Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Samuel 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-samuel-9.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Samuel 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 92 Samuel 9:1.
DAVID'S GOEDHEID JEGENS MEFIBOSETH.
I. 2 Samuel 9:1-2 Samuel 9:13. Wanneer hij op het toppunt van zijn koninklijke macht en heerlijkheid geraakt is, gedenkt David zijn aan Jonathan en Saul eenmaal gegeven woord (1 Samuel 20:13vv.; 24:21vv.) en onderzoekt of er niet nog iemand van Sauls huis over zij, aan wie hij barmhartigheid kan bewijzen. Hem wordt Mefiboseth, Jonathans aan beide voeten kreupele zoon genoemd, die met zijn familie aan de overzijde van de Jordaan in het huis van een zekere Machir leeft. Hij laat hem dadelijk halen, en geeft hem Sauls vaste goederen terug, die diens voormalige rentmeester Ziba voor hem moet bewerken; maar hemzelf neemt hij aan zijn hof en laat hem aan de koninklijke tafel eten.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 92 Samuel 9:1.
DAVID'S GOEDHEID JEGENS MEFIBOSETH.
I. 2 Samuel 9:1-2 Samuel 9:13. Wanneer hij op het toppunt van zijn koninklijke macht en heerlijkheid geraakt is, gedenkt David zijn aan Jonathan en Saul eenmaal gegeven woord (1 Samuel 20:13vv.; 24:21vv.) en onderzoekt of er niet nog iemand van Sauls huis over zij, aan wie hij barmhartigheid kan bewijzen. Hem wordt Mefiboseth, Jonathans aan beide voeten kreupele zoon genoemd, die met zijn familie aan de overzijde van de Jordaan in het huis van een zekere Machir leeft. Hij laat hem dadelijk halen, en geeft hem Sauls vaste goederen terug, die diens voormalige rentmeester Ziba voor hem moet bewerken; maar hemzelf neemt hij aan zijn hof en laat hem aan de koninklijke tafel eten.
Vers 1
1. En David1) zei tot zijn knechten of hofbeambten, toen hij zijn rijk naar buiten de in het vorige beschreven uitbreiding gegeven, en tevens van binnen alles had ingesteld, wat tot een ordelijk en gelukkig bestuur behoort: Is er nog iemand, die overgebleven is van het huis van Saul? Helpt mij hem dan toch vinden, dat ik weldadigheid aan hem doe, omwille van Jonathan, mijn vriend. 2)1) Wanneer David dit gedaan heeft is niet met volkomen zekerheid te zeggen. Wij weten uit 4:4, dat Mefiboseth 5 jaar oud was, toen Saul omkwam, en uit 2 Samuel 9:12 van dit hoofdstuk, dat hij nu reeds een kleine zoon had. Daarom zal deze gebeurtenis hebben plaatsgehad, ongeveer in het midden van David's regering..
2) Dit leert ons, aan onze belofte getrouw te wezen. De weldadigheden, waartoe we ons verbonden hebben, moeten we gemoedelijk volbrengen, ofschoon deze niet van ons geëist moet worden. God is getrouw aan ons; laat ons dan de een jegens de ander niet ontrouw zijn. Vervolgens, aan onze vriendschapsbetrekkingen, hoe oud zij ook wezen mogen, te gedenken..
Uit de vraag van David en het onderzoek, dat men moest instellen, blijkt dat het huis van Saul geheel in verval was geraakt, zodat het schier onbekend was, of er nog nakomelingen van leefden. Zo wreekt de zonde zich ook op zijn nakomelingschap..
In onze voorspoed en in onze drukke zaken zijn wij zeer geneigd om onze beloften en verplichtingen jegens de mensen en jegens God te vergeten. Maar waarlijk godvruchtige mensen zullen geen rust hebben, v r zij ze hebben vervuld..
Vers 1
1. En David1) zei tot zijn knechten of hofbeambten, toen hij zijn rijk naar buiten de in het vorige beschreven uitbreiding gegeven, en tevens van binnen alles had ingesteld, wat tot een ordelijk en gelukkig bestuur behoort: Is er nog iemand, die overgebleven is van het huis van Saul? Helpt mij hem dan toch vinden, dat ik weldadigheid aan hem doe, omwille van Jonathan, mijn vriend. 2)1) Wanneer David dit gedaan heeft is niet met volkomen zekerheid te zeggen. Wij weten uit 4:4, dat Mefiboseth 5 jaar oud was, toen Saul omkwam, en uit 2 Samuel 9:12 van dit hoofdstuk, dat hij nu reeds een kleine zoon had. Daarom zal deze gebeurtenis hebben plaatsgehad, ongeveer in het midden van David's regering..
2) Dit leert ons, aan onze belofte getrouw te wezen. De weldadigheden, waartoe we ons verbonden hebben, moeten we gemoedelijk volbrengen, ofschoon deze niet van ons geëist moet worden. God is getrouw aan ons; laat ons dan de een jegens de ander niet ontrouw zijn. Vervolgens, aan onze vriendschapsbetrekkingen, hoe oud zij ook wezen mogen, te gedenken..
Uit de vraag van David en het onderzoek, dat men moest instellen, blijkt dat het huis van Saul geheel in verval was geraakt, zodat het schier onbekend was, of er nog nakomelingen van leefden. Zo wreekt de zonde zich ook op zijn nakomelingschap..
In onze voorspoed en in onze drukke zaken zijn wij zeer geneigd om onze beloften en verplichtingen jegens de mensen en jegens God te vergeten. Maar waarlijk godvruchtige mensen zullen geen rust hebben, v r zij ze hebben vervuld..
Vers 3
3. En de koning zei: Is er niet nog iemand over van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid 1) bij hem doe? d.i. barmhartigheid, om Gods wil. Want slechts met dit doel vraag ik u naar de overgebleven nakomelingen van uw vroegere heer, maar niet, omdat ik voornemens ben hen geheel uit te roeien. 2) Toen zei Ziba tot de koning: Er is nog een zoon van Jonathan, 3) die geslagen, die lam is, aan beide voeten (4:4), en zelf weer vader van een kleine zoon (2 Samuel 9:12). 1) Gods weldadigheid. Zo noemt David de weldadigheid, die hij aan Jonathans geslacht wil bewijzen, omdat hij ze om Gods wil wil verlenen, maar ook, omdat zij rustte op het verbond met Jonathan dat als in de aanwezigheid van God en onder aanroepen van Zijn Naam was gesloten. De weldadigheid, die hij zou bewijzen, was een verplichting, die, krachtens deze eed, op hem rustte en moest bewezen worden in overeenstemming met Gods verordeningen..2) In de Oosterse rijken heerste de gruwelijke gewoonte, dat de aanvangers van een nieuwe dynastie al de nakomelingen van hun voorgangers uitroeiden, opdat deze geen pogingen zou kunnen doen om de heerschappij weer aan zich te trekken (1 Samuel 24:22). Daarom had ook Sauls kleinzoon, over wie deze geschiedende handelt, na de moord op Isboseth (4 4) tot heden in diepe verborgenheid geleefd; maar David, die van een andere geest was dan de gewone Oosterse vorsten, had in de eerste helft van zijn regering te veel met de buitenlandse vijanden te doen, dan dat hij er reeds vroeger aan had kunnen denken om zijn aan Jonathan gegeven woord gestand te doen. Pas nu, nu hij werkelijk Israël's koning is in de volle zin van het woord, nu hij bij zichzelf het een en ander bedenkt, dat hij geroepen is te doen, nu komt hem ook zijn verplichting te binnen jegens het huis van zijn vriend, aan wie hij gezworen had om hem barmhartigheid te bewijzen ook nog in zijn nakomelingen..
3) Omdat hier slechts sprake is van het eigenlijke huis van Saul, d.i. van diens rechtmatige en volle zonen en kleinzonen, zo gaat Ziba Sauls beide zonen uit zijn bijvrouw Rizpa, van wie de ene ook Mefiboseth heette, evenzeer voorbij als de vijf zonen van Sauls oudste dochter Merab (vgl. 21:8); aan deze wordt veeleer Gods gericht over Saul ook in zijn nakomelingen vervuld (21:1-14)..
Vers 3
3. En de koning zei: Is er niet nog iemand over van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid 1) bij hem doe? d.i. barmhartigheid, om Gods wil. Want slechts met dit doel vraag ik u naar de overgebleven nakomelingen van uw vroegere heer, maar niet, omdat ik voornemens ben hen geheel uit te roeien. 2) Toen zei Ziba tot de koning: Er is nog een zoon van Jonathan, 3) die geslagen, die lam is, aan beide voeten (4:4), en zelf weer vader van een kleine zoon (2 Samuel 9:12). 1) Gods weldadigheid. Zo noemt David de weldadigheid, die hij aan Jonathans geslacht wil bewijzen, omdat hij ze om Gods wil wil verlenen, maar ook, omdat zij rustte op het verbond met Jonathan dat als in de aanwezigheid van God en onder aanroepen van Zijn Naam was gesloten. De weldadigheid, die hij zou bewijzen, was een verplichting, die, krachtens deze eed, op hem rustte en moest bewezen worden in overeenstemming met Gods verordeningen..2) In de Oosterse rijken heerste de gruwelijke gewoonte, dat de aanvangers van een nieuwe dynastie al de nakomelingen van hun voorgangers uitroeiden, opdat deze geen pogingen zou kunnen doen om de heerschappij weer aan zich te trekken (1 Samuel 24:22). Daarom had ook Sauls kleinzoon, over wie deze geschiedende handelt, na de moord op Isboseth (4 4) tot heden in diepe verborgenheid geleefd; maar David, die van een andere geest was dan de gewone Oosterse vorsten, had in de eerste helft van zijn regering te veel met de buitenlandse vijanden te doen, dan dat hij er reeds vroeger aan had kunnen denken om zijn aan Jonathan gegeven woord gestand te doen. Pas nu, nu hij werkelijk Israël's koning is in de volle zin van het woord, nu hij bij zichzelf het een en ander bedenkt, dat hij geroepen is te doen, nu komt hem ook zijn verplichting te binnen jegens het huis van zijn vriend, aan wie hij gezworen had om hem barmhartigheid te bewijzen ook nog in zijn nakomelingen..
3) Omdat hier slechts sprake is van het eigenlijke huis van Saul, d.i. van diens rechtmatige en volle zonen en kleinzonen, zo gaat Ziba Sauls beide zonen uit zijn bijvrouw Rizpa, van wie de ene ook Mefiboseth heette, evenzeer voorbij als de vijf zonen van Sauls oudste dochter Merab (vgl. 21:8); aan deze wordt veeleer Gods gericht over Saul ook in zijn nakomelingen vervuld (21:1-14)..
Vers 5
5. Toen zond de koning David dadelijk heen, en hij nam hem, de enig overgebleven zoon van Jonathan, uit het huis van Machir, 1) de zoon van Ammiël, van Lodebar, die daarop ten gevolge van zo'n goedheid een trouw aanhanger van David werd (17:27).1) Deze Machir werd, zoals blijkt uit 17:27, een trouw vriend van David en verzag hem, op zijn vlucht voor Absalom, van voedsel. Wellicht dat de behandeling van Mefiboseth hem geheel en al voor David had ingenomen..
Vers 5
5. Toen zond de koning David dadelijk heen, en hij nam hem, de enig overgebleven zoon van Jonathan, uit het huis van Machir, 1) de zoon van Ammiël, van Lodebar, die daarop ten gevolge van zo'n goedheid een trouw aanhanger van David werd (17:27).1) Deze Machir werd, zoals blijkt uit 17:27, een trouw vriend van David en verzag hem, op zijn vlucht voor Absalom, van voedsel. Wellicht dat de behandeling van Mefiboseth hem geheel en al voor David had ingenomen..
Vers 6
6. Toen nu Mefiboseth, de zoon van Jonathan, de zoon van Saul, tot David kwam, zo viel hij op zijn aangezicht, en boog zich neer, waarmee hij de koning zijn hoog eerbewijs bracht en tevens zich zijn genade aanbeval, aangezien hij nog niet wist, wat hem overkomen zou, goed of kwaad. En David zei: Mefiboseth! en hij zei: Zie, hier is uw knecht.Mefiboseths handelwijze voor David is een aanschouwelijk beeld van de eerste ontmoeting van een uit zijn doodsslaap opgewekte zondaar met de Heere der heren, die hij tot dusver slechts van horen zeggen kende, maar nu onmiddellijk en werkelijk, als de wezenlijk levende Bestuurder van de wereld, de Heilige in Israël, en ook als zijn Gebieder en Rechter leert kennen. Maar hoort hij zich door de Heere bij zijn naam roepen, met een: "Hier ben ik, Uw knecht!" leert hij zich op genade en ongenade overgeven.. 8. Toen boog hij zich, tot dank voor zo'n gunst andermaal diep voor de koning ter aarde, en zei: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dode hond, een voor u zo nutteloos en verachtelijk mens, als ik ben? 1)
1) Ook in deze trek zal menig zondaar, die genade vond, een beeld van zijn eigen ervaring zien. Hij zal weten, dat de genade van God nog dieper neerbuigt, dan Zijn toorn. Dat zo'n grootheid hem ten deel valt, kan hij niet vatten. En al riep hij zich eerst hees aan het: "Zoon van David, ontferm u over mij!" thans, nu de Geest die afgesmeekte erbarmen innerlijk aan hem verzegelt, roept hij met Petrus: "Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens!" Hoe stromen thans zijn tranen in overvloed aan de voeten van Emmanuel neer!.
Heeft God ons verhoogd, en onze vrienden en hun familie vernederd, zo moeten wij de vroegere vriendschap niet vergeten, maar die des te meer proberen te bewijzen. Uit Mefiboseths gedrag leren wij, hoe wij andere goedheid jegens ons als gunst, niet als verschuldigde plicht moeten ontvangen..
Onder vernederende beschikkingen van God moet het hart nederig en ootmoedig zijn; wanneer men in een staat van vernedering door de Goddelijke genade, een nederige Geest daarbij heeft, dan kan men zich gemakkelijk daarnaar schikken, en zij, die zich dus vernederen, zullen verhoogd worden..
Vers 6
6. Toen nu Mefiboseth, de zoon van Jonathan, de zoon van Saul, tot David kwam, zo viel hij op zijn aangezicht, en boog zich neer, waarmee hij de koning zijn hoog eerbewijs bracht en tevens zich zijn genade aanbeval, aangezien hij nog niet wist, wat hem overkomen zou, goed of kwaad. En David zei: Mefiboseth! en hij zei: Zie, hier is uw knecht.Mefiboseths handelwijze voor David is een aanschouwelijk beeld van de eerste ontmoeting van een uit zijn doodsslaap opgewekte zondaar met de Heere der heren, die hij tot dusver slechts van horen zeggen kende, maar nu onmiddellijk en werkelijk, als de wezenlijk levende Bestuurder van de wereld, de Heilige in Israël, en ook als zijn Gebieder en Rechter leert kennen. Maar hoort hij zich door de Heere bij zijn naam roepen, met een: "Hier ben ik, Uw knecht!" leert hij zich op genade en ongenade overgeven.. 8. Toen boog hij zich, tot dank voor zo'n gunst andermaal diep voor de koning ter aarde, en zei: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dode hond, een voor u zo nutteloos en verachtelijk mens, als ik ben? 1)
1) Ook in deze trek zal menig zondaar, die genade vond, een beeld van zijn eigen ervaring zien. Hij zal weten, dat de genade van God nog dieper neerbuigt, dan Zijn toorn. Dat zo'n grootheid hem ten deel valt, kan hij niet vatten. En al riep hij zich eerst hees aan het: "Zoon van David, ontferm u over mij!" thans, nu de Geest die afgesmeekte erbarmen innerlijk aan hem verzegelt, roept hij met Petrus: "Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens!" Hoe stromen thans zijn tranen in overvloed aan de voeten van Emmanuel neer!.
Heeft God ons verhoogd, en onze vrienden en hun familie vernederd, zo moeten wij de vroegere vriendschap niet vergeten, maar die des te meer proberen te bewijzen. Uit Mefiboseths gedrag leren wij, hoe wij andere goedheid jegens ons als gunst, niet als verschuldigde plicht moeten ontvangen..
Onder vernederende beschikkingen van God moet het hart nederig en ootmoedig zijn; wanneer men in een staat van vernedering door de Goddelijke genade, een nederige Geest daarbij heeft, dan kan men zich gemakkelijk daarnaar schikken, en zij, die zich dus vernederen, zullen verhoogd worden..
Vers 10
10. Daarom zult gij voor hem het land bewerken, gij en uw zonen, en uw knechten, en zult de vruchten brengen in de schuren, opdat de zoon van uw heer uit de opbrengst van deze goederen brood hebbe, dat hij ete, dat hij voldoende ontvangt tot levensonderhoud voor zijn gezin en zijn dienaars; en Mefiboseth 1) zelf, de zoon of liever kleinzoon van uw heer, zal wat zijn persoon betreft, gedurig brood eten aan mijn tafel, 2) en geheel als koninklijk prins behandeld worden. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten, daarom juist droeg de koning hem de verzorging van Sauls landerijen tot voordeel van Mefiboseth op, zonder dat de laatste zichzelf daarmee behoefde te bemoeien, maar geheel zorgeloos aan het koninklijke hof te Jeruzalem kon leven; er lag echter in deze omstandigheid een grote verzoeking voor Ziba, om ontrouw te plegen, zoals ook later geschiedde (16:1-4; vgl. 19:24-30).1) Dit is niet in strijd met het voorgaande, opdat de zoon van uw heer brood hebbe, want Mefiboseth had niet alleen voor zichzelf te zorgen, maar ook voor zijn gezin en zijn dienaren. Daarom ontving hij de bezittingen van Saul terug en werd Ziba tot rentmeester over deze goederen gesteld, opdat Mefiboseth zelf er zich niet mee had te bemoeien..
2) Indien David een voorbeeld was van zijn Zoon en Heere, de Wortel van het Geslacht van David, de Messias, zo laat dan deze weldadigheid van hem aan Mefiboseth tot opheldering dienen van de weldadigheid en liefde van God, onze Zaligmaker, jegens gevallen mensen, van wie hij niet de minste verwachting had, zoals David had van Jonathan. De mens is overtuigd van zijn weerspannigheid tegen God, legt, zoals Sauls huis, onder een vonnis van verwerping en is door de val niet alleen tot geringheid en armoede gebracht, maar ook lam, mismaakt en gebrekkig geworden. Nochtans komt de Zoon van God vragen en zoeken naar zo'n ontrouw geslacht, hetgeen nooit naar hem gevraagd zou hebben. Hij komt om het te zoeken en zalig te maken. Dezen, die tot Hem komen, zich voor Hem vernederen en zich aan Hem overgeven, die geeft Hij de verloren erfenis terug, geeft hen recht tot een beter Paradijs, dan zij in Adam verloren hebben, neemt hen aan tot zijn Gemeenschap, doet hen met Zijn kinderen aan Zijn tafel zitten en voedt hen met de spijze van het heil..
David's vriendelijkheid jegens Mefiboseth wijst op de liefde van Christus, David's Zoon, jegens de gevallen mens, die opstandeling tegen God, en door de val machteloos, nochtans wordt opgezocht. Aan allen, die zich voor Hem neerbuigen en zich aan Hem overgeven, schenkt Hij de verbeurd verklaarde erfenis terug, geeft Hij recht op beter paradijs dan Adam verloor, brengt hen in Zijn gemeenschap, zet hen aan Zijn tafel en houdt het feestmaal met hen in de hemel! Heere, wat is de mens, dat Gij aldus verhoogt!.
Vers 10
10. Daarom zult gij voor hem het land bewerken, gij en uw zonen, en uw knechten, en zult de vruchten brengen in de schuren, opdat de zoon van uw heer uit de opbrengst van deze goederen brood hebbe, dat hij ete, dat hij voldoende ontvangt tot levensonderhoud voor zijn gezin en zijn dienaars; en Mefiboseth 1) zelf, de zoon of liever kleinzoon van uw heer, zal wat zijn persoon betreft, gedurig brood eten aan mijn tafel, 2) en geheel als koninklijk prins behandeld worden. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten, daarom juist droeg de koning hem de verzorging van Sauls landerijen tot voordeel van Mefiboseth op, zonder dat de laatste zichzelf daarmee behoefde te bemoeien, maar geheel zorgeloos aan het koninklijke hof te Jeruzalem kon leven; er lag echter in deze omstandigheid een grote verzoeking voor Ziba, om ontrouw te plegen, zoals ook later geschiedde (16:1-4; vgl. 19:24-30).1) Dit is niet in strijd met het voorgaande, opdat de zoon van uw heer brood hebbe, want Mefiboseth had niet alleen voor zichzelf te zorgen, maar ook voor zijn gezin en zijn dienaren. Daarom ontving hij de bezittingen van Saul terug en werd Ziba tot rentmeester over deze goederen gesteld, opdat Mefiboseth zelf er zich niet mee had te bemoeien..
2) Indien David een voorbeeld was van zijn Zoon en Heere, de Wortel van het Geslacht van David, de Messias, zo laat dan deze weldadigheid van hem aan Mefiboseth tot opheldering dienen van de weldadigheid en liefde van God, onze Zaligmaker, jegens gevallen mensen, van wie hij niet de minste verwachting had, zoals David had van Jonathan. De mens is overtuigd van zijn weerspannigheid tegen God, legt, zoals Sauls huis, onder een vonnis van verwerping en is door de val niet alleen tot geringheid en armoede gebracht, maar ook lam, mismaakt en gebrekkig geworden. Nochtans komt de Zoon van God vragen en zoeken naar zo'n ontrouw geslacht, hetgeen nooit naar hem gevraagd zou hebben. Hij komt om het te zoeken en zalig te maken. Dezen, die tot Hem komen, zich voor Hem vernederen en zich aan Hem overgeven, die geeft Hij de verloren erfenis terug, geeft hen recht tot een beter Paradijs, dan zij in Adam verloren hebben, neemt hen aan tot zijn Gemeenschap, doet hen met Zijn kinderen aan Zijn tafel zitten en voedt hen met de spijze van het heil..
David's vriendelijkheid jegens Mefiboseth wijst op de liefde van Christus, David's Zoon, jegens de gevallen mens, die opstandeling tegen God, en door de val machteloos, nochtans wordt opgezocht. Aan allen, die zich voor Hem neerbuigen en zich aan Hem overgeven, schenkt Hij de verbeurd verklaarde erfenis terug, geeft Hij recht op beter paradijs dan Adam verloor, brengt hen in Zijn gemeenschap, zet hen aan Zijn tafel en houdt het feestmaal met hen in de hemel! Heere, wat is de mens, dat Gij aldus verhoogt!.
Vers 13
13. Zo woonde, zoals gezegd is, Mefiboseth te Jeruzalem, omdat hij gedurig at aan de tafel van de koning, en werd door David als een van de zonen van de koning behandeld, ofschoon hij kreupel was aan beide voeten, en zo geen sieraad van het hof was, noch de koning enige dienst kon bewijzen.Israël voert de oorlogen van de HEERE, Israël zingt roem en lof van de HEERE, Israël leeft onder de beschutting en bescherming van het aan allen even genegen recht, en de koningen van de heidenen belijden naam des HEEREN en eren Zijn gezalfde; dat is het wat koning David niet door toeval, of door begunstiging van de omstandigheden, maar door Gods genade door de kracht van zijn karakter, door de werking van zijn hoedanigheden bereikt had. Is dat niet de Bijbelse verwezenlijking van het koningschap van de HEERE? Is daarmee niet degene metterdaad aangewezen, die de wil van de HEERE tot de zijnen gemaakt en het hoogste gezag op aarde tot volbrenging van de Goddelijke gedachten en raadsbesluiten over Israël en de volkeren gebruikt, en de koninklijke volkomen macht tot vervulling van de Goddelijke belofte voor de mensheid gebruikt heeft? Is nu niet het Goddelijk recht een menselijk geworden, en is nu niet de hemelse troon op de berg Sion neergedaald? Dit is voorzeker de diepste betekenis van ieder koningschap onder de volkeren; want overal, waar het koningschap enigszins natuurlijk ontstaat en bestaat, daar is het gegrond op het bewustzijn, dat het volk in zichzelf niet meer het bewustzijn bezit, om de eenheid van macht, nodig tot zijn voortbestaan, voort te brengen, en bij de telkens terugkerende behoefte te herstellen; in welk bewustzijn dus ligt opgesloten, dat slechts hij deze behoefte zal kunnen bevredigen, in wie de van zichzelf niet meer machtige volkseenheid op een oorspronkelijke, dus goddelijke wijze is overgebracht. Men bemerkt nu snel, dat deze voorstelling op het hoogste wijst, waartoe in het algemeen de menselijke persoonlijkheid in staat is. Wij zullen daarom bij de menselijke onvolmaaktheid erop voorbereid moeten zijn, om tevreden te wezen met menige gebrekkige verwezenlijking van dit hoogste idee; ja wij zullen er ons niet over moeten verwonderen, dat niets zozeer misbruikt en misvormd wordt, dan deze goddelijke natuur van het koningschap. Maar juist daarom is dit Bijbelse ideaal van het Davidse koningschap ons tot norma (richtsnoer) en tot correctief (verbeteringsvoorbeeld) voorgesteld. Toen in het Oosten te Babel, Ninev, Suzan en Persepolis, toen later in het westen te Rome de hoogste regeringsmacht als incarnatie (vleeswording, belichaming) van de hoogste Godheid gedacht en vereerd werd, was dit het spotbeeld van dat idee; want het goddelijke attribuut (kenteken, eigenschap) van de heerschappij berust hier niet op heilige gezindheid, op eenheid van de menselijke wil met de goddelijke, maar op het bezit van de oppermacht. De goddelijke hoogheid werd niet ontvangen en bereikt door de diepste zelfverloochening en ontlediging in de zwaarste strijd van de Geest: maar als een door wordt zij genomen en vastgehouden met de arm van het vlees. Langs deze weg wordt op het toppunt van de wereldmacht de plaats bereid, waar de laatste boosheid van de wereldgeschiedenis zich volkomen moet en zal ontwikkelen (2 Thessalonians 2:1). In dit licht van de geschiedenis van het wereldrijk wordt ons het Davidische koningschap pas volkomen verstaanbaar. De weg, waarop David's heerschappij werd gegrond en bevestigd, is zo helder, dat niet alleen Israël, dat David op deze weg met zijn ogen leidde, maar ook alle navolgende tijden en volken de in ieders menselijk geweten gedrukte voetstappen van de reine en heilige wandele, de onvervalsbare en onbedriegelijke sporen van de gerechtigheid, waarheid, liefde en trouw, de echte en ware kentekenen van de naar Gods beeld geschapen mensheid herkennen kunnen. Wij zullen ons daarom, zodra wij deze heldere gang van de geschiedenis opmerkzaam volgen, gemakkelijk overtuigen, dat in dit Davidische koningschap de plaats voorbereid werd, waar de goddelijke genade en waarheid haar werk voor de mensheid wil uitvoeren. Het volk Israël heeft een bestemming voor alle volkeren en alle tijden; want uit de Joden komt de zaligheid en de redding (John 4:22); alleen door Israël kan de door de zonde verloren gegane zegen van God weer aan de mensheid geschonken worden. Maar Israël, in zichzelf verdeeld en verscheurd, kon zijn bestemming niet vervullen; het behoefde het orgaan (werktuig), nodig voor het koningschap als voor het herstel van zijn eenheid. Dit orgaan is thans gevonden en opgericht. Omdat nu Israël slechts door dit heilige orgaan van het koningschap tot eendrachtige werkzaamheid kan worden gebracht, moet ook het koningschap duren, zolang Israël's bestemming nog niet vervuld is, het koningschap moet bestaan, zolang Israël bestaat; en indien Israël's bestaan geen einde neemt, zo moet ook David's koningschap even eeuwig zijn als Israël's aanwezen..
Vers 13
13. Zo woonde, zoals gezegd is, Mefiboseth te Jeruzalem, omdat hij gedurig at aan de tafel van de koning, en werd door David als een van de zonen van de koning behandeld, ofschoon hij kreupel was aan beide voeten, en zo geen sieraad van het hof was, noch de koning enige dienst kon bewijzen.Israël voert de oorlogen van de HEERE, Israël zingt roem en lof van de HEERE, Israël leeft onder de beschutting en bescherming van het aan allen even genegen recht, en de koningen van de heidenen belijden naam des HEEREN en eren Zijn gezalfde; dat is het wat koning David niet door toeval, of door begunstiging van de omstandigheden, maar door Gods genade door de kracht van zijn karakter, door de werking van zijn hoedanigheden bereikt had. Is dat niet de Bijbelse verwezenlijking van het koningschap van de HEERE? Is daarmee niet degene metterdaad aangewezen, die de wil van de HEERE tot de zijnen gemaakt en het hoogste gezag op aarde tot volbrenging van de Goddelijke gedachten en raadsbesluiten over Israël en de volkeren gebruikt, en de koninklijke volkomen macht tot vervulling van de Goddelijke belofte voor de mensheid gebruikt heeft? Is nu niet het Goddelijk recht een menselijk geworden, en is nu niet de hemelse troon op de berg Sion neergedaald? Dit is voorzeker de diepste betekenis van ieder koningschap onder de volkeren; want overal, waar het koningschap enigszins natuurlijk ontstaat en bestaat, daar is het gegrond op het bewustzijn, dat het volk in zichzelf niet meer het bewustzijn bezit, om de eenheid van macht, nodig tot zijn voortbestaan, voort te brengen, en bij de telkens terugkerende behoefte te herstellen; in welk bewustzijn dus ligt opgesloten, dat slechts hij deze behoefte zal kunnen bevredigen, in wie de van zichzelf niet meer machtige volkseenheid op een oorspronkelijke, dus goddelijke wijze is overgebracht. Men bemerkt nu snel, dat deze voorstelling op het hoogste wijst, waartoe in het algemeen de menselijke persoonlijkheid in staat is. Wij zullen daarom bij de menselijke onvolmaaktheid erop voorbereid moeten zijn, om tevreden te wezen met menige gebrekkige verwezenlijking van dit hoogste idee; ja wij zullen er ons niet over moeten verwonderen, dat niets zozeer misbruikt en misvormd wordt, dan deze goddelijke natuur van het koningschap. Maar juist daarom is dit Bijbelse ideaal van het Davidse koningschap ons tot norma (richtsnoer) en tot correctief (verbeteringsvoorbeeld) voorgesteld. Toen in het Oosten te Babel, Ninev, Suzan en Persepolis, toen later in het westen te Rome de hoogste regeringsmacht als incarnatie (vleeswording, belichaming) van de hoogste Godheid gedacht en vereerd werd, was dit het spotbeeld van dat idee; want het goddelijke attribuut (kenteken, eigenschap) van de heerschappij berust hier niet op heilige gezindheid, op eenheid van de menselijke wil met de goddelijke, maar op het bezit van de oppermacht. De goddelijke hoogheid werd niet ontvangen en bereikt door de diepste zelfverloochening en ontlediging in de zwaarste strijd van de Geest: maar als een door wordt zij genomen en vastgehouden met de arm van het vlees. Langs deze weg wordt op het toppunt van de wereldmacht de plaats bereid, waar de laatste boosheid van de wereldgeschiedenis zich volkomen moet en zal ontwikkelen (2 Thessalonians 2:1). In dit licht van de geschiedenis van het wereldrijk wordt ons het Davidische koningschap pas volkomen verstaanbaar. De weg, waarop David's heerschappij werd gegrond en bevestigd, is zo helder, dat niet alleen Israël, dat David op deze weg met zijn ogen leidde, maar ook alle navolgende tijden en volken de in ieders menselijk geweten gedrukte voetstappen van de reine en heilige wandele, de onvervalsbare en onbedriegelijke sporen van de gerechtigheid, waarheid, liefde en trouw, de echte en ware kentekenen van de naar Gods beeld geschapen mensheid herkennen kunnen. Wij zullen ons daarom, zodra wij deze heldere gang van de geschiedenis opmerkzaam volgen, gemakkelijk overtuigen, dat in dit Davidische koningschap de plaats voorbereid werd, waar de goddelijke genade en waarheid haar werk voor de mensheid wil uitvoeren. Het volk Israël heeft een bestemming voor alle volkeren en alle tijden; want uit de Joden komt de zaligheid en de redding (John 4:22); alleen door Israël kan de door de zonde verloren gegane zegen van God weer aan de mensheid geschonken worden. Maar Israël, in zichzelf verdeeld en verscheurd, kon zijn bestemming niet vervullen; het behoefde het orgaan (werktuig), nodig voor het koningschap als voor het herstel van zijn eenheid. Dit orgaan is thans gevonden en opgericht. Omdat nu Israël slechts door dit heilige orgaan van het koningschap tot eendrachtige werkzaamheid kan worden gebracht, moet ook het koningschap duren, zolang Israël's bestemming nog niet vervuld is, het koningschap moet bestaan, zolang Israël bestaat; en indien Israël's bestaan geen einde neemt, zo moet ook David's koningschap even eeuwig zijn als Israël's aanwezen..
Vers 20
20. En het zal geschieden 1) indien vanwege de grote onvoorzichtigheid, waaraan wij ons door zo'n dolle onderneming hebben schuldig gemaakt, de grimmigheid van de koning opkomt en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zo na aan de stad gekomen om te strijden? Wist gij niet, dat zij, in de belegerde stad, ook van de muur zouden schieten, en hen, die onder de poort strijden te hulp zouden komen tegen de belegeraars, zodat deze nooit te ver moeten doordringen, indien zij zich niet aan het grootste gevaar willen blootstellen?1) Hoe hebben wij dit te verstaan? Is het alleen een geveinsde boodschap, d.w.z. doet Joab het aan de bode geveinsd voorkomen, dat de koning vertoornd zal worden over dit bericht, of vreest Joab werkelijk de toorn van de koning, omdat niet Uria alleen, maar ook vele anderen zijn verslagen. Wij veronderstellen het laatste. De koning heeft aan Joab opgedragen, om alleen Uria te doen sterven, en Joab heeft nog vele anderen aan een gewisse dood overgegeven. Hoewel hij betrekkelijk David in zijn macht heeft, zo is het hem toch niet hetzelfde, hoe de koning over hem denkt, of de koning vertoornd op hem is of niet. Merkt dan de bode, dat de toorn van de koning ontvlamt, dan moet hij zeggen: "Uw knecht Uria, de Hethiet, is ook dood," niet om daarmee de toorn van de koning te stillen, maar om deze voorstelling van de zaak te geven en dit ligt o.i. in deze mededeling dat Uria, als overste, zonder verlof van Joab, een aanval op de stad heeft gewaagd, en nu niet alleen zelf het leven heeft verloren, maar ook dat van zijn onderbevelhebbers en soldaten op het spel heeft gezet. Joab is dan tevens gezuiverd van de blaam, dat hij zoveel mensenlevens gewaagd heeft en onnodig bloed heeft doen vergieten. Dat toch David een welgevallen aan de dood van Uria zou hebben, mocht de bode niet weten. Dit moest een geheim blijven tussen Joab en David..
Vers 20
20. En het zal geschieden 1) indien vanwege de grote onvoorzichtigheid, waaraan wij ons door zo'n dolle onderneming hebben schuldig gemaakt, de grimmigheid van de koning opkomt en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zo na aan de stad gekomen om te strijden? Wist gij niet, dat zij, in de belegerde stad, ook van de muur zouden schieten, en hen, die onder de poort strijden te hulp zouden komen tegen de belegeraars, zodat deze nooit te ver moeten doordringen, indien zij zich niet aan het grootste gevaar willen blootstellen?1) Hoe hebben wij dit te verstaan? Is het alleen een geveinsde boodschap, d.w.z. doet Joab het aan de bode geveinsd voorkomen, dat de koning vertoornd zal worden over dit bericht, of vreest Joab werkelijk de toorn van de koning, omdat niet Uria alleen, maar ook vele anderen zijn verslagen. Wij veronderstellen het laatste. De koning heeft aan Joab opgedragen, om alleen Uria te doen sterven, en Joab heeft nog vele anderen aan een gewisse dood overgegeven. Hoewel hij betrekkelijk David in zijn macht heeft, zo is het hem toch niet hetzelfde, hoe de koning over hem denkt, of de koning vertoornd op hem is of niet. Merkt dan de bode, dat de toorn van de koning ontvlamt, dan moet hij zeggen: "Uw knecht Uria, de Hethiet, is ook dood," niet om daarmee de toorn van de koning te stillen, maar om deze voorstelling van de zaak te geven en dit ligt o.i. in deze mededeling dat Uria, als overste, zonder verlof van Joab, een aanval op de stad heeft gewaagd, en nu niet alleen zelf het leven heeft verloren, maar ook dat van zijn onderbevelhebbers en soldaten op het spel heeft gezet. Joab is dan tevens gezuiverd van de blaam, dat hij zoveel mensenlevens gewaagd heeft en onnodig bloed heeft doen vergieten. Dat toch David een welgevallen aan de dood van Uria zou hebben, mocht de bode niet weten. Dit moest een geheim blijven tussen Joab en David..
Vers 21
21. Wie bij voorbeeld, om slechts n geval uit de vroegere krijgsgeschiedenis, die u tot waarschuwing had kunnen dienen, hier aan te voeren, sloeg Abimelech, de zoon van Jerubbeseth, (= Jerubbal of Gideon (2:8 Judges 6:32)? Wierp niet een vrouw een stuk van een molensteen op hem, die zich te ver op de toren aan gewaagd had, van de muur, dat hij te Thebez stierf (Judges 9:50vv.)? Waarom hebt gij dan geen voorzichtigheid gebruikt, maar zijt gij tot de muur genaderd, en hebt gij u daardoor aan het bloed van de verslagenen schuldig gemaakt? Dan zult gij zeggen: Uw knecht, Uria, de Hethiet, is ook dood;Dat is de talisman (het toverwoord), waarmee de bode de toorn van de koning moet bezweren. Wanneer hij over de nodeloze opoffering van mannen, die hem ter harte gaan, in woede ontvlamt, zal het noemen van de man, die hem niet aan het hart ligt, hem bedaren, zal diens dood hem met de dood van al die anderen verzoenen. Mislukt dit bezweringsmiddel niet, zoals het nauwelijks mislukken kan, dan heeft hij, Joab zelfs daarin het onbedriegelijkste kenteken, hoe David's bedrijf omtrent Uria het licht niet kan verdragen, en hoezeer hij door diens moord de koning aan zich verplicht en voor altijd tot zijn knecht gemaakt heeft! O, ziet daar hoe weinig men vertrouwen kan op vrienden van de wereld, al hebben zij ook met lichaam en ziel ons trouw gezworen, als zij in ontrouw aan God de rechten van Zijn gerechtigheid verwerpen. "De beste onder hen is een doorn, de redelijkste een haai," voor de dwaas, die er druiven van verwacht, groeien er niets dan bessen aan, waaraan zijn ziel het verderf eet..
Vers 21
21. Wie bij voorbeeld, om slechts n geval uit de vroegere krijgsgeschiedenis, die u tot waarschuwing had kunnen dienen, hier aan te voeren, sloeg Abimelech, de zoon van Jerubbeseth, (= Jerubbal of Gideon (2:8 Judges 6:32)? Wierp niet een vrouw een stuk van een molensteen op hem, die zich te ver op de toren aan gewaagd had, van de muur, dat hij te Thebez stierf (Judges 9:50vv.)? Waarom hebt gij dan geen voorzichtigheid gebruikt, maar zijt gij tot de muur genaderd, en hebt gij u daardoor aan het bloed van de verslagenen schuldig gemaakt? Dan zult gij zeggen: Uw knecht, Uria, de Hethiet, is ook dood;Dat is de talisman (het toverwoord), waarmee de bode de toorn van de koning moet bezweren. Wanneer hij over de nodeloze opoffering van mannen, die hem ter harte gaan, in woede ontvlamt, zal het noemen van de man, die hem niet aan het hart ligt, hem bedaren, zal diens dood hem met de dood van al die anderen verzoenen. Mislukt dit bezweringsmiddel niet, zoals het nauwelijks mislukken kan, dan heeft hij, Joab zelfs daarin het onbedriegelijkste kenteken, hoe David's bedrijf omtrent Uria het licht niet kan verdragen, en hoezeer hij door diens moord de koning aan zich verplicht en voor altijd tot zijn knecht gemaakt heeft! O, ziet daar hoe weinig men vertrouwen kan op vrienden van de wereld, al hebben zij ook met lichaam en ziel ons trouw gezworen, als zij in ontrouw aan God de rechten van Zijn gerechtigheid verwerpen. "De beste onder hen is een doorn, de redelijkste een haai," voor de dwaas, die er druiven van verwacht, groeien er niets dan bessen aan, waaraan zijn ziel het verderf eet..
Vers 25
25. Toen, bij de spanning waarmee hij het haastige bericht aanhoorde, bijna geen oor hebbende voor het verlies aan manschappen en helden, maar bij het bericht: Uria, de Hethiet, is ook dood, zich merkelijk verlicht en boven alle bezwaar verheven voelende, zei David tot de bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uw ogen, bekommer u verder niet over het geleden verlies; want het zwaard verteert zowel dezen als genen: het gaat nu eenmaal in de strijd niet anders toe, dan dat nu eens deze dan gene het zwaard ten offer valt; versterk uw strijd tegen de stad, en verstoor, verwoest ze; versterk hem alzo.Op zo'n bijna lichtvaardige wijze kon de man, die eenmaal iedere gemeenschap aan de moord van Abner, zijn tegenstander, zo plechtig van zich afweerde (3:28vv.), hier met een fatalistische troostspreuk (alsof een aanhanger van de leer van een blind onvermijdelijk noodlot haar hem in de mond gelegd had), aan deze moordenaar vrijspraak geven en met hem gemene zaak makende, een meer dan tienvoudige doodslag op zijn geweten nemen. Maar verwonderen wij ons hierover niet al te zeer, want David is sinds die rampzalige nacht op het dak van zijn koninklijke huis niet meer zichzelf, en dat de wereld hem ook in zijn gesprek zo geheel als van de hunnen moet erkennen, omdat hij Gods naam in het geheel niet in de mond neemt, maar zo echt heidens zich uitdrukt, dat is aan de ene zijde voor ons een lafenis in dit leed. Maar aan de andere zijde moet ons des te vreselijker de verandering voorkomen, die in weinige weken tijd met de man naar God harte is voorgevallen. 26. Toen nu de vrouw van Uria hoorde, dat haar man Uria dood was, zeker zonder te vermoeden in welk verschrikkelijk verband deze dood tot haar en David's zonde stond, zo droeg zij leed over haar heer, zolang de gewone rouwtijd duurde, d.i. zeven dagen lang (Genesis 50:10; 1 Samuel 31:13).
Menig rouwkleed liegt als dat van Bathseba..
Vers 25
25. Toen, bij de spanning waarmee hij het haastige bericht aanhoorde, bijna geen oor hebbende voor het verlies aan manschappen en helden, maar bij het bericht: Uria, de Hethiet, is ook dood, zich merkelijk verlicht en boven alle bezwaar verheven voelende, zei David tot de bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uw ogen, bekommer u verder niet over het geleden verlies; want het zwaard verteert zowel dezen als genen: het gaat nu eenmaal in de strijd niet anders toe, dan dat nu eens deze dan gene het zwaard ten offer valt; versterk uw strijd tegen de stad, en verstoor, verwoest ze; versterk hem alzo.Op zo'n bijna lichtvaardige wijze kon de man, die eenmaal iedere gemeenschap aan de moord van Abner, zijn tegenstander, zo plechtig van zich afweerde (3:28vv.), hier met een fatalistische troostspreuk (alsof een aanhanger van de leer van een blind onvermijdelijk noodlot haar hem in de mond gelegd had), aan deze moordenaar vrijspraak geven en met hem gemene zaak makende, een meer dan tienvoudige doodslag op zijn geweten nemen. Maar verwonderen wij ons hierover niet al te zeer, want David is sinds die rampzalige nacht op het dak van zijn koninklijke huis niet meer zichzelf, en dat de wereld hem ook in zijn gesprek zo geheel als van de hunnen moet erkennen, omdat hij Gods naam in het geheel niet in de mond neemt, maar zo echt heidens zich uitdrukt, dat is aan de ene zijde voor ons een lafenis in dit leed. Maar aan de andere zijde moet ons des te vreselijker de verandering voorkomen, die in weinige weken tijd met de man naar God harte is voorgevallen. 26. Toen nu de vrouw van Uria hoorde, dat haar man Uria dood was, zeker zonder te vermoeden in welk verschrikkelijk verband deze dood tot haar en David's zonde stond, zo droeg zij leed over haar heer, zolang de gewone rouwtijd duurde, d.i. zeven dagen lang (Genesis 50:10; 1 Samuel 31:13).
Menig rouwkleed liegt als dat van Bathseba..
Vers 27
27. En toen de rouw was overgegaan, zond David heen, en nam haar in zijn huis; en zij werd hem tot vrouw en baarde hem, als vrucht van die onkuise omgang (2 Samuel 9:4), een zoon. 1) Maar deze dubbele met zo vele andere zonden verbonden boze zaak, die David gedaan had, was kwaad in de ogen van de HEERE. 2) Want al de tijd, die er verliep, totdat (12:1vv.) Nathan bij hem kwam en hij beleed: Ik heb gezondigd tegen de Heere! trachtte David zijn schuld teverbloemen en de beschuldigingen van zijn geweten tot zwijgen te brengen (Psalms 32:3,Psalms 32:4).1) Evenals het karakter van Mozes en Samuël (Numbers 31:12 en "Genesis 13:9), zo is ook dat van David door de wijzen en verstandigen van deze wereld op de snoodste wijze belasterd geworden; zij schreeuwen moord en brand over zijn brief aan Joab en slaan de handen samen, dat er onder de vromen zulke booswichten zijn, maar bedenken daarbij niet, dat David thans juist niet als een vrome maar eigenlijk als een van hun gelijken, als een van de kinderen van deze wereld handelt, en bedenken niet, dat zij van David's misdaden volstrekt niets zouden weten, indien niet de Heilige Schrift zelf zo zonder terughouding ze berichtte, en daardoor de zekerste waarborg voor haar geloofwaardigheid en heiligheid in zich droeg. Merkwaardig! Dezelfde Voltaire (een beroemd Frans dichter en prozaschrijver, door koning Frederik de Grote van Pruisen met eer- en gunstbewijzen overladen, gest. 1776), die zich tot zederechter over de man naar Gods hart opwierp, kon toen hij eens de 51ste Psalm in een spotlied wilde omwerken en tot aan het 12de vers: "Schep in mij een rein hart, o God! enz." gekomen was, niet verder gaan; de pen viel hem uit de handen; want dat is de wonderbaarste en heiligste van alle beden, die ooit over mensenlippen gekomen is. Aan die bede wordt de spot van de goddelozen te schande gemaakt: de Heilige uit de hemel roept hun zelf een "Terug!" toe, en laat hen met hun duivelse scherts in dit heiligdom niet binnentreden. Wij daarentegen, die uit oprechtheid van hart spreken: Heere, doe mij Uw Woord, die hoogste schat behouden; want ik acht het boven de grootste rijkdom" wij willen enerzijds God in het stof danken, dat Hij ons de echtbreuk en doodslag van Zijn geliefde knecht in zo'n naakte, schokkende waarheid heeft laten vertellen, opdat wij leren vrezen voor de listen van ons hart en voor de verblindende en verleidende macht van de zonde; maar anderzijds willen wij ons ook verheugen, dat op dat teerste blad uit David's leven nog een tweede volgt, dat ons vertelt van zijn bekering tot God en de verandering van zijn hart. Hoe meer David's val ons tot ootmoed stemt, des te verrassender en te leerrijker wordt ons de aanschouwing van zijn boete en bekering. Koninklijk heeft David gezondigd (de wellust in het hart van een koning is de gevaarlijkste brand, want niemand zegt tot de koning: wat doet gij? (Ecclesiastes 8:4) en heeft hij de algemene zwakheid en bedorvenheid van de mens in een onvergetelijk voorbeeld voor alle tijden geopenbaard, maar even koninklijk is ook zijn boete, die hij tot een onvergankelijk gedenkteken in een algemeen voorbeeld voorgesteld heeft voor aanzienlijken en geringen, hoe zij van hun zonden moeten en kunnen vrij worden. Wanneer in David's zondige ogenblikken al het goddelijk licht, dat zijn weg tot dusver zo wonderbaar bestraalt, uitgeblust schijnt te zijn, straalt in zijn bekering dit licht in een geheel nieuwe glans; en deze nieuwe straal blinkt des te milder en krachtiger als David's zondeval ieder mens, die in het vlees woont, juist tot gelijkheid met deze koning van Israël probeert te brengen..
Bij David trad het beeld van zijn ten hemel roepende zonde al meer en meer op de achtergrond, en hij zou langzamerhand in de toestand van de rampzaligste gerustheid zijn vervallen, indien zijn ziel zich niet zo dikwijls hij het wagen wilde om op de vroegere wijze weer God, de Heere, te naderen, de toegang tot diens troon had versperd gevonden. Wanneer hij bidden wilde, voelde hij zich als afgewezen en teruggestoten. De hemel had zich voor David gesloten, en zijn hoop stond stom en met stof bedekt in de hoek. Wij sidderen voor hem. Maar over hem waakt Hij, die Mozes van de hemel als een God hoorde prijzen, die barmhartig en genadig en lankmoedig en van grote goedertierenheid en trouw is. Die nooit meer verlaat degenen, die eenmaal in oprechtheid Hem hart en hand gaven. Al dwaalden de Zijnen tot op de rand van de hel af, toch gaat Hij hen na, om hen uit satans strikken te verlossen. Beschouwen wij de gangen van deze God in David's leven..
2) God ziet en haat de zonde in Zijn eigen volk. Ja, hoe nauwer iemand door belijdenis en genade betrekking op God heeft, des te hatelijker zijn zijn zonden, want zij zijn meer vergezeld van ondankbaarheid, trouweloosheid en schandelijkheid, dan die van anderen. Dat daarom niemand uit dit voorbeeld van David aanleiding neemt om zich in de zonde toe te geven, of zich daarin te stijven, want zij die met hem zondigen, zullen ook, zoals hij gedaan heeft, de ogen van Gods heiligheid verbitteren..
In de zonde van David zien wij de natuur van de zonde zo duidelijk mogelijk, maar wij zien tevens, dat de Heere Zijn volk niet in de zonde laat blijven, en daarom Zijn aangezicht voor hen verbergt, opdat er straks weer niet alleen een inzicht zal komen in de schuld, maar ook een vragen om erbarmen. Zal dit echter, dan moet de Heere niet alleen negatief, maar ook positief werken, d.w.z. ook weer komen met Zijn Woord en Geest, om de schuldige te ontdekken aan zijn zonde en hem te doen schreien om vergeving. Dit zal de Heere ook doen bij David, zoals het volgende hoofdstuk ons doet zien..
Vers 27
27. En toen de rouw was overgegaan, zond David heen, en nam haar in zijn huis; en zij werd hem tot vrouw en baarde hem, als vrucht van die onkuise omgang (2 Samuel 9:4), een zoon. 1) Maar deze dubbele met zo vele andere zonden verbonden boze zaak, die David gedaan had, was kwaad in de ogen van de HEERE. 2) Want al de tijd, die er verliep, totdat (12:1vv.) Nathan bij hem kwam en hij beleed: Ik heb gezondigd tegen de Heere! trachtte David zijn schuld teverbloemen en de beschuldigingen van zijn geweten tot zwijgen te brengen (Psalms 32:3,Psalms 32:4).1) Evenals het karakter van Mozes en Samuël (Numbers 31:12 en "Genesis 13:9), zo is ook dat van David door de wijzen en verstandigen van deze wereld op de snoodste wijze belasterd geworden; zij schreeuwen moord en brand over zijn brief aan Joab en slaan de handen samen, dat er onder de vromen zulke booswichten zijn, maar bedenken daarbij niet, dat David thans juist niet als een vrome maar eigenlijk als een van hun gelijken, als een van de kinderen van deze wereld handelt, en bedenken niet, dat zij van David's misdaden volstrekt niets zouden weten, indien niet de Heilige Schrift zelf zo zonder terughouding ze berichtte, en daardoor de zekerste waarborg voor haar geloofwaardigheid en heiligheid in zich droeg. Merkwaardig! Dezelfde Voltaire (een beroemd Frans dichter en prozaschrijver, door koning Frederik de Grote van Pruisen met eer- en gunstbewijzen overladen, gest. 1776), die zich tot zederechter over de man naar Gods hart opwierp, kon toen hij eens de 51ste Psalm in een spotlied wilde omwerken en tot aan het 12de vers: "Schep in mij een rein hart, o God! enz." gekomen was, niet verder gaan; de pen viel hem uit de handen; want dat is de wonderbaarste en heiligste van alle beden, die ooit over mensenlippen gekomen is. Aan die bede wordt de spot van de goddelozen te schande gemaakt: de Heilige uit de hemel roept hun zelf een "Terug!" toe, en laat hen met hun duivelse scherts in dit heiligdom niet binnentreden. Wij daarentegen, die uit oprechtheid van hart spreken: Heere, doe mij Uw Woord, die hoogste schat behouden; want ik acht het boven de grootste rijkdom" wij willen enerzijds God in het stof danken, dat Hij ons de echtbreuk en doodslag van Zijn geliefde knecht in zo'n naakte, schokkende waarheid heeft laten vertellen, opdat wij leren vrezen voor de listen van ons hart en voor de verblindende en verleidende macht van de zonde; maar anderzijds willen wij ons ook verheugen, dat op dat teerste blad uit David's leven nog een tweede volgt, dat ons vertelt van zijn bekering tot God en de verandering van zijn hart. Hoe meer David's val ons tot ootmoed stemt, des te verrassender en te leerrijker wordt ons de aanschouwing van zijn boete en bekering. Koninklijk heeft David gezondigd (de wellust in het hart van een koning is de gevaarlijkste brand, want niemand zegt tot de koning: wat doet gij? (Ecclesiastes 8:4) en heeft hij de algemene zwakheid en bedorvenheid van de mens in een onvergetelijk voorbeeld voor alle tijden geopenbaard, maar even koninklijk is ook zijn boete, die hij tot een onvergankelijk gedenkteken in een algemeen voorbeeld voorgesteld heeft voor aanzienlijken en geringen, hoe zij van hun zonden moeten en kunnen vrij worden. Wanneer in David's zondige ogenblikken al het goddelijk licht, dat zijn weg tot dusver zo wonderbaar bestraalt, uitgeblust schijnt te zijn, straalt in zijn bekering dit licht in een geheel nieuwe glans; en deze nieuwe straal blinkt des te milder en krachtiger als David's zondeval ieder mens, die in het vlees woont, juist tot gelijkheid met deze koning van Israël probeert te brengen..
Bij David trad het beeld van zijn ten hemel roepende zonde al meer en meer op de achtergrond, en hij zou langzamerhand in de toestand van de rampzaligste gerustheid zijn vervallen, indien zijn ziel zich niet zo dikwijls hij het wagen wilde om op de vroegere wijze weer God, de Heere, te naderen, de toegang tot diens troon had versperd gevonden. Wanneer hij bidden wilde, voelde hij zich als afgewezen en teruggestoten. De hemel had zich voor David gesloten, en zijn hoop stond stom en met stof bedekt in de hoek. Wij sidderen voor hem. Maar over hem waakt Hij, die Mozes van de hemel als een God hoorde prijzen, die barmhartig en genadig en lankmoedig en van grote goedertierenheid en trouw is. Die nooit meer verlaat degenen, die eenmaal in oprechtheid Hem hart en hand gaven. Al dwaalden de Zijnen tot op de rand van de hel af, toch gaat Hij hen na, om hen uit satans strikken te verlossen. Beschouwen wij de gangen van deze God in David's leven..
2) God ziet en haat de zonde in Zijn eigen volk. Ja, hoe nauwer iemand door belijdenis en genade betrekking op God heeft, des te hatelijker zijn zijn zonden, want zij zijn meer vergezeld van ondankbaarheid, trouweloosheid en schandelijkheid, dan die van anderen. Dat daarom niemand uit dit voorbeeld van David aanleiding neemt om zich in de zonde toe te geven, of zich daarin te stijven, want zij die met hem zondigen, zullen ook, zoals hij gedaan heeft, de ogen van Gods heiligheid verbitteren..
In de zonde van David zien wij de natuur van de zonde zo duidelijk mogelijk, maar wij zien tevens, dat de Heere Zijn volk niet in de zonde laat blijven, en daarom Zijn aangezicht voor hen verbergt, opdat er straks weer niet alleen een inzicht zal komen in de schuld, maar ook een vragen om erbarmen. Zal dit echter, dan moet de Heere niet alleen negatief, maar ook positief werken, d.w.z. ook weer komen met Zijn Woord en Geest, om de schuldige te ontdekken aan zijn zonde en hem te doen schreien om vergeving. Dit zal de Heere ook doen bij David, zoals het volgende hoofdstuk ons doet zien..