Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Handelingen 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 5

Acts 5:1

PLOTSELINGE DOOD VAN ANANIAS EN SAFFIRA. GEVANGENNEMING EN REDDING VAN DE APOSTELEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 5

Acts 5:1

PLOTSELINGE DOOD VAN ANANIAS EN SAFFIRA. GEVANGENNEMING EN REDDING VAN DE APOSTELEN.

Vers 1

1. En een zeker man, met name Ananias of Hananja (Nehemiah 3:23 Daniel 1:6) (=" de Heere gedenkt" of "de Heere begenadigt, met Saffira (=" de Schone zijn vrouw, verkocht evenals Barnabas (Acts 4:36v.) een have, bestaande in een stuk grond (Acts 5:3). Waar zo allen het deden (Acts 4:34) die bezittingen hadden, meenden zij het vanwege hun welstand eveneens te moeten doen, het niet te kunnen laten.

Vers 1

1. En een zeker man, met name Ananias of Hananja (Nehemiah 3:23 Daniel 1:6) (=" de Heere gedenkt" of "de Heere begenadigt, met Saffira (=" de Schone zijn vrouw, verkocht evenals Barnabas (Acts 4:36v.) een have, bestaande in een stuk grond (Acts 5:3). Waar zo allen het deden (Acts 4:34) die bezittingen hadden, meenden zij het vanwege hun welstand eveneens te moeten doen, het niet te kunnen laten.

Vers 2

2. Hij verkocht die dan en onttrok, voordat hij de opbrengst wegbracht, van de prijs, ook met medeweten van zijn vrouw en bracht dus slechts een zeker deel en niet het geheel, zoals hij voorwendde, en legde dat aan de voeten van de apostelen, alsof het het hele bedrag van de som was.

Vers 2

2. Hij verkocht die dan en onttrok, voordat hij de opbrengst wegbracht, van de prijs, ook met medeweten van zijn vrouw en bracht dus slechts een zeker deel en niet het geheel, zoals hij voorwendde, en legde dat aan de voeten van de apostelen, alsof het het hele bedrag van de som was.

Vers 3

3. En Petrus, vervuld van de Heilige Geest, zodat hij de gehele toedracht van de zaak duidelijk doorzag, zei: "Ananias! waarom heeft de satan uw hart vervuld? Waarom hebt gij hem, die vader van de leugen en moordenaar van den beginne (John 8:44), niet afgeslagen toen hij u verzocht (John 4:7; 1 Peter 5:9), maar hem geheel uw hart laten innemen (John 13:27 Luke 22:3), dat gij de Heilige Geest, die in ons, de apostelen van de Heere en leidslieden van zijn kerk woont (Acts 13:2, Acts 13:4; Acts 15:28; Acts 20:23), liegen zou en onttrekken van de prijs, de opbrengst van het land, daar gij toch voorgeeft alles te brengen?

Zoiets kan dan ook maar alleen bij de onoprechte, de ongelovige, de huichelaar gebeuren. De oprecht gelovigen kunnen niet zondigen tegen de Heilige Geest, maar kunnen Hem wel bedroeven door toe te geven aan onheilige gedachten, woorden en werken en Hij kan hen wel bestraffen en bestraft hen ook werkelijk z, dat Hij hun Zijn heilige, troostvolle en vreugde gevende nabijheid onttrekt, tot zolang zij weer bedroefd worden naar Hem en Zijn nabijheid zoeken met tranen en gebeden.

3. En Petrus, vervuld van de Heilige Geest, zodat hij de gehele toedracht van de zaak duidelijk doorzag, zei: "Ananias! waarom heeft de satan uw hart vervuld? Waarom hebt gij hem, die vader van de leugen en moordenaar van den beginne (John 8:44), niet afgeslagen toen hij u verzocht (John 4:7; 1 Peter 5:9), maar hem geheel uw hart laten innemen (John 13:27 Luke 22:3), dat gij de Heilige Geest, die in ons, de apostelen van de Heere en leidslieden van zijn kerk woont (Acts 13:2, Acts 13:4; Acts 15:28; Acts 20:23), liegen zou en onttrekken van de prijs, de opbrengst van het land, daar gij toch voorgeeft alles te brengen?

Zoiets kan dan ook maar alleen bij de onoprechte, de ongelovige, de huichelaar gebeuren. De oprecht gelovigen kunnen niet zondigen tegen de Heilige Geest, maar kunnen Hem wel bedroeven door toe te geven aan onheilige gedachten, woorden en werken en Hij kan hen wel bestraffen en bestraft hen ook werkelijk z, dat Hij hun Zijn heilige, troostvolle en vreugde gevende nabijheid onttrekt, tot zolang zij weer bedroefd worden naar Hem en Zijn nabijheid zoeken met tranen en gebeden.

3. En Petrus, vervuld van de Heilige Geest, zodat hij de gehele toedracht van de zaak duidelijk doorzag, zei: "Ananias! waarom heeft de satan uw hart vervuld? Waarom hebt gij hem, die vader van de leugen en moordenaar van den beginne (John 8:44), niet afgeslagen toen hij u verzocht (John 4:7; 1 Peter 5:9, maar hem geheel uw hart laten innemen (Johannes 13: John 13:27 Luke 22:3), dat gij de Heilige Geest, die in ons, de apostelen van de Heere en leidslieden van zijn kerk woont (Acts 13:2, Acts 13:4; Acts 15:28; Acts 20:23, liegen zou en onttrekken van de prijs, de opbrengst van het land, daar gij toch voorgeeft alles te brengen?

Zoiets kan dan ook maar alleen bij de onoprechte, de ongelovige, de huichelaar gebeuren. De oprecht gelovigen kunnen niet zondigen tegen de Heilige Geest, maar kunnen Hem wel bedroeven door toe te geven aan onheilige gedachten, woorden en werken en Hij kan hen wel bestraffen en bestraft hen ook werkelijk z, dat Hij hun Zijn heilige, troostvolle en vreugde gevende nabijheid onttrekt, tot zolang zij weer bedroefd worden naar Hem en Zijn nabijheid zoeken met tranen en gebeden.

Vers 3

3. En Petrus, vervuld van de Heilige Geest, zodat hij de gehele toedracht van de zaak duidelijk doorzag, zei: "Ananias! waarom heeft de satan uw hart vervuld? Waarom hebt gij hem, die vader van de leugen en moordenaar van den beginne (John 8:44), niet afgeslagen toen hij u verzocht (John 4:7; 1 Peter 5:9), maar hem geheel uw hart laten innemen (John 13:27 Luke 22:3), dat gij de Heilige Geest, die in ons, de apostelen van de Heere en leidslieden van zijn kerk woont (Acts 13:2, Acts 13:4; Acts 15:28; Acts 20:23), liegen zou en onttrekken van de prijs, de opbrengst van het land, daar gij toch voorgeeft alles te brengen?

Zoiets kan dan ook maar alleen bij de onoprechte, de ongelovige, de huichelaar gebeuren. De oprecht gelovigen kunnen niet zondigen tegen de Heilige Geest, maar kunnen Hem wel bedroeven door toe te geven aan onheilige gedachten, woorden en werken en Hij kan hen wel bestraffen en bestraft hen ook werkelijk z, dat Hij hun Zijn heilige, troostvolle en vreugde gevende nabijheid onttrekt, tot zolang zij weer bedroefd worden naar Hem en Zijn nabijheid zoeken met tranen en gebeden.

3. En Petrus, vervuld van de Heilige Geest, zodat hij de gehele toedracht van de zaak duidelijk doorzag, zei: "Ananias! waarom heeft de satan uw hart vervuld? Waarom hebt gij hem, die vader van de leugen en moordenaar van den beginne (John 8:44), niet afgeslagen toen hij u verzocht (John 4:7; 1 Peter 5:9), maar hem geheel uw hart laten innemen (John 13:27 Luke 22:3), dat gij de Heilige Geest, die in ons, de apostelen van de Heere en leidslieden van zijn kerk woont (Acts 13:2, Acts 13:4; Acts 15:28; Acts 20:23), liegen zou en onttrekken van de prijs, de opbrengst van het land, daar gij toch voorgeeft alles te brengen?

Zoiets kan dan ook maar alleen bij de onoprechte, de ongelovige, de huichelaar gebeuren. De oprecht gelovigen kunnen niet zondigen tegen de Heilige Geest, maar kunnen Hem wel bedroeven door toe te geven aan onheilige gedachten, woorden en werken en Hij kan hen wel bestraffen en bestraft hen ook werkelijk z, dat Hij hun Zijn heilige, troostvolle en vreugde gevende nabijheid onttrekt, tot zolang zij weer bedroefd worden naar Hem en Zijn nabijheid zoeken met tranen en gebeden.

3. En Petrus, vervuld van de Heilige Geest, zodat hij de gehele toedracht van de zaak duidelijk doorzag, zei: "Ananias! waarom heeft de satan uw hart vervuld? Waarom hebt gij hem, die vader van de leugen en moordenaar van den beginne (John 8:44), niet afgeslagen toen hij u verzocht (John 4:7; 1 Peter 5:9, maar hem geheel uw hart laten innemen (Johannes 13: John 13:27 Luke 22:3), dat gij de Heilige Geest, die in ons, de apostelen van de Heere en leidslieden van zijn kerk woont (Acts 13:2, Acts 13:4; Acts 15:28; Acts 20:23, liegen zou en onttrekken van de prijs, de opbrengst van het land, daar gij toch voorgeeft alles te brengen?

Zoiets kan dan ook maar alleen bij de onoprechte, de ongelovige, de huichelaar gebeuren. De oprecht gelovigen kunnen niet zondigen tegen de Heilige Geest, maar kunnen Hem wel bedroeven door toe te geven aan onheilige gedachten, woorden en werken en Hij kan hen wel bestraffen en bestraft hen ook werkelijk z, dat Hij hun Zijn heilige, troostvolle en vreugde gevende nabijheid onttrekt, tot zolang zij weer bedroefd worden naar Hem en Zijn nabijheid zoeken met tranen en gebeden.

Vers 4

4. Als het gebleven was, bleef het niet het uwe? Niemand noodzaakte of dwong u tot verkoop. En verkocht zijnde volgens een vrijwillig besluit van uw zijde was het daarvoor verkregen geld niet in uw macht? Kon u niet daarmee naar uw welbehagen handelen zonder dat de gemeente ook maar op een deel, laat staan op het geheel aanspraak zou hebben mogen maken? Wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen, om de gemeente met valse schijn te bedriegen, haar in de mening te brengen dat gij het geheel overgaf, terwijl het toch slechts een gedeelte is? Gij hebt de mensen niet zozeer (Mark 9:37 John 12:44) voorgelogen, maar God, die in de gemeente aanwezig is en die haar als de Zijne beschouwt.

Was en bleef het voor en na de verkoop niet uw eigendom? Uit deze woorden blijkt duidelijk genoeg dat het niet was, wat het ongeloof in onze dagen ook al uit de Bijbel halen wil - het communisme (de gedwongen gemeenschap van bezit), maar een vrijwillige gemeenschap van goederen; een verschil natuurlijk als dat van aarde en hemel. De liefdadigheid door Barnabas en anderen betoond, was geen verplichting, geen wet door de apostelen van de gemeente opgelegd. Nee, niets was meer verwijderd van de bedoeling van de Heilige Geest. Deze werkt liefde en de liefde als zodanig werkt altijd vrijwillig, doet graag wat zij doet; het is haar een behoefte werkelijk te voorzien in hetgeen waarin zij voorzien kan. En daarom moet ten allen tijde het beginsel van de vrije liefde in de gemeente gehandhaafd worden. Onder het Oude Verbond moest het tiende van de inkomsten aan de Heere en Zijn dienst gegeven worden (Leviticus 27:30), doch onder het Nieuwe Verbond verviel ook deze verplichting, deze wet om er de vrijwillige liefde voor in de plaats te stellen die, als zij oprecht is, nooit minder, maar altijd meer doet.

Vers 4

4. Als het gebleven was, bleef het niet het uwe? Niemand noodzaakte of dwong u tot verkoop. En verkocht zijnde volgens een vrijwillig besluit van uw zijde was het daarvoor verkregen geld niet in uw macht? Kon u niet daarmee naar uw welbehagen handelen zonder dat de gemeente ook maar op een deel, laat staan op het geheel aanspraak zou hebben mogen maken? Wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen, om de gemeente met valse schijn te bedriegen, haar in de mening te brengen dat gij het geheel overgaf, terwijl het toch slechts een gedeelte is? Gij hebt de mensen niet zozeer (Mark 9:37 John 12:44) voorgelogen, maar God, die in de gemeente aanwezig is en die haar als de Zijne beschouwt.

Was en bleef het voor en na de verkoop niet uw eigendom? Uit deze woorden blijkt duidelijk genoeg dat het niet was, wat het ongeloof in onze dagen ook al uit de Bijbel halen wil - het communisme (de gedwongen gemeenschap van bezit), maar een vrijwillige gemeenschap van goederen; een verschil natuurlijk als dat van aarde en hemel. De liefdadigheid door Barnabas en anderen betoond, was geen verplichting, geen wet door de apostelen van de gemeente opgelegd. Nee, niets was meer verwijderd van de bedoeling van de Heilige Geest. Deze werkt liefde en de liefde als zodanig werkt altijd vrijwillig, doet graag wat zij doet; het is haar een behoefte werkelijk te voorzien in hetgeen waarin zij voorzien kan. En daarom moet ten allen tijde het beginsel van de vrije liefde in de gemeente gehandhaafd worden. Onder het Oude Verbond moest het tiende van de inkomsten aan de Heere en Zijn dienst gegeven worden (Leviticus 27:30), doch onder het Nieuwe Verbond verviel ook deze verplichting, deze wet om er de vrijwillige liefde voor in de plaats te stellen die, als zij oprecht is, nooit minder, maar altijd meer doet.

Vers 5

5. En Ananias, deze woorden horende, viel neer en gaf de geest. Op hetzelfde moment dat de apostel hem met zijn woord in het geweten trof, werd hij door Gods handonmiddellijk getroffen (1 Samuel 6:19; 1 Samuel 6:2 Samuël 6:7, zodat hij zijn ziel uitblies als een stervend dier (dit geeft het Griekse woord eigenlijk te kennen); van ontslapen (Acts 7:59), of heengaan op de wijze van Christus (Matthew 27:50 Mark 15:37 Luke 23:46 John 19:30) kon hier geen sprake zijn. Dit eerste sterfgeval maakte een diepe indruk, zoals dat ook de bedoeling van God was (Acts 5:13) en ook bij het tweede (Acts 5:11) en er kwam grote vrees over allen die nog buiten de gemeente stonden, over allen die dit hoorden en wel bemerkten dat de Heere Zijn woning in die vergadering had gesteld en nu deze Zijn ware Israël was (1 Samuel 6:20 Psalms 82:1). De gemeente zelf was nog niet in een toestand dat zij dergelijke gewelddadige afschrikkende middelen zou hebben nodig gehad.

Vers 5

5. En Ananias, deze woorden horende, viel neer en gaf de geest. Op hetzelfde moment dat de apostel hem met zijn woord in het geweten trof, werd hij door Gods handonmiddellijk getroffen (1 Samuel 6:19; 1 Samuel 6:2 Samuël 6:7, zodat hij zijn ziel uitblies als een stervend dier (dit geeft het Griekse woord eigenlijk te kennen); van ontslapen (Acts 7:59), of heengaan op de wijze van Christus (Matthew 27:50 Mark 15:37 Luke 23:46 John 19:30) kon hier geen sprake zijn. Dit eerste sterfgeval maakte een diepe indruk, zoals dat ook de bedoeling van God was (Acts 5:13) en ook bij het tweede (Acts 5:11) en er kwam grote vrees over allen die nog buiten de gemeente stonden, over allen die dit hoorden en wel bemerkten dat de Heere Zijn woning in die vergadering had gesteld en nu deze Zijn ware Israël was (1 Samuel 6:20 Psalms 82:1). De gemeente zelf was nog niet in een toestand dat zij dergelijke gewelddadige afschrikkende middelen zou hebben nodig gehad.

Vers 6

6. En de jongelingen die in de vergadering waren, erkenden zelf, zonder dat zij daaraan eerst door Petrus moesten worden herinnerd, dat zij verplicht waren de hulp die hier nodig was te verlenen. Opstaande van hun zitplaatsen, schikten zij hem toe, "legden zij hem tezamen", wikkelden zij hem in zijn klederen, armen en benen die uitgestrekt lagen bij het lichaam leggende en droegen hem uit de stad (Luke 7:12) en begroeven hem.

Vers 6

6. En de jongelingen die in de vergadering waren, erkenden zelf, zonder dat zij daaraan eerst door Petrus moesten worden herinnerd, dat zij verplicht waren de hulp die hier nodig was te verlenen. Opstaande van hun zitplaatsen, schikten zij hem toe, "legden zij hem tezamen", wikkelden zij hem in zijn klederen, armen en benen die uitgestrekt lagen bij het lichaam leggende en droegen hem uit de stad (Luke 7:12) en begroeven hem.

Vers 7

7. En het was omtrent drie uur daarna, gedurende welke tijd de gemeente rustig bij elkaar bleef, zonder zich in haar geestelijke verrichtingen te laten hinderen (Leviticus 10:6v.), dat ook zijn vrouw daar in de vergadering inkwam. Zeker zou de gemeente haar samenzijn niet zolang hebben gerekt, had zij niet de terugkomst van de jongelingen willen afwachten. Saffira kwam, niet wetende wat er geschied was. Wellicht was deze godsdienstoefening tot een bijzonder doel bestemd en niet door vrouwen bezocht geweest; nu wilde zij echter komen zien, wat er van haar man was geworden, die te lang uitbleef.

Vers 7

7. En het was omtrent drie uur daarna, gedurende welke tijd de gemeente rustig bij elkaar bleef, zonder zich in haar geestelijke verrichtingen te laten hinderen (Leviticus 10:6v.), dat ook zijn vrouw daar in de vergadering inkwam. Zeker zou de gemeente haar samenzijn niet zolang hebben gerekt, had zij niet de terugkomst van de jongelingen willen afwachten. Saffira kwam, niet wetende wat er geschied was. Wellicht was deze godsdienstoefening tot een bijzonder doel bestemd en niet door vrouwen bezocht geweest; nu wilde zij echter komen zien, wat er van haar man was geworden, die te lang uitbleef.

Vers 8

8. En Petrus, die de vraag op haar gelaat las, antwoordde haar door een onderzoek van zijn zijde in te stellen in hoeverre zij deel had aan het bedrog van haar man: Zeg mij, hebt gij het land voor zoveel verkocht als de geldsom bedraagt die hier voor ons ligt? " En zij zei nog veel verharder dan tevoren Ananias, daar de omstandigheden waaronder zij ondervraagd werd er geheel op waren aangelegd om haar tot nadenken te brengen: Ja voor zoveel.

Vers 8

8. En Petrus, die de vraag op haar gelaat las, antwoordde haar door een onderzoek van zijn zijde in te stellen in hoeverre zij deel had aan het bedrog van haar man: Zeg mij, hebt gij het land voor zoveel verkocht als de geldsom bedraagt die hier voor ons ligt? " En zij zei nog veel verharder dan tevoren Ananias, daar de omstandigheden waaronder zij ondervraagd werd er geheel op waren aangelegd om haar tot nadenken te brengen: Ja voor zoveel.

Vers 9

9. En Petrus zei tot haar: Wat is het dat gij onder u, dat gij en uw man samen hebt overeengestemd te verzoeken de Geest van de Heere, die in de gemeente leeft. Waarom hebt gij willen beproeven of het u lukken zou Hem eveneens door leugen te misleiden, als men mensen bedriegt en daardoor Gods heiligdom, Zijn gemeente aan te tasten, alsof die niets dan een gewone vereniging van mensen was? Zie, opdat gij weet dat werkelijk de Heere bij hen is, zo zeg ik u krachtens de openbaring die ik heb omtrent hetgeen geschieden zal: de voeten van degenen die uw man begraven hebben, zijn voor de deur om dadelijk binnen te treden en zullen ook u uitdragen, die door hetzelfde oordeel als hij zult worden getroffen.

Vers 9

9. En Petrus zei tot haar: Wat is het dat gij onder u, dat gij en uw man samen hebt overeengestemd te verzoeken de Geest van de Heere, die in de gemeente leeft. Waarom hebt gij willen beproeven of het u lukken zou Hem eveneens door leugen te misleiden, als men mensen bedriegt en daardoor Gods heiligdom, Zijn gemeente aan te tasten, alsof die niets dan een gewone vereniging van mensen was? Zie, opdat gij weet dat werkelijk de Heere bij hen is, zo zeg ik u krachtens de openbaring die ik heb omtrent hetgeen geschieden zal: de voeten van degenen die uw man begraven hebben, zijn voor de deur om dadelijk binnen te treden en zullen ook u uitdragen, die door hetzelfde oordeel als hij zult worden getroffen.

Vers 10

10. En zij viel, toen Petrus dit had gezegd, terstond neer voor zijn voeten, door de hand van de Heere neergeveld en gaf de geest, blies de ziel uit. En de jongelingen op het ogenblik dat dit geschiedde de deur (Acts 5:6)ingekomen zijnde, vonden haar dood en droegen haar uit. Zij erkenden ook weer hier dat hun leeftijd hun de plicht oplegde dat treurig werk te verrichten en begroeven haar bij haar man (vgl. Revelation 2:15).

Vers 10

10. En zij viel, toen Petrus dit had gezegd, terstond neer voor zijn voeten, door de hand van de Heere neergeveld en gaf de geest, blies de ziel uit. En de jongelingen op het ogenblik dat dit geschiedde de deur (Acts 5:6)ingekomen zijnde, vonden haar dood en droegen haar uit. Zij erkenden ook weer hier dat hun leeftijd hun de plicht oplegde dat treurig werk te verrichten en begroeven haar bij haar man (vgl. Revelation 2:15).

Vers 11

11. En er kwam grote vrees voor de nabijheid van God (Luke 7:16) over de gehele gemeente, die zo voor de tweede maal en op nog indrukwekkender wijze dan tevoren gewaar werd wat een hoge betekenis hun vergadering had (Numbers 14:5), dat juist zij de gemeente van God of de ware kerk was, de woonplaats van zijn heerlijkheid en Zijn levende tempel en eveneens kwam die vrees, zoals reeds boven (Acts 5:5) is opgemerkt, over allen die behalve de vorige bevestiging van de tegenwoordigheid van God ook dit tweede geval hoorden, want de dubbele begrafenis voor de stad wekte natuurlijk ook een tweevoudig opzien in de stad.

Tot juiste opvatting van deze geschiedenis moet het ons eerst duidelijk worden of de plotselinge dood van dit echtpaar moet worden gehouden voor een oordeel, teweeggebracht door de apostelen ten gevolge van de hun verleende macht, of zij moet worden gehouden voor een handhaven van de kerkelijke tucht met goddelijke wonderkracht volbracht, of dat het een tussenbeide treden is van God zelf en als een gebeurtenis moet worden beschouwd die zonder medewerking van Petrus heeft plaatsgehad. Bij die eerste beschouwing heeft men de apostel van natuurlijke hardheid beschuldigd, die daarom zo afstotend was omdat hij de ter aarde uitgestrekte man dadelijk, zonder zijn vrouw erbij te roepen, liet begraven en verder dat hij deze in een strik liet lopen, om in hetzelfde oordeel te vallen. Men heeft daaruit gevolgtrekkingen gemaakt omtrent de bevoegdheid en macht van de kerk, die naar Katholieke mening reiken tot aan de twee zwaarden van de paus. Bij de tweede opvatting hebben wij niet, zoals in Acts 8:18vv. ; 13:3v. een daad van kerkelijke tucht, die toch volgens 2 Corinthians 13:10 een macht is om te verbeteren en niet om te verderven, maar een daad van het goddelijk verlossingswerk, waarvan de betekenis alleen volgens de samenhang van de goddelijke raadsbesluiten kon worden vastgesteld. Nu kan het volgens hetgeen in Acts 5:9 Petrus tot Saffira zegt: "ziet, de voeten van degenen die uw man begraven hebben, zijn voor de deur en zullen u uitdragen, " zo voorkomen alsof hij krachtens zijn apostolische macht voor haar dezelfde straf bepaalt als vroeger voor haar man, zodat dus ook diens bestraffing zou zijn uitgegaan van de bepaling van zijn wil. Bij het gericht over het vergaderen van Korach is echter Mozes, omdat hij dit oordeel duidelijk voorziet en voorzegt (Numbers 16:25vv.) nog niet degene die het besluit en volvoert, maar er is bij hem alleen een ingewijd zijn in het voornemen van God en hij bewijst door de bekendmaking daarvan een gezant en gevolmachtigde van de Heere te zijn. Evenmin heeft in het geval dat wij behandelen de apostel iets besloten en zich voorgenomen te doen, maar hij heeft pas nadat hij voor zijn ogen heeft gezien wat God met Ananias gedaan heeft, in de geest voorzien wat nu ook met Saffira zou plaatshebben. Hij was van hetgeen hij voorzag zo zeker dat het door de Geest van God was gewerkt, dat hij zonder enige vermetelheid tot een plechtig voorzeggen kon voortgaan. Dit moest hij dan ook doen om zijn apostolische waardigheid, voor de tweede maal door de leugen ook van de vrouw tegengestaan, des te beslister in de ogen van de gemeente te herstellen. Juist de omstandigheid, die men volgens het boven gezegde op de voorgrond stelt, om de apostel aan te klagen van hardheid en gevoelloosheid, dat namelijk aanstonds nadat Ananias was neergevallen en de geest had gegeven, jongelingen in de gemeente opstaan en de lijken verwijderen, dient tot een vingerwijzing van welke gezichtspunten wij het vonnis moeten aanzien. In Leviticus 10:4v. vinden wij namelijk eveneens jongelingen die de beide priesterzonen Nadab en Abihu, die gestorven waren omdat zij vreemd vuur voor de Heere hadden gebracht, hetgeen Hij hun niet had geboden (Leviticus 10:1v. Numbers 8:4) uitdragen met hun linnen rokken voor het leger. Als verder van Uza, die bij het vervoeren van de ark van Kirjath Jearim naar Jeruzalem zijn hand had uitgestrekt om deze bij haar wankelen vast te houden en tot straf daarvoor dat hij met voorbijzien van het goddelijk verbod het heiligdom te zeer was genaderd, door een plotselinge slag van God was neergeveld, in 1 Chronicles 13:10 eveneens wordt gezegd: "hij stierf aldaar voor het aangezicht van God, " dan hebben wij hier in de eerste plaats de dood van Ananias en vervolgens van Saffira zonder twijfel op dezelfde wijze te beschouwen - het is een sterven voor het aangezicht van de Heere. De Heere is in de gemeente tegenwoordig; zij is Zijn heiligdom, gebouwd uit levende stenen, een tempel, waarin Hij werkelijk en waarachtig woont. Hun harten zijn de tafelen van zijn getuigenis, waarin Hij ter vervulling van de belofte (Jeremiah 31:31vv.) Zijn wet heeft geschreven en de apostelen die daar zitten, zijn Zijn altaar, waarop de gemeente haar gaven brengt. Wie daarom vreemd vuur voor Hem brengt of met verachting van zijn majesteit en heerlijkheid, die in het bijzonder in de apostelen woont, het heiligdom aantast, die moet voor Zijn aangezicht sterven. Dat is het, wat in twee in het oog lopende feiten in de dood van die beiden, die uitdrukkelijk met n woord wordt genoemd, dat ook in Acts 12:23 voorkomt en een ingrijpen van God als straffend Rechter tot een doden van de schuldige te kennen geeft, wordt aangetoond. Dat voelen en erkennen dan ook zij, die buiten de gemeente staande, van dat voorval horen, evenals de leden van de gemeente zelf. Daarom komt de grote vrees over allen van wie in Acts 5:5, Acts 5:11 sprake is, een heilige, diepe eerbied voor de onzichtbare God, die toch werkende nabij is en niet met Zich laat spotten. Het bewustzijn hoe onmiddellijk en enigszins "lichamelijk" (Colossians 2:9) de Heilige Geest en door Hem God zelf in hem woont, vervult ook Petrus, zoals wij uit Zijn bestraffende rede in Acts 5:3v. en 9 opmerken; maar toch mocht hij het vonnis vanwege lastering (Jude 1:9) noch vellen, noch ook zelf bedenken; hij moest eerst in dat ene voorbeeld het zien, voordat hij het omtrent het tweede deel kon aankondigen. Nadat het dan aan die beiden was volvoerd, is de christelijke gemeente zo zeer gewettigd als de tempel van God, dat deze, zeker volgens een aandrang van de goddelijke Geest, in plaats van de opperzaal van het bijzondere huis (Acts 1:13v. ; 2:1) voortaan de voorhof van Salomo in de tempel tot haar vergaderplaats kon maken (Acts 5:12). In deze toch zat de heerlijkheid van de Heere op de troon van de Cherubs en daar werd door hun vergadering op deze in het meest oostelijke deel van de tempel gelegen plaats, aan het nog ongelovig gebleven volk als het ware voor de ogen gesteld dat de wijzer op het uurwerk van God reeds nabij het einde van het uur van de genade was gekomen en de raderen aan de wagen steeds verder en verder rolden (Ezekiel 10:19); want terwijl in Acts 3:1vv. de heerlijkheid van de Heere zich nog tegenwoordig betoonde aan de poort, genaamd de Schone, was zij nu reeds verder gegaan.

Gaan wij nu, nadat wij de betekenis van het lot van die lieden ons hebben duidelijk gemaakt, terug tot hun wijze van handelen, zo is tot rechte beoordeling daarvan de vraag van gewicht of de verkochte akker hun hele bezitting of slechts een gedeelte daarvan was, of zij dus in het eerste geval door het geld te brengen, dat zij voor de hele opbrengst van de akker uitgaven, huichelden hetzelfde te hebben gedaan dat Joses Barnabas volgens Acts 4:36v. gedaan heeft, of in het laatste geval slechts in het algemeen het voorbeeld volgden van de overigen in de gemeente, die bezittingen hadden (Acts 4:34v.), maar met inwendige tegenzin niet uit vrije liefde, hetgeen hen dan verleidde een deel van het geld achter te houden. Bij onze verklaring van de afdeling hebben wij voor de eerste opvatting beslist. Voor de juistheid daarvan spreekt reeds het nauw verband, waarin het begin van het vijfde hoofdstuk niet met het gehele slot van het vorige hoofdstuk (Acts 5:32vv.), maar in het bijzonder met hetgeen in de beide laatste verzen van Barnabas wordt meegedeeld, geplaatst is. Het woordje "en" (de= maar) moet tegenover hetgeen door de zo-even genoemde Leviet uit uitwendige drang van de Geest geschiedde en een reine en onbaatzuchtige daad was, nu iets plaatsen, dat uitwendig daaraan parallel is, maar inwendig daar juist tegenover staat. Is het dus, dat Ananias de daad van Barnabas heeft nagebootst en zich van zijn gehele bezitting heeft ontdaan, dan ligt het vermoeden voor de hand dat hij een gelijke plaats in de gemeente zocht, als deze Leviet reeds bezat en later nog meer bepaald innam, de plaats van een profeet (Acts 13:1), waarop hij zich aanspraak wilde verwerven door van alle grondbezit afstand te doen. Het is niet zozeer de grootheid van de gave die hij aan de voeten van de apostelen neerlegt waardoor hij wil schitteren, maar de grootheid van de zelfverloochening, waarmee hij van alle vast eigendom afstand heeft gedaan en alzo kon hij nu gemakkelijk op de gedachte komen (en zeker heeft zijn vrouw, met wie hij zijn plan besprak, hem dergelijke gedachten als rechtvaardig weten voor te stellen), dat het terughouden van een deel van de opbrengst voor de zaak van zo groot belang niet was. Dat was echter in werkelijkheid van des te groter gewicht, naar mate er een grotere verblinding toe behoort, aan de ene zijde het ambt van de Geest te willen volvoeren en toch aan de andere zijde de Geest, die in de dragers van dit ambt woont, te willen verzoeken. De vraag door een uitlegger omtrent het oordeel gedaan, dat de leugenaar en zijn vrouw die zo mogelijk nog dieper in de leugen verstrikt was zo plotseling wegnam: "kon de Heilige Geest zondaren midden in hun zonde wegnemen? verraadt bij deze een niet gering gebrek aan ontwikkeld oordeel omtrent het christelijk-zedelijke, evenals zijn opvatting over de moord van de Erlanger student K. L. Sand, die door hem wordt voorgesteld als een schoon teken van die tijd, als een daad door die reine, vrome jongeling met zo'n geloof en zo'n vertrouwen verricht. In Jeremiah 31:29v. was voor de tijd van het nieuwe verbond een zo verheven zedelijke Geest aan het hele volk van God beloofd dat het verderf, dat van een enkeling mocht uitgaan, zich niet verder mocht ontwikkelen noch verder verbreiden, maar tot de bewerker moest beperkt blijven en deze aanstonds zijn oordeel in zijn ondergang moest vinden. De vervulling van die toezegging was daar het noodzakelijkst, waar het verderf uitging van iemand, die naar een bediening in de gemeente zocht die juist ten doel heeft op anderen geestelijke invloed uit te oefenen Deze 40:37. In Isaiah 60:18 was aan de verbondsgemeente beloofd: "Er zal geen geweld meer gehoord worden in uw land, verstoring noch verbreking in uw landpalen, maar uw muren zult gij Heil noemen en uw poorten Lof. " Alzo is het oordeel, aan Ananias en Saffira overkomen, zoals wij in Acts 5:13 horen, voor de christelijke gemeente werkelijk tot roem en tot een ongenaakbare bescherming geworden. Deze was van des te meer gewicht, daar de weldaden van de christelijke broederliefde, die armen en behoeftigen bij de gemeente ondervonden (Acts 4:34), al te licht een verlokking had kunnen worden voor onreine, zelfzuchtige, luie mensen, om het geloof met de mond te belijden en zich uitwendig door de doop te laten opnemen, opdat zij die goede verzorging mochten verkrijgen.

Vers 11

11. En er kwam grote vrees voor de nabijheid van God (Luke 7:16) over de gehele gemeente, die zo voor de tweede maal en op nog indrukwekkender wijze dan tevoren gewaar werd wat een hoge betekenis hun vergadering had (Numbers 14:5), dat juist zij de gemeente van God of de ware kerk was, de woonplaats van zijn heerlijkheid en Zijn levende tempel en eveneens kwam die vrees, zoals reeds boven (Acts 5:5) is opgemerkt, over allen die behalve de vorige bevestiging van de tegenwoordigheid van God ook dit tweede geval hoorden, want de dubbele begrafenis voor de stad wekte natuurlijk ook een tweevoudig opzien in de stad.

Tot juiste opvatting van deze geschiedenis moet het ons eerst duidelijk worden of de plotselinge dood van dit echtpaar moet worden gehouden voor een oordeel, teweeggebracht door de apostelen ten gevolge van de hun verleende macht, of zij moet worden gehouden voor een handhaven van de kerkelijke tucht met goddelijke wonderkracht volbracht, of dat het een tussenbeide treden is van God zelf en als een gebeurtenis moet worden beschouwd die zonder medewerking van Petrus heeft plaatsgehad. Bij die eerste beschouwing heeft men de apostel van natuurlijke hardheid beschuldigd, die daarom zo afstotend was omdat hij de ter aarde uitgestrekte man dadelijk, zonder zijn vrouw erbij te roepen, liet begraven en verder dat hij deze in een strik liet lopen, om in hetzelfde oordeel te vallen. Men heeft daaruit gevolgtrekkingen gemaakt omtrent de bevoegdheid en macht van de kerk, die naar Katholieke mening reiken tot aan de twee zwaarden van de paus. Bij de tweede opvatting hebben wij niet, zoals in Acts 8:18vv. ; 13:3v. een daad van kerkelijke tucht, die toch volgens 2 Corinthians 13:10 een macht is om te verbeteren en niet om te verderven, maar een daad van het goddelijk verlossingswerk, waarvan de betekenis alleen volgens de samenhang van de goddelijke raadsbesluiten kon worden vastgesteld. Nu kan het volgens hetgeen in Acts 5:9 Petrus tot Saffira zegt: "ziet, de voeten van degenen die uw man begraven hebben, zijn voor de deur en zullen u uitdragen, " zo voorkomen alsof hij krachtens zijn apostolische macht voor haar dezelfde straf bepaalt als vroeger voor haar man, zodat dus ook diens bestraffing zou zijn uitgegaan van de bepaling van zijn wil. Bij het gericht over het vergaderen van Korach is echter Mozes, omdat hij dit oordeel duidelijk voorziet en voorzegt (Numbers 16:25vv.) nog niet degene die het besluit en volvoert, maar er is bij hem alleen een ingewijd zijn in het voornemen van God en hij bewijst door de bekendmaking daarvan een gezant en gevolmachtigde van de Heere te zijn. Evenmin heeft in het geval dat wij behandelen de apostel iets besloten en zich voorgenomen te doen, maar hij heeft pas nadat hij voor zijn ogen heeft gezien wat God met Ananias gedaan heeft, in de geest voorzien wat nu ook met Saffira zou plaatshebben. Hij was van hetgeen hij voorzag zo zeker dat het door de Geest van God was gewerkt, dat hij zonder enige vermetelheid tot een plechtig voorzeggen kon voortgaan. Dit moest hij dan ook doen om zijn apostolische waardigheid, voor de tweede maal door de leugen ook van de vrouw tegengestaan, des te beslister in de ogen van de gemeente te herstellen. Juist de omstandigheid, die men volgens het boven gezegde op de voorgrond stelt, om de apostel aan te klagen van hardheid en gevoelloosheid, dat namelijk aanstonds nadat Ananias was neergevallen en de geest had gegeven, jongelingen in de gemeente opstaan en de lijken verwijderen, dient tot een vingerwijzing van welke gezichtspunten wij het vonnis moeten aanzien. In Leviticus 10:4v. vinden wij namelijk eveneens jongelingen die de beide priesterzonen Nadab en Abihu, die gestorven waren omdat zij vreemd vuur voor de Heere hadden gebracht, hetgeen Hij hun niet had geboden (Leviticus 10:1v. Numbers 8:4) uitdragen met hun linnen rokken voor het leger. Als verder van Uza, die bij het vervoeren van de ark van Kirjath Jearim naar Jeruzalem zijn hand had uitgestrekt om deze bij haar wankelen vast te houden en tot straf daarvoor dat hij met voorbijzien van het goddelijk verbod het heiligdom te zeer was genaderd, door een plotselinge slag van God was neergeveld, in 1 Chronicles 13:10 eveneens wordt gezegd: "hij stierf aldaar voor het aangezicht van God, " dan hebben wij hier in de eerste plaats de dood van Ananias en vervolgens van Saffira zonder twijfel op dezelfde wijze te beschouwen - het is een sterven voor het aangezicht van de Heere. De Heere is in de gemeente tegenwoordig; zij is Zijn heiligdom, gebouwd uit levende stenen, een tempel, waarin Hij werkelijk en waarachtig woont. Hun harten zijn de tafelen van zijn getuigenis, waarin Hij ter vervulling van de belofte (Jeremiah 31:31vv.) Zijn wet heeft geschreven en de apostelen die daar zitten, zijn Zijn altaar, waarop de gemeente haar gaven brengt. Wie daarom vreemd vuur voor Hem brengt of met verachting van zijn majesteit en heerlijkheid, die in het bijzonder in de apostelen woont, het heiligdom aantast, die moet voor Zijn aangezicht sterven. Dat is het, wat in twee in het oog lopende feiten in de dood van die beiden, die uitdrukkelijk met n woord wordt genoemd, dat ook in Acts 12:23 voorkomt en een ingrijpen van God als straffend Rechter tot een doden van de schuldige te kennen geeft, wordt aangetoond. Dat voelen en erkennen dan ook zij, die buiten de gemeente staande, van dat voorval horen, evenals de leden van de gemeente zelf. Daarom komt de grote vrees over allen van wie in Acts 5:5, Acts 5:11 sprake is, een heilige, diepe eerbied voor de onzichtbare God, die toch werkende nabij is en niet met Zich laat spotten. Het bewustzijn hoe onmiddellijk en enigszins "lichamelijk" (Colossians 2:9) de Heilige Geest en door Hem God zelf in hem woont, vervult ook Petrus, zoals wij uit Zijn bestraffende rede in Acts 5:3v. en 9 opmerken; maar toch mocht hij het vonnis vanwege lastering (Jude 1:9) noch vellen, noch ook zelf bedenken; hij moest eerst in dat ene voorbeeld het zien, voordat hij het omtrent het tweede deel kon aankondigen. Nadat het dan aan die beiden was volvoerd, is de christelijke gemeente zo zeer gewettigd als de tempel van God, dat deze, zeker volgens een aandrang van de goddelijke Geest, in plaats van de opperzaal van het bijzondere huis (Acts 1:13v. ; 2:1) voortaan de voorhof van Salomo in de tempel tot haar vergaderplaats kon maken (Acts 5:12). In deze toch zat de heerlijkheid van de Heere op de troon van de Cherubs en daar werd door hun vergadering op deze in het meest oostelijke deel van de tempel gelegen plaats, aan het nog ongelovig gebleven volk als het ware voor de ogen gesteld dat de wijzer op het uurwerk van God reeds nabij het einde van het uur van de genade was gekomen en de raderen aan de wagen steeds verder en verder rolden (Ezekiel 10:19); want terwijl in Acts 3:1vv. de heerlijkheid van de Heere zich nog tegenwoordig betoonde aan de poort, genaamd de Schone, was zij nu reeds verder gegaan.

Gaan wij nu, nadat wij de betekenis van het lot van die lieden ons hebben duidelijk gemaakt, terug tot hun wijze van handelen, zo is tot rechte beoordeling daarvan de vraag van gewicht of de verkochte akker hun hele bezitting of slechts een gedeelte daarvan was, of zij dus in het eerste geval door het geld te brengen, dat zij voor de hele opbrengst van de akker uitgaven, huichelden hetzelfde te hebben gedaan dat Joses Barnabas volgens Acts 4:36v. gedaan heeft, of in het laatste geval slechts in het algemeen het voorbeeld volgden van de overigen in de gemeente, die bezittingen hadden (Acts 4:34v.), maar met inwendige tegenzin niet uit vrije liefde, hetgeen hen dan verleidde een deel van het geld achter te houden. Bij onze verklaring van de afdeling hebben wij voor de eerste opvatting beslist. Voor de juistheid daarvan spreekt reeds het nauw verband, waarin het begin van het vijfde hoofdstuk niet met het gehele slot van het vorige hoofdstuk (Acts 5:32vv.), maar in het bijzonder met hetgeen in de beide laatste verzen van Barnabas wordt meegedeeld, geplaatst is. Het woordje "en" (de= maar) moet tegenover hetgeen door de zo-even genoemde Leviet uit uitwendige drang van de Geest geschiedde en een reine en onbaatzuchtige daad was, nu iets plaatsen, dat uitwendig daaraan parallel is, maar inwendig daar juist tegenover staat. Is het dus, dat Ananias de daad van Barnabas heeft nagebootst en zich van zijn gehele bezitting heeft ontdaan, dan ligt het vermoeden voor de hand dat hij een gelijke plaats in de gemeente zocht, als deze Leviet reeds bezat en later nog meer bepaald innam, de plaats van een profeet (Acts 13:1), waarop hij zich aanspraak wilde verwerven door van alle grondbezit afstand te doen. Het is niet zozeer de grootheid van de gave die hij aan de voeten van de apostelen neerlegt waardoor hij wil schitteren, maar de grootheid van de zelfverloochening, waarmee hij van alle vast eigendom afstand heeft gedaan en alzo kon hij nu gemakkelijk op de gedachte komen (en zeker heeft zijn vrouw, met wie hij zijn plan besprak, hem dergelijke gedachten als rechtvaardig weten voor te stellen), dat het terughouden van een deel van de opbrengst voor de zaak van zo groot belang niet was. Dat was echter in werkelijkheid van des te groter gewicht, naar mate er een grotere verblinding toe behoort, aan de ene zijde het ambt van de Geest te willen volvoeren en toch aan de andere zijde de Geest, die in de dragers van dit ambt woont, te willen verzoeken. De vraag door een uitlegger omtrent het oordeel gedaan, dat de leugenaar en zijn vrouw die zo mogelijk nog dieper in de leugen verstrikt was zo plotseling wegnam: "kon de Heilige Geest zondaren midden in hun zonde wegnemen? verraadt bij deze een niet gering gebrek aan ontwikkeld oordeel omtrent het christelijk-zedelijke, evenals zijn opvatting over de moord van de Erlanger student K. L. Sand, die door hem wordt voorgesteld als een schoon teken van die tijd, als een daad door die reine, vrome jongeling met zo'n geloof en zo'n vertrouwen verricht. In Jeremiah 31:29v. was voor de tijd van het nieuwe verbond een zo verheven zedelijke Geest aan het hele volk van God beloofd dat het verderf, dat van een enkeling mocht uitgaan, zich niet verder mocht ontwikkelen noch verder verbreiden, maar tot de bewerker moest beperkt blijven en deze aanstonds zijn oordeel in zijn ondergang moest vinden. De vervulling van die toezegging was daar het noodzakelijkst, waar het verderf uitging van iemand, die naar een bediening in de gemeente zocht die juist ten doel heeft op anderen geestelijke invloed uit te oefenen Deze 40:37. In Isaiah 60:18 was aan de verbondsgemeente beloofd: "Er zal geen geweld meer gehoord worden in uw land, verstoring noch verbreking in uw landpalen, maar uw muren zult gij Heil noemen en uw poorten Lof. " Alzo is het oordeel, aan Ananias en Saffira overkomen, zoals wij in Acts 5:13 horen, voor de christelijke gemeente werkelijk tot roem en tot een ongenaakbare bescherming geworden. Deze was van des te meer gewicht, daar de weldaden van de christelijke broederliefde, die armen en behoeftigen bij de gemeente ondervonden (Acts 4:34), al te licht een verlokking had kunnen worden voor onreine, zelfzuchtige, luie mensen, om het geloof met de mond te belijden en zich uitwendig door de doop te laten opnemen, opdat zij die goede verzorging mochten verkrijgen.

Vers 12

12. a) En door de handen van de apostelen geschiedden in die tijd, waarvan in Acts 4:32-Acts 5:16 Ac 4. 32-37 gesproken wordt, vele tekenen en wonderen onder het volk (vgl. Acts 5:15v.), als feitelijk bewijs van de goddelijke verhoring van het gebed in Acts 4:30 en zij waren allen die tot de christelijke gemeente behoorden na het voorgevallene in Acts 5:1-Acts 5:11 eendrachtig in het voorhof van Salomo (Acts 3:11), hun toenmalige vergaderplaats, bijeen.

a) Mark 16:17 Acts 2:43

De eerste gevolgen van de vreselijke uitwerking van het apostolische woord is volgens Acts 5:11 de vrees en deze vrees komt niet alleen over allen die het horen, maar ook over de hele gemeente. Het was toch de heiligheid van de gemeente geweest die zich werkelijk had geopenbaard in het oordeel over Ananias en Saffira, de gemeente had zich hier geopenbaard als het heilige vuur van het altaar, dat uitging om al wat onrein was te vernietigen (Leviticus 10:1vv.). Zij had zelf niet in die mate haar eigen heiligheid gekend, zoals die nu in deze gebeurtenis aan het licht was gekomen. Daarom kan zelfs zij de vrees niet verbannen, laat staan dat allen die daarbuiten zijn en van die heilige gestrengheid horen, moeten schrikken. Intussen kon deze vrees ook nadelig werken: zij kon de hemelse glans van genade verdonkeren, waarin de gemeente moest schitteren. De oordelende, dodende macht is toch niet het wezenlijke in de gemeente, maar integendeel de gemeente is eigenlijk de schuilplaats, het toevluchtsoord in de dagen van de laatste nood, de heilige berg Zion, waarop alleen beschutting en bewaring te vinden is tegen de stormen, waarin de wereld teniet gaat (Joel 3:5 Zechariah 13:1). Daarom wordt die indruk van vrees aanstonds weer daardoor overwonnen, dat door de handen van de apostelen vele tekenen en wonderen geschieden tot zegen voor het volk.

De toorn van God had door de mond van de apostelen twee huichelaars verteerd, maar een gehele menigte van ongelukkigen ondervond hulp door de handen van de apostelen. De Heere betoonde hierdoor dat het eerste een Hem onaangenaam werk, maar het tweede Zijn liefste bezigheid is. Te midden van de toorn gedenkt Hij de barmhartigheid en zoals Hij Zijn ijver tegen de bozen betoont, zo keert Hij Zijn hart van de ellendigen niet af.

Vers 12

12. a) En door de handen van de apostelen geschiedden in die tijd, waarvan in Acts 4:32-Acts 5:16 Ac 4. 32-37 gesproken wordt, vele tekenen en wonderen onder het volk (vgl. Acts 5:15v.), als feitelijk bewijs van de goddelijke verhoring van het gebed in Acts 4:30 en zij waren allen die tot de christelijke gemeente behoorden na het voorgevallene in Acts 5:1-Acts 5:11 eendrachtig in het voorhof van Salomo (Acts 3:11), hun toenmalige vergaderplaats, bijeen.

a) Mark 16:17 Acts 2:43

De eerste gevolgen van de vreselijke uitwerking van het apostolische woord is volgens Acts 5:11 de vrees en deze vrees komt niet alleen over allen die het horen, maar ook over de hele gemeente. Het was toch de heiligheid van de gemeente geweest die zich werkelijk had geopenbaard in het oordeel over Ananias en Saffira, de gemeente had zich hier geopenbaard als het heilige vuur van het altaar, dat uitging om al wat onrein was te vernietigen (Leviticus 10:1vv.). Zij had zelf niet in die mate haar eigen heiligheid gekend, zoals die nu in deze gebeurtenis aan het licht was gekomen. Daarom kan zelfs zij de vrees niet verbannen, laat staan dat allen die daarbuiten zijn en van die heilige gestrengheid horen, moeten schrikken. Intussen kon deze vrees ook nadelig werken: zij kon de hemelse glans van genade verdonkeren, waarin de gemeente moest schitteren. De oordelende, dodende macht is toch niet het wezenlijke in de gemeente, maar integendeel de gemeente is eigenlijk de schuilplaats, het toevluchtsoord in de dagen van de laatste nood, de heilige berg Zion, waarop alleen beschutting en bewaring te vinden is tegen de stormen, waarin de wereld teniet gaat (Joel 3:5 Zechariah 13:1). Daarom wordt die indruk van vrees aanstonds weer daardoor overwonnen, dat door de handen van de apostelen vele tekenen en wonderen geschieden tot zegen voor het volk.

De toorn van God had door de mond van de apostelen twee huichelaars verteerd, maar een gehele menigte van ongelukkigen ondervond hulp door de handen van de apostelen. De Heere betoonde hierdoor dat het eerste een Hem onaangenaam werk, maar het tweede Zijn liefste bezigheid is. Te midden van de toorn gedenkt Hij de barmhartigheid en zoals Hij Zijn ijver tegen de bozen betoont, zo keert Hij Zijn hart van de ellendigen niet af.

Vers 13

13. En van de anderen die zich nog niet tot het geloof in Christus hadden bekeerd, maar in het Jodendom verhardden, durfde niemand zich bij hen voegen, niemand waagde het zich in de gemeente in te dringen, waardoor deze tot een mengsel van gelovigen en ongelovigen zou zijn geworden; maar het volk hield hen in grote achting, alsof zij een heilige gemeente vormden, die geen vreemde ongestraft mocht naderen (Numbers 17:13; 1 Timothy 3:15 Het "eendrachtig in de voorhof van Salomo" moet een bewijs van kracht van de Heere zijn, omdat het staat te midden van betoningen van kracht. En inderdaad, het is er n en niet het minste. Was het ook niet een wonder dat het volk van God zo open en vrij, zonder vrees voor de Joden (John 20:19

) op een openbare plaats vergaderd kon zijn, nadat reeds de hoge raad had gedreigd? En nog meer, dat de gemeente van de Heere bewaard bleef voor vermenging met de wereld, dat de wereld in louter eerbied voor haar zich niet aan haar durfde toevoegen, omdat zij voelde dat zij zelf wereld wilde blijven en toch in de gemeente van de Heere niet blijven kon?

Het gericht over Ananias en Saffira was een openlijk getuigenis dat het de Heere niet te doen was om een grote gemengde hoop; daarom had het ook in het begin de uitwerking dat niemand waagde zich er aan toe te voegen, maar dat de kracht van de Geest en van de waarheid, die men bij de gelovigen opmerkte, anderen terughield zich niet zonder grond voor iets uit te geven.

Het volk kreeg de indruk dat men zich geheel en al met ziel en geweten aan de besturing van de Heilige Geest moest overgeven, indien men zich aan de gemeente wilde aansluiten; dat derhalve een uitwendige gemeenschap voor de schijn alleen tot niets diende.

Nog tot op de huidige dag merkt men op dat valse zielen, die zich aan het woord niet willen houden, de omgang mijden met een ware dienstknecht van Christus en niet graag in zijn nabijheid komen.

13. En van de anderen die zich nog niet tot het geloof in Christus hadden bekeerd, maar in het Jodendom verhardden, durfde niemand zich bij hen voegen, niemand waagde het zich in de gemeente in te dringen, waardoor deze tot een mengsel van gelovigen en ongelovigen zou zijn geworden; maar het volk hield hen in grote achting, alsof zij een heilige gemeente vormden, die geen vreemde ongestraft mocht naderen (Numbers 17:13; 1 Timothy 3:15

Het "eendrachtig in de voorhof van Salomo" moet een bewijs van kracht van de Heere zijn, omdat het staat te midden van betoningen van kracht. En inderdaad, het is er n en niet het minste. Was het ook niet een wonder dat het volk van God zo open en vrij, zonder vrees voor de Joden (John 20:19

) op een openbare plaats vergaderd kon zijn, nadat reeds de hoge raad had gedreigd? En nog meer, dat de gemeente van de Heere bewaard bleef voor vermenging met de wereld, dat de wereld in louter eerbied voor haar zich niet aan haar durfde toevoegen, omdat zij voelde dat zij zelf wereld wilde blijven en toch in de gemeente van de Heere niet blijven kon?

Het gericht over Ananias en Saffira was een openlijk getuigenis dat het de Heere niet te doen was om een grote gemengde hoop; daarom had het ook in het begin de uitwerking dat niemand waagde zich er aan toe te voegen, maar dat de kracht van de Geest en van de waarheid, die men bij de gelovigen opmerkte, anderen terughield zich niet zonder grond voor iets uit te geven.

Het volk kreeg de indruk dat men zich geheel en al met ziel en geweten aan de besturing van de Heilige Geest moest overgeven, indien men zich aan de gemeente wilde aansluiten; dat derhalve een uitwendige gemeenschap voor de schijn alleen tot niets diende. Nog tot op de huidige dag merkt men op dat valse zielen, die zich aan het woord niet willen houden, de omgang mijden met een ware dienstknecht van Christus en niet graag in zijn nabijheid komen.

Vers 13

13. En van de anderen die zich nog niet tot het geloof in Christus hadden bekeerd, maar in het Jodendom verhardden, durfde niemand zich bij hen voegen, niemand waagde het zich in de gemeente in te dringen, waardoor deze tot een mengsel van gelovigen en ongelovigen zou zijn geworden; maar het volk hield hen in grote achting, alsof zij een heilige gemeente vormden, die geen vreemde ongestraft mocht naderen (Numbers 17:13; 1 Timothy 3:15 Het "eendrachtig in de voorhof van Salomo" moet een bewijs van kracht van de Heere zijn, omdat het staat te midden van betoningen van kracht. En inderdaad, het is er n en niet het minste. Was het ook niet een wonder dat het volk van God zo open en vrij, zonder vrees voor de Joden (John 20:19

) op een openbare plaats vergaderd kon zijn, nadat reeds de hoge raad had gedreigd? En nog meer, dat de gemeente van de Heere bewaard bleef voor vermenging met de wereld, dat de wereld in louter eerbied voor haar zich niet aan haar durfde toevoegen, omdat zij voelde dat zij zelf wereld wilde blijven en toch in de gemeente van de Heere niet blijven kon?

Het gericht over Ananias en Saffira was een openlijk getuigenis dat het de Heere niet te doen was om een grote gemengde hoop; daarom had het ook in het begin de uitwerking dat niemand waagde zich er aan toe te voegen, maar dat de kracht van de Geest en van de waarheid, die men bij de gelovigen opmerkte, anderen terughield zich niet zonder grond voor iets uit te geven.

Het volk kreeg de indruk dat men zich geheel en al met ziel en geweten aan de besturing van de Heilige Geest moest overgeven, indien men zich aan de gemeente wilde aansluiten; dat derhalve een uitwendige gemeenschap voor de schijn alleen tot niets diende.

Nog tot op de huidige dag merkt men op dat valse zielen, die zich aan het woord niet willen houden, de omgang mijden met een ware dienstknecht van Christus en niet graag in zijn nabijheid komen.

13. En van de anderen die zich nog niet tot het geloof in Christus hadden bekeerd, maar in het Jodendom verhardden, durfde niemand zich bij hen voegen, niemand waagde het zich in de gemeente in te dringen, waardoor deze tot een mengsel van gelovigen en ongelovigen zou zijn geworden; maar het volk hield hen in grote achting, alsof zij een heilige gemeente vormden, die geen vreemde ongestraft mocht naderen (Numbers 17:13; 1 Timothy 3:15

Het "eendrachtig in de voorhof van Salomo" moet een bewijs van kracht van de Heere zijn, omdat het staat te midden van betoningen van kracht. En inderdaad, het is er n en niet het minste. Was het ook niet een wonder dat het volk van God zo open en vrij, zonder vrees voor de Joden (John 20:19

) op een openbare plaats vergaderd kon zijn, nadat reeds de hoge raad had gedreigd? En nog meer, dat de gemeente van de Heere bewaard bleef voor vermenging met de wereld, dat de wereld in louter eerbied voor haar zich niet aan haar durfde toevoegen, omdat zij voelde dat zij zelf wereld wilde blijven en toch in de gemeente van de Heere niet blijven kon?

Het gericht over Ananias en Saffira was een openlijk getuigenis dat het de Heere niet te doen was om een grote gemengde hoop; daarom had het ook in het begin de uitwerking dat niemand waagde zich er aan toe te voegen, maar dat de kracht van de Geest en van de waarheid, die men bij de gelovigen opmerkte, anderen terughield zich niet zonder grond voor iets uit te geven.

Het volk kreeg de indruk dat men zich geheel en al met ziel en geweten aan de besturing van de Heilige Geest moest overgeven, indien men zich aan de gemeente wilde aansluiten; dat derhalve een uitwendige gemeenschap voor de schijn alleen tot niets diende. Nog tot op de huidige dag merkt men op dat valse zielen, die zich aan het woord niet willen houden, de omgang mijden met een ware dienstknecht van Christus en niet graag in zijn nabijheid komen.

Vers 14

14. Die eerbiedige vrees bij de grote menigte was geen hinderpaal voor de voortgaande groei van de gemeente ook in omvang en er werden er meer en meer toegevoegd die de Heere Jezus Christus als de waarachtige en enige Heiland geloofden, vele mannen zowel als vrouwen, waardoor de achting van het volk nog toenam en men vooral de apostelen vertrouwde als profeten van God, die met buitengewone gaven waren toegerust.

Vers 14

14. Die eerbiedige vrees bij de grote menigte was geen hinderpaal voor de voortgaande groei van de gemeente ook in omvang en er werden er meer en meer toegevoegd die de Heere Jezus Christus als de waarachtige en enige Heiland geloofden, vele mannen zowel als vrouwen, waardoor de achting van het volk nog toenam en men vooral de apostelen vertrouwde als profeten van God, die met buitengewone gaven waren toegerust.

Vers 15

15. Alzo dat zij, de mannen onder het volk te Jeruzalem, de zieken uitdroegen op de straten en legden op bedden en beddekens, zodat die niet zelden langs gehele straten waren geplaatst, opdat, als Petrus kwam en de zieken voorbijging, ook maar de schaduw iemand van hen beschaduwen mocht en deze gezond werd (Acts 19:11v.).

Vers 15

15. Alzo dat zij, de mannen onder het volk te Jeruzalem, de zieken uitdroegen op de straten en legden op bedden en beddekens, zodat die niet zelden langs gehele straten waren geplaatst, opdat, als Petrus kwam en de zieken voorbijging, ook maar de schaduw iemand van hen beschaduwen mocht en deze gezond werd (Acts 19:11v.).

Vers 16

16. Ook buiten het gebied van de stad verbreidde zich het aanzien van de apostelen bij de Joden. En ook de menigte van de omliggende steden kwam gezamenlijk te Jeruzalem, brengende zieken, mensen die aan natuurlijke ziekten leden en die door onreine geesten gekweld waren, die allen genezen werden als de apostelen de handen op hen legden (Acts 5:12).

Het uur van de beslissing kwam voor Jeruzalem steeds dichterbij.

Onder het volk was een sterke gisting; juist in deze dagen lieten duizenden zich dopen. Zagen de apostelen terug op die dag, toen de gemeente van de gelovigen 120 namen telde (Acts 1:15) en zagen zij nu vele duizenden om zich verzameld (Lukas geeft bij een zo grote menigte geen getal meer op, zoals hij dat nog in Acts 4:4 deed, toch zullen wij bij Acts 6:6 zien, dat het getal van de christenen tot 7000 zielen was aangegroeid), zo kondigde zich aan hun ogen vol vreugde de in Isaiah 60:21 beloofde aangename tijd aan. Inderdaad nam de kracht en de blijdschap van de apostelen van dag tot dag toe en de vatbaarheid van het volk voor wonderen en tekenen in Jezus' naam was als de vatbaarheid van de omgeploegde aarde voor de regen van de hemel. Lukas wil hetgeen in Acts 5:15

verhaald wordt, aangezien hebben als gevolg van die toenemende bereidheid van de harten van het volk: voornamen en geringen dragen hun zieken langs de straten en leggen ze op zachte bedden of harde baren en het vertrouwen van de zieken op de man aan wiens voeten Ananias en Saffira dood waren gevallen, is zo sterk dat zij zeggen: "indien slechts hun schaduw over ons kwam, wij zouden gezond worden. " Toen herinnerde Petrus zich die vrouw (Luke 8:43vv.

), die bij zichzelf sprak: "mocht ik maar Zijn kleed aanraken, dan zou ik gezond worden. " Toen Jezus, tot helpen gereed, sprak: "wie heeft Mij aangeraakt? " bevreemdde dat Petrus, heden bevreemdt het hem niet dat de hand van Jezus in de schaduw van zijn knechten de zieken tot hun genezing kan aanraken. "De Heer is uw schaduw" (Psalms 121:5) antwoordde zijn ziel op het geloof van de zieken. Of hadden deze mensen, die op de schaduw van Petrus wachtten, zich bedrogen in hun geloof? Nee duidelijk wil Lukas ze mede insluiten in het woord aan het slot van Acts 5:16 : "die allen genezen werden. " Wie zich ergeren aan de genezende schaduw van Petrus en aan de evenzo heilzame zweetdoeken van Paulus in Acts 19:1 verstaan de liefelijke en neerbuigende goedheid van God niet, waarmee Hij handelt met allen die hulp bij Hem zoeken, met een ieder naar diens begrip. De schaduw deed het zeker niet en wie zich zou hebben verlaten op de overschaduwing door een mens, zou door de apostel, die de geesten proefde, bestraft zijn geworden; maar de kracht van God, die de zieken in Petrus zoeken, deed het en hij zag ze aan, evenals eerder (Acts 3:4) de lamme en hij gaf hun wat hij had, naar hun geloof.

Een onderwijzer wordt soms, als hij zijn eigen onvermogen erkent en ziet, mismoedig en denkt: wat zal ik uitrichten, daar ik zelf in de schaduw zit en meer op een schaduw dan op een levende lijk? Maar God kan het onaanzienlijkste, dat zich maar aan Hem overgeeft, tot grote dingen gebruiken, evenals de schaduw van Petrus.

Voor de laatste van de 70 jaarweken, in Daniel 9:27 geprofeteerd: "Hij (de Messias) zal velen het verbond versterken een week, " hebben wij als aanvang gevonden het optreden van Johannes de Doper in de woestijn in de herfst van het jaar 26 n. Chr. Daar nu deze week hier haar toppunt of haar einde bereikt, waarom ook de Heere alles in het werk stelt, opdat Israël de tijd zou bekennen, waarin het bezocht wordt, duurt onze afdeling voort tot aan de herfst van het jaar 33 n. Chr. Tot zolang wordt het de oversten onmogelijk gemaakt, zich te vergrijpen aan de apostelen van Christus en Zijn gemeente. Eerst moest het er toe komen dat zij zich tot een gemeente ook in het openbaar vormden (Acts 5:12). Daarom komt die naam dan ook in Acts 5:11 voor de eerste maal voor, terwijl zij vroeger gelovigen (Acts 2:44; Acts 4:32 Acts 4:2. 44) werden genoemd (in Acts 2:47 is het slotwoord "tot de gemeente" waarschijnlijk een toevoegsel van andere hand). Des te sneller gaat het nu van die tijd aan met de vijandschap van de Joden (Acts 5:17vv.) en wel valt de steniging van Stefanus (Acts 7:1) reeds in de winter van dit jaar, terwijl wat in Acts 5:17 tot Acts 6:8 verhaald wordt nog tot de herfst behoort.

f. Acts 5:17-Acts 5:42 Het eerste lijden van de apostelen.

Vers 16

16. Ook buiten het gebied van de stad verbreidde zich het aanzien van de apostelen bij de Joden. En ook de menigte van de omliggende steden kwam gezamenlijk te Jeruzalem, brengende zieken, mensen die aan natuurlijke ziekten leden en die door onreine geesten gekweld waren, die allen genezen werden als de apostelen de handen op hen legden (Acts 5:12).

Het uur van de beslissing kwam voor Jeruzalem steeds dichterbij.

Onder het volk was een sterke gisting; juist in deze dagen lieten duizenden zich dopen. Zagen de apostelen terug op die dag, toen de gemeente van de gelovigen 120 namen telde (Acts 1:15) en zagen zij nu vele duizenden om zich verzameld (Lukas geeft bij een zo grote menigte geen getal meer op, zoals hij dat nog in Acts 4:4 deed, toch zullen wij bij Acts 6:6 zien, dat het getal van de christenen tot 7000 zielen was aangegroeid), zo kondigde zich aan hun ogen vol vreugde de in Isaiah 60:21 beloofde aangename tijd aan. Inderdaad nam de kracht en de blijdschap van de apostelen van dag tot dag toe en de vatbaarheid van het volk voor wonderen en tekenen in Jezus' naam was als de vatbaarheid van de omgeploegde aarde voor de regen van de hemel. Lukas wil hetgeen in Acts 5:15

verhaald wordt, aangezien hebben als gevolg van die toenemende bereidheid van de harten van het volk: voornamen en geringen dragen hun zieken langs de straten en leggen ze op zachte bedden of harde baren en het vertrouwen van de zieken op de man aan wiens voeten Ananias en Saffira dood waren gevallen, is zo sterk dat zij zeggen: "indien slechts hun schaduw over ons kwam, wij zouden gezond worden. " Toen herinnerde Petrus zich die vrouw (Luke 8:43vv.

), die bij zichzelf sprak: "mocht ik maar Zijn kleed aanraken, dan zou ik gezond worden. " Toen Jezus, tot helpen gereed, sprak: "wie heeft Mij aangeraakt? " bevreemdde dat Petrus, heden bevreemdt het hem niet dat de hand van Jezus in de schaduw van zijn knechten de zieken tot hun genezing kan aanraken. "De Heer is uw schaduw" (Psalms 121:5) antwoordde zijn ziel op het geloof van de zieken. Of hadden deze mensen, die op de schaduw van Petrus wachtten, zich bedrogen in hun geloof? Nee duidelijk wil Lukas ze mede insluiten in het woord aan het slot van Acts 5:16 : "die allen genezen werden. " Wie zich ergeren aan de genezende schaduw van Petrus en aan de evenzo heilzame zweetdoeken van Paulus in Acts 19:1 verstaan de liefelijke en neerbuigende goedheid van God niet, waarmee Hij handelt met allen die hulp bij Hem zoeken, met een ieder naar diens begrip. De schaduw deed het zeker niet en wie zich zou hebben verlaten op de overschaduwing door een mens, zou door de apostel, die de geesten proefde, bestraft zijn geworden; maar de kracht van God, die de zieken in Petrus zoeken, deed het en hij zag ze aan, evenals eerder (Acts 3:4) de lamme en hij gaf hun wat hij had, naar hun geloof.

Een onderwijzer wordt soms, als hij zijn eigen onvermogen erkent en ziet, mismoedig en denkt: wat zal ik uitrichten, daar ik zelf in de schaduw zit en meer op een schaduw dan op een levende lijk? Maar God kan het onaanzienlijkste, dat zich maar aan Hem overgeeft, tot grote dingen gebruiken, evenals de schaduw van Petrus.

Voor de laatste van de 70 jaarweken, in Daniel 9:27 geprofeteerd: "Hij (de Messias) zal velen het verbond versterken een week, " hebben wij als aanvang gevonden het optreden van Johannes de Doper in de woestijn in de herfst van het jaar 26 n. Chr. Daar nu deze week hier haar toppunt of haar einde bereikt, waarom ook de Heere alles in het werk stelt, opdat Israël de tijd zou bekennen, waarin het bezocht wordt, duurt onze afdeling voort tot aan de herfst van het jaar 33 n. Chr. Tot zolang wordt het de oversten onmogelijk gemaakt, zich te vergrijpen aan de apostelen van Christus en Zijn gemeente. Eerst moest het er toe komen dat zij zich tot een gemeente ook in het openbaar vormden (Acts 5:12). Daarom komt die naam dan ook in Acts 5:11 voor de eerste maal voor, terwijl zij vroeger gelovigen (Acts 2:44; Acts 4:32 Acts 4:2. 44) werden genoemd (in Acts 2:47 is het slotwoord "tot de gemeente" waarschijnlijk een toevoegsel van andere hand). Des te sneller gaat het nu van die tijd aan met de vijandschap van de Joden (Acts 5:17vv.) en wel valt de steniging van Stefanus (Acts 7:1) reeds in de winter van dit jaar, terwijl wat in Acts 5:17 tot Acts 6:8 verhaald wordt nog tot de herfst behoort.

f. Acts 5:17-Acts 5:42 Het eerste lijden van de apostelen.

Vers 17

17. En de hogepriester Annas (Acts 4:6) meende dat hij het steeds toenemend aanzien en de uitbreiding van de christelijke gemeente niet langer werkeloos mocht aanzien, maar nu besliste stappen daartegen moest doen. Hij stond op en allen die met hem waren, zijn gehele aanhang, de sekte van de Sadduceeën, die er zich reeds lang aan had geërgerd dat de apostelen in Jezus de opstanding van de doden verkondigden (Acts 4:2); en zij werden vervuld met nijdigheid, met fanatieke ijver.

8. En sloegen, waarschijnlijk in de tijd tussen de grote verzoendag en het loofhuttenfeest van 10-15 Tisri of oktober van het jaar 33 n. Chr., hun handen aan de apostelen. Zij lieten hen door de dienaars van de hoge raad gevangennemen en zetten hen in het huis van bewaring om hen de volgende dag voor het gericht te brengen.

Er moet wel enige uitwendige aanleiding zijn geweest dat Ananias met zijn aanhang zich juist nu genoopt voelt tegen de apostelen te handelen. Het ligt voor de hand die aanleiding te zien in het nabijzijnd loofhuttenfeest, waartoe het volk uit het gehele land zowel als uit andere landen naar Jeruzalem samenstroomde. Men wilde verhoeden dat de godsdienstige beweging, die te Jeruzalem en in het omliggende Judea was ontstaan, uiteindelijk nog het hele volk onder de ganse hemel aantastte, hetgeen door de buitengewone wonderkracht, die de apostelen volgens Acts 5:15v. betoonden, zo bepaald kon worden voorzien. De bovendrijvende partij in de hoge raad is, evenals reeds in Acts 4:1vv., die van de Sadduceeën. Tot deze behoorde zonder twijfel ook de hogepriester Annas met de leden van zijn familie en men heeft geen recht deze mededeling daarom als dwaling te verdenken, omdat Josefus slechts van n van de zonen van Annas vermeldt, dat hij een Sadduceeër geweest is, als zou daaruit zonder meer volgen dat de vader zelf met zijn overig zonen tot de Farizeeën zou hebben behoord. Wij hebben daarentegen bij John 11:49 opgemerkt, hoe daar Kajafas in zijn grove behandeling van zijn collega's zich geheel als een Sadduceeër gedraagt en wanneer nu de gelijkenis van de rijke man in Luke 16:19vv. op hem, Kajafas en de vijf zonen van Annas ziet, zoals wij hebben aangenomen, dan ligt daarin aanwijzing genoeg dat zij aan geen opstanding, tenminste niet aan een leven aan gindse zijde van het graf geloofden en dus Sadducees gezind waren. Maar, zo moeten wij hier vragen, hoe komt het toch dat, terwijl de eigenlijke vijanden en vervolgers van de Heere Jezus de Farizeeën waren en daarentegen de Sadduceeën, uitgezonderd de laatste catastrofe door Lazarus' opwekking veroorzaakt en door Kajafas volvoerd, zich meer onverschillig gedroegen en slechts nu en dan een aanval beproefd hadden, tegenover de christelijke kerk de verhouding omgekeerd is? De Sadduceeën toch zijn de eigenlijke tegenstanders geworden, de Farizeeën nemen daarentegen een vriendschappelijke verhouding tot haar in; van verdragen komen zij tot beschermen (vgl. Acts 5:34vv. ; 23:6vv.) en uiteindelijk zelfs tot gedeeltelijk toetreden (Acts 6:7; Acts 15:5; Acts 21:20v Die vraag beantwoordt Baumgarten aldus: "Hij, die door Zijn openbaring in geringheid, ondanks welke Hij beweerde de Messias te Zijn, in Zijn krachtige tegenstand tegen hun trotsheid en huichelarij, de ijveraars voor de wet voornamelijk een aanstoot was geweest, was nu niet meer. Zijn discipelen geloven wel aan Zijn Messianiteit, maar, daar zij volgens de wet handelen, een algemene bekering van Israël hopen en het herstel van het volk verkondigen, is de tegenwoordige gemeente voor het wettisch gevoel op verre na niet zo lastig als dat de tegenwoordigheid van Jezus was geweest. Geheel anders was het met de Sadduceeën, daar hun openlijk ongeloof aan het leven na de dood door elke apostolische prediking van Jezus' opstanding als leugen werd tegengesproken. " P. Lange laat zich op de volgende wijze uit: "Het was even natuurlijk dat de Sadduceeën na de wending die de zaak van Christus in de verkondiging van zijn opstanding door de mond van Zijn apostelen nam, als verbitterde vijanden optraden, als dat nu vele Farizeeën konden beginnen in de vervolging van diezelfde zaak bedachtzaam en behoedzaam te worden. De eersten moesten niet alleen door het stout op de voorgrond treden van het door hen gehate dogma in de geestvolle verkondiging van het grote feit van de opstanding op het hoogst verbitterd worden, maar zij hadden nu ook een voorwendsel in de leer van de aanhangers van de Nazarener, die de Joden zo zeer gehaat was, tevens het lievelingsdogma van de Farizeeën te vervolgen, die zij vanwege hun aanzien overigens niet konden aanvallen. Voor de Farizeeën had daarentegen Jezus nu een andere betekenis dan vroeger. Hij stond niet meer daar als de arme feestreiziger van Nazareth, maar Hij werd verkondigd als de Opgestane met de hoogste glans van het wonder en van een hemelse heerlijkheid getooid. Wanneer zij zich juist niet konden verenigen met het geloof aan de Opgestane, zo konden zij toch (zoals vroeger eens Matthew 22:34) er zich in verblijden dat de Sadduceeën nu op zo bijzondere wijze de mond werd gestopt. Dat daarmee echter de sekte van de Farizeeën niet voor Jezus was gewonnen, zien wij spoedig daarop uit het fanatiek vijandig optreden van Saulus. "

Vers 17

17. En de hogepriester Annas (Acts 4:6) meende dat hij het steeds toenemend aanzien en de uitbreiding van de christelijke gemeente niet langer werkeloos mocht aanzien, maar nu besliste stappen daartegen moest doen. Hij stond op en allen die met hem waren, zijn gehele aanhang, de sekte van de Sadduceeën, die er zich reeds lang aan had geërgerd dat de apostelen in Jezus de opstanding van de doden verkondigden (Acts 4:2); en zij werden vervuld met nijdigheid, met fanatieke ijver.

8. En sloegen, waarschijnlijk in de tijd tussen de grote verzoendag en het loofhuttenfeest van 10-15 Tisri of oktober van het jaar 33 n. Chr., hun handen aan de apostelen. Zij lieten hen door de dienaars van de hoge raad gevangennemen en zetten hen in het huis van bewaring om hen de volgende dag voor het gericht te brengen.

Er moet wel enige uitwendige aanleiding zijn geweest dat Ananias met zijn aanhang zich juist nu genoopt voelt tegen de apostelen te handelen. Het ligt voor de hand die aanleiding te zien in het nabijzijnd loofhuttenfeest, waartoe het volk uit het gehele land zowel als uit andere landen naar Jeruzalem samenstroomde. Men wilde verhoeden dat de godsdienstige beweging, die te Jeruzalem en in het omliggende Judea was ontstaan, uiteindelijk nog het hele volk onder de ganse hemel aantastte, hetgeen door de buitengewone wonderkracht, die de apostelen volgens Acts 5:15v. betoonden, zo bepaald kon worden voorzien. De bovendrijvende partij in de hoge raad is, evenals reeds in Acts 4:1vv., die van de Sadduceeën. Tot deze behoorde zonder twijfel ook de hogepriester Annas met de leden van zijn familie en men heeft geen recht deze mededeling daarom als dwaling te verdenken, omdat Josefus slechts van n van de zonen van Annas vermeldt, dat hij een Sadduceeër geweest is, als zou daaruit zonder meer volgen dat de vader zelf met zijn overig zonen tot de Farizeeën zou hebben behoord. Wij hebben daarentegen bij John 11:49 opgemerkt, hoe daar Kajafas in zijn grove behandeling van zijn collega's zich geheel als een Sadduceeër gedraagt en wanneer nu de gelijkenis van de rijke man in Luke 16:19vv. op hem, Kajafas en de vijf zonen van Annas ziet, zoals wij hebben aangenomen, dan ligt daarin aanwijzing genoeg dat zij aan geen opstanding, tenminste niet aan een leven aan gindse zijde van het graf geloofden en dus Sadducees gezind waren. Maar, zo moeten wij hier vragen, hoe komt het toch dat, terwijl de eigenlijke vijanden en vervolgers van de Heere Jezus de Farizeeën waren en daarentegen de Sadduceeën, uitgezonderd de laatste catastrofe door Lazarus' opwekking veroorzaakt en door Kajafas volvoerd, zich meer onverschillig gedroegen en slechts nu en dan een aanval beproefd hadden, tegenover de christelijke kerk de verhouding omgekeerd is? De Sadduceeën toch zijn de eigenlijke tegenstanders geworden, de Farizeeën nemen daarentegen een vriendschappelijke verhouding tot haar in; van verdragen komen zij tot beschermen (vgl. Acts 5:34vv. ; 23:6vv.) en uiteindelijk zelfs tot gedeeltelijk toetreden (Acts 6:7; Acts 15:5; Acts 21:20v Die vraag beantwoordt Baumgarten aldus: "Hij, die door Zijn openbaring in geringheid, ondanks welke Hij beweerde de Messias te Zijn, in Zijn krachtige tegenstand tegen hun trotsheid en huichelarij, de ijveraars voor de wet voornamelijk een aanstoot was geweest, was nu niet meer. Zijn discipelen geloven wel aan Zijn Messianiteit, maar, daar zij volgens de wet handelen, een algemene bekering van Israël hopen en het herstel van het volk verkondigen, is de tegenwoordige gemeente voor het wettisch gevoel op verre na niet zo lastig als dat de tegenwoordigheid van Jezus was geweest. Geheel anders was het met de Sadduceeën, daar hun openlijk ongeloof aan het leven na de dood door elke apostolische prediking van Jezus' opstanding als leugen werd tegengesproken. " P. Lange laat zich op de volgende wijze uit: "Het was even natuurlijk dat de Sadduceeën na de wending die de zaak van Christus in de verkondiging van zijn opstanding door de mond van Zijn apostelen nam, als verbitterde vijanden optraden, als dat nu vele Farizeeën konden beginnen in de vervolging van diezelfde zaak bedachtzaam en behoedzaam te worden. De eersten moesten niet alleen door het stout op de voorgrond treden van het door hen gehate dogma in de geestvolle verkondiging van het grote feit van de opstanding op het hoogst verbitterd worden, maar zij hadden nu ook een voorwendsel in de leer van de aanhangers van de Nazarener, die de Joden zo zeer gehaat was, tevens het lievelingsdogma van de Farizeeën te vervolgen, die zij vanwege hun aanzien overigens niet konden aanvallen. Voor de Farizeeën had daarentegen Jezus nu een andere betekenis dan vroeger. Hij stond niet meer daar als de arme feestreiziger van Nazareth, maar Hij werd verkondigd als de Opgestane met de hoogste glans van het wonder en van een hemelse heerlijkheid getooid. Wanneer zij zich juist niet konden verenigen met het geloof aan de Opgestane, zo konden zij toch (zoals vroeger eens Matthew 22:34) er zich in verblijden dat de Sadduceeën nu op zo bijzondere wijze de mond werd gestopt. Dat daarmee echter de sekte van de Farizeeën niet voor Jezus was gewonnen, zien wij spoedig daarop uit het fanatiek vijandig optreden van Saulus. "

Vers 19

19. a) Maar de engel van de Heere, die de apostelen van de hemel ter hulp werd gezonden, opende `s nachts op een niet nader te bepalen tijdstip (Acts 16:9; Acts 17:10; Acts 23:31 de deuren van de gevangenis en leidde hen uit. De deur werd achter hen weer gesloten zonder dat de wachters iets van al wat er was voorgevallen (Acts 5:23) vernomen hadden. En de engel zei tot hen, toen hij ze nu in vrijheid had gesteld:

a) Acts 12:7; Acts 16:26

Vers 19

19. a) Maar de engel van de Heere, die de apostelen van de hemel ter hulp werd gezonden, opende `s nachts op een niet nader te bepalen tijdstip (Acts 16:9; Acts 17:10; Acts 23:31 de deuren van de gevangenis en leidde hen uit. De deur werd achter hen weer gesloten zonder dat de wachters iets van al wat er was voorgevallen (Acts 5:23) vernomen hadden. En de engel zei tot hen, toen hij ze nu in vrijheid had gesteld:

a) Acts 12:7; Acts 16:26

Vers 20

20. Gaat heen, wanneer de dag zal zijn aangebroken en staat met alle vrijmoedigheid op en spreekt in het buitenste voorhof van de tempel tot het volk van Israël al deze woorden van leven. Verkondigt dat in Jezus Christus de Gekruisigde en Opgestane het leven is (Acts 13:26), dat de oversten u wilden verhinderen onder het volk op te wekken, daar zij u in de gevangenis hebben geworpen.

Vers 20

20. Gaat heen, wanneer de dag zal zijn aangebroken en staat met alle vrijmoedigheid op en spreekt in het buitenste voorhof van de tempel tot het volk van Israël al deze woorden van leven. Verkondigt dat in Jezus Christus de Gekruisigde en Opgestane het leven is (Acts 13:26), dat de oversten u wilden verhinderen onder het volk op te wekken, daar zij u in de gevangenis hebben geworpen.

Vers 21

21. Toen zij nu dit gehoord hadden en zich tot het aanbreken van de dag naar huis hadden begeven, gingen zij vandaar tegen de morgenstond in de tempel en leerden. Zij predikten Jezus Christus.

Er is een goddelijk "maar", zegt een bekend prediker, (Ahlfeld) bij deze tekst, dat dikwijls een bespotter van alle menselijke plannen is: de mensen zijn gereed met hun boze raad, nu treedt dit "maar" tussenbeide. David zegt in de tweede Psalm : "de koningen van de aarde stellen zich op en de vorsten beraadslagen tezamen tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde, maar die in de hemel woont zal lachen, de Heere zal hen bespotten. " Dit "maar" van de goddelijke almacht tegenover de menselijke onmacht, van de goddelijke trouw tegen de menselijke boosheid, kwam ook ten goede aan de gevangen apostelen en schoof de grendel van hun kerkerdeur. Door de bovenstaande woorden van onze geschiedenis moet, zoals duidelijk is, een buitengewoon goddelijk ingrijpen worden bericht. Hij die aan niets wonderbaars wil geloven, niets bovennatuurlijks wil aannemen, moet de handelingen van de apostelen, of liever de hele bijbel terzijde stellen en zijn nieuwsblad lezen. Hier werd het oude Psalmwoord (Psalms 34:8) vervuld: "de engel van de Heere legert zich rondom degenen die Hem vrezen en rukt hen uit. " En indien wij in kommervolle nachten en in banden van droefheid op geen lichamelijke engel mogen hopen en wachten, willen wij ons tenminste verheugen in de waarheid dat de Heere nog altijd middelen en wegen genoeg heeft om de Zijnen in lijden te helpen en hen uit hun noden te rukken. Er is geen nacht van droefheid zo donker, waarin Hij niet een hemelse straal van licht en van troost in het duister kamertje van uw zorgen zendt, als gij op Hem hoopt en tot Hem bidt. Geen slot of grendel is zo vast, of Hij kan die openbreken in de nacht en u weer in vrijheid stellen. Hoop daarom, arme ziel! hoop en wees onversaagd. God zal u, als de ellende u drukt, door Zijn grote genade zelfs uit de hel rukken. Wacht slechts op die tijd, dan zult gij de zon van de schoonste vreugde aanschouwen.

De engel van de Heere dient hier niet alleen als orgaan van de wereldregering van God de Vader, maar veel meer als orgaan van de verhoogde Zoon van God. Hij grijpt niet alleen in de gebeurtenissen van het burgerlijke en gewone leven, maar tevens in de gang van het Godsrijk, in de ontwikkeling van de kerk van Christus. De apostelen stonden echter (Acts 5:26vv.) geheel anders voor de hoge raad, als zij volkomen vrijwillig daar kwamen, dan toen zij als gevangenen uit de kerker waren voorgeleid. Wat vele uitleggers beweren, dat het wonder zonder doel is, is dus slechts een schijn, die ook de omstandigheid dat de apostelen toch gegeseld werden, niet tot werkelijkheid kan maken.

Als de getuigen van Jezus gegeseld werden en wel op bevel van de overpriesters en de oudsten van Israël (Acts 5:40), ligt daarin geen bewijs dat Jezus niet de HEERE is en Zijn gemeente niet het ware Israël? Deze verkeerde gevolgtrekking kan alleen door een feit, alleen door een goddelijk teken worden weggenomen: juist dit is de betekenis van de wonderbare redding van de apostelen uit de gevangenis door de engel. Zoals Jezus alleen door het noemen van Zijn naam de aangrijpende vijanden eerst terneer slaat, voordat zij de hand aan Hem durven leggen (John 18:4vv.) en daardoor het feitelijk bewijs geeft dat Hij Zich uit vrije wil aan hen overgeeft, zo laat Hij hier door het zenden van Zijn engel eerst de hoge raad in zijn volslagen radeloosheid ervaren dat zij geen macht heeft over Zijn getuigen; maar dat die macht slechts van boven was gegeven. Men hoeft zich er niet over te verwonderen dat noch de apostelen, noch de rechters bij de samenspraak in Acts 5:27vv. van de wonderbare bevrijding spreken. De rechters zullen er weinig lust in gehad hebben op de oorzaak van de gehele moeilijkheid terug te komen; de apostelen wilden ook eens van de gelegenheid gebruik maken om voor de hoge raad hun geloofsbelijdenis uit te spreken, zodat hierbij de wijze van hun bevrijding op de achtergrond kwam. Alleen heeft men zich daarover te verwonderen, dat de rechters ondanks het wonder in hun haat en in hun vervolgen voortgingen, doch de Schrift en de ervaring bewezen dat het macht bezitten op aarde overal waar geen rein geweten leeft, met een geheel eigenaardige verblinding verbonden is.

Het was een opdracht die de engel de apostelen gaf! Niet: "gaat heen en verbergt u, " maar "gaat heen en staat"; niet "spreekt daarvan tot de uwen" (Acts 4:23), maar "spreekt in de tempel tot het volk". Tot volvoering van zo'n opdracht zijn mensen nodig, die niet te rade gaan bij vlees en bloed (Galatians 1:16), maar bij wie het altijd is: "Heere! op Uw woord" (Luke 5:5). Met zulke mensen kan hun Heer ook iets beginnen, zij weten de woorden van dat leven te verkondigen, zij kunnen op zichzelf wijzen en zeggen: "Ons hele leven, iedere stap die wij doen, is een getuigenis voor het leven van de Heiland; Hij leeft alleen en wij zijn slechts leem in Zijn hand (Isaiah 45:9).

"Van leven, " zegt de engel, want het leven in Christus, de levende, is ook steeds de vreugde van de engelen en hun hoogste loflied: "van leven", dat ons engelvreugde geeft om te zien (1 Peter 1:12), dat het eeuwige element is van u en van allen die zalig worden, dat van u uitgaat tot de kinderen van de dood en waarvan de zichtbare tekenen reeds Jeruzalem vervullen. "Al deze woorden van leven" moeten de apostelen spreken; de Heere heeft ze verordend om Zijn getuigen te zijn te Jeruzalem. Deze roeping moeten zij getrouw waarnemen, totdat zij alles hebben gesproken wat hun bevolen is in het verkondigen van de gehele raad van God ter zaligheid. "In de tempel tot het volk" moeten zij spreken, opdat hij die de naam van de Heere zal aanroepen, gered zal worden uit het ontaarde volk van de tempel, dat in de tempel wegzinkt en toegevoegd zal worden tot het volk van de eeuwig levende tempel. Zij moeten blij heengaan en vrolijk optreden met hun evangelie, zonder vrees voor de hogepriester die tegen hen is opgestaan. De apostelen hebben zeker in deze nacht van hun gevangenschap wel gevraagd: "Heere! is onze zending voor Jeruzalem nu ten einde gebracht? " Toen antwoordde de Heere hun evenals later de apostel Paulus te Corinthe (Acts 18:9v.). Nog mochten zij Jeruzalem niet verlaten, de zonde van de oversten was nog niet vol en het geduld van de Heere nog niet uitgeput: "gaat door de wijken van Jeruzalem", dit profetische woord (Jeremiah 5:1) had op hen betrekking "en ziet nu toe en verneemt en zoekt op haar straten of gij iemand vindt, of er n is die waarheid zoekt, dan zal Ik haar genadig zijn.

21b. Maar de hogepriester, die nog niets vermoedde van hetgeen volgens Acts 5:19vv. was geschied en die met hem waren, zij, die zijn partij, zijn bondgenoten waren (Acts 5:17vv.), gekomen zijnde de dag nadat zij de apostelen in de gevangenis hadden laten werpen (Acts 5:17v.) om nu hun proces te stellen, was gezeten in de vergaderzaal van de hoge raad, die zich in het hogepriesterlijk paleis bevond (Matthew 26:57vv.). Zij riepen de raad tezamen en al de oudsten van de kinderen van Israël, opdat die zitting een voltallige en zeer plechtige zou zijn en zij zonden naar de kerker gerechtsdienaars om hen die geoordeeld zouden worden, te halen.

Vers 21

21. Toen zij nu dit gehoord hadden en zich tot het aanbreken van de dag naar huis hadden begeven, gingen zij vandaar tegen de morgenstond in de tempel en leerden. Zij predikten Jezus Christus.

Er is een goddelijk "maar", zegt een bekend prediker, (Ahlfeld) bij deze tekst, dat dikwijls een bespotter van alle menselijke plannen is: de mensen zijn gereed met hun boze raad, nu treedt dit "maar" tussenbeide. David zegt in de tweede Psalm : "de koningen van de aarde stellen zich op en de vorsten beraadslagen tezamen tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde, maar die in de hemel woont zal lachen, de Heere zal hen bespotten. " Dit "maar" van de goddelijke almacht tegenover de menselijke onmacht, van de goddelijke trouw tegen de menselijke boosheid, kwam ook ten goede aan de gevangen apostelen en schoof de grendel van hun kerkerdeur. Door de bovenstaande woorden van onze geschiedenis moet, zoals duidelijk is, een buitengewoon goddelijk ingrijpen worden bericht. Hij die aan niets wonderbaars wil geloven, niets bovennatuurlijks wil aannemen, moet de handelingen van de apostelen, of liever de hele bijbel terzijde stellen en zijn nieuwsblad lezen. Hier werd het oude Psalmwoord (Psalms 34:8) vervuld: "de engel van de Heere legert zich rondom degenen die Hem vrezen en rukt hen uit. " En indien wij in kommervolle nachten en in banden van droefheid op geen lichamelijke engel mogen hopen en wachten, willen wij ons tenminste verheugen in de waarheid dat de Heere nog altijd middelen en wegen genoeg heeft om de Zijnen in lijden te helpen en hen uit hun noden te rukken. Er is geen nacht van droefheid zo donker, waarin Hij niet een hemelse straal van licht en van troost in het duister kamertje van uw zorgen zendt, als gij op Hem hoopt en tot Hem bidt. Geen slot of grendel is zo vast, of Hij kan die openbreken in de nacht en u weer in vrijheid stellen. Hoop daarom, arme ziel! hoop en wees onversaagd. God zal u, als de ellende u drukt, door Zijn grote genade zelfs uit de hel rukken. Wacht slechts op die tijd, dan zult gij de zon van de schoonste vreugde aanschouwen.

De engel van de Heere dient hier niet alleen als orgaan van de wereldregering van God de Vader, maar veel meer als orgaan van de verhoogde Zoon van God. Hij grijpt niet alleen in de gebeurtenissen van het burgerlijke en gewone leven, maar tevens in de gang van het Godsrijk, in de ontwikkeling van de kerk van Christus. De apostelen stonden echter (Acts 5:26vv.) geheel anders voor de hoge raad, als zij volkomen vrijwillig daar kwamen, dan toen zij als gevangenen uit de kerker waren voorgeleid. Wat vele uitleggers beweren, dat het wonder zonder doel is, is dus slechts een schijn, die ook de omstandigheid dat de apostelen toch gegeseld werden, niet tot werkelijkheid kan maken.

Als de getuigen van Jezus gegeseld werden en wel op bevel van de overpriesters en de oudsten van Israël (Acts 5:40), ligt daarin geen bewijs dat Jezus niet de HEERE is en Zijn gemeente niet het ware Israël? Deze verkeerde gevolgtrekking kan alleen door een feit, alleen door een goddelijk teken worden weggenomen: juist dit is de betekenis van de wonderbare redding van de apostelen uit de gevangenis door de engel. Zoals Jezus alleen door het noemen van Zijn naam de aangrijpende vijanden eerst terneer slaat, voordat zij de hand aan Hem durven leggen (John 18:4vv.) en daardoor het feitelijk bewijs geeft dat Hij Zich uit vrije wil aan hen overgeeft, zo laat Hij hier door het zenden van Zijn engel eerst de hoge raad in zijn volslagen radeloosheid ervaren dat zij geen macht heeft over Zijn getuigen; maar dat die macht slechts van boven was gegeven. Men hoeft zich er niet over te verwonderen dat noch de apostelen, noch de rechters bij de samenspraak in Acts 5:27vv. van de wonderbare bevrijding spreken. De rechters zullen er weinig lust in gehad hebben op de oorzaak van de gehele moeilijkheid terug te komen; de apostelen wilden ook eens van de gelegenheid gebruik maken om voor de hoge raad hun geloofsbelijdenis uit te spreken, zodat hierbij de wijze van hun bevrijding op de achtergrond kwam. Alleen heeft men zich daarover te verwonderen, dat de rechters ondanks het wonder in hun haat en in hun vervolgen voortgingen, doch de Schrift en de ervaring bewezen dat het macht bezitten op aarde overal waar geen rein geweten leeft, met een geheel eigenaardige verblinding verbonden is.

Het was een opdracht die de engel de apostelen gaf! Niet: "gaat heen en verbergt u, " maar "gaat heen en staat"; niet "spreekt daarvan tot de uwen" (Acts 4:23), maar "spreekt in de tempel tot het volk". Tot volvoering van zo'n opdracht zijn mensen nodig, die niet te rade gaan bij vlees en bloed (Galatians 1:16), maar bij wie het altijd is: "Heere! op Uw woord" (Luke 5:5). Met zulke mensen kan hun Heer ook iets beginnen, zij weten de woorden van dat leven te verkondigen, zij kunnen op zichzelf wijzen en zeggen: "Ons hele leven, iedere stap die wij doen, is een getuigenis voor het leven van de Heiland; Hij leeft alleen en wij zijn slechts leem in Zijn hand (Isaiah 45:9).

"Van leven, " zegt de engel, want het leven in Christus, de levende, is ook steeds de vreugde van de engelen en hun hoogste loflied: "van leven", dat ons engelvreugde geeft om te zien (1 Peter 1:12), dat het eeuwige element is van u en van allen die zalig worden, dat van u uitgaat tot de kinderen van de dood en waarvan de zichtbare tekenen reeds Jeruzalem vervullen. "Al deze woorden van leven" moeten de apostelen spreken; de Heere heeft ze verordend om Zijn getuigen te zijn te Jeruzalem. Deze roeping moeten zij getrouw waarnemen, totdat zij alles hebben gesproken wat hun bevolen is in het verkondigen van de gehele raad van God ter zaligheid. "In de tempel tot het volk" moeten zij spreken, opdat hij die de naam van de Heere zal aanroepen, gered zal worden uit het ontaarde volk van de tempel, dat in de tempel wegzinkt en toegevoegd zal worden tot het volk van de eeuwig levende tempel. Zij moeten blij heengaan en vrolijk optreden met hun evangelie, zonder vrees voor de hogepriester die tegen hen is opgestaan. De apostelen hebben zeker in deze nacht van hun gevangenschap wel gevraagd: "Heere! is onze zending voor Jeruzalem nu ten einde gebracht? " Toen antwoordde de Heere hun evenals later de apostel Paulus te Corinthe (Acts 18:9v.). Nog mochten zij Jeruzalem niet verlaten, de zonde van de oversten was nog niet vol en het geduld van de Heere nog niet uitgeput: "gaat door de wijken van Jeruzalem", dit profetische woord (Jeremiah 5:1) had op hen betrekking "en ziet nu toe en verneemt en zoekt op haar straten of gij iemand vindt, of er n is die waarheid zoekt, dan zal Ik haar genadig zijn.

21b. Maar de hogepriester, die nog niets vermoedde van hetgeen volgens Acts 5:19vv. was geschied en die met hem waren, zij, die zijn partij, zijn bondgenoten waren (Acts 5:17vv.), gekomen zijnde de dag nadat zij de apostelen in de gevangenis hadden laten werpen (Acts 5:17v.) om nu hun proces te stellen, was gezeten in de vergaderzaal van de hoge raad, die zich in het hogepriesterlijk paleis bevond (Matthew 26:57vv.). Zij riepen de raad tezamen en al de oudsten van de kinderen van Israël, opdat die zitting een voltallige en zeer plechtige zou zijn en zij zonden naar de kerker gerechtsdienaars om hen die geoordeeld zouden worden, te halen.

Vers 22

22. Doch toen de dienaars daar op de bedoelde plaats kwamen, deden zij de deuren open om hun last te volbrengen; zij vonden hen echter tot hun grote verwondering in de gevangenis niet, maar zij keerden terug naar de vergaderzaal van de hoge raad en boodschapten hun meesters dit. 23. Zeggende: Wij vonden wel de kerker met alle verzekerdheid toegesloten en de wachters buiten staande voor de deuren, zodat er niet het minste spoor werd gezien van een wegvoering, die zou zijn geschied of van een ontvluchten van de gevangenen, maar toen wij die geopend hadden, vonden wij niemand daar binnen. Wij kunnen dus volstrekt niet verklaren wat er is voorgevallen.

Vers 22

22. Doch toen de dienaars daar op de bedoelde plaats kwamen, deden zij de deuren open om hun last te volbrengen; zij vonden hen echter tot hun grote verwondering in de gevangenis niet, maar zij keerden terug naar de vergaderzaal van de hoge raad en boodschapten hun meesters dit. 23. Zeggende: Wij vonden wel de kerker met alle verzekerdheid toegesloten en de wachters buiten staande voor de deuren, zodat er niet het minste spoor werd gezien van een wegvoering, die zou zijn geschied of van een ontvluchten van de gevangenen, maar toen wij die geopend hadden, vonden wij niemand daar binnen. Wij kunnen dus volstrekt niet verklaren wat er is voorgevallen.

Vers 24

24. Toen nu de hogepriester Annas en de hoofdman van de tempel, die de vorige dag de gevangenneming van de apostelen had doen plaatshebben en ook in de hoge raad aanwezig was om hen na de veroordeling tot aan de volvoering van het vonnis in verdere bewaring te nemen en de overpriesters die tot de hoge raad behoorden, deze woorden hoorden, werden zij in verlegenheid gebracht over hen. In radeloosheid zagen zij elkaar aan, alsof zij elkaar wilden vragen wat toch dit worden zou, welke verdere voortgang de zaak van de apostelen zou hebben, omdat zichtbaar een hogere macht tot hun bevrijding was werkzaam geweest.

De engel had de deuren van de gevangenis met alle nauwkeurigheid weer achter de apostelen gesloten. Wie ogen had om te zien, moest zien dat andere handen dan mensenhanden hier hadden gearbeid, want ook de wachters hadden niets gehoord en konden geen verklaring geven. Tegelijk klopte bij deze wachters de liefelijkheid van de Heere aan. Daarom moest de engel ervoor zorgen dat niemand hen van nalatigheid zou kunnen beschuldigen. Nu komt te midden van de vleselijke gerustheid van degenen die gericht willen houden, het woord van de dienaars die hun rapport in de juiste vorm overbrengen, als een bliksemslag. Zij worden ontzet over de apostelen, wat dat toch zou worden: een hand uit de hoogte heeft hen aangeraakt en zij zakken ineen, zij worden ontroerd en worden radeloos. Maar dat zij zichzelf schuldig verklaren en God de eer moesten geven, komt hun niet in de gedachte. Zij hebben er geen lust toe om te onderzoeken wat er geschied is, zij vrezen nog sterker te worden aangegrepen. Over n zaak slechts zijn zij bekommerd: wat er zou worden van hun macht en eer, als dat zo voortging.

Zij zullen zo lang voortgaan met hun verzet en tegenstreven totdat zij tot de bergen moeten roepen op hen te vallen (Luke 23:30 Openbaring :15vv.) en hen te bedekken voor de troon van de Almachtige.

Vers 24

24. Toen nu de hogepriester Annas en de hoofdman van de tempel, die de vorige dag de gevangenneming van de apostelen had doen plaatshebben en ook in de hoge raad aanwezig was om hen na de veroordeling tot aan de volvoering van het vonnis in verdere bewaring te nemen en de overpriesters die tot de hoge raad behoorden, deze woorden hoorden, werden zij in verlegenheid gebracht over hen. In radeloosheid zagen zij elkaar aan, alsof zij elkaar wilden vragen wat toch dit worden zou, welke verdere voortgang de zaak van de apostelen zou hebben, omdat zichtbaar een hogere macht tot hun bevrijding was werkzaam geweest.

De engel had de deuren van de gevangenis met alle nauwkeurigheid weer achter de apostelen gesloten. Wie ogen had om te zien, moest zien dat andere handen dan mensenhanden hier hadden gearbeid, want ook de wachters hadden niets gehoord en konden geen verklaring geven. Tegelijk klopte bij deze wachters de liefelijkheid van de Heere aan. Daarom moest de engel ervoor zorgen dat niemand hen van nalatigheid zou kunnen beschuldigen. Nu komt te midden van de vleselijke gerustheid van degenen die gericht willen houden, het woord van de dienaars die hun rapport in de juiste vorm overbrengen, als een bliksemslag. Zij worden ontzet over de apostelen, wat dat toch zou worden: een hand uit de hoogte heeft hen aangeraakt en zij zakken ineen, zij worden ontroerd en worden radeloos. Maar dat zij zichzelf schuldig verklaren en God de eer moesten geven, komt hun niet in de gedachte. Zij hebben er geen lust toe om te onderzoeken wat er geschied is, zij vrezen nog sterker te worden aangegrepen. Over n zaak slechts zijn zij bekommerd: wat er zou worden van hun macht en eer, als dat zo voortging.

Zij zullen zo lang voortgaan met hun verzet en tegenstreven totdat zij tot de bergen moeten roepen op hen te vallen (Luke 23:30 Openbaring :15vv.) en hen te bedekken voor de troon van de Almachtige.

Vers 25

25. En er kwam iemand die van de gevangenneming van de apostelen op de vorige dag en de terechtzitting van de hoge raad op heden ter beslissing van die zaak op de hoogte was, om de overpriesters en oudsten een voor hen gewichtigbericht over te brengen en deze boodschapte hun, zeggende: Ziet, de mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt en door de hoofdman van de tempel daar niet meer zijn gevonden, staan in de tempel en leren met alle vrijmoedigheid het volk, alsof er niet het minste beletsel was.

Vers 25

25. En er kwam iemand die van de gevangenneming van de apostelen op de vorige dag en de terechtzitting van de hoge raad op heden ter beslissing van die zaak op de hoogte was, om de overpriesters en oudsten een voor hen gewichtigbericht over te brengen en deze boodschapte hun, zeggende: Ziet, de mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt en door de hoofdman van de tempel daar niet meer zijn gevonden, staan in de tempel en leren met alle vrijmoedigheid het volk, alsof er niet het minste beletsel was.

Vers 26

26. Toen ging de hoofdman heen naar de tempel met de gerechtsdienaren en bracht hen naar de vergaderzaal, doch niet met geweld, maar zich tot een gewone uitnodigingbepalende (want zij vreesden het volk, a) opdat zij niet gestenigd werden, als zij opnieuw de handen aan de apostelen wilden slaan). Een eenvoudige uitnodiging was ook genoeg; de geroepenen volgden zonder tegenspraak de hoofdman en de dienaren.

a) Matthew 21:26 Acts 4:21

Deze ongeroepen getuige moge voor of tegen de apostelen hebben willen getuigen, zijn mededeling was als de donder bij de bliksem van het eerste bericht. Zie deze beide beelden: de overpriesters en oudsten in radeloosheid en verlegenheid zittende, bleek van vrees en rood van toorn, daarentegen de apostelen met vast vertrouwen en blij gelaat staande in de tempel en het volk lerende met juichende opening van hun mond. Als vervolgens de hoofdman van de tempel komt om de uitnodiging van de hoge raad over te brengen, gebruikt hij zachte woorden en zij laten zich gewillig wegvoeren. Door de engel van de Heere uit de gevangenis geleid, wisten zij het met nieuwe zekerheid dat de overheid over hen geen macht zou hebben, indien deze hun niet van boven was gegeven en voor deze macht bogen zij zich met moed en gehoorzaamheid. Had het volk werkelijk naar de stenen gegrepen, zoals de hoofdman vreesde, dan zou hij zich achter Petrus hebben kunnen verbergen; deze zou, denkende aan Gethsman, hem hebben beschermd; maar reeds zou de aanblik van de heilige mannen voldoende geweest zijn om de hartstochten van het volk te bedaren en aan alle vlees stilte te gebieden.

De vrees van God maakt zonder vrees, dat zien wij aan de apostelen; goddeloosheid maakt bevreesd, dat zien wij aan de hogepriester en zijn hoofdman.

Merkwaardig is het zoals hier de stemming van het volk voorkomt. De wacht moet het voor mogelijk houden dat het volk haar kon stenigen, als zij tegen de apostelen geweld wilde gebruiken. Zonder twijfel was dit het toppunt van volksgunst, verklaarbaar uit de talrijke weldaden aan hele families, door genezing van hun zieken, zowel als uit de jongste gebeurtenis, dat de apostelen de vorige dag waren gevangen en zonder menselijk toedoen, door Gods tussenbeide treden waren bevrijd en ten gevolge daarvan, zoals vanzelf spreekt, met bijzondere kracht en blijdschap tot het volk spraken.

Vers 26

26. Toen ging de hoofdman heen naar de tempel met de gerechtsdienaren en bracht hen naar de vergaderzaal, doch niet met geweld, maar zich tot een gewone uitnodigingbepalende (want zij vreesden het volk, a) opdat zij niet gestenigd werden, als zij opnieuw de handen aan de apostelen wilden slaan). Een eenvoudige uitnodiging was ook genoeg; de geroepenen volgden zonder tegenspraak de hoofdman en de dienaren.

a) Matthew 21:26 Acts 4:21

Deze ongeroepen getuige moge voor of tegen de apostelen hebben willen getuigen, zijn mededeling was als de donder bij de bliksem van het eerste bericht. Zie deze beide beelden: de overpriesters en oudsten in radeloosheid en verlegenheid zittende, bleek van vrees en rood van toorn, daarentegen de apostelen met vast vertrouwen en blij gelaat staande in de tempel en het volk lerende met juichende opening van hun mond. Als vervolgens de hoofdman van de tempel komt om de uitnodiging van de hoge raad over te brengen, gebruikt hij zachte woorden en zij laten zich gewillig wegvoeren. Door de engel van de Heere uit de gevangenis geleid, wisten zij het met nieuwe zekerheid dat de overheid over hen geen macht zou hebben, indien deze hun niet van boven was gegeven en voor deze macht bogen zij zich met moed en gehoorzaamheid. Had het volk werkelijk naar de stenen gegrepen, zoals de hoofdman vreesde, dan zou hij zich achter Petrus hebben kunnen verbergen; deze zou, denkende aan Gethsman, hem hebben beschermd; maar reeds zou de aanblik van de heilige mannen voldoende geweest zijn om de hartstochten van het volk te bedaren en aan alle vlees stilte te gebieden.

De vrees van God maakt zonder vrees, dat zien wij aan de apostelen; goddeloosheid maakt bevreesd, dat zien wij aan de hogepriester en zijn hoofdman.

Merkwaardig is het zoals hier de stemming van het volk voorkomt. De wacht moet het voor mogelijk houden dat het volk haar kon stenigen, als zij tegen de apostelen geweld wilde gebruiken. Zonder twijfel was dit het toppunt van volksgunst, verklaarbaar uit de talrijke weldaden aan hele families, door genezing van hun zieken, zowel als uit de jongste gebeurtenis, dat de apostelen de vorige dag waren gevangen en zonder menselijk toedoen, door Gods tussenbeide treden waren bevrijd en ten gevolge daarvan, zoals vanzelf spreekt, met bijzondere kracht en blijdschap tot het volk spraken.

Vers 27

27. En toen zij hen naar het hogepriesterlijk paleis gebracht hadden, stelden zij, de hoofdman en de dienaren hen, de apostelen, voor de nog vergaderde raad. En de hogepriester vroeg hen, teneinde hen over hun gedrag rekenschap te doen geven. Hij sprak geen enkel woord over de wijze van hun bevrijding uit de gevangenis, tevreden dat hij ze toch nu weer in handen had en ze ter verantwoording kon roepen. En hij zei:

Vers 27

27. En toen zij hen naar het hogepriesterlijk paleis gebracht hadden, stelden zij, de hoofdman en de dienaren hen, de apostelen, voor de nog vergaderde raad. En de hogepriester vroeg hen, teneinde hen over hun gedrag rekenschap te doen geven. Hij sprak geen enkel woord over de wijze van hun bevrijding uit de gevangenis, tevreden dat hij ze toch nu weer in handen had en ze ter verantwoording kon roepen. En hij zei:

Vers 28

28. Hebben wij, toen wij u eerder lieten gaan (Acts 4:21), u niet ernstig aangezegd, dat gij in deze naam niet zoudt leren, waarin gij voor het volk predikt? En ziet, gij hebt op dat verbod volstrekt geen acht geslagen, maar met deze leer van u Jeruzalem vervuld. Gij hebt de Gekruisigde zo ijverig als de Christus van God en als de door Mozes beloofde Profeet voorgesteld (Acts 2:36; Acts 3:18v.) en gij wilt het bloed van deze Mens, die wij als godslasteraar hebben veroordeeld, over ons brengen, alsof wij door dat vonnis onschuldig bloed hadden vergoten en nu Gods rechtvaardige wraak moesten vrezen.

Vers 28

28. Hebben wij, toen wij u eerder lieten gaan (Acts 4:21), u niet ernstig aangezegd, dat gij in deze naam niet zoudt leren, waarin gij voor het volk predikt? En ziet, gij hebt op dat verbod volstrekt geen acht geslagen, maar met deze leer van u Jeruzalem vervuld. Gij hebt de Gekruisigde zo ijverig als de Christus van God en als de door Mozes beloofde Profeet voorgesteld (Acts 2:36; Acts 3:18v.) en gij wilt het bloed van deze Mens, die wij als godslasteraar hebben veroordeeld, over ons brengen, alsof wij door dat vonnis onschuldig bloed hadden vergoten en nu Gods rechtvaardige wraak moesten vrezen.

Vers 29

29. Maar Petrus, als woordvoerder en de andere apostelen, die naast hem stonden en zijn woord toestemden, antwoordden en zeiden: Men moet God meer gehoorzaam zijn dan de mensen. Dat hebben wij u reeds eerder geantwoord (Acts 4:19v.) en tevens, daar wij het getuigenis ons door God geboden niet kunnen nalaten, ook vooraf gezegd, dat wij zouden voortgaan met te doen wat gij ons wilde verbieden; wij hebben dus niet beloofd uw gebod te houden en gij hebt dus geen recht ons voor u te stellen als hadden wij ons woord gebroken.

Edele, mannelijke taal! Zij getuigde opnieuw van de vervulling van de belofte, door de Heer aan Zijn dienaren gedaan en was de rotsman waardig. Wij bewonderen zijn kloekmoedige standvastigheid en die van zijn medeapostelen. Al ziet de hogepriester hen met nijdige ogen aan, al ondervraagt hij hen op een wijze en een toon die getuigen van hetgeen er omging in zijn binnenste, al werpt men van alle zijden op hen dreigende blikken, al staat hun strenge straf, ja wellicht de dood zelf te wachten, zij vrezen niet, noch vragen de Raad om verschoning, maar leggen met onverschrokken vrijmoedigheid het beginsel bloot waaruit zij handelen en geven, aan dat beginsel getrouw, ook nu getuigenis aangaande Jezus, op een wijze die doet zien hoe innig zij overtuigd zijn van hetgeen zij predikten, hoe weinig zij zich om de bedreigingen van de Raad bekommeren en dat zij vast besloten hebben met hun prediking voort te gaan, er moge van komen wat er wil. Zo stond ook Luther eens voor zijn vijanden, toen hij zei: "hier sta ik; ik kan niet anders, God helpe mij! " Zouden wij ook zo'n geloof en zo'n moed openbaren, als wij in dergelijke omstandigheden ons bevonden? Ach! hoe dikwijls zwijgen wij van onze Heer reeds dan, als wij voor niets te vrezen hebben; ja zelfs als men verwacht dat wij van Hem zullen spreken en onze woorden ingang zouden vinden. Wij belijden voor U onze tekortkomingen, verhoogde Heer en Zaligmaker! Vergeef ze ons genadig! Vermeerder in ons het geloof! Schenk ons gepaste vrijmoedigheid, om steeds voor U uit te komen! En geef ons kracht om altijd getrouw te zijn aan dit beginsel: men moet God meer gehoorzaam zijn dan de mensen!

Vers 29

29. Maar Petrus, als woordvoerder en de andere apostelen, die naast hem stonden en zijn woord toestemden, antwoordden en zeiden: Men moet God meer gehoorzaam zijn dan de mensen. Dat hebben wij u reeds eerder geantwoord (Acts 4:19v.) en tevens, daar wij het getuigenis ons door God geboden niet kunnen nalaten, ook vooraf gezegd, dat wij zouden voortgaan met te doen wat gij ons wilde verbieden; wij hebben dus niet beloofd uw gebod te houden en gij hebt dus geen recht ons voor u te stellen als hadden wij ons woord gebroken.

Edele, mannelijke taal! Zij getuigde opnieuw van de vervulling van de belofte, door de Heer aan Zijn dienaren gedaan en was de rotsman waardig. Wij bewonderen zijn kloekmoedige standvastigheid en die van zijn medeapostelen. Al ziet de hogepriester hen met nijdige ogen aan, al ondervraagt hij hen op een wijze en een toon die getuigen van hetgeen er omging in zijn binnenste, al werpt men van alle zijden op hen dreigende blikken, al staat hun strenge straf, ja wellicht de dood zelf te wachten, zij vrezen niet, noch vragen de Raad om verschoning, maar leggen met onverschrokken vrijmoedigheid het beginsel bloot waaruit zij handelen en geven, aan dat beginsel getrouw, ook nu getuigenis aangaande Jezus, op een wijze die doet zien hoe innig zij overtuigd zijn van hetgeen zij predikten, hoe weinig zij zich om de bedreigingen van de Raad bekommeren en dat zij vast besloten hebben met hun prediking voort te gaan, er moge van komen wat er wil. Zo stond ook Luther eens voor zijn vijanden, toen hij zei: "hier sta ik; ik kan niet anders, God helpe mij! " Zouden wij ook zo'n geloof en zo'n moed openbaren, als wij in dergelijke omstandigheden ons bevonden? Ach! hoe dikwijls zwijgen wij van onze Heer reeds dan, als wij voor niets te vrezen hebben; ja zelfs als men verwacht dat wij van Hem zullen spreken en onze woorden ingang zouden vinden. Wij belijden voor U onze tekortkomingen, verhoogde Heer en Zaligmaker! Vergeef ze ons genadig! Vermeerder in ons het geloof! Schenk ons gepaste vrijmoedigheid, om steeds voor U uit te komen! En geef ons kracht om altijd getrouw te zijn aan dit beginsel: men moet God meer gehoorzaam zijn dan de mensen!

Vers 30

30. Zo weinig kunnen wij ook nu uw gebod aannemen, dat wij integendeel zelfs voor u, die eveneens tot Israël behoort, zullen prediken wat ons door God is bevolen, namelijk: a) de God van onze vaderen heeft Jezus van de doden (Acts 2:24; Acts 3:15; Acts 4:10) opgewekt die gij met eigen hand omgebracht hebt, Hem hangende aan het hout. En u hebt Hem gedood door Hem aan het kruis te hangen (Acts 10:39) alsof Hij een van God vervloekte was (Deuteronomy 21:22v.).

a) Acts 13:29; 1 Peter 2:24

Vers 30

30. Zo weinig kunnen wij ook nu uw gebod aannemen, dat wij integendeel zelfs voor u, die eveneens tot Israël behoort, zullen prediken wat ons door God is bevolen, namelijk: a) de God van onze vaderen heeft Jezus van de doden (Acts 2:24; Acts 3:15; Acts 4:10) opgewekt die gij met eigen hand omgebracht hebt, Hem hangende aan het hout. En u hebt Hem gedood door Hem aan het kruis te hangen (Acts 10:39) alsof Hij een van God vervloekte was (Deuteronomy 21:22v.).

a) Acts 13:29; 1 Peter 2:24

Vers 31

31. Deze heeft God opgewekt uit de doden en in Zijn hemel opgenomen en zo door Zijn rechterhand, in tegenstelling tot hetgeen door u werd gedaan, a) verhoogd tot een Vorst in Zijn rijk en een Zaligmaker voor Zijn volk om Israël door het geloof in Zijn naam te geven bekering en vergeving van de zonden (Acts 2:32-Acts 2:36).

a) Acts 3:15 Philippians 2:9

Onze Heere Jezus, die eens is gekruisigd, gestorven en begraven, is nu gezeten op de troon van de heerlijkheid. De hoogste plaats in de hemel behoort Hem onbetwistbaar toe. Het is een liefelijke gedachte, dat Christus' verhoging in de hemel een vertegenwoordigende verhoging is. Hij is verhoogd aan de rechterhand van de Vader en ofschoon Hij als de HEERE bijzondere heerlijkheid bezit, waaraan geen eindige schepselen deel kunnen hebben, is toch de eer die Jezus in de hemel als Middelaar ontvangt, het erfdeel van alle heiligen. Het is verrukkend om te peinzen over de innige gemeenschap van Christus met Zijn volk. Wij zijn in werkelijkheid n met Hem, wij zijn leden van Zijn lichaam en Zijn verhoging is onze verhoging. Hij zal ons geven met Hem te zitten op Zijn troon, zoals als Hij overwonnen heeft en is gezeten met Zijn Vader op Zijn troon. Hij heeft een kroon en Hij geeft ook ons kronen. Hij heeft een troon, maar het is Hem niet genoeg zelf een troon te hebben, Zijn koningin moet aan Zijn rechterhand staan, bekleed in "goud van Ofir". Hij kan niet verheerlijkt Zijn zonder Zijn bruid. Gelovige, zie nu op Jezus, laat het oog van uw geloof Hem aanschouwen met vele kronen op het hoofd en bedenk dat gij Hem eens gelijk zult zijn, als gij Hem zien zult zoals Hij is. Gij zult niet zo groot, gij zult niet zo goddelijk zijn als Hij, maar toch zult gij in zekere mate dezelfde eer delen, dezelfde zaligheid en dezelfde waardigheid genieten, die Hij bezit. Wees tevreden om een korte tijd hier op aarde onbekend te zijn en uw vermoeiende weg door de velden van de armoede of over de heuvelen van de beproeving heen te wandelen, want weldra zult gij met Christus heersen; immers Hij heeft ons gemaakt tot koningen en priesters van God en wij zullen in alle eeuwigheid heersen. Wat een wondervolle gedachte voor Gods kinderen! Christus hebben wij als onze heerlijke vertegenwoordiger in de hemel en spoedig zal Hij komen en ons tot Zich opnemen om daar met Hem te zijn, Zijn heerlijkheid te aanschouwen en in Zijn vreugde te delen.

Vers 31

31. Deze heeft God opgewekt uit de doden en in Zijn hemel opgenomen en zo door Zijn rechterhand, in tegenstelling tot hetgeen door u werd gedaan, a) verhoogd tot een Vorst in Zijn rijk en een Zaligmaker voor Zijn volk om Israël door het geloof in Zijn naam te geven bekering en vergeving van de zonden (Acts 2:32-Acts 2:36).

a) Acts 3:15 Philippians 2:9

Onze Heere Jezus, die eens is gekruisigd, gestorven en begraven, is nu gezeten op de troon van de heerlijkheid. De hoogste plaats in de hemel behoort Hem onbetwistbaar toe. Het is een liefelijke gedachte, dat Christus' verhoging in de hemel een vertegenwoordigende verhoging is. Hij is verhoogd aan de rechterhand van de Vader en ofschoon Hij als de HEERE bijzondere heerlijkheid bezit, waaraan geen eindige schepselen deel kunnen hebben, is toch de eer die Jezus in de hemel als Middelaar ontvangt, het erfdeel van alle heiligen. Het is verrukkend om te peinzen over de innige gemeenschap van Christus met Zijn volk. Wij zijn in werkelijkheid n met Hem, wij zijn leden van Zijn lichaam en Zijn verhoging is onze verhoging. Hij zal ons geven met Hem te zitten op Zijn troon, zoals als Hij overwonnen heeft en is gezeten met Zijn Vader op Zijn troon. Hij heeft een kroon en Hij geeft ook ons kronen. Hij heeft een troon, maar het is Hem niet genoeg zelf een troon te hebben, Zijn koningin moet aan Zijn rechterhand staan, bekleed in "goud van Ofir". Hij kan niet verheerlijkt Zijn zonder Zijn bruid. Gelovige, zie nu op Jezus, laat het oog van uw geloof Hem aanschouwen met vele kronen op het hoofd en bedenk dat gij Hem eens gelijk zult zijn, als gij Hem zien zult zoals Hij is. Gij zult niet zo groot, gij zult niet zo goddelijk zijn als Hij, maar toch zult gij in zekere mate dezelfde eer delen, dezelfde zaligheid en dezelfde waardigheid genieten, die Hij bezit. Wees tevreden om een korte tijd hier op aarde onbekend te zijn en uw vermoeiende weg door de velden van de armoede of over de heuvelen van de beproeving heen te wandelen, want weldra zult gij met Christus heersen; immers Hij heeft ons gemaakt tot koningen en priesters van God en wij zullen in alle eeuwigheid heersen. Wat een wondervolle gedachte voor Gods kinderen! Christus hebben wij als onze heerlijke vertegenwoordiger in de hemel en spoedig zal Hij komen en ons tot Zich opnemen om daar met Hem te zijn, Zijn heerlijkheid te aanschouwen en in Zijn vreugde te delen.

Vers 32

32. En wij zijn Zijn getuigen van deze woorden; wat wij zo-even van Zijn opstanding en verhoging zeiden, kunnen wij bevestigen met alle zekerheid, want wij hebben Hem als de Opgestane met eigen ogen gezien en met onze handen getast; wij hebben Hem ten hemel zien opvaren (Acts 10:40v. ; 1:9v.) en ook de Heilige Geest is een getuige dat Hij tot Vorst en Zaligmaker verhoogd is (John 15:26), die God gegeven heeft aan degenen die Hem gehoorzaam zijn en, naar Zijn eis, in Jezus gelovig zijn geworden; met die Geest vervuld zijn zij toch geheel anders dan zij die niet geloven (Acts 2:33).

De hogepriester zegt geen woord van de gevangenis, die leeg geworden is. Onmogelijk heeft hij geheel de pijnlijke gedachte kunnen terzijde stellen of God niet Zijn hand in deze zaak had; maar God te ontvluchten is Zijn godsdienst. Hij wil de verklaring van het raadsel van die nacht niet weten en de verhoogde hand van de Heere niet zien (Isaiah 26:11). Daarom stelt hij behoedzaam de vraag zo, dat de apostelen zich niet hebben te verantwoorden over hun ontkomen uit de gevangenis. Hij spreekt ze niet aan als rebellen, die het uitdrukkelijk gebod van de overheid hebben verbroken. Of het gebod: "gij zult in deze naam niet leren", voor God rechtvaardig was, willen de oversten niet onderzocht hebben; zij hebben het geboden, daarom moet het recht zijn en het woord van Petrus en Johannes: "wij kunnen het niet nalaten", houden zij voor niets dan een wijze van spreken.

Daardoor, dat de hogepriester dadelijk aan het onlangs de apostelen gegeven bevel bedreigingen verbond en het gehele gedrag van hen aanstonds als ongehoorzaamheid jegens het Sanhedrin voorstelt, geeft hij duidelijk te kennen dat hij over de eigenlijke zaak niet wil handelen, dat hij deze reeds aanziet als ten einde gebracht, dat hij dus, staande op dat zuiver formeel standpunt van behandeling, zich slechts in zijn vijandschap tegen het evangelie heeft verhard. Zo nemen ook de apostelen de zaak op en nemen dientengevolge hun standpunt in. In plaats van zoals vroeger hun eerbiedige erkenning van de overheid uit te spreken, beginnen zij dadelijk met hetgeen, waarheen zij zich bij de eerste verhandeling gedrongen zagen. Alleen spreken zij hun overtuiging beslister uit in dezelfde mate als zij zien dat de raad in de beslistheid van zijn vijandschap is voortgegaan. Zij spreken het dadelijk uit dat zij in degenen die over hen ten gerichte willen zitten, in zoverre zij zich uitspreken tegen de verkondiging van Jezus' naam, slechts mensen kunnen zien en dat zij tegenover deze mensen God stellen en daarom ook geen ogenblik in twijfel staan wie zij wel en wie zij niet moesten volgen.

De apostelen, opnieuw uit de tempel waarin zij het volk leerden, voor de volle raad gebracht (Acts 5:20), worden ondervraagd waarom zij zich aan het verbod niet gehouden hebben om te leren in deze naam, de naam van Jezus, die wel de historieschrijver (Acts 5:40), de zaak verhalende, uitdrukt, maar die de Hogepriester of iemand van de raad zich zorgvuldig wacht uit te spreken. Opmerkelijk is het dat tot op de huidige dag de echte, maar aan Jezus ongelovige Israëliet zich onthoudt van het uitspreken van de naam van de HEERE, uit bijgeloof, ontzag van Jezus, uit ongelovige afkeer. Daar is intussen, zowel in het verzwijgen van de naam Jezus, die zij verachtend "deze mens" noemen, als in dit woord: "Gij wilt Zijn bloed over ons brengen", een soort van geheime angst niet te miskennen, terwijl onwillekeurig daarbij voor de geest komt de kreet, eenmaal op aanstoking van deze oversten door het Jeruzalemse volk geslaakt. Er lag in de beschuldiging: "Gij wilt het bloed van deze mens over ons brengen", iets waars. Petrus toch zegt vervolgens de leden van het Sanhedrin in het aangezicht: "Gij hebt Hem omgebracht, hangende Hem aan het hout. " Maar deze hatelijke, wraakzuchtige, vijandige gezindheid, die de hogepriester de apostelen toedichtte, was de hunne niet. Integendeel ligt in Acts 5:31 middellijk ook voor de synedristen een prediking tot bekering en van vergeving voor de zonde.

Ook heden nog zouden wij, predikers van het evangelie, Christus' bloed over u, geliefde toehoorders, over het gehele volk, over de gehele wereld willen brengen, ten eerste opdat gij uw zonde ziet in dit bloed, en boetvaardig erkent: ik, ik en mijn zonden, die zijn als korrels zand aan de zee, hebben U de ellende veroorzaakt, die U trof en al die vreselijke martelingen; maar vervolgens ook dat gij in dit bloed reiniging vindt van uw zonden, gerechtigheid en zaligheid en met vreugde erkent: "Christus' bloed en gerechtigheid is mijn sieraad en het kleed van mijn eer; daardoor zal ik kunnen bestaan voor God, en daardoor de hemel ingaan. "

Vers 32

32. En wij zijn Zijn getuigen van deze woorden; wat wij zo-even van Zijn opstanding en verhoging zeiden, kunnen wij bevestigen met alle zekerheid, want wij hebben Hem als de Opgestane met eigen ogen gezien en met onze handen getast; wij hebben Hem ten hemel zien opvaren (Acts 10:40v. ; 1:9v.) en ook de Heilige Geest is een getuige dat Hij tot Vorst en Zaligmaker verhoogd is (John 15:26), die God gegeven heeft aan degenen die Hem gehoorzaam zijn en, naar Zijn eis, in Jezus gelovig zijn geworden; met die Geest vervuld zijn zij toch geheel anders dan zij die niet geloven (Acts 2:33).

De hogepriester zegt geen woord van de gevangenis, die leeg geworden is. Onmogelijk heeft hij geheel de pijnlijke gedachte kunnen terzijde stellen of God niet Zijn hand in deze zaak had; maar God te ontvluchten is Zijn godsdienst. Hij wil de verklaring van het raadsel van die nacht niet weten en de verhoogde hand van de Heere niet zien (Isaiah 26:11). Daarom stelt hij behoedzaam de vraag zo, dat de apostelen zich niet hebben te verantwoorden over hun ontkomen uit de gevangenis. Hij spreekt ze niet aan als rebellen, die het uitdrukkelijk gebod van de overheid hebben verbroken. Of het gebod: "gij zult in deze naam niet leren", voor God rechtvaardig was, willen de oversten niet onderzocht hebben; zij hebben het geboden, daarom moet het recht zijn en het woord van Petrus en Johannes: "wij kunnen het niet nalaten", houden zij voor niets dan een wijze van spreken.

Daardoor, dat de hogepriester dadelijk aan het onlangs de apostelen gegeven bevel bedreigingen verbond en het gehele gedrag van hen aanstonds als ongehoorzaamheid jegens het Sanhedrin voorstelt, geeft hij duidelijk te kennen dat hij over de eigenlijke zaak niet wil handelen, dat hij deze reeds aanziet als ten einde gebracht, dat hij dus, staande op dat zuiver formeel standpunt van behandeling, zich slechts in zijn vijandschap tegen het evangelie heeft verhard. Zo nemen ook de apostelen de zaak op en nemen dientengevolge hun standpunt in. In plaats van zoals vroeger hun eerbiedige erkenning van de overheid uit te spreken, beginnen zij dadelijk met hetgeen, waarheen zij zich bij de eerste verhandeling gedrongen zagen. Alleen spreken zij hun overtuiging beslister uit in dezelfde mate als zij zien dat de raad in de beslistheid van zijn vijandschap is voortgegaan. Zij spreken het dadelijk uit dat zij in degenen die over hen ten gerichte willen zitten, in zoverre zij zich uitspreken tegen de verkondiging van Jezus' naam, slechts mensen kunnen zien en dat zij tegenover deze mensen God stellen en daarom ook geen ogenblik in twijfel staan wie zij wel en wie zij niet moesten volgen.

De apostelen, opnieuw uit de tempel waarin zij het volk leerden, voor de volle raad gebracht (Acts 5:20), worden ondervraagd waarom zij zich aan het verbod niet gehouden hebben om te leren in deze naam, de naam van Jezus, die wel de historieschrijver (Acts 5:40), de zaak verhalende, uitdrukt, maar die de Hogepriester of iemand van de raad zich zorgvuldig wacht uit te spreken. Opmerkelijk is het dat tot op de huidige dag de echte, maar aan Jezus ongelovige Israëliet zich onthoudt van het uitspreken van de naam van de HEERE, uit bijgeloof, ontzag van Jezus, uit ongelovige afkeer. Daar is intussen, zowel in het verzwijgen van de naam Jezus, die zij verachtend "deze mens" noemen, als in dit woord: "Gij wilt Zijn bloed over ons brengen", een soort van geheime angst niet te miskennen, terwijl onwillekeurig daarbij voor de geest komt de kreet, eenmaal op aanstoking van deze oversten door het Jeruzalemse volk geslaakt. Er lag in de beschuldiging: "Gij wilt het bloed van deze mens over ons brengen", iets waars. Petrus toch zegt vervolgens de leden van het Sanhedrin in het aangezicht: "Gij hebt Hem omgebracht, hangende Hem aan het hout. " Maar deze hatelijke, wraakzuchtige, vijandige gezindheid, die de hogepriester de apostelen toedichtte, was de hunne niet. Integendeel ligt in Acts 5:31 middellijk ook voor de synedristen een prediking tot bekering en van vergeving voor de zonde.

Ook heden nog zouden wij, predikers van het evangelie, Christus' bloed over u, geliefde toehoorders, over het gehele volk, over de gehele wereld willen brengen, ten eerste opdat gij uw zonde ziet in dit bloed, en boetvaardig erkent: ik, ik en mijn zonden, die zijn als korrels zand aan de zee, hebben U de ellende veroorzaakt, die U trof en al die vreselijke martelingen; maar vervolgens ook dat gij in dit bloed reiniging vindt van uw zonden, gerechtigheid en zaligheid en met vreugde erkent: "Christus' bloed en gerechtigheid is mijn sieraad en het kleed van mijn eer; daardoor zal ik kunnen bestaan voor God, en daardoor de hemel ingaan. "

Vers 33

33. Toen zij nu dit hoorden, barstte hun, de Hogepriester en zij die met hem waren (Acts 5:17, Acts 5:21) het hart; op een andere wijze trof het hen dan de mannen in Acts 2:37 ; boosheid en ergernis doorsneed hen evenals een zaag het hout doorsnijdt (Acts 7:54) en zij hielden raad om hen te doden, zij openbaarden elkaar nu reeds luidop hun gedachten.

Wat de Sadduceeën met elkaar beraadslagen vernamen ook de twaalven. Het moment scheen gekomen te zijn, waarop zij met hun dood de Heere zouden verheerlijken. Hun leven hangt aan een zijden draad. Maar evenals in de verlopen nacht voor de deur van de gevangenis een goddelijk "maar" trad (Acts 5:19), zo gaat het ook hier verder met zo'n "maar. "

Wie zou van de leermeester van Paulus (Acts 22:3), die als Farizeeër de christenen ten bloede vervolgde, wie zou van Gamaliël, die de vervaardiging van de vloek van de synagoge tegen de christenen Jer 29:14 wordt toegeschreven, zo'n optreden en zo'n woord als later wordt bericht hebben kunnen verwachten?

De gehele loop van de zaak is een feitelijk bewijs ervan dat Jezus Christus, door de Vader verhoogd, heerst ook te midden van Zijn vijanden (Psalms 110:2). Hij weet, waar het nodig is, uit het leger van de vijanden van Zijn woord een man te nemen, diens geweten zo te bewegen dat Hij uit godsvrucht zich tegen het goddeloze plan verzet: Hij weet de gemoederen te besturen, zodat zij naar de waarschuwing luisteren en afzien van een gewelddadige onderdrukking van de getuigen van Jezus.

Vers 33

33. Toen zij nu dit hoorden, barstte hun, de Hogepriester en zij die met hem waren (Acts 5:17, Acts 5:21) het hart; op een andere wijze trof het hen dan de mannen in Acts 2:37 ; boosheid en ergernis doorsneed hen evenals een zaag het hout doorsnijdt (Acts 7:54) en zij hielden raad om hen te doden, zij openbaarden elkaar nu reeds luidop hun gedachten.

Wat de Sadduceeën met elkaar beraadslagen vernamen ook de twaalven. Het moment scheen gekomen te zijn, waarop zij met hun dood de Heere zouden verheerlijken. Hun leven hangt aan een zijden draad. Maar evenals in de verlopen nacht voor de deur van de gevangenis een goddelijk "maar" trad (Acts 5:19), zo gaat het ook hier verder met zo'n "maar. "

Wie zou van de leermeester van Paulus (Acts 22:3), die als Farizeeër de christenen ten bloede vervolgde, wie zou van Gamaliël, die de vervaardiging van de vloek van de synagoge tegen de christenen Jer 29:14 wordt toegeschreven, zo'n optreden en zo'n woord als later wordt bericht hebben kunnen verwachten?

De gehele loop van de zaak is een feitelijk bewijs ervan dat Jezus Christus, door de Vader verhoogd, heerst ook te midden van Zijn vijanden (Psalms 110:2). Hij weet, waar het nodig is, uit het leger van de vijanden van Zijn woord een man te nemen, diens geweten zo te bewegen dat Hij uit godsvrucht zich tegen het goddeloze plan verzet: Hij weet de gemoederen te besturen, zodat zij naar de waarschuwing luisteren en afzien van een gewelddadige onderdrukking van de getuigen van Jezus.

Vers 34

34. Maar een zeker Farizeeër stond op in de raad om te verhinderen dat de gedachten om hen te doden tot een werkelijk besluit kwamen, een man, met name Gamaliël, een leraar van de wet Ezr 7:6, in waarde gehouden, in groot aanzien staande bij al het volk en deze gebood, omdat nu een beraadslaging van het college moest plaatshebben (Acts 4:15), dat men de apostelen enige tijd zou doen buiten staan.

Vers 34

34. Maar een zeker Farizeeër stond op in de raad om te verhinderen dat de gedachten om hen te doden tot een werkelijk besluit kwamen, een man, met name Gamaliël, een leraar van de wet Ezr 7:6, in waarde gehouden, in groot aanzien staande bij al het volk en deze gebood, omdat nu een beraadslaging van het college moest plaatshebben (Acts 4:15), dat men de apostelen enige tijd zou doen buiten staan.

Vers 35

35. En hij zei, toen dit geschied was, tot hen, tot de overpriesters en schriftgeleerden en oudsten, die met hem in het college zaten Uit 2:4: Gij Israëlitische mannen, (van deze eervolle aanspraak (Acts 4:12) had zich Kajafas in John 11:49v. niet bediend volgens zijn ruw wijze, maar hier spreekt de Farizeeër!) ziet voor u toe, wat gij doen zult aangaande deze mensen. Zijt omtrent deze mannen op uw hoede, dat gij niet voorbarig en onbedacht beslist, hoe gij omtrent hen wilt handelen. 36. Laat mij, om u te tonen hoe gij zonder enig gevaar voor het openbaar welzijn u stil van alle ingrijpen in deze zaak kunt onthouden en de verdere ontwikkeling van de zaak eerst nog kunt afwachten, enige geschiedkundige feiten herinneren! a) Want v r deze dagen, in een tijd die nog v r deze tegenwoordige periode ligt (Zechariah 8:10v.), stond onder ons volk Theudas op (Slotw. van 1 Makk. No. 11 e), zeggende dat hij wat was, een bijzondere door God verwekte en geroepen persoonlijkheid, die een getal van omtrent vierhonderd mannen aanhing, die is omgebracht en allen die hem gehoor gaven zijn verstrooid en tot niet geworden, zodat de zaak een treurig einde heeft gehad.

a) Acts 21:38

Vers 35

35. En hij zei, toen dit geschied was, tot hen, tot de overpriesters en schriftgeleerden en oudsten, die met hem in het college zaten Uit 2:4: Gij Israëlitische mannen, (van deze eervolle aanspraak (Acts 4:12) had zich Kajafas in John 11:49v. niet bediend volgens zijn ruw wijze, maar hier spreekt de Farizeeër!) ziet voor u toe, wat gij doen zult aangaande deze mensen. Zijt omtrent deze mannen op uw hoede, dat gij niet voorbarig en onbedacht beslist, hoe gij omtrent hen wilt handelen. 36. Laat mij, om u te tonen hoe gij zonder enig gevaar voor het openbaar welzijn u stil van alle ingrijpen in deze zaak kunt onthouden en de verdere ontwikkeling van de zaak eerst nog kunt afwachten, enige geschiedkundige feiten herinneren! a) Want v r deze dagen, in een tijd die nog v r deze tegenwoordige periode ligt (Zechariah 8:10v.), stond onder ons volk Theudas op (Slotw. van 1 Makk. No. 11 e), zeggende dat hij wat was, een bijzondere door God verwekte en geroepen persoonlijkheid, die een getal van omtrent vierhonderd mannen aanhing, die is omgebracht en allen die hem gehoor gaven zijn verstrooid en tot niet geworden, zodat de zaak een treurig einde heeft gehad.

a) Acts 21:38

Vers 37

37. Na hem, ongeveer twaalf jaren later, stond op Judas, de Galileër in de dagen van de beschrijving Lu 2:5 en maakte veel volk van de Romeinse opperheerschappij afvallig achter zich, daar hij beweerde dat Gods volk aan geen buitenlandse heersers onderworpen mocht zijn; en deze is ook in zijn zaak beschaamd geworden en vergaan en allen die hem gehoor gaven, zijn verstrooid geworden.

Vers 37

37. Na hem, ongeveer twaalf jaren later, stond op Judas, de Galileër in de dagen van de beschrijving Lu 2:5 en maakte veel volk van de Romeinse opperheerschappij afvallig achter zich, daar hij beweerde dat Gods volk aan geen buitenlandse heersers onderworpen mocht zijn; en deze is ook in zijn zaak beschaamd geworden en vergaan en allen die hem gehoor gaven, zijn verstrooid geworden.

Vers 38

38. Uit de aangevoerde voorbeelden blijkt duidelijk dat een godsdienstige beweging, zonder Gods bevel en bijstand begonnen, vanzelf weer teniet gaat. En nu zeg ik u, u mijn raad omtrent dit geval gevende: houdt af van deze mensen en laat hen gaan, vervolgt ze niet verder; a) want indien deze raad, of dit werk, dit stichten van een sekte, dat door hen is begonnen en tot hiertoe reeds is uitgevoerd, uit mensen is, hetgeen zeer goed zou kunnen zijn, dan zal het gebroken worden, ook zonder uw toedoen na kortere of langere tijd.

a) Proverbs 21:30 Isaiah 8:10 Matthew 15:13

Vers 38

38. Uit de aangevoerde voorbeelden blijkt duidelijk dat een godsdienstige beweging, zonder Gods bevel en bijstand begonnen, vanzelf weer teniet gaat. En nu zeg ik u, u mijn raad omtrent dit geval gevende: houdt af van deze mensen en laat hen gaan, vervolgt ze niet verder; a) want indien deze raad, of dit werk, dit stichten van een sekte, dat door hen is begonnen en tot hiertoe reeds is uitgevoerd, uit mensen is, hetgeen zeer goed zou kunnen zijn, dan zal het gebroken worden, ook zonder uw toedoen na kortere of langere tijd.

a) Proverbs 21:30 Isaiah 8:10 Matthew 15:13

Vers 39

39. Maar indien het uit God is, hetgeen mij wel waarschijnlijk voorkomt, dan kunt gij dat met alle aanwending van maatregelen van geweld toch niet breken. Nu waarschuw ik u dan ook voor uw eigen wil tegen dergelijke maatregelen van geweld, opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden en slechts uzelf daardoor de ondergang bereidt.

In het Oude Testament komt de naam Gamaliël (=" God heeft ons welgedaan alleen in Numbers 1:10, Numbers 2:20 voor van de hoofdman van de strijdbare manschappen van Manasse. In de tijd van het Nieuwe Testament en later vinden wij bij de Joden twee mannen van deze naam. 1) Gamaliël de oudere, over wie hier moet worden gesproken, was een zoon van de Rabbi Simon en kleinzoon van de beroemde Hillel Deuteronomy 24:1, wiens werkzaamheid tijdens de keizers Tiberias, Caligula en Claudius zo zeer bij het volk in aanzien was, dat men hem de heerlijkheid van de wet noemde, hem voor het eerst de titel van Rabban Uit 23:7 gaf en de vaststelling van de jaarlijkse kalender, van de nieuwe maanden, schrikkelmaanden enz. overliet. Als jaar van zijn dood wordt het 18de v r de verwoesting van Jeruzalem genoemd; 2) Gamaliël de jongere, zoon of kleinzoon van de vorige, verenigde te Jamma, waarheen na de verwoesting van Jeruzalem een overblijfsel van de Rabbijnse aristocratie was gevlucht en die plaats tot middelpunt van de gehele Joodse diaspora had verheven, de hoogste autoriteit in zich. Hij nam het eerst de titel Nasi (vorst) aan, totdat hij in de verwarring van de opstand onder Barcochba (132-135 n. Chr.) verdwijnt. De christelijke legende heeft in het optreden van Gamaliël de oudere op onze plaats een werkelijke neiging tot het christelijk geloof gezien en laat hem zelfs later door Petrus en Johannes gedoopt worden, zodat men te Pisa zelfs voorgeeft een grafteken van "St. Gamaliël" te bezitten. Zijn overgang tot het christendom zou echter zeker elke naglans van zijn roem in de Joodse synagoge hebben uitgeblust. Lukas stelt deze Gamaliël zeer juist voor als een schriftgeleerde, die theologisch onderwijs gaf, terwijl zich anderen meer bezig hielden met rechtskundige raadgevingen. Wat nu Theudas aangaat, die hij het eerst noemt, zo zou hij zeer hebben misgetast in de tijdrekening, wanneer hij die Theudas had bedoeld, van wie Josephus verhaalt, dat die zich onder de landvoogd Cuspius Fadus Uit 2:20 voor profeet had uitgegeven en vele aanhangers had gewonnen, waarop Fadus de oproermakers door zijn ruiterij liet overvallen. Zij zijn deels neder gehouwen, deels gevangen, Theudas zelf is door de ruiters het hoofd afgeslagen. Dit geschiedde op het vroegst in het jaar 44 na Christus, terwijl de rede van Gamaliël in het jaar 33 valt. Hij zelf zou natuurlijk die misgreep niet gedaan hebben, maar de heilige schrijver zou hem die slechts in de mond leggen. Die uitleggers, die werkelijk menen dat te moeten aannemen, verontschuldigen Lukas enigszins daarmee, dat de Handelingen zo vele jaren na het oproer van Theudas geschreven zijn. Hij, die geen geboren Jood was, zou de Joodse geschiedenis niet zo nauwkeurig gekend hebben en gewichtiger zaken hebben te doen gehad, dan dat hij de chronologische verhouding van die vele voorbijgaande dweepachtige pogingen tot oproer bij de Joden in zijn geheugen zou hebben kunnen houden. Hij wilde bij het geschiedkundig voorbeeld door Gamaliël aangevoerd, dat van Judas uit Galilea, nog een dergelijk bijvoegen, of deze had zelf nog een tweede herinnerd, dat die overlevering zich niet meer zo nauwkeurig herinnerde en nu kwam Lukas juist Theudas voor de geest. Wij van onze zijde zijn verre van al dergelijke voorstellingen omtrent het ontstaan van de bijbelse boeken, die daardoor vernederd worden tot lichtvaardige vruchten van gewone schrijverij; wij verwerpen die meningen dadelijk. Op onze plaats is echter van die Theudas van Josefus volstrekt geen sprake. Lukas, die in Theofilus een Griekse lezer heeft, verandert eenvoudig de Hebreeuwse naam van de man, aan wie Gamaliël denkt, in de daarmee overeenkomende Griekse naam. Dat deed hij misschien temeer, omdat de Hebreeuwse naam "Matthias" door de apostel die in de plaats van Judas Iskariot was gekomen (Acts 1:23, reeds een andere klank had. Wij hebben eerder bij de boven aangehaalde plaats van ons slotwoord op 1 Makk. de geschiedenis van de beide leraars Matthias en Judas reeds kort meegedeeld. Wat deze vooral geschikt maakte om door Gamaliël als analoog voorbeeld voor dit geval met Jezus' discipelen te worden aangehaald, is 1) het woord dat die mannen de koning Herodes tegemoet voerden, toen hij ze ter verantwoording voor zich liet komen. Zij zeiden: "het is niet te verwonderen als wij de wetten, die ons Mozes op ingeving en onderwijzing van God schriftelijk heeft achtergelaten, meer ter betrachting waardig houden dan uw geboden (Joseph. Want. XVII 6, 3); 2) de omstandigheden dat met de terdoodbrenging van die twee mannen en hun veertig aanhangers de zaak nog geenszins geëindigd was, integendeel na de dood van Herodes' latere aanhangers in veel grotere getale omstreeks Pasen in een oproer die terdoodbrenging aan Archelas wreken, die vervolgens een verschrikkelijk bloedbad onder hen aanrichtte (Joseph. d. b. Judas II 2, 3). Het woord van de apostelen in Acts 5:29 kan Gamaliël hebben doen denken aan het daarmee overeenkomende van Matthias of Theudas. Bij alle ijver voor God berokkende die laatste zich de dood en wikkelde hij ook na zijn dood nog zo vele anderen in een gelijk lot, waardoor duidelijk bleek dat zijn zaak toch niet naar Gods wil was. Dit wekte bij Gamaliël de gedachte op dat hier in de discipelen van Jezus, die diens bloed, zoals de hogepriester in Acts 5:28 zei, over de hoge raad wilden brengen, een zeer overeenstemmend geval was. Zonder twijfel is dan ook beide zowel het analoge woord en dit analoge ondernemen dat wat aan de rede van Gamaliël zo'n kracht van overtuiging verleent. De vermelding van die Theudas van Josephus daarentegen zou weinig hebben betekend. Mensen van zijn soort waren er nog zeer velen, die zonder enige solide godsdienstige grond, als fantasten en gewone oproerlingen een rol zochten te spelen en bij wie het vanzelf sprak, dat zij ten onder moesten gaan. Wat verder Judas de Galileeër in de dagen van de beschrijving aangaat, deze was, daar Josefus hem ook eens de Gauloniet noemt, waarschijnlijk te Gaulonitis aan de oostelijke oever van het meer Genesareth Uit 4:25 geboren en was in Galilea met zijn pogingen bezig. Daar trad hij reeds als hoofd van een partij op in de tijd toen na Herodes dood de keizer Augustus te Rome nog omtrent diens opvolger in Judea moest beslissen Uit 2:20 en daar intussen veel verwarring heerste. Maar vooral plaatste hij zich op de voorgrond, toen na de afzetting van Archelas in het jaar 6 n. Chr. gelijktijdig met de naar Judea gezonden landvoogd Coponius als stadhouder van Syrië de in Luke 2:2 genoemde Cyrenius zijn ambt aanvaardde en een Romeinse belasting ook bij het Joodse volk wilde invoeren. Wel bracht de Hogepriester Joazar (voor Annas I) teweeg dat het volk zijn aanvankelijke tegenstand opgaf en zich zwijgend in het onvermijdelijke schikte, maar spoedig stelde Judas in gemeenschap met de Farizeeër Sadduk het zich ten taak om een nieuwe tegenstand te veroorzaken en in naam van de godsdienst oproer en afval te prediken, zonder intussen een blijvend gevolg teweeg te brengen. Hoe het door hem genoemde omkomen moet worden verstaan, of hij verslagen is of ter dood gebracht, of welk einde hij verder moge gehad hebben, wordt door Josephus niet bericht; alleen deelt hij van zijn zonen mede, dat twee van deze onder de landvoogd Tiberias Alexander (45-48 n. Chr.) de kruisdood hebben ondergaan en een derde aan het begin van de Joodse oorlog onder vele martelingen is omgebracht. Met het oog hierop hebben wij bij de verklaring van het 37e vers aan de uitdrukking een algemene verklaring gegeven.

Nadat Gamaliël de beide gebeurtenissen, die van Theudas of Matthias en die van Judas uit Galilea heeft aangehaald, maakt hij op het aanwezige geval de toepassing. Het is duidelijk dat hij niet op het standpunt staat van gehele onverschilligheid; integendeel moeten de woorden die in de grondtekst staan voor het alternatief: "indien deze raad of dit werk uit mensen is" en "indien het uit God is" gebruikt zijn, bepaald uitdrukken dat hij het eerste "uit de mensen" alleen onder het gezichtspunt van objectieve mogelijkheid, het laatste daarentegen "uit God" onder dat van eigen subjectieve mening plaats, zoals hij dan ook anders niet zou hebben gewaarschuwd voor een strijden tegen God. Maar terwijl hij voor zijn persoon die mening aanneemt en dus onder de indruk van het wonderbare voorval in Acts 5:22-Acts 5:25 en van het gedrag van de apostelen in Acts 5:26-Acts 5:32 staat, wil hij, die de ambtgenoten waarschuwt niet tegen God te strijden, toch ook van zijn zijde niet voor Christus strijden en vleit hij de ambtgenoten op hun standpunt met het uitzicht te openen dat de nieuwe zaak evenals andere dergelijke nieuwigheden weer spoedig zal teniet gaan. Hij is dus n van degenen die Johannes in John 12:42vv. van zijn evangelie karakteriseert en die ten laatste onder het oordeel van Christus' woord in Luke 11:23 zijn gekomen.

De raad van Gamaliël is even zo dikwijls als een echt voorbeeld van de strengste onpartijdigheid, zelfs van christelijke wijsheid tot in de hemel verheven, als ook als verkeerd verworpen; het is daarom nodig de beide meningen tot de rechte plaats terug te leiden. Zeker is het niet te loochenen dat de voorzichtigheid in de eerste plaats Gamaliël deze raad ingaf. Hij zegt: "Gij Israëlitische mannen! ziet voor u toe, wat gij doen zult. " Dit betekent zeker niets anders dan: "ziet voor u toe, denkt aan uw eigen voordeel met betrekking tot deze mensen, opdat gij u niet overijlt en te laat over uw handelwijze berouw hebt. " Dat is juist het onderscheidende kenteken van wereldse berekening, dat zij niet zozeer in de eerste plaats vraagt wat recht is voor God, maar wat ons belang zou kunnen dienen, ons een voordeel zou kunnen aanbrengen. Gamaliël zal zeker zijn mensen wel hebben gekend en de zachte plaats hebben geweten, waar hij ze kon aantasten en welke gronden bij hen beslissend zouden werken. Dat hij op deze mensenkennis zijn gehele plan bouwde, kunnen wij uit de slotzin van zijn rede opmaken: opdat gij niet bevonden wordt tegen God te strijden. " Daardoor had hij wederom bij deze huichelaars de spijker op de kop getroffen; want voor het volk zouden zij om `s hemels wil niet als zodanige mensen willen voorkomen, die tegen God streden. Op zichzelf beschouwd is het nu geenszins te verwerpen zich tot bevordering van het goede te bedienen van zodanige middelen, die geen onzedelijkheid in zich verbergen; maar stellen wij ons toch aan het gevaar bloot dat ook de verstandigste berekening door een onverwacht gevolg overhoop wordt geworpen. Dan staan wij radeloos en troosteloos bij de puinhopen van onze wijsheid, misschien met de angel in het geweten dat wij ons te veel verlieten op onze wijsheid, in plaats van eenvoudig en recht onze plicht te vervullen in opzien tot Hem, die beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen werkt. Wij zouden echter zeker Gamaliël onrecht doen, als wij wilden ontkennen dat hij de aandrang tot deze raadgeving door een dieper getroffen zijn in zijn geweten heeft ontvangen, dat de Heilige Geest herhaaldelijk aan zijn hart had aangeklopt en hij ten minste voor zijn persoon niet alleen voor het volk, maar ook voor de eeuwige Rechter niet als een zodanige mocht worden bevonden, die tegen God had gestreden, alhoewel hij zich nog geenszins geheel aan de genadige trekkingen van de Heilige Geest had overgegeven. Zo vinden wij bij menig mens, die wij geenszins tot de bekeerden kunnen rekenen en wier leven niets minder is dan een ijverig zoeken naar het rijk van God en van zijn gerechtigheid, soms zo goede bewegingen en zo loffelijke handelingen, dat wij de oorsprong daarvan volstrekt niet kunnen verklaren en als wij wat haastig in ons oordeel zijn, die het liefst in onreine beweegredenen zoeken. Maar kunnen wij dan inzien in de diepte van het menselijk hart, waarin de Heilige Geest zijn verborgen werkplaatsen heeft opgeslagen en aan de mens, zodat hij er zich ternauwernood van bewust is, arbeidt en hem dringt en voortdrijft tot werken, wier oorsprong hij zelf verloochent, omdat hij de eer niet wil geven aan wie ze alleen toekomt? Zouden wij daarom ook dwalen als wij meenden dat aan Gamaliëls raad een volle beslistheid voor het evangelie ten grondslag lag, die hij alleen verborg met het oog op zijn ambtgenoten, die nog in donkerheid waren, zo hield hij toch onloochenbaar zich vast aan het geloof dat God Zich aan Zijn volk op den duur niet onbetuigd kon laten. Dit geloof aan een goddelijke leiding spreekt zich toch duidelijk genoeg uit in de woorden: "indien deze raad of dit werk uit mensen is zo zal het gebroken worden, maar indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken. " Was nu de raad van Gamaliël reeds wat de beweegredenen aangaat vrij dubbelzinnig, zo treedt dit nog duidelijker voor de dag in de gevolgen, waardoor deze vergezeld was, waarbij het ons zeer in het oog moet vallen, dat Gamaliël slechts half bereikte wat hij wilde. Het is duidelijk dat hij niet alleen de hoge raad voor overhaaste schreden en verdere moeilijkheden wilde beveiligen, maar ook de apostelen wilde redden en aan hun getuigenis de vrije loop verzekeren, omdat toch anders niet kon worden beproefd of het werk uit God was. Wat deden nu de medeleden van de hoge raad? Dat zegt ons later Acts 5:40 Was dat de bijval die zij aan zijn woord schonken? Was dat integendeel niet een smaadheid zijn raad aangedaan? En hij zweeg daarbij! Hij waagde het niet tegen dit smadelijk arglistig gedrag zijn mond te openen. Hij had naar zijn mening genoeg gedaan en moest nu voor zichzelf zorgen, opdat hij toch niet geacht werd iemand te zijn die voor Christus streed. Hoe gemakkelijk had hij bij deze gelegenheid al zijn aanzien kunnen verliezen en de honende vraag, evenals eens Nicodemus, moeten horen: "zijt gij ook een Galileeër? " Zeker heeft zich God van Gamaliël bediend om de apostelen van de dood te redden en aan hun openbare werkzaamheid terug te geven. Maar als een verdienste mocht hij het zich waarlijk niet toerekenen, hij moest integendeel met diepe schaamte in het hart heengaan en als hij eerlijk was, zichzelf belijden dat in dit halve gevolg zich zijn eigen halfheid spiegelde. Hoewel nu noch de berispelijke beweegredenen bij de voorstelling van een leidende grondregel, noch de feitelijke gevolgen over de juistheid daarvan in het algemeen kunnen beslissen, moet toch aan de raad van Gamaliël om zeer besliste redenen de juistheid en bepaaldheid worden ontzegd en wel in de eerste plaats, omdat die op een gebrekkige kennis van Gods wegen berustte. Want zo gerechtvaardigd als de aanneming is dat al wat goddeloos en tegen God is op den duur niet kan bestaan, omdat de heilige en alleen machtige God een Hem vijandige, dus onheilige macht niet in eeuwigheid nevens zich kan dulden, zo weten wij toch nooit hoe lang de Heere naar zijn verborgen wijsheid aan de vijandige machten haar heerschappij laat en of wij later ooit in staat zullen zijn over het aan God welgevallige of verwerpelijke van een gebeurtenis een oordeel te vellen uit haar gevolg. Er zijn krachtige dwalingen die eeuwen lang en naast de christelijke kerk zich hebben staande gehouden en die, als zij eens schenen overwonnen te zijn, toch altijd weer opnieuw opstonden. Nemen wij als voorbeeld de leer van Mohammed. Hadden wij geen andere maatstaf voor de beoordeling van haar inwendige waarheid of verwerpelijkheid dan de duur van haar uitwendig bestaan, dan moesten wij daaruit besluiten dat dit werk uit God was, want het heeft reeds 1200 jaar bestaan. Daaruit zou nu weer een geheel bijzonder besluit omtrent de waarde van het christendom moeten worden gemaakt; want als wij de kruis- en knechtsgestalte van de christelijke kerk aanzien en hoe zij soms geheel scheen ten gronde getreden en ten ondergegaan te zijn, dan moesten wij volgens die grondstelling uiteindelijk tot de gedachte komen dat het met de goddelijkheid van het christendom geenszins zo ontwijfelbaar stond, als de ijverige aanhangers en voorvechters ervan beweren, omdat toch anders God dat openlijk zou tonen. De gevolgen die voor ogen zijn, zijn daarom op zichzelf geen juiste maatstaf voor de waarheid en goddelijkheid van een zaak, maar alleen de overeenstemming ervan met Gods woord, waarom ook de Heiland zelf de Joden de raad gaf: "als iemand wil de wil doen van degene die Mij gezonden heeft, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is dan of Ik van Mijzelf spreek. " Zijn wij eerst door het inwendig bewijs van de ervaring tot de zekere overtuiging gekomen dat de leer van de Heilige Schrift Gods woord is, dan hebben wij daarin een zekere, onbedriegelijke maatstaf, die wij kunnen aanwenden bij alle verschijnselen op het gebied van het uitwendig en inwendig leven, zonder in de hoofdzaak een misleiding te moeten vrezen.

Als iemands hart door de Heilige Geest wordt aangeraakt en niet alleen het verstand, dan wacht hij evenmin eerst het gevolg af als de rechte zendingsvriend schitterende zendingsberichten, maar hij wordt aan de gelovigen toegevoegd en belijdt het Evangelie, al zou het ook de ondergang teweeg brengen, zoals in de vervolgingen het bloed van de martelaars nieuwe menigten deed opstaan. Men kan niet tegen God strijden - een halve, matte wijsheid van kouden en gerusten; men moet Gods woord geloven en gehoorzamen, reeds voordat Gods woord in zijn overwinning wordt gezien - de ware wijsheid van de boetvaardigen!

Gamaliëls raad: 1) een goede raad; a) als maatstaf van beoordeling, wanneer wij op het einde zien van Gods wegen, want uiteindelijk blijft het bij hetgeen Christus in Matthew 15:30 als richtsnoer van ons handelen en waar vleselijke ijver naar vleselijke wapenen grijpen wil in geestelijke zaken, waar onszelf nog geen licht is opgegaan of het een werk uit God of uit mensen is; 2) een slechte raad; a) als maatstaf van beoordeling, als midden in de onvoltooide wereldloop goed en kwaad naar het uitwendig tijdelijk gevolg moet worden beoordeeld; b) als richtsnoer van de handel, wanneer het tot een oorkussen wordt gemaakt om zich te ontslaan van eigen inwendige beslissing, waar Gods woord toch luid genoeg spreekt en Gods woord krachtig genoeg getuigt om het, waar men inwendig beslist is, aan moedig handelen en krachtig getuigen te onttrekken.

In het woord van Gamaliël uit zich nog een overblijfsel van godsvrucht, maar overigens alleen menselijk verstand dat, waar men Gods hand moest zien en voor Gods zaak partij moest trekken, in plaats van te worstelen om goddelijk licht ten behoeve van de onderscheiding, onder het voorwendsel van onmogelijkheid van onderscheiden tot traag afwachten komt en daardoor het uur van de zaligheid onherroepelijk nutteloos laat voorbijgaan. Voortgang en blijvend bestaan van een zaak is een bewijs daarvoor, dat het is volgens de goddelijke wil, maar niet een bewijs voor de inwendige goddelijkheid van deze zaak.

Vers 39

39. Maar indien het uit God is, hetgeen mij wel waarschijnlijk voorkomt, dan kunt gij dat met alle aanwending van maatregelen van geweld toch niet breken. Nu waarschuw ik u dan ook voor uw eigen wil tegen dergelijke maatregelen van geweld, opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden en slechts uzelf daardoor de ondergang bereidt.

In het Oude Testament komt de naam Gamaliël (=" God heeft ons welgedaan alleen in Numbers 1:10, Numbers 2:20 voor van de hoofdman van de strijdbare manschappen van Manasse. In de tijd van het Nieuwe Testament en later vinden wij bij de Joden twee mannen van deze naam. 1) Gamaliël de oudere, over wie hier moet worden gesproken, was een zoon van de Rabbi Simon en kleinzoon van de beroemde Hillel Deuteronomy 24:1, wiens werkzaamheid tijdens de keizers Tiberias, Caligula en Claudius zo zeer bij het volk in aanzien was, dat men hem de heerlijkheid van de wet noemde, hem voor het eerst de titel van Rabban Uit 23:7 gaf en de vaststelling van de jaarlijkse kalender, van de nieuwe maanden, schrikkelmaanden enz. overliet. Als jaar van zijn dood wordt het 18de v r de verwoesting van Jeruzalem genoemd; 2) Gamaliël de jongere, zoon of kleinzoon van de vorige, verenigde te Jamma, waarheen na de verwoesting van Jeruzalem een overblijfsel van de Rabbijnse aristocratie was gevlucht en die plaats tot middelpunt van de gehele Joodse diaspora had verheven, de hoogste autoriteit in zich. Hij nam het eerst de titel Nasi (vorst) aan, totdat hij in de verwarring van de opstand onder Barcochba (132-135 n. Chr.) verdwijnt. De christelijke legende heeft in het optreden van Gamaliël de oudere op onze plaats een werkelijke neiging tot het christelijk geloof gezien en laat hem zelfs later door Petrus en Johannes gedoopt worden, zodat men te Pisa zelfs voorgeeft een grafteken van "St. Gamaliël" te bezitten. Zijn overgang tot het christendom zou echter zeker elke naglans van zijn roem in de Joodse synagoge hebben uitgeblust. Lukas stelt deze Gamaliël zeer juist voor als een schriftgeleerde, die theologisch onderwijs gaf, terwijl zich anderen meer bezig hielden met rechtskundige raadgevingen. Wat nu Theudas aangaat, die hij het eerst noemt, zo zou hij zeer hebben misgetast in de tijdrekening, wanneer hij die Theudas had bedoeld, van wie Josephus verhaalt, dat die zich onder de landvoogd Cuspius Fadus Uit 2:20 voor profeet had uitgegeven en vele aanhangers had gewonnen, waarop Fadus de oproermakers door zijn ruiterij liet overvallen. Zij zijn deels neder gehouwen, deels gevangen, Theudas zelf is door de ruiters het hoofd afgeslagen. Dit geschiedde op het vroegst in het jaar 44 na Christus, terwijl de rede van Gamaliël in het jaar 33 valt. Hij zelf zou natuurlijk die misgreep niet gedaan hebben, maar de heilige schrijver zou hem die slechts in de mond leggen. Die uitleggers, die werkelijk menen dat te moeten aannemen, verontschuldigen Lukas enigszins daarmee, dat de Handelingen zo vele jaren na het oproer van Theudas geschreven zijn. Hij, die geen geboren Jood was, zou de Joodse geschiedenis niet zo nauwkeurig gekend hebben en gewichtiger zaken hebben te doen gehad, dan dat hij de chronologische verhouding van die vele voorbijgaande dweepachtige pogingen tot oproer bij de Joden in zijn geheugen zou hebben kunnen houden. Hij wilde bij het geschiedkundig voorbeeld door Gamaliël aangevoerd, dat van Judas uit Galilea, nog een dergelijk bijvoegen, of deze had zelf nog een tweede herinnerd, dat die overlevering zich niet meer zo nauwkeurig herinnerde en nu kwam Lukas juist Theudas voor de geest. Wij van onze zijde zijn verre van al dergelijke voorstellingen omtrent het ontstaan van de bijbelse boeken, die daardoor vernederd worden tot lichtvaardige vruchten van gewone schrijverij; wij verwerpen die meningen dadelijk. Op onze plaats is echter van die Theudas van Josefus volstrekt geen sprake. Lukas, die in Theofilus een Griekse lezer heeft, verandert eenvoudig de Hebreeuwse naam van de man, aan wie Gamaliël denkt, in de daarmee overeenkomende Griekse naam. Dat deed hij misschien temeer, omdat de Hebreeuwse naam "Matthias" door de apostel die in de plaats van Judas Iskariot was gekomen (Acts 1:23, reeds een andere klank had. Wij hebben eerder bij de boven aangehaalde plaats van ons slotwoord op 1 Makk. de geschiedenis van de beide leraars Matthias en Judas reeds kort meegedeeld. Wat deze vooral geschikt maakte om door Gamaliël als analoog voorbeeld voor dit geval met Jezus' discipelen te worden aangehaald, is 1) het woord dat die mannen de koning Herodes tegemoet voerden, toen hij ze ter verantwoording voor zich liet komen. Zij zeiden: "het is niet te verwonderen als wij de wetten, die ons Mozes op ingeving en onderwijzing van God schriftelijk heeft achtergelaten, meer ter betrachting waardig houden dan uw geboden (Joseph. Want. XVII 6, 3); 2) de omstandigheden dat met de terdoodbrenging van die twee mannen en hun veertig aanhangers de zaak nog geenszins geëindigd was, integendeel na de dood van Herodes' latere aanhangers in veel grotere getale omstreeks Pasen in een oproer die terdoodbrenging aan Archelas wreken, die vervolgens een verschrikkelijk bloedbad onder hen aanrichtte (Joseph. d. b. Judas II 2, 3). Het woord van de apostelen in Acts 5:29 kan Gamaliël hebben doen denken aan het daarmee overeenkomende van Matthias of Theudas. Bij alle ijver voor God berokkende die laatste zich de dood en wikkelde hij ook na zijn dood nog zo vele anderen in een gelijk lot, waardoor duidelijk bleek dat zijn zaak toch niet naar Gods wil was. Dit wekte bij Gamaliël de gedachte op dat hier in de discipelen van Jezus, die diens bloed, zoals de hogepriester in Acts 5:28 zei, over de hoge raad wilden brengen, een zeer overeenstemmend geval was. Zonder twijfel is dan ook beide zowel het analoge woord en dit analoge ondernemen dat wat aan de rede van Gamaliël zo'n kracht van overtuiging verleent. De vermelding van die Theudas van Josephus daarentegen zou weinig hebben betekend. Mensen van zijn soort waren er nog zeer velen, die zonder enige solide godsdienstige grond, als fantasten en gewone oproerlingen een rol zochten te spelen en bij wie het vanzelf sprak, dat zij ten onder moesten gaan. Wat verder Judas de Galileeër in de dagen van de beschrijving aangaat, deze was, daar Josefus hem ook eens de Gauloniet noemt, waarschijnlijk te Gaulonitis aan de oostelijke oever van het meer Genesareth Uit 4:25 geboren en was in Galilea met zijn pogingen bezig. Daar trad hij reeds als hoofd van een partij op in de tijd toen na Herodes dood de keizer Augustus te Rome nog omtrent diens opvolger in Judea moest beslissen Uit 2:20 en daar intussen veel verwarring heerste. Maar vooral plaatste hij zich op de voorgrond, toen na de afzetting van Archelas in het jaar 6 n. Chr. gelijktijdig met de naar Judea gezonden landvoogd Coponius als stadhouder van Syrië de in Luke 2:2 genoemde Cyrenius zijn ambt aanvaardde en een Romeinse belasting ook bij het Joodse volk wilde invoeren. Wel bracht de Hogepriester Joazar (voor Annas I) teweeg dat het volk zijn aanvankelijke tegenstand opgaf en zich zwijgend in het onvermijdelijke schikte, maar spoedig stelde Judas in gemeenschap met de Farizeeër Sadduk het zich ten taak om een nieuwe tegenstand te veroorzaken en in naam van de godsdienst oproer en afval te prediken, zonder intussen een blijvend gevolg teweeg te brengen. Hoe het door hem genoemde omkomen moet worden verstaan, of hij verslagen is of ter dood gebracht, of welk einde hij verder moge gehad hebben, wordt door Josephus niet bericht; alleen deelt hij van zijn zonen mede, dat twee van deze onder de landvoogd Tiberias Alexander (45-48 n. Chr.) de kruisdood hebben ondergaan en een derde aan het begin van de Joodse oorlog onder vele martelingen is omgebracht. Met het oog hierop hebben wij bij de verklaring van het 37e vers aan de uitdrukking een algemene verklaring gegeven.

Nadat Gamaliël de beide gebeurtenissen, die van Theudas of Matthias en die van Judas uit Galilea heeft aangehaald, maakt hij op het aanwezige geval de toepassing. Het is duidelijk dat hij niet op het standpunt staat van gehele onverschilligheid; integendeel moeten de woorden die in de grondtekst staan voor het alternatief: "indien deze raad of dit werk uit mensen is" en "indien het uit God is" gebruikt zijn, bepaald uitdrukken dat hij het eerste "uit de mensen" alleen onder het gezichtspunt van objectieve mogelijkheid, het laatste daarentegen "uit God" onder dat van eigen subjectieve mening plaats, zoals hij dan ook anders niet zou hebben gewaarschuwd voor een strijden tegen God. Maar terwijl hij voor zijn persoon die mening aanneemt en dus onder de indruk van het wonderbare voorval in Acts 5:22-Acts 5:25 en van het gedrag van de apostelen in Acts 5:26-Acts 5:32 staat, wil hij, die de ambtgenoten waarschuwt niet tegen God te strijden, toch ook van zijn zijde niet voor Christus strijden en vleit hij de ambtgenoten op hun standpunt met het uitzicht te openen dat de nieuwe zaak evenals andere dergelijke nieuwigheden weer spoedig zal teniet gaan. Hij is dus n van degenen die Johannes in John 12:42vv. van zijn evangelie karakteriseert en die ten laatste onder het oordeel van Christus' woord in Luke 11:23 zijn gekomen.

De raad van Gamaliël is even zo dikwijls als een echt voorbeeld van de strengste onpartijdigheid, zelfs van christelijke wijsheid tot in de hemel verheven, als ook als verkeerd verworpen; het is daarom nodig de beide meningen tot de rechte plaats terug te leiden. Zeker is het niet te loochenen dat de voorzichtigheid in de eerste plaats Gamaliël deze raad ingaf. Hij zegt: "Gij Israëlitische mannen! ziet voor u toe, wat gij doen zult. " Dit betekent zeker niets anders dan: "ziet voor u toe, denkt aan uw eigen voordeel met betrekking tot deze mensen, opdat gij u niet overijlt en te laat over uw handelwijze berouw hebt. " Dat is juist het onderscheidende kenteken van wereldse berekening, dat zij niet zozeer in de eerste plaats vraagt wat recht is voor God, maar wat ons belang zou kunnen dienen, ons een voordeel zou kunnen aanbrengen. Gamaliël zal zeker zijn mensen wel hebben gekend en de zachte plaats hebben geweten, waar hij ze kon aantasten en welke gronden bij hen beslissend zouden werken. Dat hij op deze mensenkennis zijn gehele plan bouwde, kunnen wij uit de slotzin van zijn rede opmaken: opdat gij niet bevonden wordt tegen God te strijden. " Daardoor had hij wederom bij deze huichelaars de spijker op de kop getroffen; want voor het volk zouden zij om `s hemels wil niet als zodanige mensen willen voorkomen, die tegen God streden. Op zichzelf beschouwd is het nu geenszins te verwerpen zich tot bevordering van het goede te bedienen van zodanige middelen, die geen onzedelijkheid in zich verbergen; maar stellen wij ons toch aan het gevaar bloot dat ook de verstandigste berekening door een onverwacht gevolg overhoop wordt geworpen. Dan staan wij radeloos en troosteloos bij de puinhopen van onze wijsheid, misschien met de angel in het geweten dat wij ons te veel verlieten op onze wijsheid, in plaats van eenvoudig en recht onze plicht te vervullen in opzien tot Hem, die beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen werkt. Wij zouden echter zeker Gamaliël onrecht doen, als wij wilden ontkennen dat hij de aandrang tot deze raadgeving door een dieper getroffen zijn in zijn geweten heeft ontvangen, dat de Heilige Geest herhaaldelijk aan zijn hart had aangeklopt en hij ten minste voor zijn persoon niet alleen voor het volk, maar ook voor de eeuwige Rechter niet als een zodanige mocht worden bevonden, die tegen God had gestreden, alhoewel hij zich nog geenszins geheel aan de genadige trekkingen van de Heilige Geest had overgegeven. Zo vinden wij bij menig mens, die wij geenszins tot de bekeerden kunnen rekenen en wier leven niets minder is dan een ijverig zoeken naar het rijk van God en van zijn gerechtigheid, soms zo goede bewegingen en zo loffelijke handelingen, dat wij de oorsprong daarvan volstrekt niet kunnen verklaren en als wij wat haastig in ons oordeel zijn, die het liefst in onreine beweegredenen zoeken. Maar kunnen wij dan inzien in de diepte van het menselijk hart, waarin de Heilige Geest zijn verborgen werkplaatsen heeft opgeslagen en aan de mens, zodat hij er zich ternauwernood van bewust is, arbeidt en hem dringt en voortdrijft tot werken, wier oorsprong hij zelf verloochent, omdat hij de eer niet wil geven aan wie ze alleen toekomt? Zouden wij daarom ook dwalen als wij meenden dat aan Gamaliëls raad een volle beslistheid voor het evangelie ten grondslag lag, die hij alleen verborg met het oog op zijn ambtgenoten, die nog in donkerheid waren, zo hield hij toch onloochenbaar zich vast aan het geloof dat God Zich aan Zijn volk op den duur niet onbetuigd kon laten. Dit geloof aan een goddelijke leiding spreekt zich toch duidelijk genoeg uit in de woorden: "indien deze raad of dit werk uit mensen is zo zal het gebroken worden, maar indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken. " Was nu de raad van Gamaliël reeds wat de beweegredenen aangaat vrij dubbelzinnig, zo treedt dit nog duidelijker voor de dag in de gevolgen, waardoor deze vergezeld was, waarbij het ons zeer in het oog moet vallen, dat Gamaliël slechts half bereikte wat hij wilde. Het is duidelijk dat hij niet alleen de hoge raad voor overhaaste schreden en verdere moeilijkheden wilde beveiligen, maar ook de apostelen wilde redden en aan hun getuigenis de vrije loop verzekeren, omdat toch anders niet kon worden beproefd of het werk uit God was. Wat deden nu de medeleden van de hoge raad? Dat zegt ons later Acts 5:40 Was dat de bijval die zij aan zijn woord schonken? Was dat integendeel niet een smaadheid zijn raad aangedaan? En hij zweeg daarbij! Hij waagde het niet tegen dit smadelijk arglistig gedrag zijn mond te openen. Hij had naar zijn mening genoeg gedaan en moest nu voor zichzelf zorgen, opdat hij toch niet geacht werd iemand te zijn die voor Christus streed. Hoe gemakkelijk had hij bij deze gelegenheid al zijn aanzien kunnen verliezen en de honende vraag, evenals eens Nicodemus, moeten horen: "zijt gij ook een Galileeër? " Zeker heeft zich God van Gamaliël bediend om de apostelen van de dood te redden en aan hun openbare werkzaamheid terug te geven. Maar als een verdienste mocht hij het zich waarlijk niet toerekenen, hij moest integendeel met diepe schaamte in het hart heengaan en als hij eerlijk was, zichzelf belijden dat in dit halve gevolg zich zijn eigen halfheid spiegelde. Hoewel nu noch de berispelijke beweegredenen bij de voorstelling van een leidende grondregel, noch de feitelijke gevolgen over de juistheid daarvan in het algemeen kunnen beslissen, moet toch aan de raad van Gamaliël om zeer besliste redenen de juistheid en bepaaldheid worden ontzegd en wel in de eerste plaats, omdat die op een gebrekkige kennis van Gods wegen berustte. Want zo gerechtvaardigd als de aanneming is dat al wat goddeloos en tegen God is op den duur niet kan bestaan, omdat de heilige en alleen machtige God een Hem vijandige, dus onheilige macht niet in eeuwigheid nevens zich kan dulden, zo weten wij toch nooit hoe lang de Heere naar zijn verborgen wijsheid aan de vijandige machten haar heerschappij laat en of wij later ooit in staat zullen zijn over het aan God welgevallige of verwerpelijke van een gebeurtenis een oordeel te vellen uit haar gevolg. Er zijn krachtige dwalingen die eeuwen lang en naast de christelijke kerk zich hebben staande gehouden en die, als zij eens schenen overwonnen te zijn, toch altijd weer opnieuw opstonden. Nemen wij als voorbeeld de leer van Mohammed. Hadden wij geen andere maatstaf voor de beoordeling van haar inwendige waarheid of verwerpelijkheid dan de duur van haar uitwendig bestaan, dan moesten wij daaruit besluiten dat dit werk uit God was, want het heeft reeds 1200 jaar bestaan. Daaruit zou nu weer een geheel bijzonder besluit omtrent de waarde van het christendom moeten worden gemaakt; want als wij de kruis- en knechtsgestalte van de christelijke kerk aanzien en hoe zij soms geheel scheen ten gronde getreden en ten ondergegaan te zijn, dan moesten wij volgens die grondstelling uiteindelijk tot de gedachte komen dat het met de goddelijkheid van het christendom geenszins zo ontwijfelbaar stond, als de ijverige aanhangers en voorvechters ervan beweren, omdat toch anders God dat openlijk zou tonen. De gevolgen die voor ogen zijn, zijn daarom op zichzelf geen juiste maatstaf voor de waarheid en goddelijkheid van een zaak, maar alleen de overeenstemming ervan met Gods woord, waarom ook de Heiland zelf de Joden de raad gaf: "als iemand wil de wil doen van degene die Mij gezonden heeft, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is dan of Ik van Mijzelf spreek. " Zijn wij eerst door het inwendig bewijs van de ervaring tot de zekere overtuiging gekomen dat de leer van de Heilige Schrift Gods woord is, dan hebben wij daarin een zekere, onbedriegelijke maatstaf, die wij kunnen aanwenden bij alle verschijnselen op het gebied van het uitwendig en inwendig leven, zonder in de hoofdzaak een misleiding te moeten vrezen.

Als iemands hart door de Heilige Geest wordt aangeraakt en niet alleen het verstand, dan wacht hij evenmin eerst het gevolg af als de rechte zendingsvriend schitterende zendingsberichten, maar hij wordt aan de gelovigen toegevoegd en belijdt het Evangelie, al zou het ook de ondergang teweeg brengen, zoals in de vervolgingen het bloed van de martelaars nieuwe menigten deed opstaan. Men kan niet tegen God strijden - een halve, matte wijsheid van kouden en gerusten; men moet Gods woord geloven en gehoorzamen, reeds voordat Gods woord in zijn overwinning wordt gezien - de ware wijsheid van de boetvaardigen!

Gamaliëls raad: 1) een goede raad; a) als maatstaf van beoordeling, wanneer wij op het einde zien van Gods wegen, want uiteindelijk blijft het bij hetgeen Christus in Matthew 15:30 als richtsnoer van ons handelen en waar vleselijke ijver naar vleselijke wapenen grijpen wil in geestelijke zaken, waar onszelf nog geen licht is opgegaan of het een werk uit God of uit mensen is; 2) een slechte raad; a) als maatstaf van beoordeling, als midden in de onvoltooide wereldloop goed en kwaad naar het uitwendig tijdelijk gevolg moet worden beoordeeld; b) als richtsnoer van de handel, wanneer het tot een oorkussen wordt gemaakt om zich te ontslaan van eigen inwendige beslissing, waar Gods woord toch luid genoeg spreekt en Gods woord krachtig genoeg getuigt om het, waar men inwendig beslist is, aan moedig handelen en krachtig getuigen te onttrekken.

In het woord van Gamaliël uit zich nog een overblijfsel van godsvrucht, maar overigens alleen menselijk verstand dat, waar men Gods hand moest zien en voor Gods zaak partij moest trekken, in plaats van te worstelen om goddelijk licht ten behoeve van de onderscheiding, onder het voorwendsel van onmogelijkheid van onderscheiden tot traag afwachten komt en daardoor het uur van de zaligheid onherroepelijk nutteloos laat voorbijgaan. Voortgang en blijvend bestaan van een zaak is een bewijs daarvoor, dat het is volgens de goddelijke wil, maar niet een bewijs voor de inwendige goddelijkheid van deze zaak.

Vers 40

40. En zij, de overige leden van de raad, gaven hem in zo verre gehoor dat zij zich lieten terugbrengen van hun gedachten om hen te doden (Acts 5:33) en toen zij de apostelen tot zich geroepen hadden om nu hun vonnis te ontvangen, geselden zij hen, zij lieten de n na de ander veertig slagen min n (Deuteronomy 25:2v; 2 Corinthians 11:24 geven, omdat zij het verbod in Acts 4:18 hadden overtreden en niet hadden gehoord naar de bedreiging daarmee verbonden. En opnieuw geboden zij hun met bedreiging van verdere straffen, als zij dat gebod wederom niet zouden houden, dat zij niet zouden spreken in de naam van Jezus, Hem verder niet aan het volk zouden prediken; en zij lieten hen gaan; zij stelden hen weer op vrije voeten.

Zo zorgde de verhoogde Heer voor hen en voor zijn gemeente. De Raad scheen tot hun dood te zullen besluiten en de apostelen konden bij hun binnentreden niets anders verwachten, dan het doodvonnis over zich te zullen horen uitspreken. Maar nee! de pas gevestigde gemeente had hun onderwijs en hun leiding nog zo nodig; en zij moesten nog vele zielen voor Hem winnen, ja, de geschiedenis van Zijn leven ook voor de laatste nakomelingschap nog te boek stellen. Daarom waakte Hij over hun leven en verijdelde Hij, door Gamaliëls raad, de raadslagen van zijn vijanden om hen te doden. Merken wij het op met dankbare verheffing van de trouwe liefde en de wijsheid van de Heere; want ook voor ons werden zij gespaard in het leven, opdat wij door hun schriften onze Redder zouden leren kennen en door het geloof in Hem het eeuwige leven zouden verkrijgen. Ja, waarlijk, Zijn machtige arm beschermt de vromen en redt hun zielen van de dood, zolang Hij hier voor hen nog wat te doen heeft en hun leven nog nuttig keurt voor anderen.

Vers 40

40. En zij, de overige leden van de raad, gaven hem in zo verre gehoor dat zij zich lieten terugbrengen van hun gedachten om hen te doden (Acts 5:33) en toen zij de apostelen tot zich geroepen hadden om nu hun vonnis te ontvangen, geselden zij hen, zij lieten de n na de ander veertig slagen min n (Deuteronomy 25:2v; 2 Corinthians 11:24 geven, omdat zij het verbod in Acts 4:18 hadden overtreden en niet hadden gehoord naar de bedreiging daarmee verbonden. En opnieuw geboden zij hun met bedreiging van verdere straffen, als zij dat gebod wederom niet zouden houden, dat zij niet zouden spreken in de naam van Jezus, Hem verder niet aan het volk zouden prediken; en zij lieten hen gaan; zij stelden hen weer op vrije voeten.

Zo zorgde de verhoogde Heer voor hen en voor zijn gemeente. De Raad scheen tot hun dood te zullen besluiten en de apostelen konden bij hun binnentreden niets anders verwachten, dan het doodvonnis over zich te zullen horen uitspreken. Maar nee! de pas gevestigde gemeente had hun onderwijs en hun leiding nog zo nodig; en zij moesten nog vele zielen voor Hem winnen, ja, de geschiedenis van Zijn leven ook voor de laatste nakomelingschap nog te boek stellen. Daarom waakte Hij over hun leven en verijdelde Hij, door Gamaliëls raad, de raadslagen van zijn vijanden om hen te doden. Merken wij het op met dankbare verheffing van de trouwe liefde en de wijsheid van de Heere; want ook voor ons werden zij gespaard in het leven, opdat wij door hun schriften onze Redder zouden leren kennen en door het geloof in Hem het eeuwige leven zouden verkrijgen. Ja, waarlijk, Zijn machtige arm beschermt de vromen en redt hun zielen van de dood, zolang Hij hier voor hen nog wat te doen heeft en hun leven nog nuttig keurt voor anderen.

Vers 41

41. Zij dan, de apostelen, die gegeseld waren, gingen heen van het aangezicht van de raad, volgens Matthew 5:11v. verblijd zijnde, dat zij door hun Heere en Meester waren waardig geacht geweest om Zijns naams wil, ter verheerlijking van Hem (Acts 9:16), smaadheid te lijden (1 Peter 4:13).

Lijden om Jezus' naam zegt zeker iets meer dan lijden, omdat men naar Zijn naam genoemd wordt. Het is lijden, omdat men naar Zijn naam genoemd wil wezen. Het is lijden, omdat men die naam liefheeft, zozeer liefheeft, dat men hem niet verloochenen kan. Het is lijden, omdat men aan die naam gehoorzaamt. Dit was het geval met de apostelen; zij leden smaadheid, zij werden gegeseld, niet maar omdat zij apostelen, omdat zij discipelen van Jezus de Nazarener genoemd werden, maar omdat zij in het geheel niet wilden nalaten, te spreken en te leren in de naam van Jezus, waartoe hun hart hen drong en zoals hun door Hem bevolen was. Indien de apostelen gegeseld waren geworden, omdat zij zich dingen veroorloofd hadden die Jezus niet geboden had en zou hebben goedgekeurd; of omdat zij een toon gevoerd hadden die hun zelfs als apostelen van Jezus niet toekwam, omdat zij hun als discipelen van Jezus niet voegden; omdat zij in enig opzicht getoond hadden niet te weten van welke geest zij waren; wat mishandeling geweest was, zou altijd mishandeling blijven; de straf zou van de zijde van de mensen altijd nog onrechtvaardig, zou boosaardig kunnen worden geacht; maar het doorgestane leed zou geenszins de naam mogen dragen van lijden om Jezus' naam en de apostelen zouden ongelijk gehad hebben er zich in te verblijden. Dit dient herinnerd te worden tegen het schadelijk zelfbedrog van die belijders, die zich vleien, waardig geacht te zijn, om Jezus' naam smaadheid te lijden, terwijl zij niet anders ondervinden dan de welverdiende, ofschoon misschien wat harde straf van hun eigen hoogmoed, van hun liefdeloosheid, dweepzucht en onverstand. Waar in de grond van de zaak meer in eigen, meer in de naam van andere feilbare mensen dan in die van Jezus gesproken, geleerd, gehandeld en geijverd wordt, daar kunnen de geselslagen die men beloopt wel een zeker strelend gevoel van martelaarschap opwekken; maar al is het dat een aan Jezus vijandige wereld ze met kennelijke boosaardigheid uitdeelt, wij misleiden ons zelf, indien wij ons daarin verblijden, alsof ze ons om Zijns Naams wil te beurt vielen. Lijden om Jezus' naam heeft niet eerder plaats, dan waar men om zijnentwil in het lichaam lijdt. Wel is het de hoogste proef, ten bloede toe tegen te staan. Wel vallen bij ondervinding de banden toch zwaarder en doen de geselslagen meer pijn dan iemand zich in een vrij land na twee eeuwen godsdienstvrede kan voorstellen; maar ook daar kan voor Hem geleden worden, waar lijf en leven veilig zijn. Ook hij deelt in het voorrecht van om Jezus' naam te lijden, die om zijn belijdenis van Jezus, zijn liefde voor Jezus, zijn gehoorzaamheid aan Jezus, zoals hij die naar geweten verstaat, de spot van de wereld verduren, de tegenspraak van de openbare mening verdragen, de grievendste miskenningen ook van de dierbaarste zijde ondervinden moet. Ach, welke zwaarden gaan er door de ziel van die discipel, die zijn oprechtheid gewantrouwd, zijn liefde misduid ziet, wiens bekering zijn beste vrienden in de wereld, in de bitterste vijanden veranderd heeft. Sommigen hebben om hun liefde voor Jezus de vloek van een vaders en de eindeloze verwijten van een zielsgeliefde moeder moeten trotseren; anderen zich het hart van een dierbare echtgenoot vervreemd. Anderen. maar genoeg. Het groot martelaarsboek heeft vele delen en sommige daarvan zijn de Heere alleen bekend. Het is een voorrecht erin te staan, lijden om Jezus' naam, hoe smartelijk ook op zichzelf is een oorzaak van blijdschap. Waarom? Het is een uitstekende eer ertoe geroepen te worden. Het is een proef waaraan, indien ze goed wordt doorgestaan, grote beloningen verbonden zijn. Het is een taak, die haar onmiddellijk loon in zichzelf heeft.

Vers 41

41. Zij dan, de apostelen, die gegeseld waren, gingen heen van het aangezicht van de raad, volgens Matthew 5:11v. verblijd zijnde, dat zij door hun Heere en Meester waren waardig geacht geweest om Zijns naams wil, ter verheerlijking van Hem (Acts 9:16), smaadheid te lijden (1 Peter 4:13).

Lijden om Jezus' naam zegt zeker iets meer dan lijden, omdat men naar Zijn naam genoemd wordt. Het is lijden, omdat men naar Zijn naam genoemd wil wezen. Het is lijden, omdat men die naam liefheeft, zozeer liefheeft, dat men hem niet verloochenen kan. Het is lijden, omdat men aan die naam gehoorzaamt. Dit was het geval met de apostelen; zij leden smaadheid, zij werden gegeseld, niet maar omdat zij apostelen, omdat zij discipelen van Jezus de Nazarener genoemd werden, maar omdat zij in het geheel niet wilden nalaten, te spreken en te leren in de naam van Jezus, waartoe hun hart hen drong en zoals hun door Hem bevolen was. Indien de apostelen gegeseld waren geworden, omdat zij zich dingen veroorloofd hadden die Jezus niet geboden had en zou hebben goedgekeurd; of omdat zij een toon gevoerd hadden die hun zelfs als apostelen van Jezus niet toekwam, omdat zij hun als discipelen van Jezus niet voegden; omdat zij in enig opzicht getoond hadden niet te weten van welke geest zij waren; wat mishandeling geweest was, zou altijd mishandeling blijven; de straf zou van de zijde van de mensen altijd nog onrechtvaardig, zou boosaardig kunnen worden geacht; maar het doorgestane leed zou geenszins de naam mogen dragen van lijden om Jezus' naam en de apostelen zouden ongelijk gehad hebben er zich in te verblijden. Dit dient herinnerd te worden tegen het schadelijk zelfbedrog van die belijders, die zich vleien, waardig geacht te zijn, om Jezus' naam smaadheid te lijden, terwijl zij niet anders ondervinden dan de welverdiende, ofschoon misschien wat harde straf van hun eigen hoogmoed, van hun liefdeloosheid, dweepzucht en onverstand. Waar in de grond van de zaak meer in eigen, meer in de naam van andere feilbare mensen dan in die van Jezus gesproken, geleerd, gehandeld en geijverd wordt, daar kunnen de geselslagen die men beloopt wel een zeker strelend gevoel van martelaarschap opwekken; maar al is het dat een aan Jezus vijandige wereld ze met kennelijke boosaardigheid uitdeelt, wij misleiden ons zelf, indien wij ons daarin verblijden, alsof ze ons om Zijns Naams wil te beurt vielen. Lijden om Jezus' naam heeft niet eerder plaats, dan waar men om zijnentwil in het lichaam lijdt. Wel is het de hoogste proef, ten bloede toe tegen te staan. Wel vallen bij ondervinding de banden toch zwaarder en doen de geselslagen meer pijn dan iemand zich in een vrij land na twee eeuwen godsdienstvrede kan voorstellen; maar ook daar kan voor Hem geleden worden, waar lijf en leven veilig zijn. Ook hij deelt in het voorrecht van om Jezus' naam te lijden, die om zijn belijdenis van Jezus, zijn liefde voor Jezus, zijn gehoorzaamheid aan Jezus, zoals hij die naar geweten verstaat, de spot van de wereld verduren, de tegenspraak van de openbare mening verdragen, de grievendste miskenningen ook van de dierbaarste zijde ondervinden moet. Ach, welke zwaarden gaan er door de ziel van die discipel, die zijn oprechtheid gewantrouwd, zijn liefde misduid ziet, wiens bekering zijn beste vrienden in de wereld, in de bitterste vijanden veranderd heeft. Sommigen hebben om hun liefde voor Jezus de vloek van een vaders en de eindeloze verwijten van een zielsgeliefde moeder moeten trotseren; anderen zich het hart van een dierbare echtgenoot vervreemd. Anderen. maar genoeg. Het groot martelaarsboek heeft vele delen en sommige daarvan zijn de Heere alleen bekend. Het is een voorrecht erin te staan, lijden om Jezus' naam, hoe smartelijk ook op zichzelf is een oorzaak van blijdschap. Waarom? Het is een uitstekende eer ertoe geroepen te worden. Het is een proef waaraan, indien ze goed wordt doorgestaan, grote beloningen verbonden zijn. Het is een taak, die haar onmiddellijk loon in zichzelf heeft.

Vers 42

42. En zij hielden niet op, ondanks het opnieuw hun ingescherpte verbod (Acts 5:40) elke dag in de tempel en bij de huizen (Acts 2:46) te leren en Jezus Christus te verkondigen, de blijde boodschap te brengen dat Hij de Christus, de Messias was, hetgeen juist de hoofdinhoud van hun leer uitmaakte.

Aan de wijze raad van de algemeen vereerde wetgeleerde geeft nu ook de vergadering gehoor. De vervolging wordt voor het ogenblik niet voorgezet. Toch kan de meerderheid in de Raad het van haar trots en bitterheid niet verkrijgen om de apostelen gans ongedeerd te laten gaan, maar onderwerpt hen tevoren nog aan een geseling, waarschijnlijk de bekende riemslagen, (veertig min een), die een deel van de synagogale tuchtplaatsen uitmaken.

Gamaliël kunt gij toezien? Is dat niet tegen uw raad? Of is dat niet tegen God strijden? Maar zeker, indien gij dat verhinderd had, zou het u gegaan zijn als uw ambtgenoot Nicodemus.

Kon de engel van God, die hen uit de gevangenis had verlost, niet maken dat zij niet werden gegeseld? Gamaliël zou het voor hun zaak, als zij bewezen zou worden Gods zaak te zijn, gewenst hebben dat nu door de handen van de apostelen een wonder en teken geschied was. Voor zijn ogen was het wonder verborgen dat in het hart van de gegeselde apostelen plaatshad; de striemen op hun ruggen waren hun tekenen van de Heere Jezus, die voor hen gegeseld was en Hij zag de predikers van Zijn kruis zo vriendelijk aan en sprak het: "Ik v r u en gij na Mij" door zijn Geest hun zo troostvol toe, dat zij zijn zaligspreking ondervonden en niet alleen geduldig, maar met een blij gezicht van de raad gingen. Gamaliël is niet verblijd naar huis gegaan; o, had hij in de van vreugde schitterende ogen van hen die met Christus leden, gelezen wat later zijn leerling Paulus met Stefanus' brekende ogen het hart wondde! Had hij gelezen dat de Geest van de heerlijkheid, de Geest van God op hen rustte (1 Peter 4:14) en dat er een vrede is die op het diepst wordt gevoeld, als al het vleselijk begeren wegsterft. Christus Jezus heeft Zich in de hemel teruggetrokken om het boze op aarde geheel te laten uitwerken en daartegenover niets dan het rijk van de geest te plaatsen; daarom trekt Hij zijn arm van de zijnen terug en geeft hun in plaats daarvan zijn Geest, opdat de macht van de wereld eerst inwendig wordt overwonnen, voordat zij uitwendig zal worden vernietigd.

Vers 42

42. En zij hielden niet op, ondanks het opnieuw hun ingescherpte verbod (Acts 5:40) elke dag in de tempel en bij de huizen (Acts 2:46) te leren en Jezus Christus te verkondigen, de blijde boodschap te brengen dat Hij de Christus, de Messias was, hetgeen juist de hoofdinhoud van hun leer uitmaakte.

Aan de wijze raad van de algemeen vereerde wetgeleerde geeft nu ook de vergadering gehoor. De vervolging wordt voor het ogenblik niet voorgezet. Toch kan de meerderheid in de Raad het van haar trots en bitterheid niet verkrijgen om de apostelen gans ongedeerd te laten gaan, maar onderwerpt hen tevoren nog aan een geseling, waarschijnlijk de bekende riemslagen, (veertig min een), die een deel van de synagogale tuchtplaatsen uitmaken.

Gamaliël kunt gij toezien? Is dat niet tegen uw raad? Of is dat niet tegen God strijden? Maar zeker, indien gij dat verhinderd had, zou het u gegaan zijn als uw ambtgenoot Nicodemus.

Kon de engel van God, die hen uit de gevangenis had verlost, niet maken dat zij niet werden gegeseld? Gamaliël zou het voor hun zaak, als zij bewezen zou worden Gods zaak te zijn, gewenst hebben dat nu door de handen van de apostelen een wonder en teken geschied was. Voor zijn ogen was het wonder verborgen dat in het hart van de gegeselde apostelen plaatshad; de striemen op hun ruggen waren hun tekenen van de Heere Jezus, die voor hen gegeseld was en Hij zag de predikers van Zijn kruis zo vriendelijk aan en sprak het: "Ik v r u en gij na Mij" door zijn Geest hun zo troostvol toe, dat zij zijn zaligspreking ondervonden en niet alleen geduldig, maar met een blij gezicht van de raad gingen. Gamaliël is niet verblijd naar huis gegaan; o, had hij in de van vreugde schitterende ogen van hen die met Christus leden, gelezen wat later zijn leerling Paulus met Stefanus' brekende ogen het hart wondde! Had hij gelezen dat de Geest van de heerlijkheid, de Geest van God op hen rustte (1 Peter 4:14) en dat er een vrede is die op het diepst wordt gevoeld, als al het vleselijk begeren wegsterft. Christus Jezus heeft Zich in de hemel teruggetrokken om het boze op aarde geheel te laten uitwerken en daartegenover niets dan het rijk van de geest te plaatsen; daarom trekt Hij zijn arm van de zijnen terug en geeft hun in plaats daarvan zijn Geest, opdat de macht van de wereld eerst inwendig wordt overwonnen, voordat zij uitwendig zal worden vernietigd.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile