Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
2 Samuël 7

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 7

Nog is de ark Davids zorg zowel als zijn blijdschap. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Davids raadpleging van Nathan ten opzichte van het bouwen van een huis er voor, hij geeft zijn voornemen daartoe te kennen, 2 Samuel 7:1, 2 Samuel 7:2 en Nathan keurt het goed, 2 Samuel 7:3.

II. Zijn gemeenschapsoefening met God hieromtrent.

1. Een genaderijke boodschap, die God hem zendt ten opzichte van deze zaak, zijn bedoeling aannemende, maar er hem de uitvoering van ontzeggende en hem een zegen belovende over zijn geslacht, 2 Samuel 7:4 2 Samuel 7:17.

2. Een zeer ootmoedig gebed, door David opgezonden tot God, in antwoord op die genaderijke boodschap, dankbaar Gods beloften aannemende, en vurig biddende om de vervulling er van, 2 Samuel 7:18. En in die beide wordt gezien op de Messias en Zijn koninkrijk.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 7

Nog is de ark Davids zorg zowel als zijn blijdschap. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Davids raadpleging van Nathan ten opzichte van het bouwen van een huis er voor, hij geeft zijn voornemen daartoe te kennen, 2 Samuel 7:1, 2 Samuel 7:2 en Nathan keurt het goed, 2 Samuel 7:3.

II. Zijn gemeenschapsoefening met God hieromtrent.

1. Een genaderijke boodschap, die God hem zendt ten opzichte van deze zaak, zijn bedoeling aannemende, maar er hem de uitvoering van ontzeggende en hem een zegen belovende over zijn geslacht, 2 Samuel 7:4 2 Samuel 7:17.

2. Een zeer ootmoedig gebed, door David opgezonden tot God, in antwoord op die genaderijke boodschap, dankbaar Gods beloften aannemende, en vurig biddende om de vervulling er van, 2 Samuel 7:18. En in die beide wordt gezien op de Messias en Zijn koninkrijk.

Verzen 1-3

2 Samuël 7:1-3

I. Hier is: David in rust. Hij zat in zijn huls, 2 Samuel 7:1, kalm en ongestoord, geen aanleiding hebbende om ten strijde uit te gaan. De Here had hem rust gegeven van al zijn vijanden rondom, van allen, die vijanden waren van zijn bevestiging op de troon, en hij zet er zich toe om van die rust te genieten, hoewel hij een krijgsman was, was hij toch vreedzaam. Psalms 120:7, en had hij geen lust in oorlogen. Hij was nog niet lang tot rust gekomen, en het zal ook niet lang duren eer hij weer oorlog te voeren zal hebben, maar voor het ogenblik genoot hij rust en kalmte, en was hij nu in zijn element, als hij nederzat in Gods huis en de wet Gods bepeinsde.

II. Davids gedachte om tot eer van God een tempel te bouwen. Hij had een paleis gebouwd voor zichzelf en een stad voor zijn dienaren, en nu denkt hij aan het bouwen van een woning voor de ark.

1. Aldus wilde hij dankbare vergelding doen voor de eer, die God hem geschonken had. Als God in Zijn voorzienigheid veel voor ons gedaan heeft, dan moet ons dit doen bedenken wat wij voor Hem en Zijn eer doen kunnen. Wat zal ik de Here vergelden?

2. Aldus wilde hij een goed gebruik maken van de rust, die God hem gegeven heeft. Nu hij niet geroepen was om God en Israël te dienen op de hoogten des velds, wilde hij zijn gedachten, zijn tijd en zijn goederen gebruiken om Hem op een andere wijze te dienen, en zich niet toe te geven in gemak, en veel minder nog in weelde. Als God in Zijn voorzienigheid ons rust geeft, en weinig voor ons te doen heeft in wereldlijke aangelegenheden, dan moeten wij zoveel te meer doen voor God en onze ziel. Hoe verschillend waren Davids gedachten, toen hij in zijn paleis zat, van die van Nebukadnezar, toen hij op het zijne wandelde! Daniel 4:29, Daniel 4:30. Deze trotse man dacht aan niets dan aan de sterkte van zijn macht en de eer van zijn heerlijkheid, die ootmoedige ziel bedenkt slechts middelen om God te verheerlijken en Hem eer te geven, en de uitkomst toonde hoe God de hovaardige weerstond, genade en eer gaf aan de nederige. David dacht aan het statige van zijn eigen woning, 2 Samuel 7:2, ik woon in een cederen huis, en vergeleek daarmee het geringe van de woonstede van de ark-deze woont in het midden van de gordijnen, en hij vond het ongerijmd dat hij in een paleis zou wonen en de ark in een tent. David heeft geen rust gehad eer hij een plaats had gevonden voor de ark, Psalms 132:4, Psalms 132:5, en zelfs nu kan hij geen rust hebben eer hij een betere plaats voor haar gevonden heeft. Godvruchtige, dankbare zielen denken dat zij nooit genoeg voor God kunnen doen, als zij veel gedaan hebben, bedenken zij om nog meer te doen, bedenken zij milddadigheid. Zij kunnen van hun eigen gerieflijkheden niet genieten, zolang zij de kerk Gods in nood zien en onder een wolk. David kan weinig behagen vinden in een cederen huis voor zichzelf, tenzij de ark er ook een heeft. Zij, die op elpenbenen bedsteden lagen, en zich niet bekommerden over de verbreking Jozefs, hadden wel Davids muziek, maar niet Davids geest, Amos 4:4, Amos 4:6, evenmin als zij, die in hun gewelfde huizen woonden, terwijl Gods huis woest was.

III. Hij deelde zijn gedachten hieromtrent mee aan Nathan de profeet. Hij sprak er hem over als aan een vriend en vertrouweling, wie hij gewoon was te raadplegen. Kon David dit werk dan niet ter hand nemen zonder iemand er over te raadplegen? Was het niet een goed werk? Was hijzelf niet een profeet? Ja, maar de behoudenis is in de veelheid van de raadslieden. David zei het hem, opdat hij door hem de wil Gods er in zou kennen. Het was zeker een goed werk, maar het was niet zeker dat het Gods wil was, dat David het zou doen. IV. Nathans goedkeuring er van. Ga heen doe al wat in uw hart is, want de Here is met u, 2 Samuel 7:3. Wij bevinden niet dat David hem zei, dat hij een tempel wilde bouwen, maar alleen, dat het hem een verdriet was, dat er geen gebouwd was, waaruit Nathan gemakkelijk afleidde wat in zijn hart was en hem zei het te doen, en dat hij er voorspoedig in zou zijn. Wij moeten alles doen wat wij kunnen om de goede voornemens en bedoelingen van anderen aan te moedigen en te bevorderen, een goed woord spreken, als wij er de gelegenheid toe hebben om een goed werk goede voortgang te doen hebben. Nathan zei dit, niet in de naam van God maar als uit zichzelf, niet als een profeet maar als een wijs en Godvruchtig man, het was in overeenstemming met de geopenbaarde wil van God, die eist dat een ieder in zijn plaats zich te koste zal geven voor de bevordering van de dienst van God en Zijn aanbidding, hoewel de verborgen wil anders schijnt geweest te zijn, namelijk dat David dit niet doen zou. Het was Christus' kroonrecht, altijd de wil van God te spreken, die Hij volkomen kende, andere profeten spraken die alleen, als de geest van de profetie op hen was, maar als zij zich ergens in vergisten, zoals Samuël, 1 Samuel 16:6, en hier Nathan, dan heeft God hun vergissing spoedig gerectificeerd.

Verzen 1-3

2 Samuël 7:1-3

I. Hier is: David in rust. Hij zat in zijn huls, 2 Samuel 7:1, kalm en ongestoord, geen aanleiding hebbende om ten strijde uit te gaan. De Here had hem rust gegeven van al zijn vijanden rondom, van allen, die vijanden waren van zijn bevestiging op de troon, en hij zet er zich toe om van die rust te genieten, hoewel hij een krijgsman was, was hij toch vreedzaam. Psalms 120:7, en had hij geen lust in oorlogen. Hij was nog niet lang tot rust gekomen, en het zal ook niet lang duren eer hij weer oorlog te voeren zal hebben, maar voor het ogenblik genoot hij rust en kalmte, en was hij nu in zijn element, als hij nederzat in Gods huis en de wet Gods bepeinsde.

II. Davids gedachte om tot eer van God een tempel te bouwen. Hij had een paleis gebouwd voor zichzelf en een stad voor zijn dienaren, en nu denkt hij aan het bouwen van een woning voor de ark.

1. Aldus wilde hij dankbare vergelding doen voor de eer, die God hem geschonken had. Als God in Zijn voorzienigheid veel voor ons gedaan heeft, dan moet ons dit doen bedenken wat wij voor Hem en Zijn eer doen kunnen. Wat zal ik de Here vergelden?

2. Aldus wilde hij een goed gebruik maken van de rust, die God hem gegeven heeft. Nu hij niet geroepen was om God en Israël te dienen op de hoogten des velds, wilde hij zijn gedachten, zijn tijd en zijn goederen gebruiken om Hem op een andere wijze te dienen, en zich niet toe te geven in gemak, en veel minder nog in weelde. Als God in Zijn voorzienigheid ons rust geeft, en weinig voor ons te doen heeft in wereldlijke aangelegenheden, dan moeten wij zoveel te meer doen voor God en onze ziel. Hoe verschillend waren Davids gedachten, toen hij in zijn paleis zat, van die van Nebukadnezar, toen hij op het zijne wandelde! Daniel 4:29, Daniel 4:30. Deze trotse man dacht aan niets dan aan de sterkte van zijn macht en de eer van zijn heerlijkheid, die ootmoedige ziel bedenkt slechts middelen om God te verheerlijken en Hem eer te geven, en de uitkomst toonde hoe God de hovaardige weerstond, genade en eer gaf aan de nederige. David dacht aan het statige van zijn eigen woning, 2 Samuel 7:2, ik woon in een cederen huis, en vergeleek daarmee het geringe van de woonstede van de ark-deze woont in het midden van de gordijnen, en hij vond het ongerijmd dat hij in een paleis zou wonen en de ark in een tent. David heeft geen rust gehad eer hij een plaats had gevonden voor de ark, Psalms 132:4, Psalms 132:5, en zelfs nu kan hij geen rust hebben eer hij een betere plaats voor haar gevonden heeft. Godvruchtige, dankbare zielen denken dat zij nooit genoeg voor God kunnen doen, als zij veel gedaan hebben, bedenken zij om nog meer te doen, bedenken zij milddadigheid. Zij kunnen van hun eigen gerieflijkheden niet genieten, zolang zij de kerk Gods in nood zien en onder een wolk. David kan weinig behagen vinden in een cederen huis voor zichzelf, tenzij de ark er ook een heeft. Zij, die op elpenbenen bedsteden lagen, en zich niet bekommerden over de verbreking Jozefs, hadden wel Davids muziek, maar niet Davids geest, Amos 4:4, Amos 4:6, evenmin als zij, die in hun gewelfde huizen woonden, terwijl Gods huis woest was.

III. Hij deelde zijn gedachten hieromtrent mee aan Nathan de profeet. Hij sprak er hem over als aan een vriend en vertrouweling, wie hij gewoon was te raadplegen. Kon David dit werk dan niet ter hand nemen zonder iemand er over te raadplegen? Was het niet een goed werk? Was hijzelf niet een profeet? Ja, maar de behoudenis is in de veelheid van de raadslieden. David zei het hem, opdat hij door hem de wil Gods er in zou kennen. Het was zeker een goed werk, maar het was niet zeker dat het Gods wil was, dat David het zou doen. IV. Nathans goedkeuring er van. Ga heen doe al wat in uw hart is, want de Here is met u, 2 Samuel 7:3. Wij bevinden niet dat David hem zei, dat hij een tempel wilde bouwen, maar alleen, dat het hem een verdriet was, dat er geen gebouwd was, waaruit Nathan gemakkelijk afleidde wat in zijn hart was en hem zei het te doen, en dat hij er voorspoedig in zou zijn. Wij moeten alles doen wat wij kunnen om de goede voornemens en bedoelingen van anderen aan te moedigen en te bevorderen, een goed woord spreken, als wij er de gelegenheid toe hebben om een goed werk goede voortgang te doen hebben. Nathan zei dit, niet in de naam van God maar als uit zichzelf, niet als een profeet maar als een wijs en Godvruchtig man, het was in overeenstemming met de geopenbaarde wil van God, die eist dat een ieder in zijn plaats zich te koste zal geven voor de bevordering van de dienst van God en Zijn aanbidding, hoewel de verborgen wil anders schijnt geweest te zijn, namelijk dat David dit niet doen zou. Het was Christus' kroonrecht, altijd de wil van God te spreken, die Hij volkomen kende, andere profeten spraken die alleen, als de geest van de profetie op hen was, maar als zij zich ergens in vergisten, zoals Samuël, 1 Samuel 16:6, en hier Nathan, dan heeft God hun vergissing spoedig gerectificeerd.

Verzen 4-17

2 Samuël 7:4-17

Wij hebben hier een volledige openbaring van Gods gunst jegens David en de weldaden, die uit deze gunst zullen voortvloeien, de kennisgeving en verzekering hiervan zond God hem door de profeet Nathan, aan wie Hij deze lange boodschap aan hem toevertrouwde. De bedoeling er van is hem terug te brengen van zijn voornemen om de tempel te bouwen, en daarom werd zij gezonden:

1. Door dezelfde mond, die hem aangemoedigd had om het te doen, opdat, wanneer zij hem door iemand anders gezonden was, Nathan niet veracht en beledigd zou worden, David in verlegenheid zou zijn geweest, als zijnde aangemoedigd door de ene profeet en ontmoedigd door een andere.

2. Het gebeurde in dezelfde nacht, opdat Nathan niet lang in dwaling zou verkeren, en Davids hoofd niet verder vervuld zou wezen met gedachten aan hetgeen hij toch nooit doen moest. God zou dit onmiddellijk tot David zelf gezegd kunnen hebben, maar Hij verkoos het door Nathan te doen, om de eer van Zijn profeten op te houden, en David in zijn eerbied voor hen te doen volharden. Hoewel hij het hoofd is moeten zij toch de ogen zijn, door welke hij de gezichten des Almachtigen moet zien, en de tong, door welke hij het woord Gods moest horen. Hij, die deze lange boodschap aan Nathan gaf, hielp zijn geheugen om haar te onthouden, ten einde haar volledig over te brengen, terwijl hij besloten had haar getrouw over te brengen, zoals hij haar van de Here ontvangen had.

Nu zien wij in deze boodschap:

I. Davids voorgenomen tempelbouw door God uitgesteld. God nam nota van dat voornemen, want Hij weet wat in de mens is, en Hij heeft er een welbehagen in gehad, zoals blijkt uit 1 Kings 8:18 . Gij hebt welgedaan dat het in uw hart geweest is, maar Hij verbood hem zijn voornemen te volvoeren. Zoudt gij Mij een huis bouwen? Neen, dat zult gij niet, zoals dit verklaard is in de parallelplaats, 1 Chronicles 17:4. "Er is u ander werk opgelegd om te doen, dat eerst gedaan moet worden." David is een krijgsman, en hij moet Israëls grenzen uitbreiden door hun veroveringen voort te zetten. David is een lieflijke psalmdichter, en hij moet psalmen schrijven ten gebruike van de tempeldienst als de tempel gebouwd is, en de afdelingen van de Levieten regelen en vaststellen, het talent van zijn zoon is beter geschikt voor het bouwen van het huis, en hij zal een beter gevulde schatkist hebben om er de onkosten van te bestrijden, laat dit werk dus voor hem weggelegd zijn. Een iegelijk, gelijk hij gave ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve.

Het bouwen van een tempel moest een werk van tijd wezen, en er moeten toebereidselen voor worden gemaakt, maar het was een zaak waarvan tevoren nooit gesproken is. God zegt hem:

1. Dat er totnutoe geen huis voor Hem gebouwd was, 2 Samuel 7:6, een tabernakel heeft totnutoe volstaan voor de openbaren eredienst en kan er nog wel enige tijd langer voor gebruikt worden. God hecht geen waarde aan uitwendige pracht in Zijn eredienst, Zijn tegenwoordigheid was even gewis met Zijn volk toen de ark in een tent was, als toen zij in een tempel was. David was er ontevreden over, dat de ark zich tussen gordijnen bevond (een geringe, beweeglijke woonstede) maar God heeft er nooit over geklaagd, nooit te kennen gegeven dat Zijn tegenwoordige woning Hem mishaagde. Hij woonde niet, maar wandelde, en toch was Hij moede noch mat. Christus heeft, evenals de ark, toen Hij op aarde was, in een tent gewandeld, want Hij ging het land door goed doende, en woonde niet in een eigen huis, totdat Hij opgevaren is in de hoogte naar de woningen hierboven in het huis Zijns Vaders, en daar zat Hij neer. Evenals de ark, is de kerk in deze wereld omwandelend, zij woont in een tent, omdat haar tegenwoordige staat zowel herderlijk als strijdend is, haar blijvende stad is in de toekomst. In zijn psalmen noemt David de tabernakel dikwijls een tempel, zoals in Psalms 5:8, Psalms 27:4, Psalms 29:9, Psalms 65:5, Psalms 128:2, omdat hij beantwoordde aan het doel van een tempel, hoewel hij slechts van gordijnen was vervaardigd, wijze en Godvruchtige mensen hechten geen waarde aan de uitwendige vorm, als zij het wezen hebben. David heeft misschien meer ware Godsvrucht gehad en lieflijker gemeenschap geoefend met God in een huis van gordijnen, dan iemand van zijn opvolgers in het cederen huis.

2. Dat Hij nooit orders of aanwijzingen heeft gegeven, ja zelfs niet de minste wenk aan een van de scepters van Israël, dat is: aan een van de richteren, I Kronieken 17:6 (want heersers worden "scepters" genoemd, Ezechiël 19:14, en de grote heerser wordt aldus genoemd, Numbers 24:17), betreffende het bouwen van een tempel, 2 Samuel 7:7. Alleen die aanbidding is welbehaaglijk, die ingesteld is, waarom zou David dan iets voornemen te doen, dat God nooit bevolen of verordend heeft? Laat hem wachten op een opdracht, en het dan doen. Beter is een tent, die God verordineerd heeft, dan een tempel van eigen vinding, eigen willen en bedoelen.

II. David wordt herinnerd aan de grote dingen, die God voor hem gedaan heeft, om hem te laten weten dat hij een gunstgenoot des hemels is, hoewel hem de gunst niet wordt toegestaan om in deze dienst gebruikt te worden, alsmede dat God hem niets verschuldigd was voor zijn goede bedoelingen, maar dat, wat hij ook mocht doen tot Gods eer, God hem toch voor was, 2 Samuel 7:8, 2 Samuel 7:9.

1. Hij had hem opgeheven uit een zeer geringe, nederige staat, Hij heeft hem genomen van de schaapskooi. Het is goed voor hen, die tot hoog aanzien zijn gekomen, om dikwijls herinnerd te worden aan hun klein begin, opdat zij altijd nederig en dankbaar zijn.

2. Hij had hem voorspoedig gemaakt en de overwinning gegeven over zijn vijanden, 2 Samuel 7:9. "Ik ben met u geweest overal, waar gij gegaan zijt, om u te beschermen als gij vervolgd werdt, en u voorspoedig te maken als gij vervolgdet, Ik heb al uw vijanden uitgeroeid, die u in de weg stonden voor uw bevordering en bevestiging."

3. Hij had hem gekroond, niet slechts met macht en heerschappij over Israël, maar met eer en roem onder de omwonende volken. Ik heb u een grote naam gemaakt. Hij is vermaard geworden om zijn moed zijn beleid en grote krijgsverrichtingen, er werd meer gesproken van hem dan van een van de andere grote mannen van zijn tijd. Zij, die een grote naam hebben, hebben grote redenen om er dankbaar voor te wezen, en zij kunnen er voor goede doeleinden een goed gebruik van maken, maar die hem niet hebben, hebben geen reden om hem te begeren, of er naar te streven, een goede naam is meer begeerlijk. Een mens kan onbekend door de wereld gaan, en toch veel lieflijkheid en genot smaken.

III. Aan Gods Israël wordt een gelukkige vestiging beloofd, 2 Samuel 7:10, 2 Samuel 7:11. Dit komt in een tussenzin, voor de beloften gedaan aan David zelf, om hem te doen verstaan dat hetgeen God voornemens was voor hem te doen, om Israëls wil was, opdat zij gelukkig zouden zijn onder zijn bestuur, en om hem de voldoening te geven vrede te voorzien voor Israël, toen hem beloofd was dat hij "zijn kindskinderen zal zien," Psalms 128:6. Een goed koning kan zich niet gelukkig vinden als zijn koninkrijk het niet is. De beloften, die volgen, hebben betrekking op zijn geslacht en zijn nakomelingen, die dus spreken van de vestiging van Israël, bedoelen het geluk van zijn eigen regering. Er worden twee dingen beloofd.

1. Een rustige plaats, Ik heb voor Mijn volk, voor Israël, een plaats besteld. Zij was lang tevoren besteld en bepaald, doch zij werden teleurgesteld, maar nu zal hun die teleurstelling vergoed worden. Kanan zal ontwijfelbaar het hunne zijn, zonder enigerlei verdrijving of overlast.

2. Het rustig bezit van die plaats: de kinderen van de verkeerdheid, bedoelende inzonderheid de Filistijnen, die zolang een kwelling voor hen geweest waren, zullen hen niet meer verdrukken, maar zoals van die dag af dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël heb Ik u rust gegeven van al uw vijanden, aldus kan 2 Samuel 7:11 gelezen worden, dat is: Ik zal die rust doen voortduren en haar volkomen maken, het land zal rusten van de krijg, zoals onder de richters."

IV. Er worden zegeningen vastgesteld voor het geslacht en de nakomelingen van David. David had voorgenomen Gode een huis te bouwen, en ter vergelding hiervoor belooft God zijn huis te bouwen, 2 Samuel 7:11. Voor al wat wij doen voor God, of in oprechtheid voornemen voor Hem te doen, zullen wij, al worden wij door Gods voorzienigheid ook verhinderd om ons voornemen ten uitvoer te brengen, ons loon geenszins verliezen. Hij had beloofd hem een naam te maken, 2 Samuel 7:9, hier belooft Hij hem een huis te maken, dat die naam zal ophouden. Het zal voor David, zolang als hij leefde, een voldoening geweest zijn, om de onaantastbare verzekerdheid te hebben van een Goddelijke belofte, dat zijn geslacht bloeien zal als hij heengegaan zal zijn. Na de zaligheid van onze ziel en het welzijn van de kerk, zullen wij het geluk en de voorspoed begeren van ons zaad dat zij, die uit ons voorkomen, God zullen loven op de aarde als wij Hem loven in de hemel.

1. Sommigen van deze beloften hebben betrekking op Salomo, zijn onmiddellijke opvolger, en op de koninklijke lijn van Juda.

A. Dat God hem bevorderen zal op de troon. Deze woorden: Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, geven te kennen dat David zelf in vrede ten grave zal dalen, dan zal Ik uw zaad na u doen opstaan. Deze gunst was zoveel groter, omdat het meer was dan God voor Mozes gedaan had, of voor Jozua, of voor een van de richteren, die Hij geroepen had om Zijn volk te weiden. Davids regering was de eerste, die erfelijk was, want de belofte gedaan aan Christus van het koninkrijk, moest Zijn geestelijk zaad bereiken, indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen.

B. Dat Hij hem op de troon zal bevestigen, Ik zal zijn koninkrijk bevestigen, 2 Samuel 7:12, de stoel zijns koninkrijks, 2 Samuel 7:13. Zijn recht zal duidelijk en onbetwistbaar zijn, zijn invloed bevestigd worden, en zijn bestuur onafgebroken wezen.

C. Dat Hij hem gebruiken zal voor het goede werk van de tempel te bouwen, terwijl David alleen het genoegen had van het te hebben voorgenomen. Die zal Mijn naam een huis bouwen, 2 Samuel 7:13. Het werk zal geschieden, ofschoon David het niet doen zal.

D. Dat Hij hem in het verbond van de aanneming zal opnemen, 2 Samuel 7:14, 2 Samuel 7:15. Ik zal hem zijn tot een vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon. Meer hebben wij niet nodig om ons en de onzen gelukkig te maken, dan God te hebben tot een Vader voor ons en de onzen, en allen, voor wie God een Vader is, maakt Hij door Zijn genade tot Zijn kinderen, door hun de gezindheid van kinderen te geven. Indien Hij een zorgzame, tedere, milddadige Vader voor ons is, dan moeten wij gehoorzame, volgzame kinderen voor Hem zijn. De belofte spreekt hier als tot zonen.

a. Dat Zijn Vader hem, als het nodig is, zal kastijden want wat zoon is er die de vader niet kastijdt. Beproevingen zijn een artikel van het verbond, en zijn niet slechts bestaanbaar met, maar vloeien voort uit Gods vaderliefde. Als hij misdoet (en hij heeft misdaan, zoals blijkt uit 1 Kings 11:1 ) dan zal Ik hem straffen, om hem tot berouw en bekering te brengen, maar het zal wezen met een mensenroede, zo'n roede als de mensen gebruiken, maar Ik zal niet naar de grootheid Mijner macht met hem twisten, Job 23:6. Of liever: zo'n roede, als die de mensen dragen kunnen. "Ik weet wat maaksel hij is, zal gedachtig zijn dat hij stof is, en hem met alle mogelijke tederheid en mededogen kastijden, als het nodig is, en niet meer de nodig is, het zal wezen met plagen, aanrakingen, zoals de eigenlijke betekenis is van het Hebreeuwse woord, van mensenkinderen, niet met een slag, maar met een zachte aanraking.

b. Dat Hij hem echter niet zal onterven, 2 Samuel 7:15. Mijn goedertierenheid, ( en dat is het erfdeel van de kinderen) zal van hem niet wijken. De afval van de tien stammen van het huls Davids was hun kastijding wegens misdoen, maar de standvastige trouw van de twee andere stammen aan dat geslacht, waardoor de koninklijke waardigheid genoegzaam opgehouden kon worden, bestendigde Gods goedertierenheid jegens het geslacht van David overeenkomstig de belofte, dit geslacht werd verminderd, maar niet afgesneden, zoals het huis van Saul. Nooit heeft een ander geslacht dan dat van David de scepter over Juda gevoerd. Dat is het koninklijk verbond, hetwelk bezongen is in Psalms 89:4 en verv, als type van het verbond van de verlossing en van de genade.

2. Anderen hebben betrekking op Christus die dikwijls David en de Zone Davids genoemd wordt, die Zoon van David, op wie deze beloften wezen en in wie zij haar volkomen vervulling hebben. Hij was van het zaad Davids Acts 13:23. Aan Hem zal God de troon Zijns vaders Davids geven, Luke 1:32, alle macht in hemel en op aarde, en alle macht om gericht te houden. Hij moest de Evangelietempel bouwen, een huis voor Gods naam, Zacheria 6:12-13. Die belofte: Ik zal hem tot een Vader zijn. en hij zal Mij tot een zoon zijn, is door de apostel uitdrukkelijk toegepast op Christus, Hebrews 1:5. Maar de bevestiging van zijn huis en zijn troon en zijn koninkrijk tot in eeuwigheid, 2 Samuel 7:13, en wederom, en ten derden male 2 Samuel 7:16 tot in eeuwigheid kan op niemand anders toegepast worden dan op Christus en Zijn koninkrijk. Davids huis en koninkrijk zijn reeds lang tot een einde gekomen, alleen het koninkrijk van de Messias is tot in eeuwigheid en van de grootheid van deze heerschappij en des vredes zal geen einde zijn. De onderstelling van misdoen kan voorzeker niet toegepast worden op Christus, de Messias zelf, maar het is toepasselijk (en dat wel zeer troostrijk) op Zijn geestelijk zaad, ware gelovigen hebben hun gebreken, voor welke zij kunnen verwachten. gekastijd te worden, maar zij zullen niet worden verstoten. Iedere overtreding in het verbond zal ons niet uit het verbond werpen.

a. Deze boodschap nu heeft Nathan getrouw aan David overgeleverd, 2 Samuel 7:17. Hoewel hij door hem te verbieden de tempel te bouwen, in tegenspraak was met zijn eigen woorden, was hij toch niet traag of onwillig om het te doen, toen hij beter omtrent de wil Gods was ingelicht.

b. Deze beloften heeft God getrouw ter bestemder tijd aan David en zijn zaad vervuld. Hoewel David zijn voornemen om Gods huis te bouwen niet heeft volvoerd, is God toch niet achtergebleven om Zijn belofte te vervullen van hem een huis te bouwen. Dat is de geest van het verbond met ons: hoewel er veel tekortkomingen zijn van onze zijde in het vervullen, is er geen van Gods zijde.

Verzen 4-17

2 Samuël 7:4-17

Wij hebben hier een volledige openbaring van Gods gunst jegens David en de weldaden, die uit deze gunst zullen voortvloeien, de kennisgeving en verzekering hiervan zond God hem door de profeet Nathan, aan wie Hij deze lange boodschap aan hem toevertrouwde. De bedoeling er van is hem terug te brengen van zijn voornemen om de tempel te bouwen, en daarom werd zij gezonden:

1. Door dezelfde mond, die hem aangemoedigd had om het te doen, opdat, wanneer zij hem door iemand anders gezonden was, Nathan niet veracht en beledigd zou worden, David in verlegenheid zou zijn geweest, als zijnde aangemoedigd door de ene profeet en ontmoedigd door een andere.

2. Het gebeurde in dezelfde nacht, opdat Nathan niet lang in dwaling zou verkeren, en Davids hoofd niet verder vervuld zou wezen met gedachten aan hetgeen hij toch nooit doen moest. God zou dit onmiddellijk tot David zelf gezegd kunnen hebben, maar Hij verkoos het door Nathan te doen, om de eer van Zijn profeten op te houden, en David in zijn eerbied voor hen te doen volharden. Hoewel hij het hoofd is moeten zij toch de ogen zijn, door welke hij de gezichten des Almachtigen moet zien, en de tong, door welke hij het woord Gods moest horen. Hij, die deze lange boodschap aan Nathan gaf, hielp zijn geheugen om haar te onthouden, ten einde haar volledig over te brengen, terwijl hij besloten had haar getrouw over te brengen, zoals hij haar van de Here ontvangen had.

Nu zien wij in deze boodschap:

I. Davids voorgenomen tempelbouw door God uitgesteld. God nam nota van dat voornemen, want Hij weet wat in de mens is, en Hij heeft er een welbehagen in gehad, zoals blijkt uit 1 Kings 8:18 . Gij hebt welgedaan dat het in uw hart geweest is, maar Hij verbood hem zijn voornemen te volvoeren. Zoudt gij Mij een huis bouwen? Neen, dat zult gij niet, zoals dit verklaard is in de parallelplaats, 1 Chronicles 17:4. "Er is u ander werk opgelegd om te doen, dat eerst gedaan moet worden." David is een krijgsman, en hij moet Israëls grenzen uitbreiden door hun veroveringen voort te zetten. David is een lieflijke psalmdichter, en hij moet psalmen schrijven ten gebruike van de tempeldienst als de tempel gebouwd is, en de afdelingen van de Levieten regelen en vaststellen, het talent van zijn zoon is beter geschikt voor het bouwen van het huis, en hij zal een beter gevulde schatkist hebben om er de onkosten van te bestrijden, laat dit werk dus voor hem weggelegd zijn. Een iegelijk, gelijk hij gave ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve.

Het bouwen van een tempel moest een werk van tijd wezen, en er moeten toebereidselen voor worden gemaakt, maar het was een zaak waarvan tevoren nooit gesproken is. God zegt hem:

1. Dat er totnutoe geen huis voor Hem gebouwd was, 2 Samuel 7:6, een tabernakel heeft totnutoe volstaan voor de openbaren eredienst en kan er nog wel enige tijd langer voor gebruikt worden. God hecht geen waarde aan uitwendige pracht in Zijn eredienst, Zijn tegenwoordigheid was even gewis met Zijn volk toen de ark in een tent was, als toen zij in een tempel was. David was er ontevreden over, dat de ark zich tussen gordijnen bevond (een geringe, beweeglijke woonstede) maar God heeft er nooit over geklaagd, nooit te kennen gegeven dat Zijn tegenwoordige woning Hem mishaagde. Hij woonde niet, maar wandelde, en toch was Hij moede noch mat. Christus heeft, evenals de ark, toen Hij op aarde was, in een tent gewandeld, want Hij ging het land door goed doende, en woonde niet in een eigen huis, totdat Hij opgevaren is in de hoogte naar de woningen hierboven in het huis Zijns Vaders, en daar zat Hij neer. Evenals de ark, is de kerk in deze wereld omwandelend, zij woont in een tent, omdat haar tegenwoordige staat zowel herderlijk als strijdend is, haar blijvende stad is in de toekomst. In zijn psalmen noemt David de tabernakel dikwijls een tempel, zoals in Psalms 5:8, Psalms 27:4, Psalms 29:9, Psalms 65:5, Psalms 128:2, omdat hij beantwoordde aan het doel van een tempel, hoewel hij slechts van gordijnen was vervaardigd, wijze en Godvruchtige mensen hechten geen waarde aan de uitwendige vorm, als zij het wezen hebben. David heeft misschien meer ware Godsvrucht gehad en lieflijker gemeenschap geoefend met God in een huis van gordijnen, dan iemand van zijn opvolgers in het cederen huis.

2. Dat Hij nooit orders of aanwijzingen heeft gegeven, ja zelfs niet de minste wenk aan een van de scepters van Israël, dat is: aan een van de richteren, I Kronieken 17:6 (want heersers worden "scepters" genoemd, Ezechiël 19:14, en de grote heerser wordt aldus genoemd, Numbers 24:17), betreffende het bouwen van een tempel, 2 Samuel 7:7. Alleen die aanbidding is welbehaaglijk, die ingesteld is, waarom zou David dan iets voornemen te doen, dat God nooit bevolen of verordend heeft? Laat hem wachten op een opdracht, en het dan doen. Beter is een tent, die God verordineerd heeft, dan een tempel van eigen vinding, eigen willen en bedoelen.

II. David wordt herinnerd aan de grote dingen, die God voor hem gedaan heeft, om hem te laten weten dat hij een gunstgenoot des hemels is, hoewel hem de gunst niet wordt toegestaan om in deze dienst gebruikt te worden, alsmede dat God hem niets verschuldigd was voor zijn goede bedoelingen, maar dat, wat hij ook mocht doen tot Gods eer, God hem toch voor was, 2 Samuel 7:8, 2 Samuel 7:9.

1. Hij had hem opgeheven uit een zeer geringe, nederige staat, Hij heeft hem genomen van de schaapskooi. Het is goed voor hen, die tot hoog aanzien zijn gekomen, om dikwijls herinnerd te worden aan hun klein begin, opdat zij altijd nederig en dankbaar zijn.

2. Hij had hem voorspoedig gemaakt en de overwinning gegeven over zijn vijanden, 2 Samuel 7:9. "Ik ben met u geweest overal, waar gij gegaan zijt, om u te beschermen als gij vervolgd werdt, en u voorspoedig te maken als gij vervolgdet, Ik heb al uw vijanden uitgeroeid, die u in de weg stonden voor uw bevordering en bevestiging."

3. Hij had hem gekroond, niet slechts met macht en heerschappij over Israël, maar met eer en roem onder de omwonende volken. Ik heb u een grote naam gemaakt. Hij is vermaard geworden om zijn moed zijn beleid en grote krijgsverrichtingen, er werd meer gesproken van hem dan van een van de andere grote mannen van zijn tijd. Zij, die een grote naam hebben, hebben grote redenen om er dankbaar voor te wezen, en zij kunnen er voor goede doeleinden een goed gebruik van maken, maar die hem niet hebben, hebben geen reden om hem te begeren, of er naar te streven, een goede naam is meer begeerlijk. Een mens kan onbekend door de wereld gaan, en toch veel lieflijkheid en genot smaken.

III. Aan Gods Israël wordt een gelukkige vestiging beloofd, 2 Samuel 7:10, 2 Samuel 7:11. Dit komt in een tussenzin, voor de beloften gedaan aan David zelf, om hem te doen verstaan dat hetgeen God voornemens was voor hem te doen, om Israëls wil was, opdat zij gelukkig zouden zijn onder zijn bestuur, en om hem de voldoening te geven vrede te voorzien voor Israël, toen hem beloofd was dat hij "zijn kindskinderen zal zien," Psalms 128:6. Een goed koning kan zich niet gelukkig vinden als zijn koninkrijk het niet is. De beloften, die volgen, hebben betrekking op zijn geslacht en zijn nakomelingen, die dus spreken van de vestiging van Israël, bedoelen het geluk van zijn eigen regering. Er worden twee dingen beloofd.

1. Een rustige plaats, Ik heb voor Mijn volk, voor Israël, een plaats besteld. Zij was lang tevoren besteld en bepaald, doch zij werden teleurgesteld, maar nu zal hun die teleurstelling vergoed worden. Kanan zal ontwijfelbaar het hunne zijn, zonder enigerlei verdrijving of overlast.

2. Het rustig bezit van die plaats: de kinderen van de verkeerdheid, bedoelende inzonderheid de Filistijnen, die zolang een kwelling voor hen geweest waren, zullen hen niet meer verdrukken, maar zoals van die dag af dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël heb Ik u rust gegeven van al uw vijanden, aldus kan 2 Samuel 7:11 gelezen worden, dat is: Ik zal die rust doen voortduren en haar volkomen maken, het land zal rusten van de krijg, zoals onder de richters."

IV. Er worden zegeningen vastgesteld voor het geslacht en de nakomelingen van David. David had voorgenomen Gode een huis te bouwen, en ter vergelding hiervoor belooft God zijn huis te bouwen, 2 Samuel 7:11. Voor al wat wij doen voor God, of in oprechtheid voornemen voor Hem te doen, zullen wij, al worden wij door Gods voorzienigheid ook verhinderd om ons voornemen ten uitvoer te brengen, ons loon geenszins verliezen. Hij had beloofd hem een naam te maken, 2 Samuel 7:9, hier belooft Hij hem een huis te maken, dat die naam zal ophouden. Het zal voor David, zolang als hij leefde, een voldoening geweest zijn, om de onaantastbare verzekerdheid te hebben van een Goddelijke belofte, dat zijn geslacht bloeien zal als hij heengegaan zal zijn. Na de zaligheid van onze ziel en het welzijn van de kerk, zullen wij het geluk en de voorspoed begeren van ons zaad dat zij, die uit ons voorkomen, God zullen loven op de aarde als wij Hem loven in de hemel.

1. Sommigen van deze beloften hebben betrekking op Salomo, zijn onmiddellijke opvolger, en op de koninklijke lijn van Juda.

A. Dat God hem bevorderen zal op de troon. Deze woorden: Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, geven te kennen dat David zelf in vrede ten grave zal dalen, dan zal Ik uw zaad na u doen opstaan. Deze gunst was zoveel groter, omdat het meer was dan God voor Mozes gedaan had, of voor Jozua, of voor een van de richteren, die Hij geroepen had om Zijn volk te weiden. Davids regering was de eerste, die erfelijk was, want de belofte gedaan aan Christus van het koninkrijk, moest Zijn geestelijk zaad bereiken, indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen.

B. Dat Hij hem op de troon zal bevestigen, Ik zal zijn koninkrijk bevestigen, 2 Samuel 7:12, de stoel zijns koninkrijks, 2 Samuel 7:13. Zijn recht zal duidelijk en onbetwistbaar zijn, zijn invloed bevestigd worden, en zijn bestuur onafgebroken wezen.

C. Dat Hij hem gebruiken zal voor het goede werk van de tempel te bouwen, terwijl David alleen het genoegen had van het te hebben voorgenomen. Die zal Mijn naam een huis bouwen, 2 Samuel 7:13. Het werk zal geschieden, ofschoon David het niet doen zal.

D. Dat Hij hem in het verbond van de aanneming zal opnemen, 2 Samuel 7:14, 2 Samuel 7:15. Ik zal hem zijn tot een vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon. Meer hebben wij niet nodig om ons en de onzen gelukkig te maken, dan God te hebben tot een Vader voor ons en de onzen, en allen, voor wie God een Vader is, maakt Hij door Zijn genade tot Zijn kinderen, door hun de gezindheid van kinderen te geven. Indien Hij een zorgzame, tedere, milddadige Vader voor ons is, dan moeten wij gehoorzame, volgzame kinderen voor Hem zijn. De belofte spreekt hier als tot zonen.

a. Dat Zijn Vader hem, als het nodig is, zal kastijden want wat zoon is er die de vader niet kastijdt. Beproevingen zijn een artikel van het verbond, en zijn niet slechts bestaanbaar met, maar vloeien voort uit Gods vaderliefde. Als hij misdoet (en hij heeft misdaan, zoals blijkt uit 1 Kings 11:1 ) dan zal Ik hem straffen, om hem tot berouw en bekering te brengen, maar het zal wezen met een mensenroede, zo'n roede als de mensen gebruiken, maar Ik zal niet naar de grootheid Mijner macht met hem twisten, Job 23:6. Of liever: zo'n roede, als die de mensen dragen kunnen. "Ik weet wat maaksel hij is, zal gedachtig zijn dat hij stof is, en hem met alle mogelijke tederheid en mededogen kastijden, als het nodig is, en niet meer de nodig is, het zal wezen met plagen, aanrakingen, zoals de eigenlijke betekenis is van het Hebreeuwse woord, van mensenkinderen, niet met een slag, maar met een zachte aanraking.

b. Dat Hij hem echter niet zal onterven, 2 Samuel 7:15. Mijn goedertierenheid, ( en dat is het erfdeel van de kinderen) zal van hem niet wijken. De afval van de tien stammen van het huls Davids was hun kastijding wegens misdoen, maar de standvastige trouw van de twee andere stammen aan dat geslacht, waardoor de koninklijke waardigheid genoegzaam opgehouden kon worden, bestendigde Gods goedertierenheid jegens het geslacht van David overeenkomstig de belofte, dit geslacht werd verminderd, maar niet afgesneden, zoals het huis van Saul. Nooit heeft een ander geslacht dan dat van David de scepter over Juda gevoerd. Dat is het koninklijk verbond, hetwelk bezongen is in Psalms 89:4 en verv, als type van het verbond van de verlossing en van de genade.

2. Anderen hebben betrekking op Christus die dikwijls David en de Zone Davids genoemd wordt, die Zoon van David, op wie deze beloften wezen en in wie zij haar volkomen vervulling hebben. Hij was van het zaad Davids Acts 13:23. Aan Hem zal God de troon Zijns vaders Davids geven, Luke 1:32, alle macht in hemel en op aarde, en alle macht om gericht te houden. Hij moest de Evangelietempel bouwen, een huis voor Gods naam, Zacheria 6:12-13. Die belofte: Ik zal hem tot een Vader zijn. en hij zal Mij tot een zoon zijn, is door de apostel uitdrukkelijk toegepast op Christus, Hebrews 1:5. Maar de bevestiging van zijn huis en zijn troon en zijn koninkrijk tot in eeuwigheid, 2 Samuel 7:13, en wederom, en ten derden male 2 Samuel 7:16 tot in eeuwigheid kan op niemand anders toegepast worden dan op Christus en Zijn koninkrijk. Davids huis en koninkrijk zijn reeds lang tot een einde gekomen, alleen het koninkrijk van de Messias is tot in eeuwigheid en van de grootheid van deze heerschappij en des vredes zal geen einde zijn. De onderstelling van misdoen kan voorzeker niet toegepast worden op Christus, de Messias zelf, maar het is toepasselijk (en dat wel zeer troostrijk) op Zijn geestelijk zaad, ware gelovigen hebben hun gebreken, voor welke zij kunnen verwachten. gekastijd te worden, maar zij zullen niet worden verstoten. Iedere overtreding in het verbond zal ons niet uit het verbond werpen.

a. Deze boodschap nu heeft Nathan getrouw aan David overgeleverd, 2 Samuel 7:17. Hoewel hij door hem te verbieden de tempel te bouwen, in tegenspraak was met zijn eigen woorden, was hij toch niet traag of onwillig om het te doen, toen hij beter omtrent de wil Gods was ingelicht.

b. Deze beloften heeft God getrouw ter bestemder tijd aan David en zijn zaad vervuld. Hoewel David zijn voornemen om Gods huis te bouwen niet heeft volvoerd, is God toch niet achtergebleven om Zijn belofte te vervullen van hem een huis te bouwen. Dat is de geest van het verbond met ons: hoewel er veel tekortkomingen zijn van onze zijde in het vervullen, is er geen van Gods zijde.

Verzen 18-29

2 Samuël 7:18-29

Wij hebben hier het plechtig gebed van David tot God in antwoord op de genaderijke boodschap, die God hem gezonden heeft. Er wordt ons niet meegedeeld wat hij tot Nathan zei. Ongetwijfeld heeft hij hem zeer vriendelijk en met grote eerbied ontvangen als Gods boodschapper, maar zijn antwoord aan God heeft hij Hem zelf gebracht, maar het Hem niet door Nathan gezonden. Als de Evangeliedienaren ons Gods boodschap overbrengen, dan is het niet aan hen, maar aan God, dat ons hart moet antwoorden. Hij verstaat de taal des harten, en tot Hem kunnen wij met vrijmoedigheid komen. Niet zodra had David de boodschap ontvangen of hij zonderde zich af, toen de indruk er van nog vers was, om het antwoord te geven. Let op:

I. De plaats, waar hij zich afzonderde. Hij ging in en bleef voor het aangezicht des Heren dat is: in de tabernakel waar de ark was, die het teken was van Gods tegenwoordigheid, voor deze stelde hij zich. Thans is het Gods wil dat de mensen overal zullen bidden maar waar wij ook bidden, moeten wij ons stellen voor het aangezicht des Heren, en Hem voor ogen hebben.

II. De houding, die hij aannam: hij zat voor het aangezicht des Heren.

1. Dit duidt de houding aan van zijn lichaam. Knielende of staande is voorzeker de meest voegzame houding in het gebed, maar naar aanleiding van dit geval zeggen de Joden: "het was aan de koningen uit het huis van David vergund om in de tempel te zitten, maar aan niemand anders". Maar dit zal toch geenszins de gewone houding van zitten bij het gebed rechtvaardigen, hoewel het in gevallen van noodzakelijkheid geoorloofd moge zijn. David ging in, en nam plaats voor het aangezicht des Heren, zo kan de zin ook gelezen worden maar terwijl hij bad, stond hij, zoals het de gewoonte was. Of hij ging in, en bleef voor het aangezicht des Heren, bleef een wijle in stille overdenking, eer hij zijn gebed begon, en toen bleef hij langer dan gewoonlijk in de tabernakel. Of:

2. Het kan zijn toenmalige geestesgestalte aanduiden. Hij ging in en bereidde zich voor het aangezicht des Heren. Dit behoren wij altijd te doen in ons naderen tot God: o God, mijn hart is bereid, mijn hart is bereid.

III. Het gebed zelf, hetwelk geheel en al Godvruchtige liefde tot God ademt

1. Hij spreekt zeer nederig van zichzelf en van zijn verdiensten. Hij begint als iemand die verwonderd en verbaasd is: Wie ben ik Here Here, en wat is mijn huis, 2 Samuel 7:18. God had hem herinnerd aan de geringheid van zijn oorsprong, 2 Samuel 7:8, en hij stemde er mee in. Hij had nederige gedachten,

a. Van zijn persoonlijke verdiensten. Wie ben ik? Hij was in alle opzichten een zeer aanzienlijk en zeer te waarderen man. Hij had buitengewone gaven van lichaam en geest. Hij had veel talenten. Hij was een man van eer, hij was voorspoedig en nuttig, hij was de lieveling van zijn volk en de schrik van zijn vijanden, en toch zegt hij, als hij van zichzelf spreekt voor het aangezicht des Heren: Wie ben ik? Een man wie op te merken niet van de moeite waard is".

b. Van de verdiensten van zijn geslacht. Wat is mijn huis? Zijn huis behoorde tot een koninklijke stam, en stamde af van de overste van die stam, hij was verwant aan de aanzienlijkste geslachten des lands, en toch acht hij, evenals Gideon, zijn geslacht arm in Juda, en zichzelf de kleinste in zijns vaders huis, Judges 6:15. Zo heeft David zich ook verootmoedigd, toen Sauls dochter hem ter huisvrouw was voorgesteld, 1 Samuel 18:18, maar nu met veel meer reden. Het betaamt de grootsten en besten van de mensen, om temidden van de hoogste eer en bevordering, geringe gedachten van zichzelf te koesteren. Want de grootsten van de mensen zijn wormen de besten zijn zondaren, en zij, die tot het hoogste aanzien zijn gekomen, hebben niets dan wat zij hebben ontvangen. "Wie ben ik, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt, mij tot het koninkrijk hebt gebracht, en tot een gevestigde toestand er in, en tot rust van al mijn vijanden?" Het geeft te kennen, dat hij door eigen kracht of beleid hiertoe niet had kunnen komen, zo God er hem niet toe gebracht had. Alles wat wij verkregen hebben, moeten wij beschouwen als gaven van God.

2. Hij spreekt met hoge roem van Gods gunsten jegens hem.

A. In hetgeen Hij voor hem gedaan heeft. "Gij hebt mij tot hiertoe gebracht, tot deze grote waardigheid en heerschappij. Tot hiertoe hebt Gij mij geholpen". Hoewel wij in onzekerheid kunnen gelaten worden betreffende toekomstige gunsten en zegeningen, hebben wij toch grote reden van dankbaarheid voor hetgeen tot hiertoe voor ons gedaan is, Hand 26:22.

B. In hetgeen Hij hem nog verder beloofd heeft. God had reeds grote dingen voor hem gedaan, en toch, alsof dit niets ware, heeft Hij hem beloofd nog veel meer te zullen doen 2 Samuel 7:19. Wat God aan Zijn volk ten koste heeft gelegd, is veel, maar wat Hij voor hen heeft weggelegd, is nog oneindig meer, Psalms 31:20. De tegenwoordige genade en vertroosting van de heiligen zijn onschatbare gaven en toch, alsof deze te klein waren voor God om ze aan Zijn kinderen te geven, heeft Hij van hen tot in de verre toekomst gesproken, ja zover de eeuwigheid reikt. Daarvan moeten wij, evenals David, erkennen:

a. Dat het onze verwachting verre teboven gaat. Is dit naar de wijze van de mensen? Dat is:

Ten eerste. Kan de mens verwachten aldus door zijn Maker behandeld te worden? Is dit de wet van Adam? In aanmerking genomen de aard en de toestand des mensen, is het zeer verrassend en verbazingwekkend, dat God met hem handelt zoals Hij met hem handelt. De mens is een gering schepsel, en daarom onder de wet van afstand, onnut voor God, en daarom onder een wet van minachting, schuldig en aanstotelijk. en daarom onder een wet van dood en verdoemenis. Maar hoe ongelijk zijn Gods handelingen met de mens aan deze wet van Adam! Hij is Gode nabij gebracht, duur gekocht, opgenomen in het verbond en de gemeenschap met God, heeft men daar ooit aan kunnen denken?

Ten tweede. Handelen de mensen gewoonlijk aldus met elkaar? Neen, Gods wijze van doen is ver boven de wijze van doen van de mensen. Hoewel Hij hoog is, ziet Hij de nederigen aan, is dit de wijze van de mensen? Hoewel Hij door ons beledigd is, smeekt Hij ons met Hem verzoend te zijn, wacht Hij om ons genadig te wezen, vermenigvuldigt Hij de vergeving, is dit naar de wijze van de mensen? Sommigen geven hier een anderen zin aan, en lezen het aldus: En dit is de wet van de mensen, de Here Jehovah, dat is: "Deze belofte van een, wiens koninkrijk bevestigd zal zijn tot in eeuwigheid, moet verstaan worden van een, die een mens is, en toch de Here Jehovah is, dit moet de wet zijn van zulk een. Een Messias, uit mijn lenden voortgekomen, moet mens zijn, maar eeuwig regerende, moet Hij God zijn". b. Dat er boven dit niets is, dat wij kunnen begeren. "En wat zal David nog meer tot U spreken? 2 Samuel 7:20. Wat kan ik meer vragen of wensen? Gij kent Uw knecht, Here, Here, Gij weet wat mij gelukkig zal maken, en wat Gij belooft hebt volstaat hiertoe". De belofte van Christus omvat alles, indien deze mens, de Here Jehovah, de onze is, wat kunnen wij dan nog meer bidden of denken? Efeziers 3:20. De beloften van het verbond van de genade zijn ontworpen door Hem, die ons kent, en ze daarom weet toe te passen op al onze nooddruft. Hij kent ons beter dan wij onszelf kennen, laat ons daarom tevreden wezen met hetgeen Hij voor ons beschikt heeft, wat kunnen wij meer voor onszelf zeggen in onze gebeden, dan Hij voor ons gezegd heeft in Zijn beloften?

3. Hij schrijft alles toe aan de vrije genade van God, 2 Samuel 7:21, beide de grote dingen, die Hij voor hem gedaan heeft, en de grote dingen, die Hij hem bekendgemaakt heeft. Het was alles:

a. Om Zijns woords wil, dat is om de wil van Christus, het eeuwige Woord, het komt alles van Zijn verdienste. Of "opdat Gij Uw woord van de belofte groot zult maken boven al Uw naam, door het tot de steun en de voorraadschuur te maken van Uw volk".

b. Naar Uw eigen hart, Uw genaderijke raadsbesluiten en bedoelingen, "ex mero motu-naar Uw eigen welbehagen". Ja, Vader, alzo is geweest het welbehagen voor U. Alles wat God doet voor Zijn volk in Zijn voorzienigheid, en hun verzekert in Zijn beloften, is naar Zijn welbehagen en tot Zijn lof, het welbehagen van Zijn wil en de lof van Zijn woord.

4. Hij aanbidt de grootheid en heerlijkheid van God, 2 Samuel 7:22. Gij zijt groot, Here God, want er is niemand gelijk Gij. Gods genadige nederbuiging tot hem en de eer die Hij hem heeft aangedaan hebben de diepe eerbied niet verminderd, die hij voor de Goddelijke majesteit koesterde, want hoe meer de mensen Gode nabij worden gebracht, hoe meer zij van Zijn heerlijkheid zien, en hoe dierbaarder wij zijn in Zijn ogen, hoe groter Hij moet wezen in onze ogen. En betreffende God erkennen wij dat geen wezen Hem gelijk is, dat er buiten Hem geen God is, en dat hetgeen wij met onze ogen gezien hebben van Zijn macht en goedheid, in overeenstemming is met hetgeen wij met onze oren gehoord hebben, en dat ons toch de helft nog niet was aangezegd.

5. Hij drukt grote achting uit voor het Israël Gods, 2 Samuel 7:23, 2 Samuel 7:24. Gelijk er onder de goden niemand vergeleken kan worden met Jehovah, zo is er onder de volken geen, dat vergeleken kan worden bij Israël, in aanmerking genomen:

A. De werken, die Hij voor hen gedaan heeft. Hij is heengegaan om hen zich tot een volk te verlossen, heeft er zich op toegelegd, als op een groot werk, deed het met plechtigheid, "halchoe- elohiem", "dii iverunt-De goden gingen." Alsof er dezelfde beraadslaging was tussen en medewerking van al de personen van de Goddelijke Drieëenheid voor het werk van de verlossing, als voor het werk van de schepping toen God zei: Laat ons mensen maken. Die zijn welke van God gezonden waren om te verlossen, aldus de Chaldeer, bedoelende Mozes en Aaron, naar ik onderstel. De verlossing van Israël, zoals zij hier beschreven wordt, was een type van onze verlossing door Christus daar zij:

a. Verlost werden van de volken en hun goden, want zo zijn wij verlost van alle ongerechtigheid en alle gelijkvormigheid met deze wereld. Christus is gekomen om Zijn volk zalig te maken van hun zonden. b. Zij waren verlost om Gode een volk te zijn, Hem gereinigd en toegeëigend, opdat Hij zich een grote naam zou maken, en grote dingen voor hen zou doen, de eer van God en de eeuwige zaligheid van de heiligen zijn de twee grote dingen, die beoogd zijn in hun verlossing.

B. Het verbond, dat Hij met hen gemaakt heeft, 2 Samuel 7:24. Het was:

a. Wederzijds, zij om U een volk te zijn, en Gij om hun een God te wezen, al hun belangen toegewijd aan U, en al Uw eigenschappen aangewend voor hen."

b. Onveranderlijk, "Gij hebt hen bevestigd." Hij, die het verbond maakt, maakt het vast en zal het nakomen.

6. Hij besluit met een nederige bede aan God.

A. Hij grondt zijn bede op de boodschap, die God hem heeft gezonden, 2 Samuel 7:27. Gij hebt dit aan Uw knecht geopenbaard, dat is: "Gij hebt mij naar Uw eigen wil en welbehagen deze belofte gegeven, dat Gij mij een huis zult maken, anders zou ik het nooit in mijn hart gevonden hebben om dit gebed tot U te bidden, ik zou zulke grote dingen niet hebben durven vragen, indien ik niet door Uw belofte aangemoedigd was om ze te vragen, zij zijn in werkelijkheid te groot voor mij om ze te vragen, maar niet te groot voor U om ze te geven. Uw knecht heeft in zijn hart gevonden dit gebed te bidden," zo is het in het oorspronkelijke en bij de LXX. Velen moeten, als zij zich tot bidden begeven, hun hart zoeken, maar Davids hart was gevonden, dat is: het was bereid, teruggekomen van zijn afdwalingen, geheel bereid tot zijn plicht, en er mee bezig. Het gebed, dat alleen op de tong wordt gevonden, zal Gode niet behagen, het moet in het hart gevonden zijn, dat moet opgeheven en voor God worden uitgestort. Mijn zoon, geef God uw hart.

B. Hij bouwt zijn geloof en zijn hoop op welslagen op de getrouwheid van Gods belofte 2 Samuel 7:25. Gij zijt die God, Gij zijt het, namelijk die God, de Here van de heirscharen en de God Israëls, of, die God, wiens woorden waar zijn die God, op wie men steunen en vertrouwen kan, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken, en daarom heb ik vrijmoedigheid om er om te bidden.

C. Daaraan ontleent hij het onderwerp van zijn gebed, daaraan houdt hij zich als de gids voor zijn gebed.

a. Hij bidt om de vervuiling van Zijn belofte, 2 Samuel 7:25. "Laat het woord aan mij vervuld worden op "hetwelk Gij mij hebt doen hopen," Psalms 119:49, en doe gelijk als Gij gesproken hebt, ik begeer niets meer en ik verwacht niets minder, zo rijk is de belofte, en zo zeker." Aldus moeten wij Gods beloften in gebeden verkeren, en dan zullen zij in vervulling gaan, want voor God zijn zeggen en doen niet twee, zoals zij dit dikwijls voor de mensen zijn. God zal doen wat Hij gesproken heeft.

b. Hij bidt om de verheerlijking van Gods naam, 2 Samuel 7:26. Uw naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid. Dit behoort de hoofdsom en het middelpunt te zijn van al onze gebeden, de alfa en de omega er van, begin met Uw naam worde geheiligd, en eindig met: Uwer is de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Hetzij ik al of niet groot worde gemaakt-Uw naam worde groot gemaakt. En hij acht dat niets Gods naam meer groot maakt dan dit, in de rechte gemoedsgesteldheid te zeggen: De Here van de heirscharen is God over Israël. Dit geeft te kennen dat de God Israëls hoogheerlijk is en groot, dat Hij is: de Here van de heirscharen! en dit duidt aan dat de Here van de heirscharen hoogheerlijk is en goed, dat Hij God is over Israël, laat in beide Zijn naam groot gemaakt worden tot in eeuwigheid, laat alle schepselen en alle kerken Hem voor die twee zaken de eer geven. David begeerde de vervulling van Gods belofte tot eer, niet van zijn eigen naam, maar van Gods naam. Aldus heeft de Zone Davids gebeden: Vader, verheerlijk Uw naam, John 12:28, 17:1:en verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke.

c. Hij bidt voor zijn huis, want daarop inzonderheid ziet de belofte.

Ten eerste. Dat het gelukkig moge wezen, 2 Samuel 7:29. Zo believe het U nu, en zegen het huis Uws knechts, en wederom, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht gezegend zij. Die Gij zegent, zijn waarlijk gezegend. De zorg van de Godvruchtigen betreft in hoge mate hun gezin, en het beste wat zij er aan kunnen nalaten is de zegen van God. De herhaling dier bede is geen ijdele herhaling, maar geeft zijn waardering te kennen van de Goddelijke zegen, en zijn vurige begeerte er naar als het alles in alles voor het geluk van geslacht.

Ten tweede, Dat het geluk er van blijvend moge wezen. Laat het huis van Uw knecht David bestendig zijn voor Uw aangezicht, 2 Samuel 7:26, laat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zijn, 2 Samuel 7:29. Hij bidt:

1. Dat het erfrecht van de kroon niet vernietigd moge worden, maar in zijn geslacht moge blijven, dat niemand van de zijnen het ooit mocht verbeuren, maar dat zij mogen wandelen voor Gods aangezicht, en dat dit hun bevestiging zijn zal.

2. Dat zijn koninkrijk zijn volkomenheid en bestendigheid zou hebben in het koninkrijk van de Messias. Toen Christus voor altijd nederzat aan de rechterhand Gods, Hebrews 10:12 en alle mogelijke verzekerdheid verkreeg, dat Zijn zaad en troon zullen wezen als de dagen des hemels, werd dit gebed van David, de zoon van Isai, voor zijn zaad overvloedig verhoord, dat het zal zijn tot in eeuwigheid, zie Psalms 72:17. De eeuwigdurendheid van het koninkrijk van de Messias is het geloof en de begeerte van alle Godvruchtigen.

Verzen 18-29

2 Samuël 7:18-29

Wij hebben hier het plechtig gebed van David tot God in antwoord op de genaderijke boodschap, die God hem gezonden heeft. Er wordt ons niet meegedeeld wat hij tot Nathan zei. Ongetwijfeld heeft hij hem zeer vriendelijk en met grote eerbied ontvangen als Gods boodschapper, maar zijn antwoord aan God heeft hij Hem zelf gebracht, maar het Hem niet door Nathan gezonden. Als de Evangeliedienaren ons Gods boodschap overbrengen, dan is het niet aan hen, maar aan God, dat ons hart moet antwoorden. Hij verstaat de taal des harten, en tot Hem kunnen wij met vrijmoedigheid komen. Niet zodra had David de boodschap ontvangen of hij zonderde zich af, toen de indruk er van nog vers was, om het antwoord te geven. Let op:

I. De plaats, waar hij zich afzonderde. Hij ging in en bleef voor het aangezicht des Heren dat is: in de tabernakel waar de ark was, die het teken was van Gods tegenwoordigheid, voor deze stelde hij zich. Thans is het Gods wil dat de mensen overal zullen bidden maar waar wij ook bidden, moeten wij ons stellen voor het aangezicht des Heren, en Hem voor ogen hebben.

II. De houding, die hij aannam: hij zat voor het aangezicht des Heren.

1. Dit duidt de houding aan van zijn lichaam. Knielende of staande is voorzeker de meest voegzame houding in het gebed, maar naar aanleiding van dit geval zeggen de Joden: "het was aan de koningen uit het huis van David vergund om in de tempel te zitten, maar aan niemand anders". Maar dit zal toch geenszins de gewone houding van zitten bij het gebed rechtvaardigen, hoewel het in gevallen van noodzakelijkheid geoorloofd moge zijn. David ging in, en nam plaats voor het aangezicht des Heren, zo kan de zin ook gelezen worden maar terwijl hij bad, stond hij, zoals het de gewoonte was. Of hij ging in, en bleef voor het aangezicht des Heren, bleef een wijle in stille overdenking, eer hij zijn gebed begon, en toen bleef hij langer dan gewoonlijk in de tabernakel. Of:

2. Het kan zijn toenmalige geestesgestalte aanduiden. Hij ging in en bereidde zich voor het aangezicht des Heren. Dit behoren wij altijd te doen in ons naderen tot God: o God, mijn hart is bereid, mijn hart is bereid.

III. Het gebed zelf, hetwelk geheel en al Godvruchtige liefde tot God ademt

1. Hij spreekt zeer nederig van zichzelf en van zijn verdiensten. Hij begint als iemand die verwonderd en verbaasd is: Wie ben ik Here Here, en wat is mijn huis, 2 Samuel 7:18. God had hem herinnerd aan de geringheid van zijn oorsprong, 2 Samuel 7:8, en hij stemde er mee in. Hij had nederige gedachten,

a. Van zijn persoonlijke verdiensten. Wie ben ik? Hij was in alle opzichten een zeer aanzienlijk en zeer te waarderen man. Hij had buitengewone gaven van lichaam en geest. Hij had veel talenten. Hij was een man van eer, hij was voorspoedig en nuttig, hij was de lieveling van zijn volk en de schrik van zijn vijanden, en toch zegt hij, als hij van zichzelf spreekt voor het aangezicht des Heren: Wie ben ik? Een man wie op te merken niet van de moeite waard is".

b. Van de verdiensten van zijn geslacht. Wat is mijn huis? Zijn huis behoorde tot een koninklijke stam, en stamde af van de overste van die stam, hij was verwant aan de aanzienlijkste geslachten des lands, en toch acht hij, evenals Gideon, zijn geslacht arm in Juda, en zichzelf de kleinste in zijns vaders huis, Judges 6:15. Zo heeft David zich ook verootmoedigd, toen Sauls dochter hem ter huisvrouw was voorgesteld, 1 Samuel 18:18, maar nu met veel meer reden. Het betaamt de grootsten en besten van de mensen, om temidden van de hoogste eer en bevordering, geringe gedachten van zichzelf te koesteren. Want de grootsten van de mensen zijn wormen de besten zijn zondaren, en zij, die tot het hoogste aanzien zijn gekomen, hebben niets dan wat zij hebben ontvangen. "Wie ben ik, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt, mij tot het koninkrijk hebt gebracht, en tot een gevestigde toestand er in, en tot rust van al mijn vijanden?" Het geeft te kennen, dat hij door eigen kracht of beleid hiertoe niet had kunnen komen, zo God er hem niet toe gebracht had. Alles wat wij verkregen hebben, moeten wij beschouwen als gaven van God.

2. Hij spreekt met hoge roem van Gods gunsten jegens hem.

A. In hetgeen Hij voor hem gedaan heeft. "Gij hebt mij tot hiertoe gebracht, tot deze grote waardigheid en heerschappij. Tot hiertoe hebt Gij mij geholpen". Hoewel wij in onzekerheid kunnen gelaten worden betreffende toekomstige gunsten en zegeningen, hebben wij toch grote reden van dankbaarheid voor hetgeen tot hiertoe voor ons gedaan is, Hand 26:22.

B. In hetgeen Hij hem nog verder beloofd heeft. God had reeds grote dingen voor hem gedaan, en toch, alsof dit niets ware, heeft Hij hem beloofd nog veel meer te zullen doen 2 Samuel 7:19. Wat God aan Zijn volk ten koste heeft gelegd, is veel, maar wat Hij voor hen heeft weggelegd, is nog oneindig meer, Psalms 31:20. De tegenwoordige genade en vertroosting van de heiligen zijn onschatbare gaven en toch, alsof deze te klein waren voor God om ze aan Zijn kinderen te geven, heeft Hij van hen tot in de verre toekomst gesproken, ja zover de eeuwigheid reikt. Daarvan moeten wij, evenals David, erkennen:

a. Dat het onze verwachting verre teboven gaat. Is dit naar de wijze van de mensen? Dat is:

Ten eerste. Kan de mens verwachten aldus door zijn Maker behandeld te worden? Is dit de wet van Adam? In aanmerking genomen de aard en de toestand des mensen, is het zeer verrassend en verbazingwekkend, dat God met hem handelt zoals Hij met hem handelt. De mens is een gering schepsel, en daarom onder de wet van afstand, onnut voor God, en daarom onder een wet van minachting, schuldig en aanstotelijk. en daarom onder een wet van dood en verdoemenis. Maar hoe ongelijk zijn Gods handelingen met de mens aan deze wet van Adam! Hij is Gode nabij gebracht, duur gekocht, opgenomen in het verbond en de gemeenschap met God, heeft men daar ooit aan kunnen denken?

Ten tweede. Handelen de mensen gewoonlijk aldus met elkaar? Neen, Gods wijze van doen is ver boven de wijze van doen van de mensen. Hoewel Hij hoog is, ziet Hij de nederigen aan, is dit de wijze van de mensen? Hoewel Hij door ons beledigd is, smeekt Hij ons met Hem verzoend te zijn, wacht Hij om ons genadig te wezen, vermenigvuldigt Hij de vergeving, is dit naar de wijze van de mensen? Sommigen geven hier een anderen zin aan, en lezen het aldus: En dit is de wet van de mensen, de Here Jehovah, dat is: "Deze belofte van een, wiens koninkrijk bevestigd zal zijn tot in eeuwigheid, moet verstaan worden van een, die een mens is, en toch de Here Jehovah is, dit moet de wet zijn van zulk een. Een Messias, uit mijn lenden voortgekomen, moet mens zijn, maar eeuwig regerende, moet Hij God zijn". b. Dat er boven dit niets is, dat wij kunnen begeren. "En wat zal David nog meer tot U spreken? 2 Samuel 7:20. Wat kan ik meer vragen of wensen? Gij kent Uw knecht, Here, Here, Gij weet wat mij gelukkig zal maken, en wat Gij belooft hebt volstaat hiertoe". De belofte van Christus omvat alles, indien deze mens, de Here Jehovah, de onze is, wat kunnen wij dan nog meer bidden of denken? Efeziers 3:20. De beloften van het verbond van de genade zijn ontworpen door Hem, die ons kent, en ze daarom weet toe te passen op al onze nooddruft. Hij kent ons beter dan wij onszelf kennen, laat ons daarom tevreden wezen met hetgeen Hij voor ons beschikt heeft, wat kunnen wij meer voor onszelf zeggen in onze gebeden, dan Hij voor ons gezegd heeft in Zijn beloften?

3. Hij schrijft alles toe aan de vrije genade van God, 2 Samuel 7:21, beide de grote dingen, die Hij voor hem gedaan heeft, en de grote dingen, die Hij hem bekendgemaakt heeft. Het was alles:

a. Om Zijns woords wil, dat is om de wil van Christus, het eeuwige Woord, het komt alles van Zijn verdienste. Of "opdat Gij Uw woord van de belofte groot zult maken boven al Uw naam, door het tot de steun en de voorraadschuur te maken van Uw volk".

b. Naar Uw eigen hart, Uw genaderijke raadsbesluiten en bedoelingen, "ex mero motu-naar Uw eigen welbehagen". Ja, Vader, alzo is geweest het welbehagen voor U. Alles wat God doet voor Zijn volk in Zijn voorzienigheid, en hun verzekert in Zijn beloften, is naar Zijn welbehagen en tot Zijn lof, het welbehagen van Zijn wil en de lof van Zijn woord.

4. Hij aanbidt de grootheid en heerlijkheid van God, 2 Samuel 7:22. Gij zijt groot, Here God, want er is niemand gelijk Gij. Gods genadige nederbuiging tot hem en de eer die Hij hem heeft aangedaan hebben de diepe eerbied niet verminderd, die hij voor de Goddelijke majesteit koesterde, want hoe meer de mensen Gode nabij worden gebracht, hoe meer zij van Zijn heerlijkheid zien, en hoe dierbaarder wij zijn in Zijn ogen, hoe groter Hij moet wezen in onze ogen. En betreffende God erkennen wij dat geen wezen Hem gelijk is, dat er buiten Hem geen God is, en dat hetgeen wij met onze ogen gezien hebben van Zijn macht en goedheid, in overeenstemming is met hetgeen wij met onze oren gehoord hebben, en dat ons toch de helft nog niet was aangezegd.

5. Hij drukt grote achting uit voor het Israël Gods, 2 Samuel 7:23, 2 Samuel 7:24. Gelijk er onder de goden niemand vergeleken kan worden met Jehovah, zo is er onder de volken geen, dat vergeleken kan worden bij Israël, in aanmerking genomen:

A. De werken, die Hij voor hen gedaan heeft. Hij is heengegaan om hen zich tot een volk te verlossen, heeft er zich op toegelegd, als op een groot werk, deed het met plechtigheid, "halchoe- elohiem", "dii iverunt-De goden gingen." Alsof er dezelfde beraadslaging was tussen en medewerking van al de personen van de Goddelijke Drieëenheid voor het werk van de verlossing, als voor het werk van de schepping toen God zei: Laat ons mensen maken. Die zijn welke van God gezonden waren om te verlossen, aldus de Chaldeer, bedoelende Mozes en Aaron, naar ik onderstel. De verlossing van Israël, zoals zij hier beschreven wordt, was een type van onze verlossing door Christus daar zij:

a. Verlost werden van de volken en hun goden, want zo zijn wij verlost van alle ongerechtigheid en alle gelijkvormigheid met deze wereld. Christus is gekomen om Zijn volk zalig te maken van hun zonden. b. Zij waren verlost om Gode een volk te zijn, Hem gereinigd en toegeëigend, opdat Hij zich een grote naam zou maken, en grote dingen voor hen zou doen, de eer van God en de eeuwige zaligheid van de heiligen zijn de twee grote dingen, die beoogd zijn in hun verlossing.

B. Het verbond, dat Hij met hen gemaakt heeft, 2 Samuel 7:24. Het was:

a. Wederzijds, zij om U een volk te zijn, en Gij om hun een God te wezen, al hun belangen toegewijd aan U, en al Uw eigenschappen aangewend voor hen."

b. Onveranderlijk, "Gij hebt hen bevestigd." Hij, die het verbond maakt, maakt het vast en zal het nakomen.

6. Hij besluit met een nederige bede aan God.

A. Hij grondt zijn bede op de boodschap, die God hem heeft gezonden, 2 Samuel 7:27. Gij hebt dit aan Uw knecht geopenbaard, dat is: "Gij hebt mij naar Uw eigen wil en welbehagen deze belofte gegeven, dat Gij mij een huis zult maken, anders zou ik het nooit in mijn hart gevonden hebben om dit gebed tot U te bidden, ik zou zulke grote dingen niet hebben durven vragen, indien ik niet door Uw belofte aangemoedigd was om ze te vragen, zij zijn in werkelijkheid te groot voor mij om ze te vragen, maar niet te groot voor U om ze te geven. Uw knecht heeft in zijn hart gevonden dit gebed te bidden," zo is het in het oorspronkelijke en bij de LXX. Velen moeten, als zij zich tot bidden begeven, hun hart zoeken, maar Davids hart was gevonden, dat is: het was bereid, teruggekomen van zijn afdwalingen, geheel bereid tot zijn plicht, en er mee bezig. Het gebed, dat alleen op de tong wordt gevonden, zal Gode niet behagen, het moet in het hart gevonden zijn, dat moet opgeheven en voor God worden uitgestort. Mijn zoon, geef God uw hart.

B. Hij bouwt zijn geloof en zijn hoop op welslagen op de getrouwheid van Gods belofte 2 Samuel 7:25. Gij zijt die God, Gij zijt het, namelijk die God, de Here van de heirscharen en de God Israëls, of, die God, wiens woorden waar zijn die God, op wie men steunen en vertrouwen kan, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken, en daarom heb ik vrijmoedigheid om er om te bidden.

C. Daaraan ontleent hij het onderwerp van zijn gebed, daaraan houdt hij zich als de gids voor zijn gebed.

a. Hij bidt om de vervuiling van Zijn belofte, 2 Samuel 7:25. "Laat het woord aan mij vervuld worden op "hetwelk Gij mij hebt doen hopen," Psalms 119:49, en doe gelijk als Gij gesproken hebt, ik begeer niets meer en ik verwacht niets minder, zo rijk is de belofte, en zo zeker." Aldus moeten wij Gods beloften in gebeden verkeren, en dan zullen zij in vervulling gaan, want voor God zijn zeggen en doen niet twee, zoals zij dit dikwijls voor de mensen zijn. God zal doen wat Hij gesproken heeft.

b. Hij bidt om de verheerlijking van Gods naam, 2 Samuel 7:26. Uw naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid. Dit behoort de hoofdsom en het middelpunt te zijn van al onze gebeden, de alfa en de omega er van, begin met Uw naam worde geheiligd, en eindig met: Uwer is de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Hetzij ik al of niet groot worde gemaakt-Uw naam worde groot gemaakt. En hij acht dat niets Gods naam meer groot maakt dan dit, in de rechte gemoedsgesteldheid te zeggen: De Here van de heirscharen is God over Israël. Dit geeft te kennen dat de God Israëls hoogheerlijk is en groot, dat Hij is: de Here van de heirscharen! en dit duidt aan dat de Here van de heirscharen hoogheerlijk is en goed, dat Hij God is over Israël, laat in beide Zijn naam groot gemaakt worden tot in eeuwigheid, laat alle schepselen en alle kerken Hem voor die twee zaken de eer geven. David begeerde de vervulling van Gods belofte tot eer, niet van zijn eigen naam, maar van Gods naam. Aldus heeft de Zone Davids gebeden: Vader, verheerlijk Uw naam, John 12:28, 17:1:en verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke.

c. Hij bidt voor zijn huis, want daarop inzonderheid ziet de belofte.

Ten eerste. Dat het gelukkig moge wezen, 2 Samuel 7:29. Zo believe het U nu, en zegen het huis Uws knechts, en wederom, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht gezegend zij. Die Gij zegent, zijn waarlijk gezegend. De zorg van de Godvruchtigen betreft in hoge mate hun gezin, en het beste wat zij er aan kunnen nalaten is de zegen van God. De herhaling dier bede is geen ijdele herhaling, maar geeft zijn waardering te kennen van de Goddelijke zegen, en zijn vurige begeerte er naar als het alles in alles voor het geluk van geslacht.

Ten tweede, Dat het geluk er van blijvend moge wezen. Laat het huis van Uw knecht David bestendig zijn voor Uw aangezicht, 2 Samuel 7:26, laat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zijn, 2 Samuel 7:29. Hij bidt:

1. Dat het erfrecht van de kroon niet vernietigd moge worden, maar in zijn geslacht moge blijven, dat niemand van de zijnen het ooit mocht verbeuren, maar dat zij mogen wandelen voor Gods aangezicht, en dat dit hun bevestiging zijn zal.

2. Dat zijn koninkrijk zijn volkomenheid en bestendigheid zou hebben in het koninkrijk van de Messias. Toen Christus voor altijd nederzat aan de rechterhand Gods, Hebrews 10:12 en alle mogelijke verzekerdheid verkreeg, dat Zijn zaad en troon zullen wezen als de dagen des hemels, werd dit gebed van David, de zoon van Isai, voor zijn zaad overvloedig verhoord, dat het zal zijn tot in eeuwigheid, zie Psalms 72:17. De eeuwigdurendheid van het koninkrijk van de Messias is het geloof en de begeerte van alle Godvruchtigen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-samuel-7.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile