Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Samuël 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 8

2 Samuel 8:1.

DAVID'S OVERWINNINGEN.

I. 2 Samuel 8:1-2 Samuel 8:14. Uit het tweede tiental jaren van David's regering wordt ons thans een vluchtige optelling gegeven van een reeks van oorlogen, waardoor hij Israël's heerschappij over al zijn vijanden van rondom grondvestte, en het heilige land, in de uitgebreidheid, die Gods beloften bepaald hadden, tot een eigendom van Abrahams nageslacht maakte. Van deze oorlogen tegen de Filistijnen (2 Samuel 8:1), Moabieten (2 Samuel 8:2), Syriërs (2 Samuel 8:8-2 Samuel 8:11), Ammonieten, Amalekieten (2 Samuel 8:12) en Edomieten (2 Samuel 8:13,2 Samuel 8:14), wordt die tegen de Amalekieten slechts ter loops aangehaald, maar die tegen de Ammonieten reeds nu in de opgave meegerekend, ofschoon hij pas later voorviel, tegen het einde van bovengemelde tijdruimte (10-12). Vergelijk 1 Chronicles 18:1-1 Chronicles 18:3.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 8

2 Samuel 8:1.

DAVID'S OVERWINNINGEN.

I. 2 Samuel 8:1-2 Samuel 8:14. Uit het tweede tiental jaren van David's regering wordt ons thans een vluchtige optelling gegeven van een reeks van oorlogen, waardoor hij Israël's heerschappij over al zijn vijanden van rondom grondvestte, en het heilige land, in de uitgebreidheid, die Gods beloften bepaald hadden, tot een eigendom van Abrahams nageslacht maakte. Van deze oorlogen tegen de Filistijnen (2 Samuel 8:1), Moabieten (2 Samuel 8:2), Syriërs (2 Samuel 8:8-2 Samuel 8:11), Ammonieten, Amalekieten (2 Samuel 8:12) en Edomieten (2 Samuel 8:13,2 Samuel 8:14), wordt die tegen de Amalekieten slechts ter loops aangehaald, maar die tegen de Ammonieten reeds nu in de opgave meegerekend, ofschoon hij pas later voorviel, tegen het einde van bovengemelde tijdruimte (10-12). Vergelijk 1 Chronicles 18:1-1 Chronicles 18:3.

Vers 1

1. En het gebeurde daarna, in de volgende jaren, (van welk tijdstip af men moet rekenen, blijft onbepaald, zodat ons geschiedverhaal zeer goed vroeger kan worden geplaatst, dan het in 7 vertelde) dat David de Filistijnen, die hij reeds vroeger meermalen bestreden had (5:17), geheel sloeg, en bracht hen ten onder, zodat zij verder steeds vergeefse pogingen deden om de oude strijd te vernieuwen (21:15vv.), en David nam Meteg-Amma 1) uit de hand van de Filistijnen, zodat Israël eindelijk geheel vrij werd van de oppermacht van de Filistijnen.

1) De Hebreeuwse uitdrukking: metheg ha-ammah, die de Vulgaat met frenum tributi (Luther: Dienst-teugel) vertaald heeft, laat zich ook vertalen door toom, teugel, breidel van de moeder, waarbij dan moeder in de betekenis van hoofdstad kan genomen worden, zoals ook omgekeerd de steden, die van een hoofdstad afhankelijk zijn, dikwijls haar "dochters" heten (Numbers 21:25,Numbers 21:32 Joshua 15:45,Joshua 15:47). Nu was de toenmalige hoofdstad in het Filistijnenland, die de toom of teugel over het gehele land in haar hand hield, dezelfde stad Gath, waarbij (Achis) koning David eenmaal een schuilplaats had gevonden (1 Samuel 21:15); deze nam hij thans de Filistijnen af en kreeg daarmee ook de overige steden van de Filistijnen in zijn macht. Als wij de woorden zo verstaan, krijgen zij dezelfde betekenis, die in 1 Chronicles 18:1 zonder beeldspraak wordt uitgedrukt: David nam Gath en haar onderhorige plaatsen uit de hand van de Filistijnen (Over Gath "Joshua 13:2" en "Joshua 10:29)..

Vers 1

1. En het gebeurde daarna, in de volgende jaren, (van welk tijdstip af men moet rekenen, blijft onbepaald, zodat ons geschiedverhaal zeer goed vroeger kan worden geplaatst, dan het in 7 vertelde) dat David de Filistijnen, die hij reeds vroeger meermalen bestreden had (5:17), geheel sloeg, en bracht hen ten onder, zodat zij verder steeds vergeefse pogingen deden om de oude strijd te vernieuwen (21:15vv.), en David nam Meteg-Amma 1) uit de hand van de Filistijnen, zodat Israël eindelijk geheel vrij werd van de oppermacht van de Filistijnen.

1) De Hebreeuwse uitdrukking: metheg ha-ammah, die de Vulgaat met frenum tributi (Luther: Dienst-teugel) vertaald heeft, laat zich ook vertalen door toom, teugel, breidel van de moeder, waarbij dan moeder in de betekenis van hoofdstad kan genomen worden, zoals ook omgekeerd de steden, die van een hoofdstad afhankelijk zijn, dikwijls haar "dochters" heten (Numbers 21:25,Numbers 21:32 Joshua 15:45,Joshua 15:47). Nu was de toenmalige hoofdstad in het Filistijnenland, die de toom of teugel over het gehele land in haar hand hield, dezelfde stad Gath, waarbij (Achis) koning David eenmaal een schuilplaats had gevonden (1 Samuel 21:15); deze nam hij thans de Filistijnen af en kreeg daarmee ook de overige steden van de Filistijnen in zijn macht. Als wij de woorden zo verstaan, krijgen zij dezelfde betekenis, die in 1 Chronicles 18:1 zonder beeldspraak wordt uitgedrukt: David nam Gath en haar onderhorige plaatsen uit de hand van de Filistijnen (Over Gath "Joshua 13:2" en "Joshua 10:29)..

Vers 2

2. Ook sloeg hij de Moabieten, bij wie hij in de tijd van zijn vlucht voor Saul een even gastvrije ontvangst genoten had als bij de Filistijnen (1 Samuel 22:3vv.), maar die later op dezelfde wijze als deze als vijanden van zijn rijk optraden, en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde neerliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden, en met een vol snoer om in het leven te laten. Zo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken, schatting.

De krijgsgevangen Moabieten moesten op David's bevel zich in rij en gelid op de grond neerleggen, waarop de rij werd afgemeten; twee derden ervan werden gedood, een derde gespaard. Dit decimeren had zeker daarin zijn reden, dat David naar de grondstelling van de wedervergelding, die de wet gebiedt (Exodus 21:15" en "Exodus 21:24) zich gedwongen voelde om met de Moabieten te doen, zoals zij gewoon waren met hun vijanden te doen. Voor dergelijke gevallen van gruwelijke uitoefening van het krijgsrecht, zie Judges 1:6vv.; 2 Samuël 12: 2 Samuel 12:31; 2 Chronicles 25:12; 2 Chronicles 25:2 Koningen 15:15. De Moabieten bleven aan Israël schatplichtig tot na Achabs dood (2 Kings 3:4,2 Kings 3:5); toen stonden zij op en werden nooit meer onderworpen..

Vers 2

2. Ook sloeg hij de Moabieten, bij wie hij in de tijd van zijn vlucht voor Saul een even gastvrije ontvangst genoten had als bij de Filistijnen (1 Samuel 22:3vv.), maar die later op dezelfde wijze als deze als vijanden van zijn rijk optraden, en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde neerliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden, en met een vol snoer om in het leven te laten. Zo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken, schatting.

De krijgsgevangen Moabieten moesten op David's bevel zich in rij en gelid op de grond neerleggen, waarop de rij werd afgemeten; twee derden ervan werden gedood, een derde gespaard. Dit decimeren had zeker daarin zijn reden, dat David naar de grondstelling van de wedervergelding, die de wet gebiedt (Exodus 21:15" en "Exodus 21:24) zich gedwongen voelde om met de Moabieten te doen, zoals zij gewoon waren met hun vijanden te doen. Voor dergelijke gevallen van gruwelijke uitoefening van het krijgsrecht, zie Judges 1:6vv.; 2 Samuël 12: 2 Samuel 12:31; 2 Chronicles 25:12; 2 Chronicles 25:2 Koningen 15:15. De Moabieten bleven aan Israël schatplichtig tot na Achabs dood (2 Kings 3:4,2 Kings 3:5); toen stonden zij op en werden nooit meer onderworpen..

Vers 3

3. David sloeg ook Hadad-ezer, = wiens helper Hadad de zonnegod van de Syriërs is, de zoon van Rechob, met welke laatste Saul eenmaal gestreden had (1 Samuel 14:47), de koning van Zoba, een landschap noordoostelijk van Damascus; toen hij, Hadad-ezer, heenging naar die landstreek, om zijn hand te wenden 1) naar de rivier Frath.

1) Velen verstaan door hem, die heentrok, Hadad-ezer, en denken bij dit vers aan de geschiedenis: 10:6-13 na de door Joab geleden nederlaag in de Ammonitisch-Syrische oorlog had Hadad-ezer zich naar de Eufraat teruggetrokken, om met nieuwe strijdkrachten zich uit te rusten, zodat niet een Syrisch-Edomitische oorlog in ons hoofdstuk en een Ammonitisch-Syrische in 10vv. onderscheiden zou moeten worden, maar er slechts van een enkele maar tegen drie vijanden tegelijk gerichte strijd sprake zijn kan, een Ammonitisch-Syrisch-Edomitische. Voor deze opvatting pleit veel; het bovengenoemde begunstigt echter de eerste opvatting, zodat men hier tot geen eindbeslissing kan komen..

In het Hebreeuws Lehaschib jado, d.i. om zijn hand te wenden, in de zin van, zijn macht terug te krijgen. Kennelijk is hier sprake van de koning van Zoba..

Vers 3

3. David sloeg ook Hadad-ezer, = wiens helper Hadad de zonnegod van de Syriërs is, de zoon van Rechob, met welke laatste Saul eenmaal gestreden had (1 Samuel 14:47), de koning van Zoba, een landschap noordoostelijk van Damascus; toen hij, Hadad-ezer, heenging naar die landstreek, om zijn hand te wenden 1) naar de rivier Frath.

1) Velen verstaan door hem, die heentrok, Hadad-ezer, en denken bij dit vers aan de geschiedenis: 10:6-13 na de door Joab geleden nederlaag in de Ammonitisch-Syrische oorlog had Hadad-ezer zich naar de Eufraat teruggetrokken, om met nieuwe strijdkrachten zich uit te rusten, zodat niet een Syrisch-Edomitische oorlog in ons hoofdstuk en een Ammonitisch-Syrische in 10vv. onderscheiden zou moeten worden, maar er slechts van een enkele maar tegen drie vijanden tegelijk gerichte strijd sprake zijn kan, een Ammonitisch-Syrisch-Edomitische. Voor deze opvatting pleit veel; het bovengenoemde begunstigt echter de eerste opvatting, zodat men hier tot geen eindbeslissing kan komen..

In het Hebreeuws Lehaschib jado, d.i. om zijn hand te wenden, in de zin van, zijn macht terug te krijgen. Kennelijk is hier sprake van de koning van Zoba..

Vers 4

4. En David nam hem duizend wagens af en zevenhonderd ruiters, en twintigduizend man 1) te voet; en David ontzenuwde, in gehoorzaamheid aan het goddelijk gebod, (Deuteronomy 17:16) alle wagenpaarden, zoals ook Jozua gedaan had (Joshua 11:9), 2) en hield daarvan slechts honderd wagens over als een gedenkteken van zijn zegepraal.

1) Het verschil van de opgaven in dit vers en de parallellen in 1 Chronicles 18:1 verklaart zich daaruit, dat in dit vers na het Hebreeuwse woord elef (duizend), het woord regev (wagens), uitgevallen is; want dat dit oorspronkelijk in de tekst gestaan heeft, bewijst de vermelding van de wagens in het vers zelf. Onze vertalers hebben het er dus zeer terecht ingevoegd. Wij krijgen dus als zuivere tekst: duizend wagens en zevenhonderd ruiters. Dit stemt nu wel nog niet met de Kronieken overeen, die ons zevenduizend ruiters opgeven, maar tot 20.000 man voetvolk staan 7.000 ruiters in de vlakten van Syrië zeker in een juistere verhouding dan 700, zodat wij aan de opgave van de Kronieken de voorrang moeten geven. In dit vers is waarschijnlijk na het uitvallen van het woord wagen het cijfer voor duizend met dat voor honderd verwisseld. Het aantal van de in gevangenschap geraakte krijgslieden laat zich verklaren uit de onderstelling, dat het gehele vijandelijke leger door David afgesneden en tot overgave genoodzaakt werd..

2) Ook: "Joshua 11:6" en "Joshua 11:9".

Vers 4

4. En David nam hem duizend wagens af en zevenhonderd ruiters, en twintigduizend man 1) te voet; en David ontzenuwde, in gehoorzaamheid aan het goddelijk gebod, (Deuteronomy 17:16) alle wagenpaarden, zoals ook Jozua gedaan had (Joshua 11:9), 2) en hield daarvan slechts honderd wagens over als een gedenkteken van zijn zegepraal.

1) Het verschil van de opgaven in dit vers en de parallellen in 1 Chronicles 18:1 verklaart zich daaruit, dat in dit vers na het Hebreeuwse woord elef (duizend), het woord regev (wagens), uitgevallen is; want dat dit oorspronkelijk in de tekst gestaan heeft, bewijst de vermelding van de wagens in het vers zelf. Onze vertalers hebben het er dus zeer terecht ingevoegd. Wij krijgen dus als zuivere tekst: duizend wagens en zevenhonderd ruiters. Dit stemt nu wel nog niet met de Kronieken overeen, die ons zevenduizend ruiters opgeven, maar tot 20.000 man voetvolk staan 7.000 ruiters in de vlakten van Syrië zeker in een juistere verhouding dan 700, zodat wij aan de opgave van de Kronieken de voorrang moeten geven. In dit vers is waarschijnlijk na het uitvallen van het woord wagen het cijfer voor duizend met dat voor honderd verwisseld. Het aantal van de in gevangenschap geraakte krijgslieden laat zich verklaren uit de onderstelling, dat het gehele vijandelijke leger door David afgesneden en tot overgave genoodzaakt werd..

2) Ook: "Joshua 11:6" en "Joshua 11:9".

Vers 6

6. En David legde bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs, zowel het gebied van Zoba, als dat van Damascus, werden David tot knechten, brengende geschenken, schatting, en de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging (2 Samuel 8:15). De naam Syrië (in het Hebreeuws Aram, ter aanduiding van van Sem's vijfde zoon (Genesis 10:21vv.) afstammende volkeren), omvat in zijn uitgestrektste betekenis het gehele gebied tussen het Taurus- en het Amanus-gebergte in het noorden, de Arabische woestijn en de grens van Egypte in het zuiden, de Middellandse Zee in het westen en de Eufraat in het oosten, zodat ook Phoenicië en Palestina daartoe gerekend worden (Luke 2:2 Acts 21:3 Acts 21:3); ja zelfs de vlakten tussen de Eufraat en de Tiger heten in de Hebreeuwse grondtekst niet zelden het vlakkeland, of de vlakte van Aram (Genesis 25:20 Hosea 2:13) en Aram van de beide stromen (Mesopotamië?) (Genesis 24:10 Psalms 60:2). Wat echter gewoonlijk onder Syrië verstaan wordt, en waarvan wij hier alleen te spreken hebben, is het land aan de zijde van de Eufraat tot aan de Middellandse zee, zuidelijk tot aan de Libanon en Anti-Libanon reikende, van Phoenicië (2 Samuel 5:11) door de Eleutherus gescheiden, en noordelijk tot aan de golf van Issus. Noordelijk van de Libanon rijst een noordwaarts zich uitstrekkende bergrug op, thans de zogenaamde Dschebel Nossairieh, die in het westen naar het kustland afdaalt, maar in het oosten in een grote vlakte op de Eufraat aan uitloopt en noordelijk door de Orontes wordt doorsneden; aan de overzijde van deze vloed begint een ander gebergte, namelijk het voorgebergte van de Taurus met takken in verschillende richting. Het binnenland wordt door de Orontes in het noordwesten besproeid; hij ontspringt op de Anti-Libanon, verenigt zich bij Bal-bek of Heliopolis met kleinere stromen, neemt een noordwestelijke loop, terwijl hij reeds na weinig uren afstand van zijn oorsprong een grote hoeveelheid water vertoont, gaat tussen, met hoog gras en riet, rijk voorziene oevers voorbij de stad Riblath (2 Koningen .23:33; 25:6), en verder voorbij Emesa, dat misschien hetzelfde is als Helam (10:17), totdat hij zich bij Epipharia, het Bijbelse Hamath (Numbers 13:22), zich noordwestelijk wendt, tussen de door Seleucus Nicator gestichte en naar zijn vader genoemde stad Antiochië en het daar tegenoverliggende Daphne doorstroomt, en niet ver van Seleucia insgelijks door Seleucus Nicator gebouwd (die daar ook begraven ligt), in zee valt. Oostelijk van Seleucia en Antiochië, op de Eufraat aan, ligt het oude Berrho, het tegenwoordig beroemde Haleb of Aleppo, in de streek waarvan een voortreffelijke, door de oud-Perzische koningen zeer hooggeschatte wijn groeide; dit is misschien de in Ezekiel 28:18 vermelde plaats Helbon (wijn van Helbon, Luther "sterke wijn), maar Robinson heeft op zijn tweede reis haar teruggevonden in het dorp met dezelfde naam, ten noordwesten van Damascus, waar ook veel wijn gebouwd word. In het zuidoosten daarentegen wordt het land gedeeltelijk besproeid door de Chysorrhoas, die aan de oosterhelling van de Anti-Libanon ontspringend, aan een nauw op Damascus aan zich uitstrekkend dalgebied leven en wasdom geeft, terwijl het overige gedeelte van de oostelijke helling als volstrekt onbebouwd en onbewoond woestijngebied bij de inboorlingen de aan Afrika herinnerde naam van Sahara draagt. Deze stroom is zonder twijfel de in 2 Kings 5:12 genoemde Abana; haar water is schoon, helder en doorschijnend, daarentegen dat van de Jordaan (Joshua 3:1) troebel en van leemachtige kleur, waarom Naman zeer natuurlijk de rivier uit zijn geboorteland voor beter kon houden, dan die in het land Israël. De Chrysorrhoas stroomt door Damascus heen en stroomt 4 of 5 uur oostelijk van de stad met twee armen in twee kleine meren. De op dezelfde plaats met haar opgenoemde Farpar is waarschijnlijk de andere rivier, die als zelfstandige stroom van enige betekenis is, de Awadsch, die uit de vereniging van enige beken ontstaat en zuidelijk van Damascus insgelijks in het meer uitstroomt. De weg van Damascus, in noordoostelijke richting naar de Eufraat, voert ons eerst naar Thadmor, of het bij Grieken en Romeinen genoemde Palmyra (1 Kings 9:18), een beroemde handelsstad, die in een oase ligt, die eenmaal buitengewoon vruchtbaar en rijkelijk met water voorzien was, en thans zeer verdord is. Van Thadmor loopt de weg naar de 3 4 dagreizen verwijderde Eufraat naar Tiphsah of Tahpsakus op het noordoostelijkste grenspunt van Salomo's rijk (1 Kings 4:24), een landings- en losplaats voor de waren, die langs de Eufraat van Babylon komen of daarheen verzonden worden; maar de zuiver oostelijke weg brengt ons naar Hena (2 Kings 18:34), eertijds op een door de Eufraat gevormd eiland, thans aan beide oevers van de vloed gelegen. Gaan wij van Hena langs de oostelijke oever stroomopwaarts, zo komen wij eerst aan het landschap Ava of Iwa (2 Kings 17:24; 2 Kings 18:34), verder, daar waar de Chaboras zich in de Eufraat ontlast, te Karchemisch of Circesium (Jeremiah 46:2). Van hier zou de rechte weg over Thadmor ons over Thelasser (2 Kings 19:12) voeren; maar wij volgen de stroom verder tot Thapsakus, steken hier de rivier over en komen op de naar Hamath leidende weg, na ongeveer een dagreis te Rezeph (2 Kings 19:12). Terwijl wij nu nog twee dagreizen de weg verlaten en in de richting op Emeza aan ons begeven, komen wij te Arphad (2 Koningen .18:34; 19:13), verder van daar, iets in het midden tussen Emeza en Thadmor, hebben wij ongetwijfeld het landschap Zoba te zoeken. Syrië is over het geheel een zeer vruchtbaar land, geschikt tot veefokkerij (vooral waren de Syrische schapen met vetstaarten beroemd) en van een zacht klimaat, dat dikwijls door aardbevingen en sprinkhanen-zwermen geteisterd wordt. De handel uit Oost-Azië naar de westelijke landen Arabië en Egypte nam zijn weg door Syrië, en Damascus was steeds een hoofdstapelplaats; aan die handel nam ook Israël soms deel door factorijen en bazaars, die het daar mocht oprichten (1 Kings 20:34). De naam "Syrië", die het land bij de Griekse en Romeinse schrijvers voert en die in Luthers vertaling overal in de plaats van het Hebreeuws "Aram" staat, heeft het waarschijnlijk ontvangen van het land Kir (Isaiah 22:6), van waar naar Amos 9:7 de Arameeërs naar Syrië zijn getrokken, en waarheen (naar 2 Kings 16:9) koning Tiglat-Pilezer van Assyrië, de inwoners van Damascus voerde, waardoor de voorzegging in Amos 1:3-Amos 1:5 vervuld werd. De geleerden zijn het met elkaar oneens, waar dit Kir ligt; sommigen verstaan daaronder een landstreek aan de rivier Cyrus, die in Armenië ontspringende, in haar benedenloop zich met de Araxes verenigt en in de Kaspische zee zich ontlast (Genesis 2:11); anderen denken aan het landschap Karina, ter plaatse waar Medië met Susiana (Elam) en Assyrië zich verenigt. Daar woonden de Semieten van Assyrische stam, die volgens de Medische keilinscripties (spijkerschrift) Ssur geheten waren, en van daar ging de naam Syrië over op het land tussen de Eufraat en de Middellandse Zee..

Vers 6

6. En David legde bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs, zowel het gebied van Zoba, als dat van Damascus, werden David tot knechten, brengende geschenken, schatting, en de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging (2 Samuel 8:15). De naam Syrië (in het Hebreeuws Aram, ter aanduiding van van Sem's vijfde zoon (Genesis 10:21vv.) afstammende volkeren), omvat in zijn uitgestrektste betekenis het gehele gebied tussen het Taurus- en het Amanus-gebergte in het noorden, de Arabische woestijn en de grens van Egypte in het zuiden, de Middellandse Zee in het westen en de Eufraat in het oosten, zodat ook Phoenicië en Palestina daartoe gerekend worden (Luke 2:2 Acts 21:3 Acts 21:3); ja zelfs de vlakten tussen de Eufraat en de Tiger heten in de Hebreeuwse grondtekst niet zelden het vlakkeland, of de vlakte van Aram (Genesis 25:20 Hosea 2:13) en Aram van de beide stromen (Mesopotamië?) (Genesis 24:10 Psalms 60:2). Wat echter gewoonlijk onder Syrië verstaan wordt, en waarvan wij hier alleen te spreken hebben, is het land aan de zijde van de Eufraat tot aan de Middellandse zee, zuidelijk tot aan de Libanon en Anti-Libanon reikende, van Phoenicië (2 Samuel 5:11) door de Eleutherus gescheiden, en noordelijk tot aan de golf van Issus. Noordelijk van de Libanon rijst een noordwaarts zich uitstrekkende bergrug op, thans de zogenaamde Dschebel Nossairieh, die in het westen naar het kustland afdaalt, maar in het oosten in een grote vlakte op de Eufraat aan uitloopt en noordelijk door de Orontes wordt doorsneden; aan de overzijde van deze vloed begint een ander gebergte, namelijk het voorgebergte van de Taurus met takken in verschillende richting. Het binnenland wordt door de Orontes in het noordwesten besproeid; hij ontspringt op de Anti-Libanon, verenigt zich bij Bal-bek of Heliopolis met kleinere stromen, neemt een noordwestelijke loop, terwijl hij reeds na weinig uren afstand van zijn oorsprong een grote hoeveelheid water vertoont, gaat tussen, met hoog gras en riet, rijk voorziene oevers voorbij de stad Riblath (2 Koningen .23:33; 25:6), en verder voorbij Emesa, dat misschien hetzelfde is als Helam (10:17), totdat hij zich bij Epipharia, het Bijbelse Hamath (Numbers 13:22), zich noordwestelijk wendt, tussen de door Seleucus Nicator gestichte en naar zijn vader genoemde stad Antiochië en het daar tegenoverliggende Daphne doorstroomt, en niet ver van Seleucia insgelijks door Seleucus Nicator gebouwd (die daar ook begraven ligt), in zee valt. Oostelijk van Seleucia en Antiochië, op de Eufraat aan, ligt het oude Berrho, het tegenwoordig beroemde Haleb of Aleppo, in de streek waarvan een voortreffelijke, door de oud-Perzische koningen zeer hooggeschatte wijn groeide; dit is misschien de in Ezekiel 28:18 vermelde plaats Helbon (wijn van Helbon, Luther "sterke wijn), maar Robinson heeft op zijn tweede reis haar teruggevonden in het dorp met dezelfde naam, ten noordwesten van Damascus, waar ook veel wijn gebouwd word. In het zuidoosten daarentegen wordt het land gedeeltelijk besproeid door de Chysorrhoas, die aan de oosterhelling van de Anti-Libanon ontspringend, aan een nauw op Damascus aan zich uitstrekkend dalgebied leven en wasdom geeft, terwijl het overige gedeelte van de oostelijke helling als volstrekt onbebouwd en onbewoond woestijngebied bij de inboorlingen de aan Afrika herinnerde naam van Sahara draagt. Deze stroom is zonder twijfel de in 2 Kings 5:12 genoemde Abana; haar water is schoon, helder en doorschijnend, daarentegen dat van de Jordaan (Joshua 3:1) troebel en van leemachtige kleur, waarom Naman zeer natuurlijk de rivier uit zijn geboorteland voor beter kon houden, dan die in het land Israël. De Chrysorrhoas stroomt door Damascus heen en stroomt 4 of 5 uur oostelijk van de stad met twee armen in twee kleine meren. De op dezelfde plaats met haar opgenoemde Farpar is waarschijnlijk de andere rivier, die als zelfstandige stroom van enige betekenis is, de Awadsch, die uit de vereniging van enige beken ontstaat en zuidelijk van Damascus insgelijks in het meer uitstroomt. De weg van Damascus, in noordoostelijke richting naar de Eufraat, voert ons eerst naar Thadmor, of het bij Grieken en Romeinen genoemde Palmyra (1 Kings 9:18), een beroemde handelsstad, die in een oase ligt, die eenmaal buitengewoon vruchtbaar en rijkelijk met water voorzien was, en thans zeer verdord is. Van Thadmor loopt de weg naar de 3 4 dagreizen verwijderde Eufraat naar Tiphsah of Tahpsakus op het noordoostelijkste grenspunt van Salomo's rijk (1 Kings 4:24), een landings- en losplaats voor de waren, die langs de Eufraat van Babylon komen of daarheen verzonden worden; maar de zuiver oostelijke weg brengt ons naar Hena (2 Kings 18:34), eertijds op een door de Eufraat gevormd eiland, thans aan beide oevers van de vloed gelegen. Gaan wij van Hena langs de oostelijke oever stroomopwaarts, zo komen wij eerst aan het landschap Ava of Iwa (2 Kings 17:24; 2 Kings 18:34), verder, daar waar de Chaboras zich in de Eufraat ontlast, te Karchemisch of Circesium (Jeremiah 46:2). Van hier zou de rechte weg over Thadmor ons over Thelasser (2 Kings 19:12) voeren; maar wij volgen de stroom verder tot Thapsakus, steken hier de rivier over en komen op de naar Hamath leidende weg, na ongeveer een dagreis te Rezeph (2 Kings 19:12). Terwijl wij nu nog twee dagreizen de weg verlaten en in de richting op Emeza aan ons begeven, komen wij te Arphad (2 Koningen .18:34; 19:13), verder van daar, iets in het midden tussen Emeza en Thadmor, hebben wij ongetwijfeld het landschap Zoba te zoeken. Syrië is over het geheel een zeer vruchtbaar land, geschikt tot veefokkerij (vooral waren de Syrische schapen met vetstaarten beroemd) en van een zacht klimaat, dat dikwijls door aardbevingen en sprinkhanen-zwermen geteisterd wordt. De handel uit Oost-Azië naar de westelijke landen Arabië en Egypte nam zijn weg door Syrië, en Damascus was steeds een hoofdstapelplaats; aan die handel nam ook Israël soms deel door factorijen en bazaars, die het daar mocht oprichten (1 Kings 20:34). De naam "Syrië", die het land bij de Griekse en Romeinse schrijvers voert en die in Luthers vertaling overal in de plaats van het Hebreeuws "Aram" staat, heeft het waarschijnlijk ontvangen van het land Kir (Isaiah 22:6), van waar naar Amos 9:7 de Arameeërs naar Syrië zijn getrokken, en waarheen (naar 2 Kings 16:9) koning Tiglat-Pilezer van Assyrië, de inwoners van Damascus voerde, waardoor de voorzegging in Amos 1:3-Amos 1:5 vervuld werd. De geleerden zijn het met elkaar oneens, waar dit Kir ligt; sommigen verstaan daaronder een landstreek aan de rivier Cyrus, die in Armenië ontspringende, in haar benedenloop zich met de Araxes verenigt en in de Kaspische zee zich ontlast (Genesis 2:11); anderen denken aan het landschap Karina, ter plaatse waar Medië met Susiana (Elam) en Assyrië zich verenigt. Daar woonden de Semieten van Assyrische stam, die volgens de Medische keilinscripties (spijkerschrift) Ssur geheten waren, en van daar ging de naam Syrië over op het land tussen de Eufraat en de Middellandse Zee..

Vers 7

7. En David nam de gouden schilden, die bij Hadad-ezers knechten 1) geweest en door zijn vazallen en dienstknechten in de slag buitgemaakt waren, en bracht ze bij zijn zegevierende terugkeer te Jeruzalem.

1) Onder knechten hebben wij te verstaan zijn bevelhebbers en zijn vazallen, die met hem ten strijde waren opgetrokken..

Vers 7

7. En David nam de gouden schilden, die bij Hadad-ezers knechten 1) geweest en door zijn vazallen en dienstknechten in de slag buitgemaakt waren, en bracht ze bij zijn zegevierende terugkeer te Jeruzalem.

1) Onder knechten hebben wij te verstaan zijn bevelhebbers en zijn vazallen, die met hem ten strijde waren opgetrokken..

Vers 12

12. Van Syrië (van Edom; 1 Chronicles 18:11) en van Moab en van de kinderen van Ammon en van de Filistijnen en van Amalek en van de buit, van het buitgemaakte in de strijd met of van Haded-ezer, de zoon van Rechob, de koning van Zoba. 1) 1) Het was een goed voorteken van de vriendelijkheid jegens de heidenen in de volheid van de tijd, en van de openstelling van Gods huis tot een bedehuis voor alle volken, dat de tempel gebouwd werd van de buit en de geschenken van de heidense natiën. Zoals David de gouden afgoden van de heidenen verwoestte (2 Samuel 5:21), maar hun gouden vaten de Heere heiligde, zo moet wanneer door de genade van de Zoon van David een ziel wordt overwonnen, al wat in strijd is met God worden weggedaan, iedere zondige lust gedood en gekruisigd worden; maar al wat Hem verheerlijken kan aan Hem toegewijd worden..

Vers 12

12. Van Syrië (van Edom; 1 Chronicles 18:11) en van Moab en van de kinderen van Ammon en van de Filistijnen en van Amalek en van de buit, van het buitgemaakte in de strijd met of van Haded-ezer, de zoon van Rechob, de koning van Zoba. 1) 1) Het was een goed voorteken van de vriendelijkheid jegens de heidenen in de volheid van de tijd, en van de openstelling van Gods huis tot een bedehuis voor alle volken, dat de tempel gebouwd werd van de buit en de geschenken van de heidense natiën. Zoals David de gouden afgoden van de heidenen verwoestte (2 Samuel 5:21), maar hun gouden vaten de Heere heiligde, zo moet wanneer door de genade van de Zoon van David een ziel wordt overwonnen, al wat in strijd is met God worden weggedaan, iedere zondige lust gedood en gekruisigd worden; maar al wat Hem verheerlijken kan aan Hem toegewijd worden..

Vers 13

13. Ook maakte zich David een naam, toen hij terugkwam, nadat hij de Syriërs geslagen had in het Zoutdal, aan het zuideinde van de Dode zee 1) (Genesis 19:29) terwijl hij thans door zijn beide veldheren Abisaï en Joabde Edomieten sloeg (1 Chronicles 18:12; 1 Chronicles 18:1 Koningen 11:15) achttienduizend, volgens een mindere schatting twaalfduizend (Psalms 60:2). 2)

1) Deze vertaling is de alleen mogelijke, wanneer men de woorden neemt, zoals zij in de grondtekst luiden; uit de aangehaalde parallelplaatsen blijkt echter, dat de geschiedenis die vertaling weerspreekt, want niet de Syriërs maar de Edomieten heeft David door zijn veldheren geslagen in het Zoutdal. In ieder geval zijn in de tegenwoordige Hebreeuwse tekst, zoals de Masoreten die vastgesteld hebben, een peer woorden uitgevallen, zodat men v r de woorden "in het Zoutdal" moet inlassen: "en hij sloeg de Edomieten". De geschiedkundige toedracht is namelijk allerwaarschijnlijkst aldus: Terwijl David hoog boven in het noorden de Syriërs beoorloogde, maakten de Edomieten in hun vijandelijke gezindheid tegen Israël gebruik van het gunstige tijdstip om van het zuiden af in Palestina te vallen, richtten in het van troepen ontblote land een groot bloedblad aan, en waren reeds voornemens om ook op Jeruzalem aan te rukken en zo al de voordelen, die David tot dusver zich had weten te verwerven, hem te ontnemen. Op deze bijzonder benauwde toestand van Gods volk hebben Psalms 44:1 en Psalms 60:1 betrekking, de eerste een Psalm van de kinderen van Korach, door hen te midden van de ellende gezongen, terwijl de koning nog in Syrië en dus afwezig was, de laatste door David zelf vervaardigd, toen er aanvankelijk verlossing kwam. Allereerst toch werd Abisaï met een legerafdeling, uit Syrië, waar de toenmalige oorlog nog niet geheel ten einde gebracht was, tegen de Edomieten afgezonden, die hij dan ook tot over de zuidgrens van de Dode Zee terugdreef; maar daarop volgde het hoofdleger onder Joab. Deze liet de in de algemene verwarring onbegraven gebleven doden op ordelijke wijze ter aarde bestellen (1 Koningen .11:15), verenigde zich met zijn broeder Abisaï in het Zoutdal, toen deze juist de Edomieten een grote nederlaag had toegebracht en bracht gedurende zijn verblijf van zes maanden in Edom alle strijdbare manschappen om, die hem daar in handen vielen..

Door vergelijking met de gelijkluidende teksten in de boeken der Kronieken blijkt, dat beide berichten elkaar aanvullen. Wordt hier niet vermeld de oorlog tegen de Edomieten, daar wordt geen gewag gemaakt van de strijd tegen de Syriërs. Dit bewijst niet, dat beide berichten met elkaar in strijd zijn, maar dat het ene op het ene en het andere op het andere feit opmerkzaam wil maken. In 2 Samuel 8:12 wordt ook nog gewag gemaakt van de Amalekieten en Ammonieten van wie overigens in dit hoofdstuk niets wordt vermeld. Maar alle vijanden van Israël worden opgesomd, opdat daardoor zou worden bewezen, dat de Heere David straks rust had gegeven van al zijn tegenstanders. De Edomieten waren bondgenoten van de Syriërs, daarom wordt hier geen afzonderlijke vermelding van hen gemaakt.. 2) Men ergere zich niet aan de verschillende berekeningen van het aantal vijanden, die in de slag vielen. Ook in de zevenjarige oorlog werden na de slag bij Lissa op de eerste dag slechts 8-12.000 man gevangenen geteld, maar bij de telling van de volgende dagen verkreeg men 22.000 man..

Vers 13

13. Ook maakte zich David een naam, toen hij terugkwam, nadat hij de Syriërs geslagen had in het Zoutdal, aan het zuideinde van de Dode zee 1) (Genesis 19:29) terwijl hij thans door zijn beide veldheren Abisaï en Joabde Edomieten sloeg (1 Chronicles 18:12; 1 Chronicles 18:1 Koningen 11:15) achttienduizend, volgens een mindere schatting twaalfduizend (Psalms 60:2). 2)

1) Deze vertaling is de alleen mogelijke, wanneer men de woorden neemt, zoals zij in de grondtekst luiden; uit de aangehaalde parallelplaatsen blijkt echter, dat de geschiedenis die vertaling weerspreekt, want niet de Syriërs maar de Edomieten heeft David door zijn veldheren geslagen in het Zoutdal. In ieder geval zijn in de tegenwoordige Hebreeuwse tekst, zoals de Masoreten die vastgesteld hebben, een peer woorden uitgevallen, zodat men v r de woorden "in het Zoutdal" moet inlassen: "en hij sloeg de Edomieten". De geschiedkundige toedracht is namelijk allerwaarschijnlijkst aldus: Terwijl David hoog boven in het noorden de Syriërs beoorloogde, maakten de Edomieten in hun vijandelijke gezindheid tegen Israël gebruik van het gunstige tijdstip om van het zuiden af in Palestina te vallen, richtten in het van troepen ontblote land een groot bloedblad aan, en waren reeds voornemens om ook op Jeruzalem aan te rukken en zo al de voordelen, die David tot dusver zich had weten te verwerven, hem te ontnemen. Op deze bijzonder benauwde toestand van Gods volk hebben Psalms 44:1 en Psalms 60:1 betrekking, de eerste een Psalm van de kinderen van Korach, door hen te midden van de ellende gezongen, terwijl de koning nog in Syrië en dus afwezig was, de laatste door David zelf vervaardigd, toen er aanvankelijk verlossing kwam. Allereerst toch werd Abisaï met een legerafdeling, uit Syrië, waar de toenmalige oorlog nog niet geheel ten einde gebracht was, tegen de Edomieten afgezonden, die hij dan ook tot over de zuidgrens van de Dode Zee terugdreef; maar daarop volgde het hoofdleger onder Joab. Deze liet de in de algemene verwarring onbegraven gebleven doden op ordelijke wijze ter aarde bestellen (1 Koningen .11:15), verenigde zich met zijn broeder Abisaï in het Zoutdal, toen deze juist de Edomieten een grote nederlaag had toegebracht en bracht gedurende zijn verblijf van zes maanden in Edom alle strijdbare manschappen om, die hem daar in handen vielen..

Door vergelijking met de gelijkluidende teksten in de boeken der Kronieken blijkt, dat beide berichten elkaar aanvullen. Wordt hier niet vermeld de oorlog tegen de Edomieten, daar wordt geen gewag gemaakt van de strijd tegen de Syriërs. Dit bewijst niet, dat beide berichten met elkaar in strijd zijn, maar dat het ene op het ene en het andere op het andere feit opmerkzaam wil maken. In 2 Samuel 8:12 wordt ook nog gewag gemaakt van de Amalekieten en Ammonieten van wie overigens in dit hoofdstuk niets wordt vermeld. Maar alle vijanden van Israël worden opgesomd, opdat daardoor zou worden bewezen, dat de Heere David straks rust had gegeven van al zijn tegenstanders. De Edomieten waren bondgenoten van de Syriërs, daarom wordt hier geen afzonderlijke vermelding van hen gemaakt.. 2) Men ergere zich niet aan de verschillende berekeningen van het aantal vijanden, die in de slag vielen. Ook in de zevenjarige oorlog werden na de slag bij Lissa op de eerste dag slechts 8-12.000 man gevangenen geteld, maar bij de telling van de volgende dagen verkreeg men 22.000 man..

Vers 14

14. En hij, David legde bezettingen in Edom "Numbers 20:17), in geheel Edom legde hij bezettingen; en alle Edomieten werden van toen af David tot knechten; 1) en de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging, 2) vgl. de uitstorting van zijn dankbaar gemoed in 7:18vv.

1) Pas nu werd Isaak's zegen vervuld, waarbij Jakob tot heer van Ezau werd gemaakt (Genesis 27:37-Genesis 27:40); en de Edomieten bleven aan de koningen van Juda, zoals de Moabieten aan die van Israël, schatplichtig, totdat zij in Jorams tijd opstonden (2 Chronicles 21:8). Izaak voorzegt ook, dat Ezau in verloop van tijd het juk van zijn hals zou afrukken. Door deze overwinningen verzekerde David de vrede en verzamelde hij schatten voor zijn zoon, opdat die de tempel kon bouwen. God gebruikt sommigen van Zijn dienaars in de geestelijke strijd, anderen in de geestelijke bouw; de een werkt ter voorbereiding van andermans arbeid, maar van alles heeft God de eer..

2) David, door op zo'n wijze over zijn vijanden te zegepralen, bezorgde zijn zoon een gerust en vreedzaam koninkrijk, opdat hij tijd en gelegenheid mocht hebben, om een tempel te bouwen..

Hij beschikte tevens zijn zoon de schatten en de voorraad, die daartoe nodig waren. God gebruikt Zijn dienaren verscheiden: sommigen tot deze, anderen tot een andere dienst, sommigen tot geestelijke strijdvoering, anderen tot geestelijke stichting en opbouw. De een maakt gereedheid voor de ander, en allen hebben ze een en hetzelfde oogmerk, te weten, de verheerlijking van Gods Naam, en dat God door allen mogen gediend en geprezen worde. Alle overwinningen van David waren voorbeeld van de voorspoed van het Evangelie tegen het koninkrijk van de satan, en overeenkomstig hiermee rijdt David's Zoon voorspoedig op het Woord van Waarheid als een groot overwinnaar..

II. 2 Samuel 8:15-2 Samuel 8:18. Zoals bij de passage 1 Samuel 14:47-1 Samuel 14:52 met de opgave van de krijgsondernemingen van Saul, waarmee hij de roeping van het Israëlitisch koningschap begon te vervullen, een korte voorstelling verbonden werd van zijn familiebetrekkingen en zijn militaire instellingen, zo volgt ook hier op de korte opgave van David's oorlogen en zegepralen, waarmee hij aan de roeping, die Saul niet volbracht, voldeed, een naamsopgave van zijn rijksambtenaren, terwijl zijn familiezaken gedeeltelijk reeds bekend, gedeeltelijk in de verdere geschiedenis van zijn regering zo nauw zijn samengevlochten, dat de verdere mededelingen daarover beter daar haar plaats zullen vinden.

Vers 14

14. En hij, David legde bezettingen in Edom "Numbers 20:17), in geheel Edom legde hij bezettingen; en alle Edomieten werden van toen af David tot knechten; 1) en de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging, 2) vgl. de uitstorting van zijn dankbaar gemoed in 7:18vv.

1) Pas nu werd Isaak's zegen vervuld, waarbij Jakob tot heer van Ezau werd gemaakt (Genesis 27:37-Genesis 27:40); en de Edomieten bleven aan de koningen van Juda, zoals de Moabieten aan die van Israël, schatplichtig, totdat zij in Jorams tijd opstonden (2 Chronicles 21:8). Izaak voorzegt ook, dat Ezau in verloop van tijd het juk van zijn hals zou afrukken. Door deze overwinningen verzekerde David de vrede en verzamelde hij schatten voor zijn zoon, opdat die de tempel kon bouwen. God gebruikt sommigen van Zijn dienaars in de geestelijke strijd, anderen in de geestelijke bouw; de een werkt ter voorbereiding van andermans arbeid, maar van alles heeft God de eer..

2) David, door op zo'n wijze over zijn vijanden te zegepralen, bezorgde zijn zoon een gerust en vreedzaam koninkrijk, opdat hij tijd en gelegenheid mocht hebben, om een tempel te bouwen..

Hij beschikte tevens zijn zoon de schatten en de voorraad, die daartoe nodig waren. God gebruikt Zijn dienaren verscheiden: sommigen tot deze, anderen tot een andere dienst, sommigen tot geestelijke strijdvoering, anderen tot geestelijke stichting en opbouw. De een maakt gereedheid voor de ander, en allen hebben ze een en hetzelfde oogmerk, te weten, de verheerlijking van Gods Naam, en dat God door allen mogen gediend en geprezen worde. Alle overwinningen van David waren voorbeeld van de voorspoed van het Evangelie tegen het koninkrijk van de satan, en overeenkomstig hiermee rijdt David's Zoon voorspoedig op het Woord van Waarheid als een groot overwinnaar..

II. 2 Samuel 8:15-2 Samuel 8:18. Zoals bij de passage 1 Samuel 14:47-1 Samuel 14:52 met de opgave van de krijgsondernemingen van Saul, waarmee hij de roeping van het Israëlitisch koningschap begon te vervullen, een korte voorstelling verbonden werd van zijn familiebetrekkingen en zijn militaire instellingen, zo volgt ook hier op de korte opgave van David's oorlogen en zegepralen, waarmee hij aan de roeping, die Saul niet volbracht, voldeed, een naamsopgave van zijn rijksambtenaren, terwijl zijn familiezaken gedeeltelijk reeds bekend, gedeeltelijk in de verdere geschiedenis van zijn regering zo nauw zijn samengevlochten, dat de verdere mededelingen daarover beter daar haar plaats zullen vinden.

Vers 15

15. Zo regeerde David over geheel Israël, 1) en David deed, door zijn evenzeer in de juiste geest gevoerde als door den Heere gezegende regering, aan zijn gehele volk recht en gerechtigheid. 2) 1) In welke geest David zich voorgenomen had te regeren, spreekt hij uit in de 101ste Psalm, waarvan de lezing juist hier, nu wij in de volgende verzen van zijn beambten zullen horen, op zichzelf zeer belangrijk is. Enige uitleggers menen vanwege de weemoedige en een vurig verlangen uitdrukkende vraag in 2 Samuel 8:2: Wanneer zult Gij tot mij komen (Luther voegt de woorden bij de voorafgaande zin en vertaalt: "bij hen, die mij toebehoren) dat deze Psalm gemaakt is in de tijd, dat David dacht te moeten afzien van het terugbrengen van de verbondskist van Kirjath-Jearim (6:9vv.); maar in zijn gehele inhoud wijst de Psalm op dat tijdvak van David's regering, waarin wij met de voor ons liggende passage ons bevinden. Want niet slechts wordt Jeruzalem in 2 Samuel 8:8 kortaf "de stad van de Heere" genoemd, waaruit blijkt, dat de Ark zich reeds in Jeruzalem (6:11vv.) bevond, en dit reeds stellig het godsdienstig middelpunt van het volk geworden was, maar de Psalm heeft ook de door Nathan aan David gedane belofte (7:4vv.) en de zekerheid hem daardoor geschonken, dat hij, anders dan Saul, in zijn stam zou voortregeren, in het algemeen tot uitgangspunt en grondslag..

2) Hierin is David type van Christus, die Zijn volk recht en gerechtigheid doet, hen redt en zaligt, en regeert in de weg van recht en op de paden van gerechtigheden..

Vers 15

15. Zo regeerde David over geheel Israël, 1) en David deed, door zijn evenzeer in de juiste geest gevoerde als door den Heere gezegende regering, aan zijn gehele volk recht en gerechtigheid. 2) 1) In welke geest David zich voorgenomen had te regeren, spreekt hij uit in de 101ste Psalm, waarvan de lezing juist hier, nu wij in de volgende verzen van zijn beambten zullen horen, op zichzelf zeer belangrijk is. Enige uitleggers menen vanwege de weemoedige en een vurig verlangen uitdrukkende vraag in 2 Samuel 8:2: Wanneer zult Gij tot mij komen (Luther voegt de woorden bij de voorafgaande zin en vertaalt: "bij hen, die mij toebehoren) dat deze Psalm gemaakt is in de tijd, dat David dacht te moeten afzien van het terugbrengen van de verbondskist van Kirjath-Jearim (6:9vv.); maar in zijn gehele inhoud wijst de Psalm op dat tijdvak van David's regering, waarin wij met de voor ons liggende passage ons bevinden. Want niet slechts wordt Jeruzalem in 2 Samuel 8:8 kortaf "de stad van de Heere" genoemd, waaruit blijkt, dat de Ark zich reeds in Jeruzalem (6:11vv.) bevond, en dit reeds stellig het godsdienstig middelpunt van het volk geworden was, maar de Psalm heeft ook de door Nathan aan David gedane belofte (7:4vv.) en de zekerheid hem daardoor geschonken, dat hij, anders dan Saul, in zijn stam zou voortregeren, in het algemeen tot uitgangspunt en grondslag..

2) Hierin is David type van Christus, die Zijn volk recht en gerechtigheid doet, hen redt en zaligt, en regeert in de weg van recht en op de paden van gerechtigheden..

Vers 17

17. En Zadok (= rechtvaardig), zoon van Ahitub, uit de lijn van Eleazar (1 Chronicles 6:50-1 Chronicles 6:53), en Achimelech, zoon van Abjathar, 1) die alleen ontkwam aan de moord, die Saul op de priesters te Nob pleegde (1 Samuel 22:20vv.), waren de een bij de tabernakel te Gibeon (1 Samuel 22:19), de ander bij de ark op Sion (6:17), priesters die de hogepriesterlijke werkzaamheden verrichtten (Numbers 25:13" en "1 Samuel 2:3); en Seraja of Seja (20:25), ook Sausa (1 Chronicles 18:16) of Sesa geheten (1 Kings 4:3) was schrijver, naar onze spreekmanier: Staatssecretaris.

1) Het valt in het oog, dat niet Abjathar zelf genoemd is, waarom vele uitleggers beide namen hebben willen verwisselen: Abjathar, de zoon van Achimelech. Intussen was niet alleen Abjathar's vader maar ook zijn oudste zoon Achimelech geheten (1 Chronicles 24:6); zijn jongste zoon was Jonathan (15:27; 17:17,20; 1 Kings 1:42vv. was in de tijd, waarvan deze passage spreekt, reeds bijna 50 jaar oud (1 Samuel 2:32); hij kon dus zeer wel een zoon van 25 jaar hebben, en daar hij misschien ziekelijk was, trad deze zoon op in de hogepriesterlijke werkzaamheden, ofschoon hij zelf het ambt behield tot op zijn 80ste jaar, toen hij werd afgezet (1 Kings 2:26)..

Vers 17

17. En Zadok (= rechtvaardig), zoon van Ahitub, uit de lijn van Eleazar (1 Chronicles 6:50-1 Chronicles 6:53), en Achimelech, zoon van Abjathar, 1) die alleen ontkwam aan de moord, die Saul op de priesters te Nob pleegde (1 Samuel 22:20vv.), waren de een bij de tabernakel te Gibeon (1 Samuel 22:19), de ander bij de ark op Sion (6:17), priesters die de hogepriesterlijke werkzaamheden verrichtten (Numbers 25:13" en "1 Samuel 2:3); en Seraja of Seja (20:25), ook Sausa (1 Chronicles 18:16) of Sesa geheten (1 Kings 4:3) was schrijver, naar onze spreekmanier: Staatssecretaris.

1) Het valt in het oog, dat niet Abjathar zelf genoemd is, waarom vele uitleggers beide namen hebben willen verwisselen: Abjathar, de zoon van Achimelech. Intussen was niet alleen Abjathar's vader maar ook zijn oudste zoon Achimelech geheten (1 Chronicles 24:6); zijn jongste zoon was Jonathan (15:27; 17:17,20; 1 Kings 1:42vv. was in de tijd, waarvan deze passage spreekt, reeds bijna 50 jaar oud (1 Samuel 2:32); hij kon dus zeer wel een zoon van 25 jaar hebben, en daar hij misschien ziekelijk was, trad deze zoon op in de hogepriesterlijke werkzaamheden, ofschoon hij zelf het ambt behield tot op zijn 80ste jaar, toen hij werd afgezet (1 Kings 2:26)..

Vers 18

18. Er was ook Benaja (= zoon van de Heere), zoon van Jojada, een zeer dapper held van Kabzeël, een stad in zuidelijk Juda (23:20) met de Krethi en de Plethi; dat is: de overste van de scherprechters en lopers, van de koninklijke lijfwacht (1 Samuel 22:17)maar David's zonen (3:2vv.) waren prinsen (Luther: priesters 1) juister: geheimraden van de koning, die onmiddellijke toegang hadden tot zijn persoon, en anderen in die toegang bevorderlijk waren, naar 1 Chronicles 18:17 de eersten aan de hand of zijde van de koning.

1) Het aan het Hebreeuws tot grondslag liggende werkwoord betekent: toegang hebben tot een persoon, die anders voor ieder ontoegankelijk is, en anderen in die toegang bevorderlijk zijn. In betrekking tot God geldt dit van de priester (Exodus 28:1), maar in betrekking tot de koning die, vooral in het Oosten, een gewoonlijk ontoegankelijk persoon is, geldt dit van zijn geheimraden of vertrouwden (Luther: vrienden), waarmee in 1 Kings 4:5 de titel Cohen wordt verklaard, in een tijd waarin die titel reeds begon te verouderen..

In het stamverwant Arabisch betekent Kahana (het Hebreeuws Kahan), iemands zaken behartigen en het zelfstandig naamwoord, daarvan afgeleid, bestuurder van iemands zaak. In 1 Kings 4:5 wordt dan ook dit woord verruild met, vriend van de koning. Zij waren daarom leden van zijn geheimraad..

Vers 18

18. Er was ook Benaja (= zoon van de Heere), zoon van Jojada, een zeer dapper held van Kabzeël, een stad in zuidelijk Juda (23:20) met de Krethi en de Plethi; dat is: de overste van de scherprechters en lopers, van de koninklijke lijfwacht (1 Samuel 22:17)maar David's zonen (3:2vv.) waren prinsen (Luther: priesters 1) juister: geheimraden van de koning, die onmiddellijke toegang hadden tot zijn persoon, en anderen in die toegang bevorderlijk waren, naar 1 Chronicles 18:17 de eersten aan de hand of zijde van de koning.

1) Het aan het Hebreeuws tot grondslag liggende werkwoord betekent: toegang hebben tot een persoon, die anders voor ieder ontoegankelijk is, en anderen in die toegang bevorderlijk zijn. In betrekking tot God geldt dit van de priester (Exodus 28:1), maar in betrekking tot de koning die, vooral in het Oosten, een gewoonlijk ontoegankelijk persoon is, geldt dit van zijn geheimraden of vertrouwden (Luther: vrienden), waarmee in 1 Kings 4:5 de titel Cohen wordt verklaard, in een tijd waarin die titel reeds begon te verouderen..

In het stamverwant Arabisch betekent Kahana (het Hebreeuws Kahan), iemands zaken behartigen en het zelfstandig naamwoord, daarvan afgeleid, bestuurder van iemands zaak. In 1 Kings 4:5 wordt dan ook dit woord verruild met, vriend van de koning. Zij waren daarom leden van zijn geheimraad..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Samuel 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-samuel-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile