Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 9". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-samuel-9.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 9". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 9Het enige, wat in dit hoofdstuk wordt meegedeeld, is de vriendelijkheid door David betoond aan de zoon van Jonathan, om zijnentwil.
I. Het vriendelijke onderzoek door hem ingesteld naar hen, die van het huis van Saul waren overgebleven, en zijn ontdekking van Mefiboseth, 2 Samuel 9:1..
II. Zijn vriendelijk ontvangen van Mefiboseth toen hij tot hem gebracht werd, 2 Samuel 9:5.
III. De vriendelijke voorziening, die hij maakte voor hem en de zijnen, 2 Samuel 9:9.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 9Het enige, wat in dit hoofdstuk wordt meegedeeld, is de vriendelijkheid door David betoond aan de zoon van Jonathan, om zijnentwil.
I. Het vriendelijke onderzoek door hem ingesteld naar hen, die van het huis van Saul waren overgebleven, en zijn ontdekking van Mefiboseth, 2 Samuel 9:1..
II. Zijn vriendelijk ontvangen van Mefiboseth toen hij tot hem gebracht werd, 2 Samuel 9:5.
III. De vriendelijke voorziening, die hij maakte voor hem en de zijnen, 2 Samuel 9:9.
Verzen 1-8
2 Samuël 9:1-8I. Hier is Davids onderzoek naar het overblijfsel van het vervallen huis van Saul, 2 Samuel 9:1. Dit was geruime tijd na zijn komst tot de troon, want aan Mefiboseth, die pas vijf jaren oud was toen Saul stierf, was nu reeds een zoon geboren, 2 Samuel 9:12. David had zijn verplichtingen aan Jonathan al te lang vergeten, maar eindelijk worden zij hem nu voor de geest gebracht. Het is goed om soms eens bij onszelf na te gaan, of er geen beloften of verbintenissen zijn, die wij verzuimd hebben na te komen, en dan is het beter ze laat na te komen dan in het geheel niet. Het kort begrip, dat Paulus ons geeft van het leven van David, is: dat hij "in zijn tijd de wet Gods gediend heeft," Acts 13:36, dat is: dat hij een man was, die er zich op toelegde goed te doen, getuige dit geval, waarin wij kunnen opmerken:
1. Dat hij een gelegenheid zocht om goed te doen. Hij zou zijn geweten ten opzichte van de vervulling van zijn belofte aan Jonathan allicht tevreden hebben kunnen stellen, indien, zo iemand uit zijn geslacht zich om hulp of ondersteuning tot hem gewend had, hij bereid ware geweest die hulp of ondersteuning te verlenen. Maar hij doet meer, hij vraagt eerst aan de hem omringenden, 2 Samuel 9:1, en toen hij iemand vond, die hem inlichting kon geven, vroeg hij hem in het bijzonder: Is er niet nog iemand van het huis Sauls, dat ik Gods weldadigheid aan hem doe? 2 Samuel 9:3. Is er iemand, niet alleen aan wie ik recht kan doen, Numbers 5:8, maar aan wie ik weldadigheid kan doen? Godvruchtige mensen moeten gelegenheden zoeken om wel te doen. "Een milddadige beraadslaagt milddadigheden," Isaiah 32:8. Want de meest geschikte voorwerpen van onze weldadigheid en barmhartigheid zullen niet dikwijls gevonden worden, zonder dat er onderzoek naar gedaan wordt. Die het meest nooddruftig zijn, zijn niet degenen, die het luidst klagen.
2. Zij, naar wie hij een onderzoek instelde, waren de overblijvenden van het huis van Saul, aan wie hij weldadigheid wilde doen om Jonathans wil. Is er nog iemand, die overgebleven is van het huis van Saul. Saul had een zeer talrijk gezin, 1 Chronicles 8:33, groot genoeg om een land te bevolken, en toch nu zo verminderd, dat er niemand van verscheen, en het tot de vraag kwam: Is er nog iemand overgebleven? Zie hoe God in Zijn voorzienigheid volle gezinnen kan ontledigen, zie hoe dit door de zonde des mensen zal geschieden! Sauls huis was een huis des bloeds, geen wonder dat het aldus verminderd werd, 2 Samuel 21:1. Maar hoewel God de ongerechtigheid van de vader bezocht aan de kinderen, wilde David dit niet doen. "Is er iemand overgebleven, aan wie ik weldadigheid kan bewijzen, niet om Sauls wil, maar om Jonathans wil?"
A. Saul was de gezworen vijand van David, en toch wilde David weldadigheid doen aan Sauls huis, en dat wel met geheel zijn hart, en hij was er ijverig in. Hij zegt niet: "Zijn er nog overgebleven van het huis van Saul, tegen wie ik een reden of een voorwendsel kan vinden, om hen uit de weg te ruimen, om te voorkomen dat zij mij of mijn opvolger last en moeite zullen veroorzaken?" Het was tegen Abimelechs zin, dat er nog iemand van het huis van Gideon was overgebleven, Judges 9:5 en tegen Athalia's zin, dat er iemand van het koninklijk zaad was overgebleven, 2 Chronicles 22:10, 2 Chronicles 22:11, dat waren personen, die zich op onwettige wijze van de regering meester hadden gemaakt. David had zo snode steunselen niet nodig, hij verlangde weldadigheid te doen aan het huis van Saul, niet alleen omdat hij op God vertrouwde, en niet vreesde wat zij hem konden doen, maar omdat hij van een barmhartige aard was, en vergaf wat zij tegen hem misdaan hadden. Wij moeten de oprechtheid doen blijken van ons vergeven aan hen, die onrechtvaardig jegens ons geweest zijn, ons schade en leed hebben toegebracht, door bereid te zijn om, als wij er de gelegenheid toe hebben, beide aan henzelf en aan de hunnen vriendelijkheid te bewijzen. Wij moeten ons niet alleen niet op hen wreken maar hen liefhebben, en hun wel doen, Matthew 5:44, en niet traag zijn om enigerlei dienst van liefde en welwillendheid te bewijzen aan hen, die ons menigmaal kwaad gedaan hebben, I Petrus 3:9, ja hen zegenen. Dit is het middel om het kwade te overwinnen en barmhartigheid te verkrijgen voor ons en de onzen, wanneer wij of zij het nodig hebben.
B. Jonathan was Davids gezworen vriend, en daarom wilde hij weldadigheid doen aan zijn huis. Dit leert ons:
a. Indachtig te zijn aan ons verbond. De weldadigheid, die wij beloofd hebben, moeten wij nauwgezet volbrengen, al zou er ook niet om worden gevraagd. God is getrouw jegens ons, laat ons niet ontrouw zijn aan elkaar.
b. Indachtig te zijn aan onze vriendschap, onze oude vriendschap. Weldadigheid aan onze vrienden, aan hen en de hunnen is een van de wetten van onze heilige Godsdienst. "Een man die vrienden heeft, heeft zich vriendelijk te houden," Proverbs 18:24. Indien God ons verhoogd heeft, terwijl onze vrienden en hun gezin naar beneden zijn gebracht, dan moeten wij onze vroegere bekendheid met hen toch niet vergeten, maar die veeleer beschouwen als ons zoveel betere gelegenheid gevende, om vriendelijk voor hen te zijn, onze vrienden hebben ons dan het meest nodig en wij zijn het best instaat hen te helpen. Al is er ook geen plechtig verbond van vriendschap dat ons verbindt tot deze standvastigheid van de liefde, zo is er toch een heilige wet van vriendschap, die niet minder verplichtend is, dat hem, die in ellende of nood is, medelijden betoond moet worden door zijn vriend, Job 6:14, een broeder wordt in de benauwdheid geboren. Vriendschap verplicht ons kennis te nemen van de gezinnen en familiebetrekkingen van hen, die wij liefhadden, die, toen zij ons verlieten, hun lichaam, hun naam en hun nakomelingen hebben achtergelaten, om er vriendelijkheid aan te bewijzen.
3. De weldadigheid, die hij hun beloofde te doen, hij noemt haar Gods weldadigheid, niet alleen grote weldadigheid, maar:
a. Weldadigheid ingevolge het verbond, dat er was tussen hem en Jonathan waarvan God getuige was. Zie 1 Samuel 20:42.
b. Weldadigheid naar het voorbeeld van God, want wij moeten barmhartig zijn gelijk Hij barmhartig is. Hij spaart hen, die in Zijn macht zijn, en dat moeten wij ook doen. Jonathans verzoek aan David was: "Doe mij de weldadigheid des Heren dat ik niet sterve," 1 Samuel 20:14, en doe haar ook aan mijn zaad. De weldadigheid Gods is in het een of ander opzicht een grotere weldadigheid, dan men gewoonlijk van mensen kan verwachten.
c. Het is een weldadigheid naar Godvruchtige wijze en met het oog op God, Zijn eer en Zijn gunst.
II. Er wordt hem bericht gegeven betreffende Mefiboseth, de zoon van Jonathan. Ziba was een oud dienaar van de familie van Saul, en kende er de toestand van. Hij wordt ontboden en ondervraagd, en hij -bericht de koning, dat Jonathans zoon in leven maar kreupel is, 2 Samuel 9:3. Hoe hij kreupel geworden is, hebben wij tevoren gelezen, 2 Samuel 4:4. Verder dat hij onbekend en in afzondering leeft, waarschijnlijk bij de bloedverwanten van zijn moeder, te Lodebar in Gilead aan de andere kant van de Jordaan, waar hij vergeten was als een dode, hetgeen hij echter te gemakkelijker kon dragen, omdat hij zich weinig kon herinneren van de grootheid en eer, waarvan hij gevallen was.
III. Hij wordt naar het hof gebracht. De koning zond (Ziba waarschijnlijk) om hem met bekwame spoed naar Jeruzalem te brengen, 2 Samuel 9:5. Aldus heeft hij Machir ontheven van zijn last, en hem misschien beloond voor hetgeen hij voor Mefiboseth had gedaan. Deze Machir schijnt een zeer edelmoedig, ruimhartig man geweest te zijn, en Mefiboseth te hebben geherbergd, niet uit ongenegenheid voor David of zijn regering, maar uit medelijden met de verarmde zoon van een prins, want later zullen wij hem vriendelijk zien voor David zelf toen deze vluchtte voor Absalom, hij wordt, 2 Samuel 17:27, genoemd onder hen, die de koning voorzagen van hetgeen hij nodig had te Mahanaim, hoewel hij, toen David Mefiboseth van hem liet halen, weinig gedacht heeft dat er een tijd zou komen wanneer hij zelf hem gaarne verplicht zal zijn, en misschien was Machir toen te eerder bereid om David te helpen, in vergelding voor zijn vriendelijkheid jegens Mefiboseth. Daarom moeten wij niet nalatig zijn in weldadigheid te bewijzen, want wij weten niet hoe wij zelf haar nodig kunnen hebben, Ecclesiastes 11:2, en "de zegenende ziel zal vet gemaakt worden," Proverbs 11:25.
1. Mefiboseth stelt zich aan David voor met de eerbied, die hij aan zijn hoedanigheid verschuldigd was. Zo kreupel als hij was, viel hij op zijn aangezicht en boog zich neer, 2 Samuel 9:6. Die eer heeft David aan Mefiboseths vader, aan Jonathan, bewezen, toen hij de naaste aan de troon was, 1 Samuel 20:41, hij boog zich driemaal, en na de zaken zo volkomen het tegengestelde zijn van toen, wendt Mefiboseth zich op gelijke wijze tot hem. Zij, die in ondergeschikte betrekking eerbied betonen, zullen, als zij verhoogd worden, gelijke eerbied ontvangen.
2. David ontvangt hem met alle mogelijke vriendelijkheid.
a. Hij sprak tot hem alsof hij verrast was hem te zien, maar blijde was hem te ontmoeten. "Mefiboseth! Wel! is er zo'n man in leven?" Hij herinnerde zich de naam, want waarschijnlijk is Mefiboseth geboren in de tijd van Davids vertrouwelijke omgang met Jonathan.
b. Hij zei hem niet te vrezen. Vrees niet, 2 Samuel 9:7. Waarschijnlijk is hij, toen hij David zag, enigszins bedremmeld geworden, daarom zegt David hem dat hij hem heeft laten halen, niet omdat hij enigerlei achterdocht jegens hem koesterde, of met enigerlei kwade bedoeling, maar om hem vriendelijkheid te betonen. Voorname personen moeten geen behagen scheppen in de schroomvalligheid waarmee hun minderen tot hen naderen (want de grote God doet dit niet) maar hen aanmoedigen.
c. Hij geeft hem, als schenking van de kroon, alle akkers van zijn vader Saul, dat is: zijns vaders erfgoed, dat verbeurd was door Isboseths rebellie, en bij zijn eigen inkomsten was gevoegd. Dit was een werkelijke gunst, meer dan hem een vriendelijk woord te geven. Ware vriendschap is edelmoedig.
d. Hoewel hij hem aldus een goede bezitting had gegeven, voldoende om hem te onderhouden, zal hij hem toch, om Jonathans wil (hij zag misschien enige gelijkenis met Jonathan in zijn gelaat) als een voortdurende gast aan zijn tafel ontvangen, waar hij niet slechts aangenaam gevoed zal worden maar ook gezelschap zal vinden, passende bij zijn geboorte en rang. Hoewel Mefiboseth kreupel en wanstaltig was, geen grote geschiktheid schijnt te hebben gehad voor zaken, zal David hem toch om der wille van zijn Godvruchtige vader, als een lid van zijn gezin beschouwen en behandelen.
3. Mefiboseth neemt deze vriendelijkheid aan met veel ootmoed en zelfvernedering. Hij behoorde niet tot hen, die elke gunst als een hun verschuldigd recht beschouwen, en alles te weinig achten wat hun vrienden voor hen doen, integendeel hij spreekt alsof hij verbaasd was over de schenking, die David hem deed, 2 Samuel 9:8. Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dode hond als ik ben? Hoe smaadt hij zichzelf! Hij is de zoon van een prins, en de kleinzoon van een koning maar er rust schuld en toorn op zijn geslacht en hijzelf is arm en kreupel, en daarom noemt hij zich voor David een dode hond. Het is goed om onder verootmoedigende omstandigheden een ootmoedig hart te hebben. Als God door de leidingen van Zijn voorzienigheid onze toestand omlaag brengt, en Gods genade er ons hart mee omlaag brengt, dan zullen wij gerust zijn. En zij, die zich aldus vernederen, zullen verhoogd worden. Hoe verheerlijkt hij Davids goedheid! Het zou gemakkelijk zijn geweest haar te verkleinen, indien hij neiging daartoe had gehad. Heeft David hem zijns vaders bezitting teruggegeven, hij gaf hem slechts het zijne. Ontving hij hem aan zijn tafel? Dat was staatkunde, want zo kon hij het oog op hem houden. tiaar Mefiboseth neemt alles wat David zei en deed vriendelijk op, en zichzelf acht hij minder dan de minste van zijn gunsten. Zie 1 Samuel 18:18.
Verzen 1-8
2 Samuël 9:1-8I. Hier is Davids onderzoek naar het overblijfsel van het vervallen huis van Saul, 2 Samuel 9:1. Dit was geruime tijd na zijn komst tot de troon, want aan Mefiboseth, die pas vijf jaren oud was toen Saul stierf, was nu reeds een zoon geboren, 2 Samuel 9:12. David had zijn verplichtingen aan Jonathan al te lang vergeten, maar eindelijk worden zij hem nu voor de geest gebracht. Het is goed om soms eens bij onszelf na te gaan, of er geen beloften of verbintenissen zijn, die wij verzuimd hebben na te komen, en dan is het beter ze laat na te komen dan in het geheel niet. Het kort begrip, dat Paulus ons geeft van het leven van David, is: dat hij "in zijn tijd de wet Gods gediend heeft," Acts 13:36, dat is: dat hij een man was, die er zich op toelegde goed te doen, getuige dit geval, waarin wij kunnen opmerken:
1. Dat hij een gelegenheid zocht om goed te doen. Hij zou zijn geweten ten opzichte van de vervulling van zijn belofte aan Jonathan allicht tevreden hebben kunnen stellen, indien, zo iemand uit zijn geslacht zich om hulp of ondersteuning tot hem gewend had, hij bereid ware geweest die hulp of ondersteuning te verlenen. Maar hij doet meer, hij vraagt eerst aan de hem omringenden, 2 Samuel 9:1, en toen hij iemand vond, die hem inlichting kon geven, vroeg hij hem in het bijzonder: Is er niet nog iemand van het huis Sauls, dat ik Gods weldadigheid aan hem doe? 2 Samuel 9:3. Is er iemand, niet alleen aan wie ik recht kan doen, Numbers 5:8, maar aan wie ik weldadigheid kan doen? Godvruchtige mensen moeten gelegenheden zoeken om wel te doen. "Een milddadige beraadslaagt milddadigheden," Isaiah 32:8. Want de meest geschikte voorwerpen van onze weldadigheid en barmhartigheid zullen niet dikwijls gevonden worden, zonder dat er onderzoek naar gedaan wordt. Die het meest nooddruftig zijn, zijn niet degenen, die het luidst klagen.
2. Zij, naar wie hij een onderzoek instelde, waren de overblijvenden van het huis van Saul, aan wie hij weldadigheid wilde doen om Jonathans wil. Is er nog iemand, die overgebleven is van het huis van Saul. Saul had een zeer talrijk gezin, 1 Chronicles 8:33, groot genoeg om een land te bevolken, en toch nu zo verminderd, dat er niemand van verscheen, en het tot de vraag kwam: Is er nog iemand overgebleven? Zie hoe God in Zijn voorzienigheid volle gezinnen kan ontledigen, zie hoe dit door de zonde des mensen zal geschieden! Sauls huis was een huis des bloeds, geen wonder dat het aldus verminderd werd, 2 Samuel 21:1. Maar hoewel God de ongerechtigheid van de vader bezocht aan de kinderen, wilde David dit niet doen. "Is er iemand overgebleven, aan wie ik weldadigheid kan bewijzen, niet om Sauls wil, maar om Jonathans wil?"
A. Saul was de gezworen vijand van David, en toch wilde David weldadigheid doen aan Sauls huis, en dat wel met geheel zijn hart, en hij was er ijverig in. Hij zegt niet: "Zijn er nog overgebleven van het huis van Saul, tegen wie ik een reden of een voorwendsel kan vinden, om hen uit de weg te ruimen, om te voorkomen dat zij mij of mijn opvolger last en moeite zullen veroorzaken?" Het was tegen Abimelechs zin, dat er nog iemand van het huis van Gideon was overgebleven, Judges 9:5 en tegen Athalia's zin, dat er iemand van het koninklijk zaad was overgebleven, 2 Chronicles 22:10, 2 Chronicles 22:11, dat waren personen, die zich op onwettige wijze van de regering meester hadden gemaakt. David had zo snode steunselen niet nodig, hij verlangde weldadigheid te doen aan het huis van Saul, niet alleen omdat hij op God vertrouwde, en niet vreesde wat zij hem konden doen, maar omdat hij van een barmhartige aard was, en vergaf wat zij tegen hem misdaan hadden. Wij moeten de oprechtheid doen blijken van ons vergeven aan hen, die onrechtvaardig jegens ons geweest zijn, ons schade en leed hebben toegebracht, door bereid te zijn om, als wij er de gelegenheid toe hebben, beide aan henzelf en aan de hunnen vriendelijkheid te bewijzen. Wij moeten ons niet alleen niet op hen wreken maar hen liefhebben, en hun wel doen, Matthew 5:44, en niet traag zijn om enigerlei dienst van liefde en welwillendheid te bewijzen aan hen, die ons menigmaal kwaad gedaan hebben, I Petrus 3:9, ja hen zegenen. Dit is het middel om het kwade te overwinnen en barmhartigheid te verkrijgen voor ons en de onzen, wanneer wij of zij het nodig hebben.
B. Jonathan was Davids gezworen vriend, en daarom wilde hij weldadigheid doen aan zijn huis. Dit leert ons:
a. Indachtig te zijn aan ons verbond. De weldadigheid, die wij beloofd hebben, moeten wij nauwgezet volbrengen, al zou er ook niet om worden gevraagd. God is getrouw jegens ons, laat ons niet ontrouw zijn aan elkaar.
b. Indachtig te zijn aan onze vriendschap, onze oude vriendschap. Weldadigheid aan onze vrienden, aan hen en de hunnen is een van de wetten van onze heilige Godsdienst. "Een man die vrienden heeft, heeft zich vriendelijk te houden," Proverbs 18:24. Indien God ons verhoogd heeft, terwijl onze vrienden en hun gezin naar beneden zijn gebracht, dan moeten wij onze vroegere bekendheid met hen toch niet vergeten, maar die veeleer beschouwen als ons zoveel betere gelegenheid gevende, om vriendelijk voor hen te zijn, onze vrienden hebben ons dan het meest nodig en wij zijn het best instaat hen te helpen. Al is er ook geen plechtig verbond van vriendschap dat ons verbindt tot deze standvastigheid van de liefde, zo is er toch een heilige wet van vriendschap, die niet minder verplichtend is, dat hem, die in ellende of nood is, medelijden betoond moet worden door zijn vriend, Job 6:14, een broeder wordt in de benauwdheid geboren. Vriendschap verplicht ons kennis te nemen van de gezinnen en familiebetrekkingen van hen, die wij liefhadden, die, toen zij ons verlieten, hun lichaam, hun naam en hun nakomelingen hebben achtergelaten, om er vriendelijkheid aan te bewijzen.
3. De weldadigheid, die hij hun beloofde te doen, hij noemt haar Gods weldadigheid, niet alleen grote weldadigheid, maar:
a. Weldadigheid ingevolge het verbond, dat er was tussen hem en Jonathan waarvan God getuige was. Zie 1 Samuel 20:42.
b. Weldadigheid naar het voorbeeld van God, want wij moeten barmhartig zijn gelijk Hij barmhartig is. Hij spaart hen, die in Zijn macht zijn, en dat moeten wij ook doen. Jonathans verzoek aan David was: "Doe mij de weldadigheid des Heren dat ik niet sterve," 1 Samuel 20:14, en doe haar ook aan mijn zaad. De weldadigheid Gods is in het een of ander opzicht een grotere weldadigheid, dan men gewoonlijk van mensen kan verwachten.
c. Het is een weldadigheid naar Godvruchtige wijze en met het oog op God, Zijn eer en Zijn gunst.
II. Er wordt hem bericht gegeven betreffende Mefiboseth, de zoon van Jonathan. Ziba was een oud dienaar van de familie van Saul, en kende er de toestand van. Hij wordt ontboden en ondervraagd, en hij -bericht de koning, dat Jonathans zoon in leven maar kreupel is, 2 Samuel 9:3. Hoe hij kreupel geworden is, hebben wij tevoren gelezen, 2 Samuel 4:4. Verder dat hij onbekend en in afzondering leeft, waarschijnlijk bij de bloedverwanten van zijn moeder, te Lodebar in Gilead aan de andere kant van de Jordaan, waar hij vergeten was als een dode, hetgeen hij echter te gemakkelijker kon dragen, omdat hij zich weinig kon herinneren van de grootheid en eer, waarvan hij gevallen was.
III. Hij wordt naar het hof gebracht. De koning zond (Ziba waarschijnlijk) om hem met bekwame spoed naar Jeruzalem te brengen, 2 Samuel 9:5. Aldus heeft hij Machir ontheven van zijn last, en hem misschien beloond voor hetgeen hij voor Mefiboseth had gedaan. Deze Machir schijnt een zeer edelmoedig, ruimhartig man geweest te zijn, en Mefiboseth te hebben geherbergd, niet uit ongenegenheid voor David of zijn regering, maar uit medelijden met de verarmde zoon van een prins, want later zullen wij hem vriendelijk zien voor David zelf toen deze vluchtte voor Absalom, hij wordt, 2 Samuel 17:27, genoemd onder hen, die de koning voorzagen van hetgeen hij nodig had te Mahanaim, hoewel hij, toen David Mefiboseth van hem liet halen, weinig gedacht heeft dat er een tijd zou komen wanneer hij zelf hem gaarne verplicht zal zijn, en misschien was Machir toen te eerder bereid om David te helpen, in vergelding voor zijn vriendelijkheid jegens Mefiboseth. Daarom moeten wij niet nalatig zijn in weldadigheid te bewijzen, want wij weten niet hoe wij zelf haar nodig kunnen hebben, Ecclesiastes 11:2, en "de zegenende ziel zal vet gemaakt worden," Proverbs 11:25.
1. Mefiboseth stelt zich aan David voor met de eerbied, die hij aan zijn hoedanigheid verschuldigd was. Zo kreupel als hij was, viel hij op zijn aangezicht en boog zich neer, 2 Samuel 9:6. Die eer heeft David aan Mefiboseths vader, aan Jonathan, bewezen, toen hij de naaste aan de troon was, 1 Samuel 20:41, hij boog zich driemaal, en na de zaken zo volkomen het tegengestelde zijn van toen, wendt Mefiboseth zich op gelijke wijze tot hem. Zij, die in ondergeschikte betrekking eerbied betonen, zullen, als zij verhoogd worden, gelijke eerbied ontvangen.
2. David ontvangt hem met alle mogelijke vriendelijkheid.
a. Hij sprak tot hem alsof hij verrast was hem te zien, maar blijde was hem te ontmoeten. "Mefiboseth! Wel! is er zo'n man in leven?" Hij herinnerde zich de naam, want waarschijnlijk is Mefiboseth geboren in de tijd van Davids vertrouwelijke omgang met Jonathan.
b. Hij zei hem niet te vrezen. Vrees niet, 2 Samuel 9:7. Waarschijnlijk is hij, toen hij David zag, enigszins bedremmeld geworden, daarom zegt David hem dat hij hem heeft laten halen, niet omdat hij enigerlei achterdocht jegens hem koesterde, of met enigerlei kwade bedoeling, maar om hem vriendelijkheid te betonen. Voorname personen moeten geen behagen scheppen in de schroomvalligheid waarmee hun minderen tot hen naderen (want de grote God doet dit niet) maar hen aanmoedigen.
c. Hij geeft hem, als schenking van de kroon, alle akkers van zijn vader Saul, dat is: zijns vaders erfgoed, dat verbeurd was door Isboseths rebellie, en bij zijn eigen inkomsten was gevoegd. Dit was een werkelijke gunst, meer dan hem een vriendelijk woord te geven. Ware vriendschap is edelmoedig.
d. Hoewel hij hem aldus een goede bezitting had gegeven, voldoende om hem te onderhouden, zal hij hem toch, om Jonathans wil (hij zag misschien enige gelijkenis met Jonathan in zijn gelaat) als een voortdurende gast aan zijn tafel ontvangen, waar hij niet slechts aangenaam gevoed zal worden maar ook gezelschap zal vinden, passende bij zijn geboorte en rang. Hoewel Mefiboseth kreupel en wanstaltig was, geen grote geschiktheid schijnt te hebben gehad voor zaken, zal David hem toch om der wille van zijn Godvruchtige vader, als een lid van zijn gezin beschouwen en behandelen.
3. Mefiboseth neemt deze vriendelijkheid aan met veel ootmoed en zelfvernedering. Hij behoorde niet tot hen, die elke gunst als een hun verschuldigd recht beschouwen, en alles te weinig achten wat hun vrienden voor hen doen, integendeel hij spreekt alsof hij verbaasd was over de schenking, die David hem deed, 2 Samuel 9:8. Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dode hond als ik ben? Hoe smaadt hij zichzelf! Hij is de zoon van een prins, en de kleinzoon van een koning maar er rust schuld en toorn op zijn geslacht en hijzelf is arm en kreupel, en daarom noemt hij zich voor David een dode hond. Het is goed om onder verootmoedigende omstandigheden een ootmoedig hart te hebben. Als God door de leidingen van Zijn voorzienigheid onze toestand omlaag brengt, en Gods genade er ons hart mee omlaag brengt, dan zullen wij gerust zijn. En zij, die zich aldus vernederen, zullen verhoogd worden. Hoe verheerlijkt hij Davids goedheid! Het zou gemakkelijk zijn geweest haar te verkleinen, indien hij neiging daartoe had gehad. Heeft David hem zijns vaders bezitting teruggegeven, hij gaf hem slechts het zijne. Ontving hij hem aan zijn tafel? Dat was staatkunde, want zo kon hij het oog op hem houden. tiaar Mefiboseth neemt alles wat David zei en deed vriendelijk op, en zichzelf acht hij minder dan de minste van zijn gunsten. Zie 1 Samuel 18:18.
Verzen 9-13
2 Samuël 9:9-13Hier is de zaak ten opzichte van Mefiboseth in orde gebracht en vastgesteld.
1. De schenking van zijns vaders bezitting is hem bevestigd, en Ziba wordt er tot getuige van geroepen, 2 Samuel 9:9, en Saul scheen een zeer goede bezitting gehad te hebben, want zijn vader was een man, geweldig van vermogen, 1 Samuel 9:1, en hij had akkers en wijngaarden om te geven, 1 Samuel 22:7. Maar hoe groot die bezitting ook zij, Mefiboseth is er nu heer en meester van.
2. Het bestuur over die bezitting wordt opgedragen aan Ziba, die haar kende, er het beste gebruik van kon maken, zodat zij aan zijn meester het meeste voordeel opleverde, en daar hij zijns vaders dienaar was geweest, kon men vertrouwen in hem stellen, en daar hij een talrijk gezin had van zonen en dienstknechten, had hij genoeg handen, om voor het werk gebruikt te worden, 2 Samuel 9:10. Aldus komt Mefiboseth in goeden doen, daar hij een goede bezitting heeft, zonder veel zorg, goed op weg om rijk te worden, daar hij veel inkomsten en weinig uitgaven heeft, hijzelf aan Davids tafel onderhouden wordende. Maar hij moet behalve zijn eigen brood, voedsel hebben voor zijn zoon en zijn dienstknechten, Ziba's zonen en dienstknechten moeten hun deel hebben van de inkomsten, om welke reden misschien hun aantal hier is opgegeven, vijftien zonen en twintig knechten, die bijna alles nodig zullen hebben wat er is, want "waar het goed vermenigvuldigt daar vermenigvuldigen ook die het eten, wat nuttigheid hebben dan de bezitters er van dan het gezicht hunner ogen?" Ecclesiastes 5:10. Allen die in het huis van Ziba woonden, waren Mefiboseths knechten, 2 Samuel 9:12, dat is: allen leefden zij van hem, en maakten een prooi van zijn bezitting onder voorwendsel van hem te dienen. De Joden hebben een gezegde: "Wie knechten vermenigvuldigt, vermenigvuldigt dieven". Ziba is nu tevreden, want hij bemint de rijkdom en zal overvloed hebben. "Naar alles wat mijn heer de koning zijn knecht gebiedt, alzo zal uw knecht doen, 2 Samuel 9:11, laat de bezitting maar aan mij over, en aangaande Mefiboseth", ( zij schijnen Ziba's woorden te zijn, "zo het de koning behaagt behoeft hij geen last te zijn voor het hof, hij zal eten aan mijn tafel, en zo goed behandeld en onthaald worden als een van des konings zonen". Maar David wil hem aan zijn eigen tafel hebben, en Mefiboseth is even ingenomen met zijn plaats als Ziba met zijn post. Hoe ontrouw Ziba hem geweest is, zullen wij later zien, 2 Samuel 16:3.
Omdat nu David een type was van Christus, zijn Here en zijn Zoon, zijn wortel en zijn geslacht, zo laat zijn weldadigheid aan Mefiboseth dienen om de weldadigheid en liefde voor te stellen van God, onze Zaligmaker, voor de gevallen mens, jegens wie Hij echter geen verplichting had, zoals David aan Jonathan. De mens was schuldig bevonden aan rebellie tegen God, en lag, evenals Sauls huis, onder een vonnis om door Hem verworpen te worden, hij was niet slechts verarmd en tot een lage staat gekomen, maar hij was kreupel en geslagen door zijn val, de Zone Gods doet onderzoek naar dit ontaard, vervallen geslacht, dat naar Hem niet gevraagd heeft, komt om hen te zoeken en zalig te maken. Aan hen, die zich voor Hem verootmoedigen, en zich aan Hem overgeven, geeft Hij hun verbeurd erfdeel terug, geeft hij hun recht op een beter paradijs, dan dat hetwelk Adam had verloren, en brengt hen in gemeenschap met zich, zet hen met Zijn kinderen aan Zijn tafel, en spijzigt hen met de lekkernijen des hemels. Here, wat is de mens, dat Gij hem groot acht!
Verzen 9-13
2 Samuël 9:9-13Hier is de zaak ten opzichte van Mefiboseth in orde gebracht en vastgesteld.
1. De schenking van zijns vaders bezitting is hem bevestigd, en Ziba wordt er tot getuige van geroepen, 2 Samuel 9:9, en Saul scheen een zeer goede bezitting gehad te hebben, want zijn vader was een man, geweldig van vermogen, 1 Samuel 9:1, en hij had akkers en wijngaarden om te geven, 1 Samuel 22:7. Maar hoe groot die bezitting ook zij, Mefiboseth is er nu heer en meester van.
2. Het bestuur over die bezitting wordt opgedragen aan Ziba, die haar kende, er het beste gebruik van kon maken, zodat zij aan zijn meester het meeste voordeel opleverde, en daar hij zijns vaders dienaar was geweest, kon men vertrouwen in hem stellen, en daar hij een talrijk gezin had van zonen en dienstknechten, had hij genoeg handen, om voor het werk gebruikt te worden, 2 Samuel 9:10. Aldus komt Mefiboseth in goeden doen, daar hij een goede bezitting heeft, zonder veel zorg, goed op weg om rijk te worden, daar hij veel inkomsten en weinig uitgaven heeft, hijzelf aan Davids tafel onderhouden wordende. Maar hij moet behalve zijn eigen brood, voedsel hebben voor zijn zoon en zijn dienstknechten, Ziba's zonen en dienstknechten moeten hun deel hebben van de inkomsten, om welke reden misschien hun aantal hier is opgegeven, vijftien zonen en twintig knechten, die bijna alles nodig zullen hebben wat er is, want "waar het goed vermenigvuldigt daar vermenigvuldigen ook die het eten, wat nuttigheid hebben dan de bezitters er van dan het gezicht hunner ogen?" Ecclesiastes 5:10. Allen die in het huis van Ziba woonden, waren Mefiboseths knechten, 2 Samuel 9:12, dat is: allen leefden zij van hem, en maakten een prooi van zijn bezitting onder voorwendsel van hem te dienen. De Joden hebben een gezegde: "Wie knechten vermenigvuldigt, vermenigvuldigt dieven". Ziba is nu tevreden, want hij bemint de rijkdom en zal overvloed hebben. "Naar alles wat mijn heer de koning zijn knecht gebiedt, alzo zal uw knecht doen, 2 Samuel 9:11, laat de bezitting maar aan mij over, en aangaande Mefiboseth", ( zij schijnen Ziba's woorden te zijn, "zo het de koning behaagt behoeft hij geen last te zijn voor het hof, hij zal eten aan mijn tafel, en zo goed behandeld en onthaald worden als een van des konings zonen". Maar David wil hem aan zijn eigen tafel hebben, en Mefiboseth is even ingenomen met zijn plaats als Ziba met zijn post. Hoe ontrouw Ziba hem geweest is, zullen wij later zien, 2 Samuel 16:3.
Omdat nu David een type was van Christus, zijn Here en zijn Zoon, zijn wortel en zijn geslacht, zo laat zijn weldadigheid aan Mefiboseth dienen om de weldadigheid en liefde voor te stellen van God, onze Zaligmaker, voor de gevallen mens, jegens wie Hij echter geen verplichting had, zoals David aan Jonathan. De mens was schuldig bevonden aan rebellie tegen God, en lag, evenals Sauls huis, onder een vonnis om door Hem verworpen te worden, hij was niet slechts verarmd en tot een lage staat gekomen, maar hij was kreupel en geslagen door zijn val, de Zone Gods doet onderzoek naar dit ontaard, vervallen geslacht, dat naar Hem niet gevraagd heeft, komt om hen te zoeken en zalig te maken. Aan hen, die zich voor Hem verootmoedigen, en zich aan Hem overgeven, geeft Hij hun verbeurd erfdeel terug, geeft hij hun recht op een beter paradijs, dan dat hetwelk Adam had verloren, en brengt hen in gemeenschap met zich, zet hen met Zijn kinderen aan Zijn tafel, en spijzigt hen met de lekkernijen des hemels. Here, wat is de mens, dat Gij hem groot acht!