelse glans, waarin de leraars van de gerechtigheid eeuwig zullen lichten (Daniel 12:3), scheen om hem en evenals de engelen altijd het aangezicht van God zien en zijn heerlijkheid afspiegelen, zo werd het hem tot verkwikking in dit uur gegeven, eerst in de geopende geheimen van de geschiedenis van de heerlijkheid van God op aarde en vervolgens in de geopende hemel te zien en Jezus te zien staan ter rechterhand van God. Hield het aangezicht van Stefanus, dat schitterde als dat van een engel, ook vervolgens de vijanden niet af hem buiten de stad te stoten en te stenigen, zo bewerkte toch de vrolijke aanblik van de getuige dat de raadsheren zijn rede zwijgend en met verwondering een lange tijd aanhoorden, totdat zij getroffen werden door de pijl: "Gij hebt de wet niet gehouden", (Acts 7:53).
Dit teken gaf de Heilige Geest aan zijn dienaar als een teken van gemeenschap van de discipelen met zijn Heer ook in diens verheerlijking op de Thabor, als een voorteken van zijn aanstaande eeuwige verheerlijking, want de rechtvaardigen zullen blinken als de zon in het Koninkrijk van hun Vader en als een bewijs dat Stefanus niet tegen Mozes had gesproken. Immers de Heilige Geest, als de Geest van de heerlijkheid, rustte nu op deze getuige evenals Hij eertijds op Mozes gerust had, toen diens aangezicht blonk van heerlijkheid, zodat hij voortaan een bedeksel voor zijn aangezicht moest dragen, wanneer iemand met hem wilde spreken. Doch ook dit teken was tevergeefs voor het ongeloof, dat aan geen tekenen gelooft en door niets kan gebroken worden dan door de onweerstaanbare kracht van de Heilige Geest in het hart en het geweten van de ongelovigen.
Vers 15
15. En allen die in de raad zaten, de ogen op hem houdende, waren in gespannen verwachting, wat hij wel zou te antwoorden hebben op zo'n zware aanklacht, waarvan hij reeds zo goed als overtuigd was en zij zagen, terwijl zij zo met een zeker leedvermaak op hem zagen, niets van angst, van sprakeloze schrik en radeloze vrees, integendeel zagen zij zijn aangezicht, dat hun tegenschitterde als het aangezicht van een engel. Daarom werden zij nu zelf getroffen en voelden zij zich als door goddelijke macht gebonden, zodat zij genoodzaakt waren bij zijn volgende, lange rede stil te houden en zonder tegenspraak hem geruime tijd het oor leenden.De uitdrukking van Lukas wil zeker niet alleen zeggen dat op het aangezicht van Stefanus volkomen zielenrust te lezen stond, zodat het de toeschouwrs onwillekeurig eerbied inboezemde, maar hij wil een objectief en wel buitengewoon verschijnsel schilderen. Was Stefanus reeds vroeger met de Heilige Geest toegerust, in dit beslissend ogenblik werd hem zeker een rijke zalving met de Geest van God ten deel. Dat deze ook uit zijn binnenste zal hebben geschitterd en het aangezicht van de vrome getuige met een hemels licht, dat zelfs voor de vijanden zichtbaar was, verhelderd heeft, kan niet vreemd voorkomen als men bedenkt dat het geestelijke en het lichamelijke elkaar de hand reiken en vooral dat in de heiligste ogenblikken van het leven, evenals in de laatste geschiedenis, het lichamelijke het einde van de wegen van God is.
Viel dan misschien juist een zonnestraal door het venster in de donkere zaal en trof deze zijn gedaante, verhelderde die zijn voorhoofd, omzoomde die met een gouden glans zijn haar, of was er een lichte, gouden kroon wonderbaar om zijn hoofd te zien, zoals schilders de heiligen voorstellen? O nee, maar het was de Geest van de heerlijkheid, (1 Peter 4:14), die op hem rustte en als het ware zijn lichaam adelde, de trekken van zijn gelaat verhelderde; het was een afschijnsel van de verheerlijking van Jezus Christus v r diens lijden en sterven; het was een naar buiten stralen van de inwendige vrede, die zijn hart vervulde; het was een weerschijn van de hemelse heerlijkheid, die hij tegemoet ging. Dit verheerlijkte zijn aangezicht als het aangezicht van een engel. Hij werd aangeklaagd voor lastering van Mozes en zie, het licht van het aangezicht van Mozes (Exodus 34:29vv.
), een afschijnsel van Gods heerlijkheid was aan hem te zien en verdedigde hem; een straal van de hemelse glans, waarin de leraars van de gerechtigheid eeuwig zullen lichten (Daniel 12:3), scheen om hem en evenals de engelen altijd het aangezicht van God zien en zijn heerlijkheid afspiegelen, zo werd het hem tot verkwikking in dit uur gegeven, eerst in de geopende geheimen van de geschiedenis van de heerlijkheid van God op aarde en vervolgens in de geopende hemel te zien en Jezus te zien staan ter rechterhand van God. Hield het aangezicht van Stefanus, dat schitterde als dat van een engel, ook vervolgens de vijanden niet af hem buiten de stad te stoten en te stenigen, zo bewerkte toch de vrolijke aanblik van de getuige dat de raadsheren zijn rede zwijgend en met verwondering een lange tijd aanhoorden, totdat zij getroffen werden door de pijl: "Gij hebt de wet niet gehouden", (Acts 7:53).
Dit teken gaf de Heilige Geest aan zijn dienaar als een teken van gemeenschap van de discipelen met zijn Heer ook in diens verheerlijking op de Thabor, als een voorteken van zijn aanstaande eeuwige verheerlijking, want de rechtvaardigen zullen blinken als de zon in het Koninkrijk van hun Vader en als een bewijs dat Stefanus niet tegen Mozes had gesproken. Immers de Heilige Geest, als de Geest van de heerlijkheid, rustte nu op deze getuige evenals Hij eertijds op Mozes gerust had, toen diens aangezicht blonk van heerlijkheid, zodat hij voortaan een bedeksel voor zijn aangezicht moest dragen, wanneer iemand met hem wilde spreken. Doch ook dit teken was tevergeefs voor het ongeloof, dat aan geen tekenen gelooft en door niets kan gebroken worden dan door de onweerstaanbare kracht van de Heilige Geest in het hart en het geweten van de ongelovigen.