Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Samuël 6

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 6

De afzondering, waarin de ark gedurende de regering van Saul is gebleven, was voor Israël een even grote smart als de beledigingen, die zij van de Filistijnen hadden te verduren. David, de Filistijnen vernederd en getuchtigd hebbende, brengt de ark, in dankbaarheid voor die gunst, en ingevolge zijn voornemens voor het openbare welzijn naar zijn eigen stad, teneinde haar in zijn nabijheid te hebben, en opdat zij een sieraad en kracht zou zijn voor zijn nieuwe stichting. Hier is:

I. Een poging om dit te doen, die mislukt is. Het plan werd gemaakt, 2 Samuel 6:1, 2 Samuel 6:2. Maar:

1. Zij maakten zich schuldig aan een vergissing door haar te vervoeren op een wagen 2 Samuel 6:3.

2. Zij werden voor die vergissing gestraft door de plotselingen dood van Uzza, 2 Samuel 6:6, 2 Samuel 6:7, hetgeen een grote verschrikking was voor David, 2 Samuel 6:8, 2 Samuel 6:9, en de zaak tot stilstand bracht, 2 Samuel 6:10.

II. De grote blijdschap en voldoening, waarmee het ten laatste gedaan werd, 2 Samuel 6:12. En:

1. De goede verstandhouding tussen David en het volk, 2 Samuel 6:17.

2. Het ongenoegen tussen David en zijn vrouw bij die gelegenheid, 2 Samuel 6:16, 2 Samuel 6:20.

En als wij in aanmerking nemen, dat de ark beide het teken was van Gods tegenwoordigheid en een type van Christus, dan zullen wij zien dat dit verhaal zeer leerrijk voor ons is.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 6

De afzondering, waarin de ark gedurende de regering van Saul is gebleven, was voor Israël een even grote smart als de beledigingen, die zij van de Filistijnen hadden te verduren. David, de Filistijnen vernederd en getuchtigd hebbende, brengt de ark, in dankbaarheid voor die gunst, en ingevolge zijn voornemens voor het openbare welzijn naar zijn eigen stad, teneinde haar in zijn nabijheid te hebben, en opdat zij een sieraad en kracht zou zijn voor zijn nieuwe stichting. Hier is:

I. Een poging om dit te doen, die mislukt is. Het plan werd gemaakt, 2 Samuel 6:1, 2 Samuel 6:2. Maar:

1. Zij maakten zich schuldig aan een vergissing door haar te vervoeren op een wagen 2 Samuel 6:3.

2. Zij werden voor die vergissing gestraft door de plotselingen dood van Uzza, 2 Samuel 6:6, 2 Samuel 6:7, hetgeen een grote verschrikking was voor David, 2 Samuel 6:8, 2 Samuel 6:9, en de zaak tot stilstand bracht, 2 Samuel 6:10.

II. De grote blijdschap en voldoening, waarmee het ten laatste gedaan werd, 2 Samuel 6:12. En:

1. De goede verstandhouding tussen David en het volk, 2 Samuel 6:17.

2. Het ongenoegen tussen David en zijn vrouw bij die gelegenheid, 2 Samuel 6:16, 2 Samuel 6:20.

En als wij in aanmerking nemen, dat de ark beide het teken was van Gods tegenwoordigheid en een type van Christus, dan zullen wij zien dat dit verhaal zeer leerrijk voor ons is.

Verzen 1-5

2 Samuël 6:1-5

Wij hebben geen woord over de ark gehoord sedert zij na haar terugkomst uit de gevangenschap onder de Filistijnen te Kirjath-Jearim was ondergebracht, 1 Samuel 7:1,1 Samuel 7:2, behalve die ene maal toen Saul haar liet halen, 1 Samuel 14:18. Hetgeen in vroeger dagen van zoveel gewicht was, is nu als een veronachtzaamd ding ter zijde geworpen, en dat wel gedurende vele jaren. En zo nu de ark gedurende zo lange tijd in een huis was, laat het dan niet vreemd gevonden worden, dat wij de kerk gedurende zo lange tijd in de woestijn vinden, Revelation 12:14. Voortdurende zichtbaarheid is geen kenmerk van de ware kerk. God is genadig met de zielen van Zijn volk, als zij de uitwendige tekenen van Zijn tegenwoordigheid ontberen. Maar nu David op de troon is bevestigd, begint de eer van de ark te herleven en Israëls zorg er voor op te bloeien, waaraan de Godvruchtigen onder hen ongetwijfeld ook wel gedacht hebben, maar "zij hebben de gelegenheid niet gehad," Filipp. 4:10.

I. Hier wordt eervolle melding gemaakt van de ark. Er is in lange tijd niet van gesproken, maar, nu er van gesproken wordt, merk op hoe zij wordt beschreven, 2 Samuel 6:2. Het is de ark Gods, bij welke de naam wordt aangeroepen, de naam des Heren der heirscharen, die daarop woont tussen de cherubim. Of, op welke de naam des Heren der heirscharen wordt aangeroepen, of, om welke de naam is uitgeroepen, de naam van de Here der heirscharen, dat is: God werd grotelijks verheerlijkt in de wonderen, die voor de ark geschiedden. Of, de ark van God, die genoemd is de naam, Leviticus 24:11, Leviticus 24:16, de naam van de Here der heirscharen, die er op gezeten is. Laat ons hieruit leren:

1. Hoog van God te denken en te spreken. Hij is de naam boven iedere naam, de Here der heirscharen, die alle schepselen in hemel en op aarde onder Zijn gebied heeft, van allen hulde ontvangt, en wie het toch behaagt tussen de cherubim te wonen, boven het verzoendeksel zich genadig aan Zijn volk openbaart, met hen verzoend is in de Middelaar en bereid is om hun wel te doen.

2. Met eerbied te denken aan en te spreken van de heilige inzettingen, die voor ons zijn wat de ark geweest is voor Israël, de tekenen van Gods tegenwoordigheid, Matthew 28:20, en de middelen van onze gemeenschapsoefening met Hem, Psalms 27:4. Het is de eer van de ark dat zij de ark Gods is, Hij ijvert er voor, is er verheerlijkt in, Zijn naam wordt er over aangeroepen. De Goddelijke instelling zet schoonheid en majesteit bij aan de heilige inzettingen die anders geen gedaante of heerlijkheid zouden hebben. Christus is onze ark, in en door Hem openbaart God Zijn gunst, en deelt Hij ons Zijn genade mede, en neemt Hij onze aanbidding aan en onze gebeden.

II. Hier wordt aan de ark bij haar verplaatsing een eervol geleide gegeven. Nu wordt er eindelijk eens naar gevraagd. David deed het voorstel, 1 Chronicles 13:1, en de hoofden van de vergadering stemden er mee in, 2 Samuel 6:4. Al de uitgelezen mannen Israëls worden saamgeroepen, om aan de plechtigheid luister bij te zetten en hun vreugde te kennen te geven wegens haar opvoering naar Jeruzalem. De hoge adel en de mindere adel, oudsten en ambtlieden, kwamen ten getale van dertig duizend, 2 Samuel 6:1 , behalve nog het gewone volk, want sommigen denken dat het geschiedde bij gelegenheid van een van de drie grote jaarlijkse feesten. Dit moet een indrukwekkende optocht geweest zijn wel geschikt om de jongelieden onder het volk, die misschien nauwelijks van het bestaan van de ark gehoord hadden, een grote eerbied er voor in te boezemen, want het moest wel een onwaardeerbare schat zijn, die de koning zelf en al de groten des lands begeleidden en tot erewacht strekten.

III. Bij het verplaatsen van de ark is hier zeer groot vreugdebetoon, 2 Samuel 6:5. David zelf en allen die bij hem waren en behagen vonden in muziek, maakten gebruik van de muziekinstrumenten, die zij bezaten om uitdrukking te geven aan hun vreugde. Het kon hen wel in een vervoering van blijdschap brengen de ark uit die geringe, onaanzienlijke plaats tevoorschijn te zien komen om naar de plaats gebracht te worden, die God voor de openbare eredienst had bestemd. Het is beter de ark in een huis te hebben, dan haar in het geheel niet te hebben, beter in een huis dan gevangen in Dagons tempel. Maar het is zeer begeerlijk om haar in een tent te hebben, die voor dat doel is opgericht, waar de mensen er meer open en vrije toegang toe kunnen hebben. Evenals de verborgen aanbidding beter is hoe meer verborgen zij is, zo is de openbare aanbidding beter hoe meer openbaar zij is, en wij hebben reden ons te verblijden, als elk bedwang of beletsel is weggenomen, en de ark Gods welkom wordt geheten in de stad Davids, en niet slechts beschermd en geduld wordt door de burgerlijke macht, maar gesteund en aangemoedigd, uit vreugde hierover speelden zij voor het aangezicht des Heren. Openbare vreugde moet altijd voor het aangezicht des Heren zijn met het oog op Hem en eindigende in Hem en moet niet ontaarden in hetgeen vleselijk en zinnelijk is. Dr. Lightfoot denkt dat David bij die gelegenheid de 68sten psalm heeft geschreven, omdat hij begint met het aloude gebed van Mozes bij het opvoeren van de ark. Laat God opstaan en Zijn vijanden zullen verstrooid worden, en in 2 Samuel 6:26 wordt daar nota genomen van de zangers en speellieden, die de optocht vergezelden, en in 2 Samuel 6:28 van de vorsten van verschillende stammen. En misschien zijn de woorden in het laatste vers: o God! Gij zijt vreeslijk uit Uw heiligdommen er bij gelegenheid van de dood van Uzza aan toegevoegd.

IV. Hier is een vergissing, waaraan zij zich in deze zaak hebben schuldig gemaakt, namelijk dat zij de ark vervoerd hebben op een wagen, terwijl de priesters haar op hun schouders hadden moesten dragen, 2 Samuel 6:3. Aan de Kohathieten, die met de ark belast waren, waren geen wagens toegewezen, omdat "de dienst van de heilige dingen op hen was, die zij op de schouderen droegen," Numbers 7:9. De ark was geen zo zware last, of zij konden haar onder elkaar wel op hun schouders tot aan de berg Zion gedragen hebben, zij behoefden haar niet, alsof het een gewoon ding was, op een wagen te zetten. Het was geen verontschuldiging voor hen, dat de Filistijnen dit gedaan hadden en er niet voor gestraft waren, zij wisten niet beter, en zij hadden ook geen priesters of Levieten die het op zich konden nemen om haar te dragen, beter haar te vervoeren op een wagen dan dat de priesters van Dagon haar zouden dragen. Filistijnen kunnen de ark straffeloos op een wagen vervoeren, maar als Israëlieten het doen doen zij het op hun gevaar. En de zaak werd er zeer weinig beter om, dat het een nieuwe wagen was, oud of nieuw, het was niet wat God bevolen had. Ik vraag mij af, hoe zo'n wijs en Godvruchtig man als David was, die zoveel omgang had met de wet van God, zich aan zodanige vergissing heeft kunnen schuldig maken. Wij willen in liefde hopen dat het was omdat hij zich zo bezighield met het wezen van de dienst, dat hij dit bijkomstige over het hoofd heeft gezien.

Verzen 1-5

2 Samuël 6:1-5

Wij hebben geen woord over de ark gehoord sedert zij na haar terugkomst uit de gevangenschap onder de Filistijnen te Kirjath-Jearim was ondergebracht, 1 Samuel 7:1,1 Samuel 7:2, behalve die ene maal toen Saul haar liet halen, 1 Samuel 14:18. Hetgeen in vroeger dagen van zoveel gewicht was, is nu als een veronachtzaamd ding ter zijde geworpen, en dat wel gedurende vele jaren. En zo nu de ark gedurende zo lange tijd in een huis was, laat het dan niet vreemd gevonden worden, dat wij de kerk gedurende zo lange tijd in de woestijn vinden, Revelation 12:14. Voortdurende zichtbaarheid is geen kenmerk van de ware kerk. God is genadig met de zielen van Zijn volk, als zij de uitwendige tekenen van Zijn tegenwoordigheid ontberen. Maar nu David op de troon is bevestigd, begint de eer van de ark te herleven en Israëls zorg er voor op te bloeien, waaraan de Godvruchtigen onder hen ongetwijfeld ook wel gedacht hebben, maar "zij hebben de gelegenheid niet gehad," Filipp. 4:10.

I. Hier wordt eervolle melding gemaakt van de ark. Er is in lange tijd niet van gesproken, maar, nu er van gesproken wordt, merk op hoe zij wordt beschreven, 2 Samuel 6:2. Het is de ark Gods, bij welke de naam wordt aangeroepen, de naam des Heren der heirscharen, die daarop woont tussen de cherubim. Of, op welke de naam des Heren der heirscharen wordt aangeroepen, of, om welke de naam is uitgeroepen, de naam van de Here der heirscharen, dat is: God werd grotelijks verheerlijkt in de wonderen, die voor de ark geschiedden. Of, de ark van God, die genoemd is de naam, Leviticus 24:11, Leviticus 24:16, de naam van de Here der heirscharen, die er op gezeten is. Laat ons hieruit leren:

1. Hoog van God te denken en te spreken. Hij is de naam boven iedere naam, de Here der heirscharen, die alle schepselen in hemel en op aarde onder Zijn gebied heeft, van allen hulde ontvangt, en wie het toch behaagt tussen de cherubim te wonen, boven het verzoendeksel zich genadig aan Zijn volk openbaart, met hen verzoend is in de Middelaar en bereid is om hun wel te doen.

2. Met eerbied te denken aan en te spreken van de heilige inzettingen, die voor ons zijn wat de ark geweest is voor Israël, de tekenen van Gods tegenwoordigheid, Matthew 28:20, en de middelen van onze gemeenschapsoefening met Hem, Psalms 27:4. Het is de eer van de ark dat zij de ark Gods is, Hij ijvert er voor, is er verheerlijkt in, Zijn naam wordt er over aangeroepen. De Goddelijke instelling zet schoonheid en majesteit bij aan de heilige inzettingen die anders geen gedaante of heerlijkheid zouden hebben. Christus is onze ark, in en door Hem openbaart God Zijn gunst, en deelt Hij ons Zijn genade mede, en neemt Hij onze aanbidding aan en onze gebeden.

II. Hier wordt aan de ark bij haar verplaatsing een eervol geleide gegeven. Nu wordt er eindelijk eens naar gevraagd. David deed het voorstel, 1 Chronicles 13:1, en de hoofden van de vergadering stemden er mee in, 2 Samuel 6:4. Al de uitgelezen mannen Israëls worden saamgeroepen, om aan de plechtigheid luister bij te zetten en hun vreugde te kennen te geven wegens haar opvoering naar Jeruzalem. De hoge adel en de mindere adel, oudsten en ambtlieden, kwamen ten getale van dertig duizend, 2 Samuel 6:1 , behalve nog het gewone volk, want sommigen denken dat het geschiedde bij gelegenheid van een van de drie grote jaarlijkse feesten. Dit moet een indrukwekkende optocht geweest zijn wel geschikt om de jongelieden onder het volk, die misschien nauwelijks van het bestaan van de ark gehoord hadden, een grote eerbied er voor in te boezemen, want het moest wel een onwaardeerbare schat zijn, die de koning zelf en al de groten des lands begeleidden en tot erewacht strekten.

III. Bij het verplaatsen van de ark is hier zeer groot vreugdebetoon, 2 Samuel 6:5. David zelf en allen die bij hem waren en behagen vonden in muziek, maakten gebruik van de muziekinstrumenten, die zij bezaten om uitdrukking te geven aan hun vreugde. Het kon hen wel in een vervoering van blijdschap brengen de ark uit die geringe, onaanzienlijke plaats tevoorschijn te zien komen om naar de plaats gebracht te worden, die God voor de openbare eredienst had bestemd. Het is beter de ark in een huis te hebben, dan haar in het geheel niet te hebben, beter in een huis dan gevangen in Dagons tempel. Maar het is zeer begeerlijk om haar in een tent te hebben, die voor dat doel is opgericht, waar de mensen er meer open en vrije toegang toe kunnen hebben. Evenals de verborgen aanbidding beter is hoe meer verborgen zij is, zo is de openbare aanbidding beter hoe meer openbaar zij is, en wij hebben reden ons te verblijden, als elk bedwang of beletsel is weggenomen, en de ark Gods welkom wordt geheten in de stad Davids, en niet slechts beschermd en geduld wordt door de burgerlijke macht, maar gesteund en aangemoedigd, uit vreugde hierover speelden zij voor het aangezicht des Heren. Openbare vreugde moet altijd voor het aangezicht des Heren zijn met het oog op Hem en eindigende in Hem en moet niet ontaarden in hetgeen vleselijk en zinnelijk is. Dr. Lightfoot denkt dat David bij die gelegenheid de 68sten psalm heeft geschreven, omdat hij begint met het aloude gebed van Mozes bij het opvoeren van de ark. Laat God opstaan en Zijn vijanden zullen verstrooid worden, en in 2 Samuel 6:26 wordt daar nota genomen van de zangers en speellieden, die de optocht vergezelden, en in 2 Samuel 6:28 van de vorsten van verschillende stammen. En misschien zijn de woorden in het laatste vers: o God! Gij zijt vreeslijk uit Uw heiligdommen er bij gelegenheid van de dood van Uzza aan toegevoegd.

IV. Hier is een vergissing, waaraan zij zich in deze zaak hebben schuldig gemaakt, namelijk dat zij de ark vervoerd hebben op een wagen, terwijl de priesters haar op hun schouders hadden moesten dragen, 2 Samuel 6:3. Aan de Kohathieten, die met de ark belast waren, waren geen wagens toegewezen, omdat "de dienst van de heilige dingen op hen was, die zij op de schouderen droegen," Numbers 7:9. De ark was geen zo zware last, of zij konden haar onder elkaar wel op hun schouders tot aan de berg Zion gedragen hebben, zij behoefden haar niet, alsof het een gewoon ding was, op een wagen te zetten. Het was geen verontschuldiging voor hen, dat de Filistijnen dit gedaan hadden en er niet voor gestraft waren, zij wisten niet beter, en zij hadden ook geen priesters of Levieten die het op zich konden nemen om haar te dragen, beter haar te vervoeren op een wagen dan dat de priesters van Dagon haar zouden dragen. Filistijnen kunnen de ark straffeloos op een wagen vervoeren, maar als Israëlieten het doen doen zij het op hun gevaar. En de zaak werd er zeer weinig beter om, dat het een nieuwe wagen was, oud of nieuw, het was niet wat God bevolen had. Ik vraag mij af, hoe zo'n wijs en Godvruchtig man als David was, die zoveel omgang had met de wet van God, zich aan zodanige vergissing heeft kunnen schuldig maken. Wij willen in liefde hopen dat het was omdat hij zich zo bezighield met het wezen van de dienst, dat hij dit bijkomstige over het hoofd heeft gezien.

Verzen 6-11

2 Samuël 6:6-11

Wij zien hier Uzza dood nedergeveld omdat hij de ark had aangeraakt, toen zij opgevoerd werd naar de stad Davids, een treurige gebeurtenis, die hen terneersloeg in hun vreugde, het opvoeren van de ark voor het ogenblik staakte, en deze grote vergadering, die opgekomen was om haar te begeleiden, uiteen deed gaan, en verschrikt huiswaarts deed keren.

I. Uzza's overtreding scheen zeer klein. Hij, en zijn broeder Ahio, de zonen van Abinadab in wiens huis de ark zolang verbleven was hadden er de zorg over gehad, en hun bereidwilligheid tonende om het algemene welzijn te stellen boven hun persoonlijke eer of belang, hadden zij op zich genomen om de wagen te besturen, waarop de ark vervoerd werd, daar dit waarschijnlijk de laatste dienst was, die zij er voor te doen zouden hebben want als zij in de stad Davids is, zullen waarschijnlijk anderen voor haar dienst worden aangesteld. Ahio ging vooraan om de weg vrij te houden, en, zo het nodig was, de ossen te besturen, Uzza volgde dicht aan de zijde van de wagen, en nu gebeurde het dat de ossen struikelden en de ark deden schudden 2 Samuel 6:6. De taalgeleerden zijn het onderling niet eens over de betekenis van het oorspronkelijke woord. Zij struikelden, aldus is de kanttekening op de Engelse vertaling des Bijbels. Anderen geven de betekenis: zij sloegen achteruit, misschien tegen de prikkel, waarmee Uzza hen aandreef. Zij bleven in de modder steken zo lezen hier anderen. Hoe het zij, door het een of ander ongeval was de ark in gevaar van te vallen. Hierop greep Uzza haar, om haar voor vallen te bewaren, met zeer goede bedoeling naar wij reden hebben te geloven, namelijk om de eer van de ark te bewaren en een slecht voorteken te vermijden. Maar dit was zijn misdaad: Uzza was een Leviet, en alleen priesters mochten de ark aanraken. De wet gebood uitdrukkelijk dat de Kohathieten wel de ark moesten dragen aan haar handbomen, maar "het heilige niet moesten aanroeren, opdat zij niet stierven," Numbers 4:15. Uzza's langdurige gemeenzaamheid met de ark en de zorg die hij er voortdurend voor gedragen heeft, kon hem tot die vermetelheid hebben gebracht, maar verontschuldigde haar niet.

II. Zijn straf voor die overtreding schijnt zeer zwaar, 2 Samuel 6:7. De toorn des Heren ontstak tegen Uzza (want in gewijde zaken is Hij een ijverig God) en Hij sloeg hem aldaar om zijn vermetelheid, zoals er staat in de oorspronkelijke tekst, en doodde hem te eigener plaats. Daar heeft hij gezondigd, en daar stierf hij, bij de ark Gods, zelfs het verzoendeksel kon hem niet behouden. Waarom was God zo streng jegens hem?

1. Het aanroeren van de ark was aan de Levieten verboden, uitdrukkelijk verboden, onder straffe des doods, opdat zij niet sterven, en door dit voorbeeld van strengheid heeft God willen tonen, hoe rechtvaardig Hij met onze eerste ouders had kunnen handelen, toen zij gegeten hadden wat hun evenzo op straffe des doods verboden was: opdat gij niet sterft.

2. God zag de vermetelheid en oneerbiedigheid van Uzza's hart. Misschien heeft hij aan deze grote vergadering eens willen tonen, hoe vrij en onbevreesd hij met de ark durfde omgaan, daar hij er reeds zolang vertrouwd mee was. Gemeenzaamheid, zelfs met het ontzaglijkste, brengt allicht minachting teweeg.

3. David heeft later erkend dat Uzza gestorven is wegens een misslag, waaraan zij allen schuldig waren, namelijk dat zij de ark op een wagen vervoerd hebben, inplaats van haar op de schouders van de Levieten te laten dragen, daarom heeft de Here onze God onder ons een scheur gemaakt, 1 Chronicles 15:13. Maar Uzza alleen werd tot een voorbeeld gesteld misschien omdat hij het ijverigst was om die wijze van vervoer aan te raden, maar hij is in nog een andere dwaling vervallen, die hierdoor veroorzaakt werd. Misschien was de ark niet bedekt, zoals zij behoorde te wezen, met een bedeksel van dassenvellen, Numbers 4:6, en dat was nog een verdere overtreding.

4. God wilde hierdoor het hart van de duizenden Israëls vervullen met ontzag, en hun de overtuiging geven dat de ark niet minder eerbiedwaardig was, omdat zij zolang in geringe omstandigheden en omgeving is geweest, en hen leren om zich te verheugen met beving en de heilige dingen altijd met eerbied en heilige vreze te behandelen.

5. God wilde ons hiermede leren dat een goede bedoeling geen slechte daad kan rechtvaardigen, het zal ons niet baten te zeggen dat hetgeen slecht gedaan werd toch goed bedoeld was. Hij wil ons doen weten, dat Hij Zijn ark kan en zal beveiligen, en de zonde des mensen niet nodig heeft om Hem daarbij behulpzaam te zijn.

6. Indien het nu zo'n grote misdaad was, dat iemand de ark des verbonds aangreep die daartoe het recht niet had, wat is het dan voor hen, die aanspraak maken op de voorrechten van het verbond en er de voorwaarden niet van nakomen? "Tot de goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen en neemt Mijn verbond in uw mond?" Psalms 50:16. Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen? Indien de ark zo heilig was en met geen oneerbiedige handen aangeraakt mocht worden wat is dan "het bloed des testaments?" Hebrews 10:29.

III. David gevoelde zeer diep de slag, die toegebracht was, maar zijn gevoelens waren niet geheel en al wat zij wezen moesten. Hij had zich behoren te vernederen onder Gods hand, de dwaling moeten belijden, Gods rechtvaardigheid moeten erkennen, en de verdere tekenen van Zijn misnoegen moeten afbidden en dan moeten voortgaan met het goede werk, dat hij had begonnen. Maar wij bevinden:

1. Dat hij misnoegd was, niet omdat Uzza God beledigd had, maar omdat de Here een scheur gescheurd had aan Uzza, 2 Samuel 6:8. David ontstak. Het is hetzelfde woord dat in 2 Samuel 6:7 gebruikt is voor Gods misnoegen. Omdat God toornig was, was David toornig en uit zijn humeur. Alsof God de eer van Zijn ark niet mocht handhaven, en hen, die haar op ruwe wijze aanraakten, niet toornig mocht aanzien, zonder David om verlof te vragen. Zal de sterflijke mens beweren rechtvaardiger te zijn dan God, Zijn doen aanklagen en Hem van ongerechtigheid beschuldigen? David was nu zichzelf niet, heeft niet gehandeld als de man naar Gods hart. Het betaamt ons niet misnoegd te zijn om iets, dat God doet, hoe onaangenaam het ons ook moge wezen. De dood van Uzza was inderdaad een verduistering van de heerlijkheid van een plechtigheid, waarop David zich meer liet voorstaan dan op wat het ook zij, en zou hen, die hem niet genegen waren, kunnen doen denken dat God ook van hem geweken was, maar toch had hij zich behoren te onderwerpen aan en had hij moeten instemmen met Gods gerechtigheid en wijsheid hierin, en er niet misnoegd om moeten wezen. Als wij onder toorn liggen, dan moeten wij onze toorn tenonder houden.

2. Hij vreesde, 2 Samuel 6:9. Zijn vrees schijnt met ontzetting gepaard te zijn gegaan, want hij zei: Hoe zal de Here tot mij komen? Alsof God iets zocht tegen allen, die rondom hem waren en zoveel zorg had voor Zijn ark, dat men er niet zonder gevaar toe kon naderen, en het dus beter voor hem was om haar op een afstand te houden. "Qui procul a Jove, procul a fulmine-Verre van Jupiter, verre van de bliksem." Veeleer had hij moeten zeggen: "Laat de ark tot mij komen, ik zal door het gebeurde gewaarschuwd zijn om haar met meer eerbied te behandelen". "Vertoornt Mij niet, zegt God, en Ik zal u geen kwaad doen," Jeremiah 25:6. Of, dit kan beschouwd worden als een goed gebruik, dat David van dit omzettend oordeel gemaakt heeft. Hij zei niet: "Voorzeker, Uzza was een zondaar boven alle mensen, omdat hij dit geleden heeft, maar hij is bezorgd voor zichzelf, zich wel bewust zijnde, niet alleen van Gods gunst onwaardig te zijn maar ook van Gods misnoegen verdiend te hebben. "God zou mij rechtvaardig kunnen doden, zoals Hij Uzza gedood heeft, het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U", en ik heb gevreesd voor Uw oordelen, Psalms 119:120. God bedoelt met Zijn oordelen, dat anderen ze zullen horen en vrezen. Daarom wil David de ark niet naar zijn eigen stad brengen, 2 Samuel 6:10, voordat hij beter bereid is haar te ontvangen.

3. Hij droeg zorg om de gedachtenis aan deze slag te bewaren door de nieuwe naam, die hij aan deze plaats gaf, Perez-Uzza, de scheur van Uzza, 2 Samuel 6:8. Hij had onlangs gejuicht om de scheur, die aan zijn vijanden was gemaakt, en noemde de plaats Bal-Perazim, maar hier is een scheur gemaakt aan zijn vrienden. Als wij een scheur zien, dan moeten wij bedenken dat wij niet weten waar de volgende zijn zal. De gedachtenis aan deze slag zal een waarschuwing wezen voor de nakomelingen, om alle roekeloosheid en oneerbiedigheid in het behandelen van de heilige dingen te schuwen, want God zal in degenen, die tot Hem naderen, geheiligd worden.

4. Hij bracht de ark in een goed huis, het huis van Obed-Edom, een Leviet, dat nabij de plaats was, waar die ramp is geschied, en daar:

a. Werd zij vriendelijk ontvangen en welkom geheten, en zij bleef er drie maanden, 2 Samuel 6:10, 2 Samuel 6:11. Obed-Edom wist welk een slachting de ark had veroorzaakt onder de Filistijnen, die haar gevangen hielden, en de Bethsemieten, die in haar gezien hadden. Hij zag Uzza dood nedergeworpen, omdat hij haar had aangeraakt, en bemerkte dat David zelf bevreesd was om er zich mee in te laten, toch heeft hij haar blijmoedig in zijn huis ontvangen, onbevreesd zijn deur voor haar geopend, wetende dat zij alleen voor hen, die kwalijk met haar handelen een reuk des doods ten dode was. "Heerlijk is de moed", zegt bisschop Hall, "van een eerlijk en getrouw hart, niets kan God anders dan lieflijk maken voor de Zijnen, zelfs Zijn gerechtigheid is hun lieflijk".

b. Zij heeft goed betaald voor haar onderhoud. De Here zegende Obed-Edom en zijn gehele huis. Dezelfde hand, die Uzza's trotse vermetelheid heeft gestraft, beloonde Obed-Edoms nederige vrijmoedigheid, en maakte de ark voor hem een reuk des levens ten leven. Laat niemand kwaad denken van het Evangelie om de oordelen, die gebracht worden over hen, die het verwerpen, maar er de zegeningen tegenover stellen, die het hun aanbrengt, die het behoorlijk ontvangen en aannemen. Nooit heeft iemand reden gehad, en nooit zal iemand reden hebben, om te zeggen dat het tevergeefs is God te dienen. Laat hoofden van huisgezinnen aangemoedigd zijn om de Godsdienst in ere te houden in hun gezin, God en de belangen van Zijn koninkrijk te dienen met hun huizen en hun goederen, want dat is het middel om een zegen te brengen over alles wat zij hebben. De ark is een gast bij wie niemand iets zal verliezen, die haar welkom heet. Josephus zegt dat Obed-Edom tevoren arm was, maar in die drie maanden is zijn bezitting tot wangunst van zijn naburen plotseling sterk toegenomen. Godzaligheid bevordert voorspoed. In de linkerhand van de wijsheid zijn rijkdom en eer. Zijn huisgezin deelde in zijn zegen, het is goed wonen in een gezin, dat de ark huisvest, want allen, die er toe behoren, zullen er te beter om varen.

Verzen 6-11

2 Samuël 6:6-11

Wij zien hier Uzza dood nedergeveld omdat hij de ark had aangeraakt, toen zij opgevoerd werd naar de stad Davids, een treurige gebeurtenis, die hen terneersloeg in hun vreugde, het opvoeren van de ark voor het ogenblik staakte, en deze grote vergadering, die opgekomen was om haar te begeleiden, uiteen deed gaan, en verschrikt huiswaarts deed keren.

I. Uzza's overtreding scheen zeer klein. Hij, en zijn broeder Ahio, de zonen van Abinadab in wiens huis de ark zolang verbleven was hadden er de zorg over gehad, en hun bereidwilligheid tonende om het algemene welzijn te stellen boven hun persoonlijke eer of belang, hadden zij op zich genomen om de wagen te besturen, waarop de ark vervoerd werd, daar dit waarschijnlijk de laatste dienst was, die zij er voor te doen zouden hebben want als zij in de stad Davids is, zullen waarschijnlijk anderen voor haar dienst worden aangesteld. Ahio ging vooraan om de weg vrij te houden, en, zo het nodig was, de ossen te besturen, Uzza volgde dicht aan de zijde van de wagen, en nu gebeurde het dat de ossen struikelden en de ark deden schudden 2 Samuel 6:6. De taalgeleerden zijn het onderling niet eens over de betekenis van het oorspronkelijke woord. Zij struikelden, aldus is de kanttekening op de Engelse vertaling des Bijbels. Anderen geven de betekenis: zij sloegen achteruit, misschien tegen de prikkel, waarmee Uzza hen aandreef. Zij bleven in de modder steken zo lezen hier anderen. Hoe het zij, door het een of ander ongeval was de ark in gevaar van te vallen. Hierop greep Uzza haar, om haar voor vallen te bewaren, met zeer goede bedoeling naar wij reden hebben te geloven, namelijk om de eer van de ark te bewaren en een slecht voorteken te vermijden. Maar dit was zijn misdaad: Uzza was een Leviet, en alleen priesters mochten de ark aanraken. De wet gebood uitdrukkelijk dat de Kohathieten wel de ark moesten dragen aan haar handbomen, maar "het heilige niet moesten aanroeren, opdat zij niet stierven," Numbers 4:15. Uzza's langdurige gemeenzaamheid met de ark en de zorg die hij er voortdurend voor gedragen heeft, kon hem tot die vermetelheid hebben gebracht, maar verontschuldigde haar niet.

II. Zijn straf voor die overtreding schijnt zeer zwaar, 2 Samuel 6:7. De toorn des Heren ontstak tegen Uzza (want in gewijde zaken is Hij een ijverig God) en Hij sloeg hem aldaar om zijn vermetelheid, zoals er staat in de oorspronkelijke tekst, en doodde hem te eigener plaats. Daar heeft hij gezondigd, en daar stierf hij, bij de ark Gods, zelfs het verzoendeksel kon hem niet behouden. Waarom was God zo streng jegens hem?

1. Het aanroeren van de ark was aan de Levieten verboden, uitdrukkelijk verboden, onder straffe des doods, opdat zij niet sterven, en door dit voorbeeld van strengheid heeft God willen tonen, hoe rechtvaardig Hij met onze eerste ouders had kunnen handelen, toen zij gegeten hadden wat hun evenzo op straffe des doods verboden was: opdat gij niet sterft.

2. God zag de vermetelheid en oneerbiedigheid van Uzza's hart. Misschien heeft hij aan deze grote vergadering eens willen tonen, hoe vrij en onbevreesd hij met de ark durfde omgaan, daar hij er reeds zolang vertrouwd mee was. Gemeenzaamheid, zelfs met het ontzaglijkste, brengt allicht minachting teweeg.

3. David heeft later erkend dat Uzza gestorven is wegens een misslag, waaraan zij allen schuldig waren, namelijk dat zij de ark op een wagen vervoerd hebben, inplaats van haar op de schouders van de Levieten te laten dragen, daarom heeft de Here onze God onder ons een scheur gemaakt, 1 Chronicles 15:13. Maar Uzza alleen werd tot een voorbeeld gesteld misschien omdat hij het ijverigst was om die wijze van vervoer aan te raden, maar hij is in nog een andere dwaling vervallen, die hierdoor veroorzaakt werd. Misschien was de ark niet bedekt, zoals zij behoorde te wezen, met een bedeksel van dassenvellen, Numbers 4:6, en dat was nog een verdere overtreding.

4. God wilde hierdoor het hart van de duizenden Israëls vervullen met ontzag, en hun de overtuiging geven dat de ark niet minder eerbiedwaardig was, omdat zij zolang in geringe omstandigheden en omgeving is geweest, en hen leren om zich te verheugen met beving en de heilige dingen altijd met eerbied en heilige vreze te behandelen.

5. God wilde ons hiermede leren dat een goede bedoeling geen slechte daad kan rechtvaardigen, het zal ons niet baten te zeggen dat hetgeen slecht gedaan werd toch goed bedoeld was. Hij wil ons doen weten, dat Hij Zijn ark kan en zal beveiligen, en de zonde des mensen niet nodig heeft om Hem daarbij behulpzaam te zijn.

6. Indien het nu zo'n grote misdaad was, dat iemand de ark des verbonds aangreep die daartoe het recht niet had, wat is het dan voor hen, die aanspraak maken op de voorrechten van het verbond en er de voorwaarden niet van nakomen? "Tot de goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen en neemt Mijn verbond in uw mond?" Psalms 50:16. Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen? Indien de ark zo heilig was en met geen oneerbiedige handen aangeraakt mocht worden wat is dan "het bloed des testaments?" Hebrews 10:29.

III. David gevoelde zeer diep de slag, die toegebracht was, maar zijn gevoelens waren niet geheel en al wat zij wezen moesten. Hij had zich behoren te vernederen onder Gods hand, de dwaling moeten belijden, Gods rechtvaardigheid moeten erkennen, en de verdere tekenen van Zijn misnoegen moeten afbidden en dan moeten voortgaan met het goede werk, dat hij had begonnen. Maar wij bevinden:

1. Dat hij misnoegd was, niet omdat Uzza God beledigd had, maar omdat de Here een scheur gescheurd had aan Uzza, 2 Samuel 6:8. David ontstak. Het is hetzelfde woord dat in 2 Samuel 6:7 gebruikt is voor Gods misnoegen. Omdat God toornig was, was David toornig en uit zijn humeur. Alsof God de eer van Zijn ark niet mocht handhaven, en hen, die haar op ruwe wijze aanraakten, niet toornig mocht aanzien, zonder David om verlof te vragen. Zal de sterflijke mens beweren rechtvaardiger te zijn dan God, Zijn doen aanklagen en Hem van ongerechtigheid beschuldigen? David was nu zichzelf niet, heeft niet gehandeld als de man naar Gods hart. Het betaamt ons niet misnoegd te zijn om iets, dat God doet, hoe onaangenaam het ons ook moge wezen. De dood van Uzza was inderdaad een verduistering van de heerlijkheid van een plechtigheid, waarop David zich meer liet voorstaan dan op wat het ook zij, en zou hen, die hem niet genegen waren, kunnen doen denken dat God ook van hem geweken was, maar toch had hij zich behoren te onderwerpen aan en had hij moeten instemmen met Gods gerechtigheid en wijsheid hierin, en er niet misnoegd om moeten wezen. Als wij onder toorn liggen, dan moeten wij onze toorn tenonder houden.

2. Hij vreesde, 2 Samuel 6:9. Zijn vrees schijnt met ontzetting gepaard te zijn gegaan, want hij zei: Hoe zal de Here tot mij komen? Alsof God iets zocht tegen allen, die rondom hem waren en zoveel zorg had voor Zijn ark, dat men er niet zonder gevaar toe kon naderen, en het dus beter voor hem was om haar op een afstand te houden. "Qui procul a Jove, procul a fulmine-Verre van Jupiter, verre van de bliksem." Veeleer had hij moeten zeggen: "Laat de ark tot mij komen, ik zal door het gebeurde gewaarschuwd zijn om haar met meer eerbied te behandelen". "Vertoornt Mij niet, zegt God, en Ik zal u geen kwaad doen," Jeremiah 25:6. Of, dit kan beschouwd worden als een goed gebruik, dat David van dit omzettend oordeel gemaakt heeft. Hij zei niet: "Voorzeker, Uzza was een zondaar boven alle mensen, omdat hij dit geleden heeft, maar hij is bezorgd voor zichzelf, zich wel bewust zijnde, niet alleen van Gods gunst onwaardig te zijn maar ook van Gods misnoegen verdiend te hebben. "God zou mij rechtvaardig kunnen doden, zoals Hij Uzza gedood heeft, het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U", en ik heb gevreesd voor Uw oordelen, Psalms 119:120. God bedoelt met Zijn oordelen, dat anderen ze zullen horen en vrezen. Daarom wil David de ark niet naar zijn eigen stad brengen, 2 Samuel 6:10, voordat hij beter bereid is haar te ontvangen.

3. Hij droeg zorg om de gedachtenis aan deze slag te bewaren door de nieuwe naam, die hij aan deze plaats gaf, Perez-Uzza, de scheur van Uzza, 2 Samuel 6:8. Hij had onlangs gejuicht om de scheur, die aan zijn vijanden was gemaakt, en noemde de plaats Bal-Perazim, maar hier is een scheur gemaakt aan zijn vrienden. Als wij een scheur zien, dan moeten wij bedenken dat wij niet weten waar de volgende zijn zal. De gedachtenis aan deze slag zal een waarschuwing wezen voor de nakomelingen, om alle roekeloosheid en oneerbiedigheid in het behandelen van de heilige dingen te schuwen, want God zal in degenen, die tot Hem naderen, geheiligd worden.

4. Hij bracht de ark in een goed huis, het huis van Obed-Edom, een Leviet, dat nabij de plaats was, waar die ramp is geschied, en daar:

a. Werd zij vriendelijk ontvangen en welkom geheten, en zij bleef er drie maanden, 2 Samuel 6:10, 2 Samuel 6:11. Obed-Edom wist welk een slachting de ark had veroorzaakt onder de Filistijnen, die haar gevangen hielden, en de Bethsemieten, die in haar gezien hadden. Hij zag Uzza dood nedergeworpen, omdat hij haar had aangeraakt, en bemerkte dat David zelf bevreesd was om er zich mee in te laten, toch heeft hij haar blijmoedig in zijn huis ontvangen, onbevreesd zijn deur voor haar geopend, wetende dat zij alleen voor hen, die kwalijk met haar handelen een reuk des doods ten dode was. "Heerlijk is de moed", zegt bisschop Hall, "van een eerlijk en getrouw hart, niets kan God anders dan lieflijk maken voor de Zijnen, zelfs Zijn gerechtigheid is hun lieflijk".

b. Zij heeft goed betaald voor haar onderhoud. De Here zegende Obed-Edom en zijn gehele huis. Dezelfde hand, die Uzza's trotse vermetelheid heeft gestraft, beloonde Obed-Edoms nederige vrijmoedigheid, en maakte de ark voor hem een reuk des levens ten leven. Laat niemand kwaad denken van het Evangelie om de oordelen, die gebracht worden over hen, die het verwerpen, maar er de zegeningen tegenover stellen, die het hun aanbrengt, die het behoorlijk ontvangen en aannemen. Nooit heeft iemand reden gehad, en nooit zal iemand reden hebben, om te zeggen dat het tevergeefs is God te dienen. Laat hoofden van huisgezinnen aangemoedigd zijn om de Godsdienst in ere te houden in hun gezin, God en de belangen van Zijn koninkrijk te dienen met hun huizen en hun goederen, want dat is het middel om een zegen te brengen over alles wat zij hebben. De ark is een gast bij wie niemand iets zal verliezen, die haar welkom heet. Josephus zegt dat Obed-Edom tevoren arm was, maar in die drie maanden is zijn bezitting tot wangunst van zijn naburen plotseling sterk toegenomen. Godzaligheid bevordert voorspoed. In de linkerhand van de wijsheid zijn rijkdom en eer. Zijn huisgezin deelde in zijn zegen, het is goed wonen in een gezin, dat de ark huisvest, want allen, die er toe behoren, zullen er te beter om varen.

Verzen 12-19

2 Samuël 6:12-19

Wij hebben hier de tweede poging om de ark naar de stad Davids te brengen, en deze slaagde, hoewel de vorige mislukt was. Het schijnt dat de zegen, waarmee Obed-Edoms huis om der ark wil gezegend werd, een krachtige beweegreden voor David was om haar op te brengen, want toen hem dit gezegd werd, haastte hij zich om haar tot zich te halen, 2 Samuel 6:1. Want:

1. Het was een blijk dat God met hen verzoend was, en dat Zijn toorn was afgewend. Gelijk David Gods toorn over hen allen kon zijn in de slag, die Uzza had getroffen, zo kon hij Gods gunst over hen allen bespeuren in Obed-Edoms voorspoed, en als God met hen verzoend is, dan kunnen zij goedsmoeds hun voornemen volvoeren.

2. Het was een blijk dat de ark niet zo'n lastige steen was, als waarvoor men haar gehouden had, integendeel, gelukkig de man, die haar in zijn nabijheid heeft. Christus is in waarheid een steen des aanstoots en een rotssteen van de struikeling voor hen, die ongehoorzaam zijn, maar voor hen die geloven, is Hij "een hoeksteen, uitverkoren en dierbaar," 1 Peter 2:6. Toen David hoorde dat Obed-Edom zo'n vreugde had in de ark wilde hij haar in zijn eigen stad hebben. De ervaring die anderen gehad hebben van het gewin van de Godzaligheid, behoort ons aan te moedigen om Godsdienstig te zijn. Is de ark een zegen voor het huis van anderen? zo laat ons haar dan welkom heten in het onze, wij kunnen haar hebben en er de zegen van hebben, zonder haar van onze naburen te halen. Laat ons zien hoe David thans in de zaak te werk ging.

I. Hij herstelde de vorige vergissing, hij heeft thans de ark niet op een nieuwe wagen gezet, maar beval hun, wier dienst dit was haar op hun schouders te dragen. Hier wordt dit te kennen gegeven in 2 Samuel 6:13, en uitdrukkelijk gezegd in 1 Chronicles 15:15. Wij zullen dan waarschijnlijk welslagen in onze ondernemingen, als wij beginnen met God, en ons benaarstigen vrede met Hem te hebben. Als wij tot God gaan in de heilige inzettingen, dan moet ons oog op het grote offer zijn waaraan wij het verschuldigd zijn dat wij in het verbond en de gemeenschap met God zijn opgenomen, Psalms 50:5.

II. Hij zelf woonde de plechtigheid bij met de hoogst mogelijke uitdrukking van blijdschap, 2 Samuel 6:14. Hij huppelde met alle macht voor het aangezicht des Heren, hij sprong op van vreugde, als iemand die vervoerd is van blijdschap, en dat temeer vanwege de laatste teleurstelling. Het is voor een Godvruchtige een groot genoegen zijn dwalingen hersteld te zien en zich op de weg des plichts te bevinden. Ik onderste! dat zijn dansen niet kunstmatig was niet naar regel of maat, ook bevinden wij niet dat iemand met hem danste, het was een natuurlijke uitdrukking van zijn grote blijdschap en geestvervoering. Hij deed het met alle macht, zo behoren wij al onze Godsdienstige verrichtingen te doen als degenen, die er zich met allen ijver op toeleggen, en ze op de best mogelijke manier wensen te doen, al onze macht is nog weinig genoeg om gebruikt te worden in heilige plichten, het werk verdient het ten volle. Bij deze gelegenheid heeft David het koninklijk purper ter zijde gelegd, en zich met een eenvoudige linnen lijfrok bekleed, die licht en gemakkelijk was voor het huppelen, en bij Godsdienstoefeningen gebruikt werd door hen, die geen priesters waren, want Samuël droeg er een, 1 Samuel 2:18. Die grote koning achtte het geen verkleining voor zich om in het kleed eens dienaars van de ark te verschijnen.

III. Al het volk verblijdde zich wegens deze opvoering van de ark, 2 Samuel 6:15. Zij brachten haar op naar de koninklijke stad met gejuich en met geluid van de bazuinen, aldus met luid gejubel hun eigen blijdschap te kennen gevende, en allen die hen omringden opwekkende om zich met hen te verblijden. De openbare en vrije uitoefening van de Godsdienst, niet slechts onder de bescherming van de burgerlijke overheid maar met haar instemming, is een rechtmatige oorzaak van vreugde voor ieder volk.

IV. De ark werd veilig en met eer naar de plaats gebracht die voor haar bestemd en bereid was, 2 Samuel 6:17. Zij stelden haar in haar plaats in het midden van de tent, die David voor haar gespannen had, niet in de tabernakel, die Mozes had opgericht, deze was te Gibeon 2 Chronicles 1:13, en wij kunnen onderstellen dat deze, van stof vervaardigd zijnde, na zoveel honderden van jaren nagenoeg versleten was en ongeschikt om verplaatst te worden, maar deze tent was opzettelijk opgericht om de ark te ontvangen. Hij wilde haar niet in een particulier huis brengen, zelfs niet in zijn eigen huis, opdat het de schijn niet zou hebben alsof hij haar zich alleen toeëigende, en de mensen zich er zoveel vrijer heen konden begeven om er te aanbidden. Hij wilde er ook geen huis voor bouwen, opdat dit het bouwen van een statiger tempel ter bestemder tijd niet in de weg zou wezen, daarom heeft hij haar voor het tegenwoordige tussen gordijnen geplaatst onder een verhemelte, in navolging van Mozes' tabernakel. Zodra zij nu gehuisvest was, offerde hij brandoffers en dankoffers in dank aan God, dat de zaak nu geschied was, zonder meer vergissingen en scheuringen, en in smeking aan God voor de voortduring van Zijn gunst. Al onze blijdschap moet geheiligd worden door lofzegging en gebed, want in zulke offeranden heeft God een welbehagen. Het schijnt, dat hij toen de 132sten psalm geschreven heeft.

V. Het volk werd toen met grote voldoening naar huis gezonden. Hij zond hen weg:

1. Met een Godvruchtig gebed. Hij zegende het volk in de naam des Heren der heirscharen 2 Samuel 6:18, niet slechts als profeet, die veel vermocht bij God, maar als koning, gezag over hen hebbende, want "hetgeen minder is wordt gezegend van hetgeen meerder is," Hebrews 7:7. Hij bad God hen te zegenen, inzonderheid hen te belonen voor de eerbied, die zij nu aan Zijn ark hadden betoond, hun verzekerende dat zij niets zouden verliezen bij hun reis, maar dat de zegen van God over hun zaken tehuis hun onkosten ruim zou vergoeden. Hij betuigde zijn verlangen naar hun welzijn door dit gebed voor hen, en hij liet hun weten dat zij een koning hadden, die hen liefhad.

2. Met een edelmoedig geschenk, want dit was het veeleer dan een uitdelen van aalmoezen. De voorname personen onthaalde hij waarschijnlijk in zijn eigen huis, maar aan de gehele menigte Israëls, mannen en vrouwen (en kinderen, zegt Josephus) deelde hij uit aan een ieder een broodkoek, (een kruidkoek zeggen sommigen) een schoon stuk vlees, ( een schoon, betamelijk stuk, zeggen sommigen, een deel van de dankoffers, zegt Josephus, opdat zij een feestmaal met hem zouden houden op het offer) en een fles wijn, 2 Samuel 6:19. Waarschijnlijk had hij orders gegeven, dat hun dit gegeven zou worden in hun woningen, en dit deed hij:

a. Ten teken van zijn blijdschap en dankbaarheid aan God. Als het hart verruimd is in blijdschap, dan moet hierdoor de hand geopend worden in vrijgevigheid. Het Purimfeest werd gehouden "met het zenden van delen aan elkaar," Esther 9:22. Gelijk zij jegens wie God barmhartig is, barmhartigheid moeten betonen in te vergeven, zo moeten zij, voor wie God milddadig is, milddadigheid beoefenen in te geven. b. Om zich bij het volk aan te bevelen en zijn invloed op hen te bevestigen, want ieder is een vriend desgenen, die giften geeft. Zij, die niet gaven om zijn gebeden, zouden hem liefhebben om zijn milddadigheid, en dit zal hen aanmoedigen om ook op een ander maal tot hem te komen, als hij oorzaak had om hen weer samen te roepen.

Verzen 12-19

2 Samuël 6:12-19

Wij hebben hier de tweede poging om de ark naar de stad Davids te brengen, en deze slaagde, hoewel de vorige mislukt was. Het schijnt dat de zegen, waarmee Obed-Edoms huis om der ark wil gezegend werd, een krachtige beweegreden voor David was om haar op te brengen, want toen hem dit gezegd werd, haastte hij zich om haar tot zich te halen, 2 Samuel 6:1. Want:

1. Het was een blijk dat God met hen verzoend was, en dat Zijn toorn was afgewend. Gelijk David Gods toorn over hen allen kon zijn in de slag, die Uzza had getroffen, zo kon hij Gods gunst over hen allen bespeuren in Obed-Edoms voorspoed, en als God met hen verzoend is, dan kunnen zij goedsmoeds hun voornemen volvoeren.

2. Het was een blijk dat de ark niet zo'n lastige steen was, als waarvoor men haar gehouden had, integendeel, gelukkig de man, die haar in zijn nabijheid heeft. Christus is in waarheid een steen des aanstoots en een rotssteen van de struikeling voor hen, die ongehoorzaam zijn, maar voor hen die geloven, is Hij "een hoeksteen, uitverkoren en dierbaar," 1 Peter 2:6. Toen David hoorde dat Obed-Edom zo'n vreugde had in de ark wilde hij haar in zijn eigen stad hebben. De ervaring die anderen gehad hebben van het gewin van de Godzaligheid, behoort ons aan te moedigen om Godsdienstig te zijn. Is de ark een zegen voor het huis van anderen? zo laat ons haar dan welkom heten in het onze, wij kunnen haar hebben en er de zegen van hebben, zonder haar van onze naburen te halen. Laat ons zien hoe David thans in de zaak te werk ging.

I. Hij herstelde de vorige vergissing, hij heeft thans de ark niet op een nieuwe wagen gezet, maar beval hun, wier dienst dit was haar op hun schouders te dragen. Hier wordt dit te kennen gegeven in 2 Samuel 6:13, en uitdrukkelijk gezegd in 1 Chronicles 15:15. Wij zullen dan waarschijnlijk welslagen in onze ondernemingen, als wij beginnen met God, en ons benaarstigen vrede met Hem te hebben. Als wij tot God gaan in de heilige inzettingen, dan moet ons oog op het grote offer zijn waaraan wij het verschuldigd zijn dat wij in het verbond en de gemeenschap met God zijn opgenomen, Psalms 50:5.

II. Hij zelf woonde de plechtigheid bij met de hoogst mogelijke uitdrukking van blijdschap, 2 Samuel 6:14. Hij huppelde met alle macht voor het aangezicht des Heren, hij sprong op van vreugde, als iemand die vervoerd is van blijdschap, en dat temeer vanwege de laatste teleurstelling. Het is voor een Godvruchtige een groot genoegen zijn dwalingen hersteld te zien en zich op de weg des plichts te bevinden. Ik onderste! dat zijn dansen niet kunstmatig was niet naar regel of maat, ook bevinden wij niet dat iemand met hem danste, het was een natuurlijke uitdrukking van zijn grote blijdschap en geestvervoering. Hij deed het met alle macht, zo behoren wij al onze Godsdienstige verrichtingen te doen als degenen, die er zich met allen ijver op toeleggen, en ze op de best mogelijke manier wensen te doen, al onze macht is nog weinig genoeg om gebruikt te worden in heilige plichten, het werk verdient het ten volle. Bij deze gelegenheid heeft David het koninklijk purper ter zijde gelegd, en zich met een eenvoudige linnen lijfrok bekleed, die licht en gemakkelijk was voor het huppelen, en bij Godsdienstoefeningen gebruikt werd door hen, die geen priesters waren, want Samuël droeg er een, 1 Samuel 2:18. Die grote koning achtte het geen verkleining voor zich om in het kleed eens dienaars van de ark te verschijnen.

III. Al het volk verblijdde zich wegens deze opvoering van de ark, 2 Samuel 6:15. Zij brachten haar op naar de koninklijke stad met gejuich en met geluid van de bazuinen, aldus met luid gejubel hun eigen blijdschap te kennen gevende, en allen die hen omringden opwekkende om zich met hen te verblijden. De openbare en vrije uitoefening van de Godsdienst, niet slechts onder de bescherming van de burgerlijke overheid maar met haar instemming, is een rechtmatige oorzaak van vreugde voor ieder volk.

IV. De ark werd veilig en met eer naar de plaats gebracht die voor haar bestemd en bereid was, 2 Samuel 6:17. Zij stelden haar in haar plaats in het midden van de tent, die David voor haar gespannen had, niet in de tabernakel, die Mozes had opgericht, deze was te Gibeon 2 Chronicles 1:13, en wij kunnen onderstellen dat deze, van stof vervaardigd zijnde, na zoveel honderden van jaren nagenoeg versleten was en ongeschikt om verplaatst te worden, maar deze tent was opzettelijk opgericht om de ark te ontvangen. Hij wilde haar niet in een particulier huis brengen, zelfs niet in zijn eigen huis, opdat het de schijn niet zou hebben alsof hij haar zich alleen toeëigende, en de mensen zich er zoveel vrijer heen konden begeven om er te aanbidden. Hij wilde er ook geen huis voor bouwen, opdat dit het bouwen van een statiger tempel ter bestemder tijd niet in de weg zou wezen, daarom heeft hij haar voor het tegenwoordige tussen gordijnen geplaatst onder een verhemelte, in navolging van Mozes' tabernakel. Zodra zij nu gehuisvest was, offerde hij brandoffers en dankoffers in dank aan God, dat de zaak nu geschied was, zonder meer vergissingen en scheuringen, en in smeking aan God voor de voortduring van Zijn gunst. Al onze blijdschap moet geheiligd worden door lofzegging en gebed, want in zulke offeranden heeft God een welbehagen. Het schijnt, dat hij toen de 132sten psalm geschreven heeft.

V. Het volk werd toen met grote voldoening naar huis gezonden. Hij zond hen weg:

1. Met een Godvruchtig gebed. Hij zegende het volk in de naam des Heren der heirscharen 2 Samuel 6:18, niet slechts als profeet, die veel vermocht bij God, maar als koning, gezag over hen hebbende, want "hetgeen minder is wordt gezegend van hetgeen meerder is," Hebrews 7:7. Hij bad God hen te zegenen, inzonderheid hen te belonen voor de eerbied, die zij nu aan Zijn ark hadden betoond, hun verzekerende dat zij niets zouden verliezen bij hun reis, maar dat de zegen van God over hun zaken tehuis hun onkosten ruim zou vergoeden. Hij betuigde zijn verlangen naar hun welzijn door dit gebed voor hen, en hij liet hun weten dat zij een koning hadden, die hen liefhad.

2. Met een edelmoedig geschenk, want dit was het veeleer dan een uitdelen van aalmoezen. De voorname personen onthaalde hij waarschijnlijk in zijn eigen huis, maar aan de gehele menigte Israëls, mannen en vrouwen (en kinderen, zegt Josephus) deelde hij uit aan een ieder een broodkoek, (een kruidkoek zeggen sommigen) een schoon stuk vlees, ( een schoon, betamelijk stuk, zeggen sommigen, een deel van de dankoffers, zegt Josephus, opdat zij een feestmaal met hem zouden houden op het offer) en een fles wijn, 2 Samuel 6:19. Waarschijnlijk had hij orders gegeven, dat hun dit gegeven zou worden in hun woningen, en dit deed hij:

a. Ten teken van zijn blijdschap en dankbaarheid aan God. Als het hart verruimd is in blijdschap, dan moet hierdoor de hand geopend worden in vrijgevigheid. Het Purimfeest werd gehouden "met het zenden van delen aan elkaar," Esther 9:22. Gelijk zij jegens wie God barmhartig is, barmhartigheid moeten betonen in te vergeven, zo moeten zij, voor wie God milddadig is, milddadigheid beoefenen in te geven. b. Om zich bij het volk aan te bevelen en zijn invloed op hen te bevestigen, want ieder is een vriend desgenen, die giften geeft. Zij, die niet gaven om zijn gebeden, zouden hem liefhebben om zijn milddadigheid, en dit zal hen aanmoedigen om ook op een ander maal tot hem te komen, als hij oorzaak had om hen weer samen te roepen.

Verzen 20-23

2 Samuël 6:20-23

David, de vergadering heengezonden hebbende met een zegen, kwam weer om zijn huis te zegenen, 2 Samuel 6:20, dat is: om met en voor zijn gezin te bidden, en met zijn gezin dankzegging te doen aan God voor die nationale zegen. Leraren moeten niet denken dat hun openbare dienst hen vrijstelt van de huisgodsdienst te leiden, maar als zij door hun onderricht en gebed de plechtige bijeenkomst hebben gezegend, dan moeten zij wederkeren om evenzo hun gezin te zegenen, waarover hun in bijzondere zin de zorg is opgedragen. Hoewel David profeten en priesters en Levieten om zich heen had om de huisgodsdienst bij hem te leiden heeft hij hun dit werk toch niet opgelegd, maar zelf zijn huis gezegend Het is engelenwerk God te aanbidden, en dus kan het ook voor de voornaamsten en aanzienlijksten van de mensen geen verkleining wezen.

Nooit is David met zoveel genoegen en voldoening naar zijn huis teruggekeerd, als nu hij de ark in zijn nabijheid had, en toch is zelfs die blijde dag niet zonder onrust en misnoegen voorbijgegaan, dat veroorzaakt werd door de hoogmoed en de gemelijkheid van zijn vrouw. Ook de paleizen van vorsten zijn niet vrij van huiselijk ongenoegen. David had de gehele menigte Israëls genoegen gedaan, maar aan Michal behaagde zijn huppelen voor de ark niet, dieswege heeft zij hem, toen hij nog op een afstand was, veracht, en toen hij tehuis kwam ging zij hem bekijven. Zij was niet misnoegd wegens zijn milddadigheid voor het volk, ook misgunde zij hun het onthaal niet, dat hij hun gaf, maar zij dacht dat hij zich al te veel verlaagd had door voor de ark te huppelen. Het was niet haar geldgierigheid, maar haar hoogmoed, die haar kwelde en gemelijk maakte.

I. Toen zij David op straat zag, huppelende voor het aangezicht des Heren, verachtte zij hem in haar hart, 2 Samuel 6:16. Zijn buitengewone ijver voor de ark Gods en de vervoering van vreugde, waarin hij was toen zij tot hem kwam, vond zij dwaas, onvoegzaam voor zo'n vermaard krijgsman, zo'n groot staatsman en monarch, als hij was. Het zou volstaan hebben zo hij de vroomheid van anderen had aangemoedigd, maar zij achtte dat het beneden zijn waardigheid was om zelf zo vroom en Godsdienstig te zijn. "Hoe dwaas stelt mijn echtgenoot zich aan!" dacht zij. "Hoe verzot is hij op deze ark, die evengoed had kunnen blijven waar zij nu al zoveel jaren geweest is! Zo veel vroomheid heeft hem schier waanzinnig gemaakt." De oefeningen van de Godsvrucht schijnen iets zeer laags te zijn in de ogen van hen, die zelf geen of weinig Godsdienst hebben.

II. Toen hij in de beste stemming tehuis kwam, begon zij hem verwijtingen te doen, en was zij zo vervuld van minachting en verontwaardiging, dat zij zich niet kon inhouden tot zij met hem alleen was, maar hem met haar verwijtingen tegemoetging.

Merk op:

1. Hoe zij hem beschimpte, 2 Samuel 6:20. "Hoe is heden de koning van Israël verheerlijkt! Welk een groots aanzien hadt gij heden temidden van het gepeupel, hoe onwaardig uw rang en hoedanigheid!" Haar minachting van hem en zijn vroomheid begon in het hart, maar uit de overvloed des harten sprak de mond. Wat haar mishaagde was zijn liefde voor de ark, zij wenste dat die liefde niet sterker zou wezen dan die welke zij er zelf voor koesterde, maar laaghartig stelt zij zijn huppelen voor de ark voor als onkies en wulps en terwijl zij er in werkelijkheid misnoegd om was, omdat zij het beneden zijn waardigheid vond, gaf zij voor dat het haar mishaagde als een vlek op zijn deugd, dat hij zich ontbloot had voor de ogen van de dienstmaagden, zoals niemand anders gedaan zou hebben, die ene van de ijdele lieden, die zich onbeschaamdelijk ontbloot. Wij hebben geen reden om te denken dat dit waar was, David heeft ongetwijfeld de betamelijkheid in acht genomen, maar het is iets geheel gewoons dat zij, die de Godsdienst smaden, hem aldus in een vals licht plaatsen, hem in de hatelijkste kleuren schilderen. Iemand om zijn vrome ijver aldus uit te schelden zou zeer goddeloos zijn geweest, maar haar echtgenoot aldus uit te schelden, die zij behoorde te eerbiedigen en wiens wijsheid en deugd door de kwaadwilligheid zelf niet aangetast konden worden, haar echtgenoot, die zoveel genegenheid voor haar getoond heeft, dat hij de kroon niet wilde aannemen indien zij hem niet teruggegeven werd, 2 Samuel 3:13, dat was al heel slecht en goddeloos, en toonde dat zij meer Sauls dochter dan Davids huisvrouw of Jonathans zuster was.

2. Hoe hij op haar verwijt antwoordde. Hij verweet haar niet dat zij hem trouweloos verlaten had om zich aan een vreemde man over te geven. Dat had hij vergeven en dus ook vergeten, hoewel zijn eigen geweten hem bij die gelegenheid wel zijn dwaasheid kan verweten hebben in haar weer tot zich te nemen (want daarvan wordt gezegd dat het het land ontheiligt, Jeremiah 3:1 maar hij rechtvaardigt zich in hetgeen hij gedaan heeft.

A. Hij heeft er de eer Gods mee bedoeld, 2 Samuel 6:21. Het was voor het aangezicht des Heren en met het oog op Hem. Welke hatelijke uitlegging het haar geliefde er aan te geven, hij had het getuigenis van zijn geweten voor zich, dat hij in oprechtheid de eer Gods bedoeld heeft, van Hem voor wie hij nooit genoeg doen kon. Hier herinnert hij haar aan het terzijde stellen van haars vaders huis, om voor hem plaats te maken op de troon, opdat zij zichzelve niet het meest bevoegd zou achten om te oordelen over hetgeen betamelijk is: "God heeft mij verkoren voor uw vader en voor zijn gehele huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des Heren, over Israël en nu ben ik de fontein van de eer, en zo de uitdrukking van een warme toewijding aan God aan het hof uws vaders als gering en laag en onfatsoenlijk beschouwd werd, zal ik toch spelen voor het aangezicht des Heren, en zo zal ik haar dan weer in ere brengen. En zo dit gering is, zal ik mij nog geringer houden dan alzo, 2 Samuel 6:22. Wij moeten schromen de Godsvrucht van anderen te veroordelen, al komt zij ook niet overeen met onze gevoelens, want voorzoveel wij weten kan het hart er oprecht in zijn, en wie zijn wij, dat wij diegenen zouden verachten, die God aangenomen heeft? Als wij Gode behagen in hetgeen wij doen in de Godsdienst, daar wij het doen voor het aangezicht des Heren, dan behoeven wij aan de afkeuring van de mensen geen waarde te hechten. Als wij recht zijn in Gods ogen, dan doet het er niet toe dat wij gering zijn in de ogen van de wereld. Hoe meer wij gesmaad worden voor weldoen, hoe vastberadener wij er mee moeten voortgaan, en aan onze Godsdienst des te meer vasthouden, en er ons te inniger aan te verbinden, naarmate Satans werktuigen meer pogingen in het werk stellen om er ons in te doen wankelen, en er ons van weg te schamen. Ik zal mij nog geringer houden dan alzo.

B. Hij bedoelde er mee zich te verootmoedigen, "ik zal nederig zijn in mijn ogen, en zal niets te gering achten om er mij voor de eer Gods toe neer te buigen." Op de zetel des gerichts en op het oorlogsveld zal niemand meer doen dan David om de majesteit en het gezag van een vorst hoog te houden, maar in de handelingen van de Godsvrucht legt hij de gedachte aan majesteit ter zijde, verootmoedigt hij zich in het stof voor het aangezicht des Heren, neemt hij deel aan de geringste diensten ter ere van de ark, en acht dit geen verkleining voor hem. De voornaamste onder de mensen zijn minder dan de minste inzettingen van Jezus Christus. C. Hij twijfelde niet of zelfs dit zal strekken tot zijn eer onder degenen, wier smaad Michal voorgaf te vrezen. Met de dienstmaagden zal ik verheerlijkt worden. Wel verre dat het gewone volk te erger van hem zal denken wegens deze nederige en Godvruchtige handelingen zal het er hem juist te meer om achten en eren. Zij, die waarlijk Godvruchtig zijn, worden soms geopenbaard in de gewetens zelfs van hen, die kwaad van hen spreken, 2 Corinthiers 5:11. Laat ons nooit afgehouden worden van onze plicht door de vrees voor smaad, want er standvastig en vastberaden in te zijn, zal misschien meer bijdragen tot onze eer en goede naam dan wij wel denken. De Godsvrucht zal haar lof hebben, zo laat ons er dan niet onverschillig in zijn, noch vrezen, of ons schamen om er voor uit te komen.

David vergenoegde zich met zich aldus te hebben gerechtvaardigd, en heeft Michals onbeschaamdheid niet verder bestraft, maar God heeft haar er voor gestraft, daar Hij haar van nu voortaan kinderloos heeft aangeschreven 2 Samuel 6:23. Zij heeft David onrechtvaardiglijk gesmaad om zijn Godsvrucht, en daarom heeft God haar onder de eeuwige smaad van de onvruchtbaarheid gesteld. Die God eren, zal Hij eren, maar die Hem, Zijn dienaren en Zijn dienst, versmaden, zullen licht geacht worden.

Verzen 20-23

2 Samuël 6:20-23

David, de vergadering heengezonden hebbende met een zegen, kwam weer om zijn huis te zegenen, 2 Samuel 6:20, dat is: om met en voor zijn gezin te bidden, en met zijn gezin dankzegging te doen aan God voor die nationale zegen. Leraren moeten niet denken dat hun openbare dienst hen vrijstelt van de huisgodsdienst te leiden, maar als zij door hun onderricht en gebed de plechtige bijeenkomst hebben gezegend, dan moeten zij wederkeren om evenzo hun gezin te zegenen, waarover hun in bijzondere zin de zorg is opgedragen. Hoewel David profeten en priesters en Levieten om zich heen had om de huisgodsdienst bij hem te leiden heeft hij hun dit werk toch niet opgelegd, maar zelf zijn huis gezegend Het is engelenwerk God te aanbidden, en dus kan het ook voor de voornaamsten en aanzienlijksten van de mensen geen verkleining wezen.

Nooit is David met zoveel genoegen en voldoening naar zijn huis teruggekeerd, als nu hij de ark in zijn nabijheid had, en toch is zelfs die blijde dag niet zonder onrust en misnoegen voorbijgegaan, dat veroorzaakt werd door de hoogmoed en de gemelijkheid van zijn vrouw. Ook de paleizen van vorsten zijn niet vrij van huiselijk ongenoegen. David had de gehele menigte Israëls genoegen gedaan, maar aan Michal behaagde zijn huppelen voor de ark niet, dieswege heeft zij hem, toen hij nog op een afstand was, veracht, en toen hij tehuis kwam ging zij hem bekijven. Zij was niet misnoegd wegens zijn milddadigheid voor het volk, ook misgunde zij hun het onthaal niet, dat hij hun gaf, maar zij dacht dat hij zich al te veel verlaagd had door voor de ark te huppelen. Het was niet haar geldgierigheid, maar haar hoogmoed, die haar kwelde en gemelijk maakte.

I. Toen zij David op straat zag, huppelende voor het aangezicht des Heren, verachtte zij hem in haar hart, 2 Samuel 6:16. Zijn buitengewone ijver voor de ark Gods en de vervoering van vreugde, waarin hij was toen zij tot hem kwam, vond zij dwaas, onvoegzaam voor zo'n vermaard krijgsman, zo'n groot staatsman en monarch, als hij was. Het zou volstaan hebben zo hij de vroomheid van anderen had aangemoedigd, maar zij achtte dat het beneden zijn waardigheid was om zelf zo vroom en Godsdienstig te zijn. "Hoe dwaas stelt mijn echtgenoot zich aan!" dacht zij. "Hoe verzot is hij op deze ark, die evengoed had kunnen blijven waar zij nu al zoveel jaren geweest is! Zo veel vroomheid heeft hem schier waanzinnig gemaakt." De oefeningen van de Godsvrucht schijnen iets zeer laags te zijn in de ogen van hen, die zelf geen of weinig Godsdienst hebben.

II. Toen hij in de beste stemming tehuis kwam, begon zij hem verwijtingen te doen, en was zij zo vervuld van minachting en verontwaardiging, dat zij zich niet kon inhouden tot zij met hem alleen was, maar hem met haar verwijtingen tegemoetging.

Merk op:

1. Hoe zij hem beschimpte, 2 Samuel 6:20. "Hoe is heden de koning van Israël verheerlijkt! Welk een groots aanzien hadt gij heden temidden van het gepeupel, hoe onwaardig uw rang en hoedanigheid!" Haar minachting van hem en zijn vroomheid begon in het hart, maar uit de overvloed des harten sprak de mond. Wat haar mishaagde was zijn liefde voor de ark, zij wenste dat die liefde niet sterker zou wezen dan die welke zij er zelf voor koesterde, maar laaghartig stelt zij zijn huppelen voor de ark voor als onkies en wulps en terwijl zij er in werkelijkheid misnoegd om was, omdat zij het beneden zijn waardigheid vond, gaf zij voor dat het haar mishaagde als een vlek op zijn deugd, dat hij zich ontbloot had voor de ogen van de dienstmaagden, zoals niemand anders gedaan zou hebben, die ene van de ijdele lieden, die zich onbeschaamdelijk ontbloot. Wij hebben geen reden om te denken dat dit waar was, David heeft ongetwijfeld de betamelijkheid in acht genomen, maar het is iets geheel gewoons dat zij, die de Godsdienst smaden, hem aldus in een vals licht plaatsen, hem in de hatelijkste kleuren schilderen. Iemand om zijn vrome ijver aldus uit te schelden zou zeer goddeloos zijn geweest, maar haar echtgenoot aldus uit te schelden, die zij behoorde te eerbiedigen en wiens wijsheid en deugd door de kwaadwilligheid zelf niet aangetast konden worden, haar echtgenoot, die zoveel genegenheid voor haar getoond heeft, dat hij de kroon niet wilde aannemen indien zij hem niet teruggegeven werd, 2 Samuel 3:13, dat was al heel slecht en goddeloos, en toonde dat zij meer Sauls dochter dan Davids huisvrouw of Jonathans zuster was.

2. Hoe hij op haar verwijt antwoordde. Hij verweet haar niet dat zij hem trouweloos verlaten had om zich aan een vreemde man over te geven. Dat had hij vergeven en dus ook vergeten, hoewel zijn eigen geweten hem bij die gelegenheid wel zijn dwaasheid kan verweten hebben in haar weer tot zich te nemen (want daarvan wordt gezegd dat het het land ontheiligt, Jeremiah 3:1 maar hij rechtvaardigt zich in hetgeen hij gedaan heeft.

A. Hij heeft er de eer Gods mee bedoeld, 2 Samuel 6:21. Het was voor het aangezicht des Heren en met het oog op Hem. Welke hatelijke uitlegging het haar geliefde er aan te geven, hij had het getuigenis van zijn geweten voor zich, dat hij in oprechtheid de eer Gods bedoeld heeft, van Hem voor wie hij nooit genoeg doen kon. Hier herinnert hij haar aan het terzijde stellen van haars vaders huis, om voor hem plaats te maken op de troon, opdat zij zichzelve niet het meest bevoegd zou achten om te oordelen over hetgeen betamelijk is: "God heeft mij verkoren voor uw vader en voor zijn gehele huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des Heren, over Israël en nu ben ik de fontein van de eer, en zo de uitdrukking van een warme toewijding aan God aan het hof uws vaders als gering en laag en onfatsoenlijk beschouwd werd, zal ik toch spelen voor het aangezicht des Heren, en zo zal ik haar dan weer in ere brengen. En zo dit gering is, zal ik mij nog geringer houden dan alzo, 2 Samuel 6:22. Wij moeten schromen de Godsvrucht van anderen te veroordelen, al komt zij ook niet overeen met onze gevoelens, want voorzoveel wij weten kan het hart er oprecht in zijn, en wie zijn wij, dat wij diegenen zouden verachten, die God aangenomen heeft? Als wij Gode behagen in hetgeen wij doen in de Godsdienst, daar wij het doen voor het aangezicht des Heren, dan behoeven wij aan de afkeuring van de mensen geen waarde te hechten. Als wij recht zijn in Gods ogen, dan doet het er niet toe dat wij gering zijn in de ogen van de wereld. Hoe meer wij gesmaad worden voor weldoen, hoe vastberadener wij er mee moeten voortgaan, en aan onze Godsdienst des te meer vasthouden, en er ons te inniger aan te verbinden, naarmate Satans werktuigen meer pogingen in het werk stellen om er ons in te doen wankelen, en er ons van weg te schamen. Ik zal mij nog geringer houden dan alzo.

B. Hij bedoelde er mee zich te verootmoedigen, "ik zal nederig zijn in mijn ogen, en zal niets te gering achten om er mij voor de eer Gods toe neer te buigen." Op de zetel des gerichts en op het oorlogsveld zal niemand meer doen dan David om de majesteit en het gezag van een vorst hoog te houden, maar in de handelingen van de Godsvrucht legt hij de gedachte aan majesteit ter zijde, verootmoedigt hij zich in het stof voor het aangezicht des Heren, neemt hij deel aan de geringste diensten ter ere van de ark, en acht dit geen verkleining voor hem. De voornaamste onder de mensen zijn minder dan de minste inzettingen van Jezus Christus. C. Hij twijfelde niet of zelfs dit zal strekken tot zijn eer onder degenen, wier smaad Michal voorgaf te vrezen. Met de dienstmaagden zal ik verheerlijkt worden. Wel verre dat het gewone volk te erger van hem zal denken wegens deze nederige en Godvruchtige handelingen zal het er hem juist te meer om achten en eren. Zij, die waarlijk Godvruchtig zijn, worden soms geopenbaard in de gewetens zelfs van hen, die kwaad van hen spreken, 2 Corinthiers 5:11. Laat ons nooit afgehouden worden van onze plicht door de vrees voor smaad, want er standvastig en vastberaden in te zijn, zal misschien meer bijdragen tot onze eer en goede naam dan wij wel denken. De Godsvrucht zal haar lof hebben, zo laat ons er dan niet onverschillig in zijn, noch vrezen, of ons schamen om er voor uit te komen.

David vergenoegde zich met zich aldus te hebben gerechtvaardigd, en heeft Michals onbeschaamdheid niet verder bestraft, maar God heeft haar er voor gestraft, daar Hij haar van nu voortaan kinderloos heeft aangeschreven 2 Samuel 6:23. Zij heeft David onrechtvaardiglijk gesmaad om zijn Godsvrucht, en daarom heeft God haar onder de eeuwige smaad van de onvruchtbaarheid gesteld. Die God eren, zal Hij eren, maar die Hem, Zijn dienaren en Zijn dienst, versmaden, zullen licht geacht worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-samuel-6.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile