Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 5". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-samuel-5.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 5". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 5In hoever Abners verlaten van het huis van Saul, de moord op hem en op Isboseth gepleegd, bijgedragen kunnen hebben om de omwenteling te voltooien en David als koning over Israël te bevestigen, blijkt niet, maar de gelukkige verandering, welke in dit hoofdstuk verhaald wordt, schijnt er spoedig op gevolgd te zijn. Hier is:
I. David door de stammen tot koning gezalfd, 2 Samuel 5:1.
II. Hij maakt zich meester van de burcht Zion, 2 Samuel 5:6.
III. Hij bouwt zich een huis, en versterkt zich in zijn koninkrijk, 2 Samuel 5:11, 2 Samuel 5:12.
IV. De kinderen, die hem daarna geboren zijn, 2 Samuel 5:13..
V. Zijn overwinning over de Filistijnen, 2 Samuel 5:17.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 5In hoever Abners verlaten van het huis van Saul, de moord op hem en op Isboseth gepleegd, bijgedragen kunnen hebben om de omwenteling te voltooien en David als koning over Israël te bevestigen, blijkt niet, maar de gelukkige verandering, welke in dit hoofdstuk verhaald wordt, schijnt er spoedig op gevolgd te zijn. Hier is:
I. David door de stammen tot koning gezalfd, 2 Samuel 5:1.
II. Hij maakt zich meester van de burcht Zion, 2 Samuel 5:6.
III. Hij bouwt zich een huis, en versterkt zich in zijn koninkrijk, 2 Samuel 5:11, 2 Samuel 5:12.
IV. De kinderen, die hem daarna geboren zijn, 2 Samuel 5:13..
V. Zijn overwinning over de Filistijnen, 2 Samuel 5:17.
Verzen 1-5
2 Samuël 5:1-5I. Hier is het nederig verzoek van al de stammen aan David om de regering op zich te nemen, (want zij waren nu als schapen zonder herder) en hun erkenning van hem als hun koning. Hoewel David de moord op Isboseth volstrekt niet kon goedkeuren, kon hij toch wel gebruik maken van het voordeel, dat er door verkregen werd, en de aanbieding aannemen, die hem toen gedaan werd. Juda had zich meer dan zeven jaren geleden aan David als hun koning onderworpen, en hun gelukkige toestand onder zijn regering moedigde de overige stammen aan om hem insgelijks tot hun koning te begeren. In 1 Kings 12:23 wordt ons meegedeeld in hoe groten getale zij uit de stammen tot hem kwamen, en in welke ijver en oprechtheid, en hoe zij gedurende drie dagen te Hebron onthaald werden, toen zij allen een van zin waren om David koning te maken. Hier wordt ons slechts hun verzoek meegedeeld, en op welke grond zij David tot hun koning maakten.
1. Hun verwantschap met hem was een van de beweegredenen: Uw gebeente en uw vlees zijn wij, 2 Samuel 5:1. Niet alleen zijt gij ons gebeente en ons vlees, geen vreemdeling, onbevoegd volgens de wet om koning te zijn, Deuteronomy 17:15 maar wij zijn uwer, dat is: "wij weten, dat gij ons beschouwt als uw gebeente en uw vlees, een tedere zorg over ons hebt, zoals een mens voor zijn eigen lichaam zorg heeft, hetgeen Saul en zijn huis niet gehad hebben. Wij zijn uw gebeente en uw vlees, en daarom zal het u evenzeer verheugen als ons, om een einde te zien aan deze langdurige burgeroorlog, en gij zult u over ons ontfermen, ons beschermen, en alles doen wat gij kunt om ons welzijn te bevorderen." Zij, die Christus tot hun Koning aannemen, kunnen aldus bij Hem pleiten: "Wij zijn Uw gebeente, en uw vlees, Gij hebt U in alles Uw broederen gelijk gemaakt", Hebrews 2:17, wees Gij daarom onze heerser, en laat dit verderf, of deze verwoesting onder Uw hand zijn.
2. Zijn vorige goede diensten aan het publiek waren nog een andere drijfveer, 2 Samuel 5:2. " Toen Saul koning was, hij was slechts de nul, gij waart het cijfer, waart gij Israël uitvoerende ten strijde, en inbrengende in zegepraal, wie is er dus zo geschikt als gij om de ledigstaande troon te beklimmen?" Hij die getrouw is over weinig, verdient over veel te worden gezet. Goede diensten, ons vroeger bewezen, moeten als er gelegenheid toe is door ons herdacht worden.
3. Het Goddelijk bestel was de sterkste drijfveer van allen. De Here heeft tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden, dat is: gij zult hen besturen, want vorsten moeten hun volk weiden als herders, in alles met het voordeel en welzijn van hun onderdanen te rade gaan maar hen niet uitzuigen. "En gij zult niet slechts een koning zijn om in vrede te regeren, maar een voorganger zijn in de krijg, en blootgesteld zijn aan al de moeite en gevaren van het kamp". Daar God het gezegd heeft, worden zij nu eindelijk door de nood gedrongen om het ook te zeggen.
II. De openbare en plechtige inhuldiging van David, 2 Samuel 5:3. Er werd een vergadering van de staten bijeengeroepen, al de oudsten van Israël kwamen tot hem, de overeenkomst werd vastgesteld, de "pacta conventa" bezworen en door beide zijden ondertekend. Hij verplichtte zich hen in vrede als hun richter te beschermen, en als hun voorganger of aanvoerder in de krijg, en zij namen de verplichting op zich hem te gehoorzamen hij maakte een verbond met hen, waarvan God getuige was, het was voor het aangezicht des Heren. Hierop werd hij-nu voor de derde maal-tot koning gezalfd. Zijn verheffing ging trapsgewijze, opdat zijn geloof zou beproefd worden, en hij ervaring zou verkrijgen. En zo is zijn koninkrijk een type geweest van dat van de Messias, hetwelk trapsgewijze tot zijn volle hoogte moet komen, want "nu zien wij nog niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn," Hebrews 2:8, maar wij zullen het zien, 1 Corinthiers 15:25.
III. Een algemeen bericht van zijn regering en zijn leeftijd. Hij was dertig jaar oud toen hij begon te regeren na de dood van Saul, 2 Samuel 5:4. Op die leeftijd werden de Levieten het eerst aangesteld om hun dienstwerk aan te vangen, Numbers 4:3. Op die leeftijd ongeveer is de Zone Davids tot Zijn openbare bediening ingegaan, Luke 3:23. Dan komen de mensen tot hun volle rijpheid en kracht en oordeel. In het geheel regeerde hij veertig jaren en zes maanden, waarvan zeven en een half jaar te Hebron, en drie en dertig jaren te Jeruzalem, 2 Samuel 5:5. Hebron is vermaard geweest, Joshua 14:15, het was een priester stad, maar Jeruzalem zal meer vermaard zijn, zij zal de heilige stad wezen. Grote koningen hebben zich steden gebouwd, Genesis 10:11, Genesis 36:32. David heeft dit gedaan, en het was Jeruzalem, de stad Davids. Het was een naam, vermaard tot aan het einde van de Bijbels, Revelation 21:1, waar wij lezen van een nieuw Jeruzalem.
Verzen 1-5
2 Samuël 5:1-5I. Hier is het nederig verzoek van al de stammen aan David om de regering op zich te nemen, (want zij waren nu als schapen zonder herder) en hun erkenning van hem als hun koning. Hoewel David de moord op Isboseth volstrekt niet kon goedkeuren, kon hij toch wel gebruik maken van het voordeel, dat er door verkregen werd, en de aanbieding aannemen, die hem toen gedaan werd. Juda had zich meer dan zeven jaren geleden aan David als hun koning onderworpen, en hun gelukkige toestand onder zijn regering moedigde de overige stammen aan om hem insgelijks tot hun koning te begeren. In 1 Kings 12:23 wordt ons meegedeeld in hoe groten getale zij uit de stammen tot hem kwamen, en in welke ijver en oprechtheid, en hoe zij gedurende drie dagen te Hebron onthaald werden, toen zij allen een van zin waren om David koning te maken. Hier wordt ons slechts hun verzoek meegedeeld, en op welke grond zij David tot hun koning maakten.
1. Hun verwantschap met hem was een van de beweegredenen: Uw gebeente en uw vlees zijn wij, 2 Samuel 5:1. Niet alleen zijt gij ons gebeente en ons vlees, geen vreemdeling, onbevoegd volgens de wet om koning te zijn, Deuteronomy 17:15 maar wij zijn uwer, dat is: "wij weten, dat gij ons beschouwt als uw gebeente en uw vlees, een tedere zorg over ons hebt, zoals een mens voor zijn eigen lichaam zorg heeft, hetgeen Saul en zijn huis niet gehad hebben. Wij zijn uw gebeente en uw vlees, en daarom zal het u evenzeer verheugen als ons, om een einde te zien aan deze langdurige burgeroorlog, en gij zult u over ons ontfermen, ons beschermen, en alles doen wat gij kunt om ons welzijn te bevorderen." Zij, die Christus tot hun Koning aannemen, kunnen aldus bij Hem pleiten: "Wij zijn Uw gebeente, en uw vlees, Gij hebt U in alles Uw broederen gelijk gemaakt", Hebrews 2:17, wees Gij daarom onze heerser, en laat dit verderf, of deze verwoesting onder Uw hand zijn.
2. Zijn vorige goede diensten aan het publiek waren nog een andere drijfveer, 2 Samuel 5:2. " Toen Saul koning was, hij was slechts de nul, gij waart het cijfer, waart gij Israël uitvoerende ten strijde, en inbrengende in zegepraal, wie is er dus zo geschikt als gij om de ledigstaande troon te beklimmen?" Hij die getrouw is over weinig, verdient over veel te worden gezet. Goede diensten, ons vroeger bewezen, moeten als er gelegenheid toe is door ons herdacht worden.
3. Het Goddelijk bestel was de sterkste drijfveer van allen. De Here heeft tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden, dat is: gij zult hen besturen, want vorsten moeten hun volk weiden als herders, in alles met het voordeel en welzijn van hun onderdanen te rade gaan maar hen niet uitzuigen. "En gij zult niet slechts een koning zijn om in vrede te regeren, maar een voorganger zijn in de krijg, en blootgesteld zijn aan al de moeite en gevaren van het kamp". Daar God het gezegd heeft, worden zij nu eindelijk door de nood gedrongen om het ook te zeggen.
II. De openbare en plechtige inhuldiging van David, 2 Samuel 5:3. Er werd een vergadering van de staten bijeengeroepen, al de oudsten van Israël kwamen tot hem, de overeenkomst werd vastgesteld, de "pacta conventa" bezworen en door beide zijden ondertekend. Hij verplichtte zich hen in vrede als hun richter te beschermen, en als hun voorganger of aanvoerder in de krijg, en zij namen de verplichting op zich hem te gehoorzamen hij maakte een verbond met hen, waarvan God getuige was, het was voor het aangezicht des Heren. Hierop werd hij-nu voor de derde maal-tot koning gezalfd. Zijn verheffing ging trapsgewijze, opdat zijn geloof zou beproefd worden, en hij ervaring zou verkrijgen. En zo is zijn koninkrijk een type geweest van dat van de Messias, hetwelk trapsgewijze tot zijn volle hoogte moet komen, want "nu zien wij nog niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn," Hebrews 2:8, maar wij zullen het zien, 1 Corinthiers 15:25.
III. Een algemeen bericht van zijn regering en zijn leeftijd. Hij was dertig jaar oud toen hij begon te regeren na de dood van Saul, 2 Samuel 5:4. Op die leeftijd werden de Levieten het eerst aangesteld om hun dienstwerk aan te vangen, Numbers 4:3. Op die leeftijd ongeveer is de Zone Davids tot Zijn openbare bediening ingegaan, Luke 3:23. Dan komen de mensen tot hun volle rijpheid en kracht en oordeel. In het geheel regeerde hij veertig jaren en zes maanden, waarvan zeven en een half jaar te Hebron, en drie en dertig jaren te Jeruzalem, 2 Samuel 5:5. Hebron is vermaard geweest, Joshua 14:15, het was een priester stad, maar Jeruzalem zal meer vermaard zijn, zij zal de heilige stad wezen. Grote koningen hebben zich steden gebouwd, Genesis 10:11, Genesis 36:32. David heeft dit gedaan, en het was Jeruzalem, de stad Davids. Het was een naam, vermaard tot aan het einde van de Bijbels, Revelation 21:1, waar wij lezen van een nieuw Jeruzalem.
Verzen 6-10
2 Samuël 5:6-10Indien Salem, de plaats waarover Melchizedek koning was, Jeruzalem was-hetgeen volgens Psalms 76:3 waarschijnlijk is dan was zij vermaard in Abrahams tijd. Jozua vond haar in zijn tijd de voornaamste stad van het zuidelijk deel van Kanan, Joshua 10:1 Joshua 10:3. Zij viel in het lot van Benjamin, Joshua 18:28, maar belendde aan Juda's lot, Joshua 15:8. De kinderen van Juda hadden haar genomen, Judges 1:8 maar de kinderen Benjamins lieten de Jebusieten onder hen wonen, Judges 1:21, en zij namen zo over hen toe, dat zij de stad van de Jebusieten is geworden, Judges 19:11. Nu was de eerste krijgsdaad van David, nadat hij tot koning over geheel Israël was gezalfd, Jeruzalem uit de handen van de Jebusieten te nemen, hetgeen hij, omdat die stad aan Benjamin behoorde, niet goed doen kon, voordat die stam, die lang het huis van Saul was blijven aanhangen, 1 Chronicles 12:29, zich aan hem onderwierp. Wij hebben hier:
I. Der Jebusieten uittarting van David en zijn krijgsmacht. Zij zeiden: Tenzij gij de blinden en kreupelen wegneemt zult gij hier niet komen, 2 Samuel 5:6. Zij zonden David deze tergende boodschap, omdat, gelijk later bij een andere gelegenheid gezegd is, zij niet konden geloven, dat "de tegenpartijder en vijand tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan," Lamentations 4:12. Zij vertrouwden, hetzij:
1. Op de bescherming hunner goden, die David in minachting de blinden en kreupelen had genoemd, want zij hebben ogen en zien niet, voeten en wandelen niet. "Maar", zeggen zij, "dezen zijn de wachters van onze stad en tenzij gij hen wegneemt (dat gij nooit zult kunnen) zult gij hier niet in komen". Sommigen denken dat het glinsterende koperen beelden waren, die zij in de nissen van de vesting hadden geplaatst, en waaraan zij de bewaring van de stad hadden opgedragen. Zij noemen hun afgoden mazzim of sterkten, Daniel 11:38, en vertrouwden op hen als zodanig, de naam des Heren is onze sterke toren, en Zijn arm is sterk, Zijn ogen zijn doordringend. Of:
2. In de sterkte hunner fortificaties, die zij door de natuur of de, kunst, of door beide, zo onneembaar achtten, dat de blinden en de kreupelen volstonden om ze tegen de sterkste aanvaller te verdedigen. Het was voornamelijk op de burcht Zion dat zij steunden als oninneembaar. Waarschijnlijk stelden zij blinden en kreupelen, invaliden of verminkte krijgslieden, op de muren in minachting van David en zijn mannen, daar zij deze genoegzaam tegen hen opgewassen achtten. Al zouden ook slechts gewonden onder hen overig blijver, dan zouden deze toch nog volstaan om de belegeraars terug te drijven. Vergelijk Jeremiah 37:10. De vijanden van Gods volk zijn dikwijls zeer overtuigd van hun eigen kracht en gevoelen zich het veiligst, als de dag van hun val nabij is.
II. Davids voorspoed tegen de Jebusieten. Hun hoogmoed en onbeschaamdheid hebben, inplaats van hem schrik in te boezemen, hem aangevuurd en bezield, en toen hij de algemene aanval deed, gaf hij zijn mannen dit bevel: "Hij, die de Jebusieten slaat, werpe ook in de gracht of de goot de kreupelen en de blinden, die op de muur gesteld zijn om ons en onze God te beledigen". Zij hebben waarschijnlijk lasterlijke dingen gesproken, en werden daarom door Davids ziel gehaat. Aldus kan 2 Samuel 5:8 gelezen worden, wij ontlenen onze lezing er van aan 1 Chronicles 11:6, waar alleen gesproken wordt van de Jebusieten te slaan maar niet van de blinden en kreupelen. De Jebusieten hadden gezegd dat, indien deze hun beelden hen niet beschermden, de blinden en kreupelen niet in het huis zouden komen, dat is: zij zouden nooit meer vertrouwen stellen in hun palladium (aldus verslaat het de geleerde Gregory) en geen eerbied meer betonen aan hun beelden, en David, het fort veroverd hebbende, zei dit ook, namelijk dat deze beelden, die hun aanbidders niet konden beschermen, daar nooit meer een plaats zouden hebben.
III. Hij vestigde zijn koninklijke zetel in Zion, hijzelf woonde in het fort (welks sterkte hem had tegengestaan en een verschrikking voor hem geweest is, maar nu bijdroeg tot zijn veiligheid, en hij bouwde er rondom huizen voor zijn dienaren en zijn lijfwacht, 2 Samuel 5:9 van Millo, het stadhuis, af en binnenwaarts. Hij was voorspoedig in alles wat hij ondernam, werd groot in eer, kracht en rijkdom, al meer en meer achtbaar in de ogen van zijn onderdanen en geducht in de ogen van zijn vijanden, want de Here, de God van de heirscharen, was met hem. God heeft alle schepselen onder Zijn macht, maakt het gebruik van hen, dat Hem behaagt, en doet hen dienen tot Zijn eigen doeleinden, en Hij was met hem, om hem te besturen, te bewaren, en voorspoedig te maken. Zij, voor wie de Here der heirscharen is, behoeven voor geen heirscharen van mensen of duivelen te vrezen. Zij, die groot worden moeten dit toeschrijven aan Gods tegenwoordigheid bij hen, en er Hem de eer voor geven. De kerk wordt Zion genoemd en de stad des levenden Gods, de Jebusieten, Christus' vijanden, moeten eerst overwonnen en uit de bezitting verdreven worden, de blinden en kreupelen worden weggenomen, en dan verdeelt Christus de roof, richt er Zijn troon op, en maakt het tot de woonplaats Zijns Geestes.
Verzen 6-10
2 Samuël 5:6-10Indien Salem, de plaats waarover Melchizedek koning was, Jeruzalem was-hetgeen volgens Psalms 76:3 waarschijnlijk is dan was zij vermaard in Abrahams tijd. Jozua vond haar in zijn tijd de voornaamste stad van het zuidelijk deel van Kanan, Joshua 10:1 Joshua 10:3. Zij viel in het lot van Benjamin, Joshua 18:28, maar belendde aan Juda's lot, Joshua 15:8. De kinderen van Juda hadden haar genomen, Judges 1:8 maar de kinderen Benjamins lieten de Jebusieten onder hen wonen, Judges 1:21, en zij namen zo over hen toe, dat zij de stad van de Jebusieten is geworden, Judges 19:11. Nu was de eerste krijgsdaad van David, nadat hij tot koning over geheel Israël was gezalfd, Jeruzalem uit de handen van de Jebusieten te nemen, hetgeen hij, omdat die stad aan Benjamin behoorde, niet goed doen kon, voordat die stam, die lang het huis van Saul was blijven aanhangen, 1 Chronicles 12:29, zich aan hem onderwierp. Wij hebben hier:
I. Der Jebusieten uittarting van David en zijn krijgsmacht. Zij zeiden: Tenzij gij de blinden en kreupelen wegneemt zult gij hier niet komen, 2 Samuel 5:6. Zij zonden David deze tergende boodschap, omdat, gelijk later bij een andere gelegenheid gezegd is, zij niet konden geloven, dat "de tegenpartijder en vijand tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan," Lamentations 4:12. Zij vertrouwden, hetzij:
1. Op de bescherming hunner goden, die David in minachting de blinden en kreupelen had genoemd, want zij hebben ogen en zien niet, voeten en wandelen niet. "Maar", zeggen zij, "dezen zijn de wachters van onze stad en tenzij gij hen wegneemt (dat gij nooit zult kunnen) zult gij hier niet in komen". Sommigen denken dat het glinsterende koperen beelden waren, die zij in de nissen van de vesting hadden geplaatst, en waaraan zij de bewaring van de stad hadden opgedragen. Zij noemen hun afgoden mazzim of sterkten, Daniel 11:38, en vertrouwden op hen als zodanig, de naam des Heren is onze sterke toren, en Zijn arm is sterk, Zijn ogen zijn doordringend. Of:
2. In de sterkte hunner fortificaties, die zij door de natuur of de, kunst, of door beide, zo onneembaar achtten, dat de blinden en de kreupelen volstonden om ze tegen de sterkste aanvaller te verdedigen. Het was voornamelijk op de burcht Zion dat zij steunden als oninneembaar. Waarschijnlijk stelden zij blinden en kreupelen, invaliden of verminkte krijgslieden, op de muren in minachting van David en zijn mannen, daar zij deze genoegzaam tegen hen opgewassen achtten. Al zouden ook slechts gewonden onder hen overig blijver, dan zouden deze toch nog volstaan om de belegeraars terug te drijven. Vergelijk Jeremiah 37:10. De vijanden van Gods volk zijn dikwijls zeer overtuigd van hun eigen kracht en gevoelen zich het veiligst, als de dag van hun val nabij is.
II. Davids voorspoed tegen de Jebusieten. Hun hoogmoed en onbeschaamdheid hebben, inplaats van hem schrik in te boezemen, hem aangevuurd en bezield, en toen hij de algemene aanval deed, gaf hij zijn mannen dit bevel: "Hij, die de Jebusieten slaat, werpe ook in de gracht of de goot de kreupelen en de blinden, die op de muur gesteld zijn om ons en onze God te beledigen". Zij hebben waarschijnlijk lasterlijke dingen gesproken, en werden daarom door Davids ziel gehaat. Aldus kan 2 Samuel 5:8 gelezen worden, wij ontlenen onze lezing er van aan 1 Chronicles 11:6, waar alleen gesproken wordt van de Jebusieten te slaan maar niet van de blinden en kreupelen. De Jebusieten hadden gezegd dat, indien deze hun beelden hen niet beschermden, de blinden en kreupelen niet in het huis zouden komen, dat is: zij zouden nooit meer vertrouwen stellen in hun palladium (aldus verslaat het de geleerde Gregory) en geen eerbied meer betonen aan hun beelden, en David, het fort veroverd hebbende, zei dit ook, namelijk dat deze beelden, die hun aanbidders niet konden beschermen, daar nooit meer een plaats zouden hebben.
III. Hij vestigde zijn koninklijke zetel in Zion, hijzelf woonde in het fort (welks sterkte hem had tegengestaan en een verschrikking voor hem geweest is, maar nu bijdroeg tot zijn veiligheid, en hij bouwde er rondom huizen voor zijn dienaren en zijn lijfwacht, 2 Samuel 5:9 van Millo, het stadhuis, af en binnenwaarts. Hij was voorspoedig in alles wat hij ondernam, werd groot in eer, kracht en rijkdom, al meer en meer achtbaar in de ogen van zijn onderdanen en geducht in de ogen van zijn vijanden, want de Here, de God van de heirscharen, was met hem. God heeft alle schepselen onder Zijn macht, maakt het gebruik van hen, dat Hem behaagt, en doet hen dienen tot Zijn eigen doeleinden, en Hij was met hem, om hem te besturen, te bewaren, en voorspoedig te maken. Zij, voor wie de Here der heirscharen is, behoeven voor geen heirscharen van mensen of duivelen te vrezen. Zij, die groot worden moeten dit toeschrijven aan Gods tegenwoordigheid bij hen, en er Hem de eer voor geven. De kerk wordt Zion genoemd en de stad des levenden Gods, de Jebusieten, Christus' vijanden, moeten eerst overwonnen en uit de bezitting verdreven worden, de blinden en kreupelen worden weggenomen, en dan verdeelt Christus de roof, richt er Zijn troon op, en maakt het tot de woonplaats Zijns Geestes.
Verzen 11-16
2 Samuël 5:11-16I. Hier wordt Davids huis gebouwd, een koninklijk paleis, geschikt om er het hof in te ontvangen, dat hij hield, en de hulde, die hem gebracht werd, 2 Samuel 5:11. De Joden waren landbouwers en schaapherders, en hebben zich niet veel aan handel of ambacht gewijd, daarom heeft Hiram, koning van Tyrus, een rijk vorst, toen hij een gezantschap zond om David geluk te wensen met zijn troonsbestijging, hem werklieden aangeboden om hem een huis te bouwen. David nam het aanbod dankbaar aan, en Hirams werklieden bouwden David een huis naar zijn welgevallen. Velen hebben uitgemunt in kunsten en wetenschappen, die vreemdelingen waren voor het verbond van de beloften, maar Davids huis was er niet te slechter om, of minder geschikt om Gode toegewijd te worden, dat het gebouwd werd door de zonen van de vreemdeling. Er is geprofeteerd van de Evangeliekerk: "De vreemden zullen uw muren bouwen, en hun koningen zullen u dienen," Isaiah 60:10.
II. Davids regering gegrond en opgebouwd, 2 Samuel 5:12.
1. Zijn koninkrijk was bevestigd er was niets om het te doen wankelen, niemand om hem te verontrusten of zijn recht op de kroon te betwisten. Hij, die hem koning had gemaakt, bevestigde hem, omdat hij een type moest wezen van Christus, met wie Gods hand vast zou blijven, en Zijn verbond vast zou blijven, Psalms 89:22. Saul werd koning gemaakt, maar niet bevestigd, evenals Adam in de staat van de onschuld. David werd als koning bevestigd evenzo de Zone Davids, en allen, die door Hem Gode tot koningen en priesters gemaakt zijn.
2. Het was verhoogd, beide in de ogen van vrienden en vijanden, nooit had het volk van Israël zo'n groot aanzien als nu. Aldus is van Christus beloofd dat Hij "ten hoogste zal wezen over de koningen van de aarde," Psalms 89:28. God heeft Hem "uitermate verhoogd," Fillipp. 2:9..
3. David bemerkte het door de wondervolle leidingen van Gods voorzienigheid om hem te bevestigen en te verhogen. "Hierbij weet ik dat Gij lust aan mij hebt" Psalms 41:12. Velen hebben de gunst en de liefde van God, en bemerken het niet, en zo derven zij er de vertroosting en het genot van, maar daartoe verhoogd te zijn, en daarin bevestigd te zijn en het te bemerken, dat is zaligheid.
4. Hij erkende dat het was om Zijn volks Israëls wil, dat God grote dingen voor hem gedaan had, opdat hij een zegen voor hen zijn zou, en zij gelukkig zouden zijn onder zijn bestuur. God heeft niet om zijnentwil Israël tot zijn onderdanen gemaakt, opdat hij groot, en rijk, en machtig zou zijn, maar Hij heeft hem om hunnentwil tot hun koning gemaakt, opdat hij hen zou leiden, besturen en beschermen. Koningen zijn dienaren Gods ten goede van hun volk, Romans 13:4. o
III. Davids gezin vermenigvuldigd en toegenomen. Al de zonen, die hem geboren werden nadat hij te Jeruzalem was gekomen, worden hier genoemd, elf in aantal, behalve de zes, die hem te Hebron geboren waren, 2 Samuel 3:2. Daar werden ook de moeders genoemd, niet hier, er wordt slechts in het algemeen gezegd, dat hij meer bijwijven en vrouwen nam, 2 Samuel 5:13. Zullen wij er hem voor prijzen? Wij prijzen hem niet, wij rechtvaardigen hem niet, wij kunnen hem nauwelijks verontschuldigen. Het slechte voorbeeld van de aartsvaders kon hem doen denken dat er geen kwaad in was, misschien hoopte hij door het vermenigvuldigen van zijn verbintenissen zijn invloed te versterken en de koninklijke familie te doen toenemen. Welgelukzalig is de man, die zijn pijlkoker met deze pijlen gevuld heeft. Maar een wijnstok aan de zijden van het huis kan met de zegen van God ranken uitschieten tot aan de zee, en scheuten tot aan de rivier. Door een vrouw heeft Adam de wereld bevolkt, en Noach haar opnieuw bevolkt. David had vele vrouwen, maar dat heeft hem niet weerhouden zijns naasten vrouw te begeren en haar te verontreinigen want mannen, die eens door de heining heen zijn gebroken, zullen eindeloos voortdwalen. Van Davids bijwijven zie 2 Samuel 15:16, 2 Samuel 16:22, 2 Samuel 19:5. Van zijn zonen, zie 1 Chronicles 3:5.
Verzen 11-16
2 Samuël 5:11-16I. Hier wordt Davids huis gebouwd, een koninklijk paleis, geschikt om er het hof in te ontvangen, dat hij hield, en de hulde, die hem gebracht werd, 2 Samuel 5:11. De Joden waren landbouwers en schaapherders, en hebben zich niet veel aan handel of ambacht gewijd, daarom heeft Hiram, koning van Tyrus, een rijk vorst, toen hij een gezantschap zond om David geluk te wensen met zijn troonsbestijging, hem werklieden aangeboden om hem een huis te bouwen. David nam het aanbod dankbaar aan, en Hirams werklieden bouwden David een huis naar zijn welgevallen. Velen hebben uitgemunt in kunsten en wetenschappen, die vreemdelingen waren voor het verbond van de beloften, maar Davids huis was er niet te slechter om, of minder geschikt om Gode toegewijd te worden, dat het gebouwd werd door de zonen van de vreemdeling. Er is geprofeteerd van de Evangeliekerk: "De vreemden zullen uw muren bouwen, en hun koningen zullen u dienen," Isaiah 60:10.
II. Davids regering gegrond en opgebouwd, 2 Samuel 5:12.
1. Zijn koninkrijk was bevestigd er was niets om het te doen wankelen, niemand om hem te verontrusten of zijn recht op de kroon te betwisten. Hij, die hem koning had gemaakt, bevestigde hem, omdat hij een type moest wezen van Christus, met wie Gods hand vast zou blijven, en Zijn verbond vast zou blijven, Psalms 89:22. Saul werd koning gemaakt, maar niet bevestigd, evenals Adam in de staat van de onschuld. David werd als koning bevestigd evenzo de Zone Davids, en allen, die door Hem Gode tot koningen en priesters gemaakt zijn.
2. Het was verhoogd, beide in de ogen van vrienden en vijanden, nooit had het volk van Israël zo'n groot aanzien als nu. Aldus is van Christus beloofd dat Hij "ten hoogste zal wezen over de koningen van de aarde," Psalms 89:28. God heeft Hem "uitermate verhoogd," Fillipp. 2:9..
3. David bemerkte het door de wondervolle leidingen van Gods voorzienigheid om hem te bevestigen en te verhogen. "Hierbij weet ik dat Gij lust aan mij hebt" Psalms 41:12. Velen hebben de gunst en de liefde van God, en bemerken het niet, en zo derven zij er de vertroosting en het genot van, maar daartoe verhoogd te zijn, en daarin bevestigd te zijn en het te bemerken, dat is zaligheid.
4. Hij erkende dat het was om Zijn volks Israëls wil, dat God grote dingen voor hem gedaan had, opdat hij een zegen voor hen zijn zou, en zij gelukkig zouden zijn onder zijn bestuur. God heeft niet om zijnentwil Israël tot zijn onderdanen gemaakt, opdat hij groot, en rijk, en machtig zou zijn, maar Hij heeft hem om hunnentwil tot hun koning gemaakt, opdat hij hen zou leiden, besturen en beschermen. Koningen zijn dienaren Gods ten goede van hun volk, Romans 13:4. o
III. Davids gezin vermenigvuldigd en toegenomen. Al de zonen, die hem geboren werden nadat hij te Jeruzalem was gekomen, worden hier genoemd, elf in aantal, behalve de zes, die hem te Hebron geboren waren, 2 Samuel 3:2. Daar werden ook de moeders genoemd, niet hier, er wordt slechts in het algemeen gezegd, dat hij meer bijwijven en vrouwen nam, 2 Samuel 5:13. Zullen wij er hem voor prijzen? Wij prijzen hem niet, wij rechtvaardigen hem niet, wij kunnen hem nauwelijks verontschuldigen. Het slechte voorbeeld van de aartsvaders kon hem doen denken dat er geen kwaad in was, misschien hoopte hij door het vermenigvuldigen van zijn verbintenissen zijn invloed te versterken en de koninklijke familie te doen toenemen. Welgelukzalig is de man, die zijn pijlkoker met deze pijlen gevuld heeft. Maar een wijnstok aan de zijden van het huis kan met de zegen van God ranken uitschieten tot aan de zee, en scheuten tot aan de rivier. Door een vrouw heeft Adam de wereld bevolkt, en Noach haar opnieuw bevolkt. David had vele vrouwen, maar dat heeft hem niet weerhouden zijns naasten vrouw te begeren en haar te verontreinigen want mannen, die eens door de heining heen zijn gebroken, zullen eindeloos voortdwalen. Van Davids bijwijven zie 2 Samuel 15:16, 2 Samuel 16:22, 2 Samuel 19:5. Van zijn zonen, zie 1 Chronicles 3:5.
Verzen 17-25
2 Samuël 5:17-25De bijzondere dienst, waarvoor David verwekt was, was Israël te verlossen van de hand van de Filistijnen, 2 Samuel 3:18. Daarom geeft God in Zijn voorzienigheid hem de gelegenheid om die dienst in de eerste plaats te vervullen. Wij hebben hier het bericht van twee grote overwinningen behaald over de Filistijnen, waardoor David niet alleen de schande uitwiste en het verlies herstelde door Israël ondergaan en geleden in de veldslag, waarin Saul gedood werd, maar ook voortgang maakte tot de algehele tenonderbrenging van deze kwellende naburen, de laatste overblijfselen van de gevloekte volken.
I. In die beide krijgsverrichtingen waren de Filistijnen de aanvallers, opgewekt tot hun eigen verderf.
1. Eerst kwamen zij om David te zoeken 2 Samuel 5:17, omdat zij hoorden dat zij David ten koning over Israël gezalfd hadden. Wat zou hij, die onder Saul zijn tienduizenden had verslagen, niet doen nu hij zelf koning is! Daarom dachten zij dat het hoog tijd was om rond te zien, en zijn regering reeds bij de aanvang te verpletteren, eer zij nog voor goed gevestigd was. Hun voorspoed tegen Saul enige jaren tevoren heeft hen misschien aangemoedigd om die aanval op David te doen, maar zij bedachten niet dat God met David was, terwijl Saul dat voorrecht had verbeurd en verloren. Het koninkrijk van de Messias werd, zodra het opgericht was in de wereld, aldus krachtig aangevallen door de machten van de duisternis, die met de verenigde krachten van Joden en heidenen er tegen opstonden om het te verderven, de heidenen woedden en de koningen van de aarde stelden zich op om het tegen te staan, maar alles tevergeefs, Psalms 2:1 en verv. Het verderf zal evenals hier, over Satans eigen rijk komen. Zij beraadslaagden tezamen, maar werden verbroken, Isaiah 8:9, Isaiah 8:10.
2. Voor de tweede aanval kwamen zij wederom op, hopende te herwinnen wat zij in de vorige strijd hadden verloren, daar hun hart verhard was tot hun verderf, 2 Samuel 5:22.
3. Beide malen verspreidden zij zich in het dal Refaïm, dat zeer dicht bij Jeruzalem lag, zij hoopten zich van die stad meester te maken, eer David er de vestingwerken van voltooid had. Van het begin af is Jeruzalem met zeer bijzondere vijandschap aangevallen. Dat zij zich verspreidden duidt aan, dat zij zeer talrijk waren en een zeer geducht aanzien hadden. Wij lezen van de vijanden van de kerk, "dat zij zijn opgekomen op de breedte van de aarde," Revelation 20:9, maar hoe verder zij zich verspreiden, hoe beter doelwit zij bieden voor Gods pijlen.
II. Beide malen heeft David-hoewel hij ijverig genoeg was om tegen hen op te trekken (want zodra hij het hoorde toog hij af naar de burcht, om de een of ander gewichtige en voordelige stelling te beveiligen, 2 Samuel 5:17) de strijd toch niet begonnen voor hij de Here had gevraagd door de borstlap des gerichts, 2 Samuel 5:19. Zijn vraag was tweeledig.
1. Betreffende zijn plicht: Zal ik optrekken? Zal ik een opdracht van de hemel hebben om tegen hen te strijden?" Men zou denken dat hij hieraan niet behoefde te twijfelen, waarvoor was hij anders tot koning gemaakt, dan om de krijg des Heren en van Israël te voeren? Maar een Godvruchtig man ziet het gaarne dat bij iedere stap, die hij doet, God voor hem heengaat. "Zal ik thans optrekken?" Het moet geschieden, maar moet het nu geschieden? Erken Hem in al uw wegen. En behalve dat, hoewel de Filistijnen openbare vijanden waren, zijn sommigen van hen toch zijn bijzondere vrienden geweest, Achis had hem, toen hij in benauwdheid verkeerde, weldadigheid bewezen en beschermd. "Moet ik nu", zegt David, "bij de herinnering daarvan niet eerder vrede met hen maken, dan krijg tegen hen voeren?" "Neen", zegt God, "zij zijn Israëls vijanden en ten verderve gewijd, heb dus geen gewetensbezwaar hieromtrent, maar trek op".
2. Betreffende zijn voorspoed. Zijn geweten deed de vorige vraag: Zal ik optrekken? Zijn voorzichtigheid vraagt: Zult Gij ze in mijn hand geven? Hiermede erkent hij zijn afhankelijkheid van God voor de overwinning, dat hij niet over hen kan zegevieren, tenzij God hen in zijn hand geeft, en hij onderwerpt zich aan het welbehagen Gods. Zult Gij het doen? Ja, zegt God, Ik zal het zeker doen. Als God ons zendt, zal Hij ons doorhelpen en ons bijstaan. De verzekering, die God ons gegeven heeft van de overwinning over onze geestelijke vijanden, dat Hij Satan haast onder onze voeten zal verpletteren, moet ons aansporen in onze geestelijke strijd. Wij strijden niet in het onzekere. David had nu een groot leger onder zijn bevel, dat vol was van ijver en moed maar toch steunde hij meer op Gods belofte dan op zijn krijgsmacht.
III. In het eerste van deze twee gevechten heeft David het leger van de Filistijnen verslagen, 2 Samuel 5:20, hij sloeg hen, en toen hij dit gedaan had
1. Gaf hij aan zijn God de eer. Hij zei "De Here heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd, ik zou het niet hebben kunnen doen, indien Hij het niet voor mij gedaan had, Hij heeft de bres geopend, en het was zoals wanneer door een sterke vloed een dijkbreuk ontstaat, die al wijder en wijder wordt. Het voornaamste van het werk heeft God gedaan, ja Hij deed alles, wat David deed, betekende niet veel, en daarom: Niet ons, o Here, niet ons, maar Uw naam geef eer. Hij hoopte ook dat deze scheur, evenals die van de wateren bij de opening van een sluis, een volkomen verwoesting tot hen zou doorlaten, en om de herinnering er aan te bestendigen noemde hij de plaats Bal-Perazim, de heer van de scheuren, omdat God hen zo was tegengekomen dat zij spoedig het onderspit moesten delven. Laat het nageslacht dit opmerken tot Gods eer.
2. Hij maakte hun goden te schande. Zij brachten de beelden hunner goden in het veld als hun beschermers in navolging van de Israëlieten, die de ark in het leger hadden gebracht, maar op de vlucht gedreven zijnde hadden zij geen tijd om hun beelden mee te nemen, want zij waren "een last voor de vermoeide beesten," Isaiah 46:1, daarom lieten zij hen over om met de rest hunner bagage in de handen van de overwinnaars te vallen. Hun beelden lieten hen in de steek, gaven hun geen hulp, en daarom lieten zij hun beelden nu ook maar voor zichzelf zorgen. God kan de mensen die dingen moede doen worden, waar hun hart het meest aan gehecht was, en hen noodzaken datgene te verlaten waar zij het meest van hielden, zodat zij zelfs "hun zilveren afgoden en hun gouden afgoden wegwerpen voor de mollen en de vleermuizen," Isaiah 2:20, Isaiah 2:21. Het overige van de buit hebben David en zijn mannen voor hun eigen gebruik aangewend, maar de beelden hebben zij verbrand, 2 Samuel 5:21, zoals God geboden had, Deuter. 7:5, "hun gesneden beelden zult gij met vuur verbranden, ten teken van uw afschuw van afgoderij, en opdat zij u niet tot een strik worden". Bisschop Patrick merkt hier terecht op dat de ark, toen zij in de handen van de Filistijnen is gevallen, hen heeft verteerd maar deze beelden hebben, toen zij in de handen van Israël vielen, zichzelf niet kunnen redden om verbrand en dus verteerd te worden.
IV. Bij de laatste ontmoeting met de vijand gaf God aan David enige merkbare tekenen van Zijn tegenwoordigheid. Hij gebood hem de vijand niet rechtstreeks aan te vallen, zoals hij tevoren gedaan had, maar achter hem om te trekken, 2 Samuel 5:23. 1. God gebood hem terug te gaan, zoals Israël stilstond om het heil des Heren te zien.
2. Hij beloofde hem de vijand zelf met een onzichtbaar heir van engelen aan te vallen, 2 Samuel 5:24. Gij zult het geruis horen van een gang, als het optrekken van een heir in de lucht in de toppen van de moerbeziënbomen. Engelen treden zachtkens, en Hij, die op de wolken kan wandelen, kan, als het Hem behaagt op de toppen van bomen wandelen of (zoals bisschop Patrick het opvat) aan het hoofd van de moerbeziënbomen, dat is: van het bos of de haag dier bomen. "En aan dat teken zult gij weten, dat de Here voor uw aangezicht is uitgegaan, hoewel gij Hem niet ziet zult gij Hem horen, en het geloof zal komen en bevestigd worden door het gehoor. Hij gaat uit om het heirleger van de Filistijnen te slaan". Toen David zelf hen geslagen had, 2 Samuel 5:20, heeft hij het aan God toegeschreven: De Here heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd, om hem nu voor deze dankbare erkentenis te belonen, heeft God het de volgende maal alleen gedaan, zonder hem aan enigerlei moeite of gevaar bloot te stellen, voor hen die God erkennen in hetgeen Hij voor hen gedaan heeft zal Hij meer doen. Doch merk op: hoewel God beloofd had voor zijn aangezicht heen te gaan om de Filistijnen te slaan, moest David toch toen hij het geruis van de gang hoorde zich reppen en gereed zijn om de overwinning op te volgen. Gods genade moet ons opwekken en aanvuren in onze pogingen. Als God beide het willen en het werken in ons werkt dan volgt hieruit niet dat wij moeten stilzitten als degenen, die niets te doen hebben maar wij moeten "onze zaligheid werken met vreze en beven," met alle mogelijke zorg en naarstigheid, Filipp. 2:12, 13. Het geruis van de gang was:
a. Een teken voor David om te handelen, het is troostrijk uit te gaan als God voor ons aangezicht heengaat. En
b. Het was misschien een verschrikking voor de vijand en bracht hem in verwarring. Het optrekken van een leger horende tegen hun front trokken zij in allerijl terug, en stuitten op Davids leger, dat achter hun achterhoede lag. Van hen, tegen wie God strijdt, is gezegd dat "het geruis van een gedreven blad hen jagen zal," Leviticus 26:36.
Het succes hiervan wordt in korte bewoordingen meegedeeld, 2 Samuel 5:25. David is zijn orders nagekomen, wachtte totdat God zich bewoog, en toen, maar niet eerder, trok hij op. Aldus werd hij geoefend in afhankelijkheid van God en Zijn voorzienigheid. God volbracht Zijn belofte, ging voor zijn aangezicht heen, en versloeg de gehele krijgsmacht van de vijand, en David bleef niet in gebreke om van zijn voordelen gebruik te maken, hij sloeg de Filistijnen tot aan de grenzen van hun eigen land. Toen het koninkrijk van de Messias opgericht moest worden, moesten de apostelen die het rijk des duivels hadden neer te werpen, niets doen of ondernemen, voor zij de belofte des Geestes hadden ontvangen, die kwam "met een geluid als van een geweldige, gedreven wind," Acts 2:2, en daarvan is het geruis van de gang in de toppen van de moerbeziënbomen het type geweest, en toen zij dat geluid hoorden, moesten zij aan het werk gaan, en dat hebben zij gedaan, zij zijn uitgegaan, overwinnende, en opdat zij overwonnen.
Verzen 17-25
2 Samuël 5:17-25De bijzondere dienst, waarvoor David verwekt was, was Israël te verlossen van de hand van de Filistijnen, 2 Samuel 3:18. Daarom geeft God in Zijn voorzienigheid hem de gelegenheid om die dienst in de eerste plaats te vervullen. Wij hebben hier het bericht van twee grote overwinningen behaald over de Filistijnen, waardoor David niet alleen de schande uitwiste en het verlies herstelde door Israël ondergaan en geleden in de veldslag, waarin Saul gedood werd, maar ook voortgang maakte tot de algehele tenonderbrenging van deze kwellende naburen, de laatste overblijfselen van de gevloekte volken.
I. In die beide krijgsverrichtingen waren de Filistijnen de aanvallers, opgewekt tot hun eigen verderf.
1. Eerst kwamen zij om David te zoeken 2 Samuel 5:17, omdat zij hoorden dat zij David ten koning over Israël gezalfd hadden. Wat zou hij, die onder Saul zijn tienduizenden had verslagen, niet doen nu hij zelf koning is! Daarom dachten zij dat het hoog tijd was om rond te zien, en zijn regering reeds bij de aanvang te verpletteren, eer zij nog voor goed gevestigd was. Hun voorspoed tegen Saul enige jaren tevoren heeft hen misschien aangemoedigd om die aanval op David te doen, maar zij bedachten niet dat God met David was, terwijl Saul dat voorrecht had verbeurd en verloren. Het koninkrijk van de Messias werd, zodra het opgericht was in de wereld, aldus krachtig aangevallen door de machten van de duisternis, die met de verenigde krachten van Joden en heidenen er tegen opstonden om het te verderven, de heidenen woedden en de koningen van de aarde stelden zich op om het tegen te staan, maar alles tevergeefs, Psalms 2:1 en verv. Het verderf zal evenals hier, over Satans eigen rijk komen. Zij beraadslaagden tezamen, maar werden verbroken, Isaiah 8:9, Isaiah 8:10.
2. Voor de tweede aanval kwamen zij wederom op, hopende te herwinnen wat zij in de vorige strijd hadden verloren, daar hun hart verhard was tot hun verderf, 2 Samuel 5:22.
3. Beide malen verspreidden zij zich in het dal Refaïm, dat zeer dicht bij Jeruzalem lag, zij hoopten zich van die stad meester te maken, eer David er de vestingwerken van voltooid had. Van het begin af is Jeruzalem met zeer bijzondere vijandschap aangevallen. Dat zij zich verspreidden duidt aan, dat zij zeer talrijk waren en een zeer geducht aanzien hadden. Wij lezen van de vijanden van de kerk, "dat zij zijn opgekomen op de breedte van de aarde," Revelation 20:9, maar hoe verder zij zich verspreiden, hoe beter doelwit zij bieden voor Gods pijlen.
II. Beide malen heeft David-hoewel hij ijverig genoeg was om tegen hen op te trekken (want zodra hij het hoorde toog hij af naar de burcht, om de een of ander gewichtige en voordelige stelling te beveiligen, 2 Samuel 5:17) de strijd toch niet begonnen voor hij de Here had gevraagd door de borstlap des gerichts, 2 Samuel 5:19. Zijn vraag was tweeledig.
1. Betreffende zijn plicht: Zal ik optrekken? Zal ik een opdracht van de hemel hebben om tegen hen te strijden?" Men zou denken dat hij hieraan niet behoefde te twijfelen, waarvoor was hij anders tot koning gemaakt, dan om de krijg des Heren en van Israël te voeren? Maar een Godvruchtig man ziet het gaarne dat bij iedere stap, die hij doet, God voor hem heengaat. "Zal ik thans optrekken?" Het moet geschieden, maar moet het nu geschieden? Erken Hem in al uw wegen. En behalve dat, hoewel de Filistijnen openbare vijanden waren, zijn sommigen van hen toch zijn bijzondere vrienden geweest, Achis had hem, toen hij in benauwdheid verkeerde, weldadigheid bewezen en beschermd. "Moet ik nu", zegt David, "bij de herinnering daarvan niet eerder vrede met hen maken, dan krijg tegen hen voeren?" "Neen", zegt God, "zij zijn Israëls vijanden en ten verderve gewijd, heb dus geen gewetensbezwaar hieromtrent, maar trek op".
2. Betreffende zijn voorspoed. Zijn geweten deed de vorige vraag: Zal ik optrekken? Zijn voorzichtigheid vraagt: Zult Gij ze in mijn hand geven? Hiermede erkent hij zijn afhankelijkheid van God voor de overwinning, dat hij niet over hen kan zegevieren, tenzij God hen in zijn hand geeft, en hij onderwerpt zich aan het welbehagen Gods. Zult Gij het doen? Ja, zegt God, Ik zal het zeker doen. Als God ons zendt, zal Hij ons doorhelpen en ons bijstaan. De verzekering, die God ons gegeven heeft van de overwinning over onze geestelijke vijanden, dat Hij Satan haast onder onze voeten zal verpletteren, moet ons aansporen in onze geestelijke strijd. Wij strijden niet in het onzekere. David had nu een groot leger onder zijn bevel, dat vol was van ijver en moed maar toch steunde hij meer op Gods belofte dan op zijn krijgsmacht.
III. In het eerste van deze twee gevechten heeft David het leger van de Filistijnen verslagen, 2 Samuel 5:20, hij sloeg hen, en toen hij dit gedaan had
1. Gaf hij aan zijn God de eer. Hij zei "De Here heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd, ik zou het niet hebben kunnen doen, indien Hij het niet voor mij gedaan had, Hij heeft de bres geopend, en het was zoals wanneer door een sterke vloed een dijkbreuk ontstaat, die al wijder en wijder wordt. Het voornaamste van het werk heeft God gedaan, ja Hij deed alles, wat David deed, betekende niet veel, en daarom: Niet ons, o Here, niet ons, maar Uw naam geef eer. Hij hoopte ook dat deze scheur, evenals die van de wateren bij de opening van een sluis, een volkomen verwoesting tot hen zou doorlaten, en om de herinnering er aan te bestendigen noemde hij de plaats Bal-Perazim, de heer van de scheuren, omdat God hen zo was tegengekomen dat zij spoedig het onderspit moesten delven. Laat het nageslacht dit opmerken tot Gods eer.
2. Hij maakte hun goden te schande. Zij brachten de beelden hunner goden in het veld als hun beschermers in navolging van de Israëlieten, die de ark in het leger hadden gebracht, maar op de vlucht gedreven zijnde hadden zij geen tijd om hun beelden mee te nemen, want zij waren "een last voor de vermoeide beesten," Isaiah 46:1, daarom lieten zij hen over om met de rest hunner bagage in de handen van de overwinnaars te vallen. Hun beelden lieten hen in de steek, gaven hun geen hulp, en daarom lieten zij hun beelden nu ook maar voor zichzelf zorgen. God kan de mensen die dingen moede doen worden, waar hun hart het meest aan gehecht was, en hen noodzaken datgene te verlaten waar zij het meest van hielden, zodat zij zelfs "hun zilveren afgoden en hun gouden afgoden wegwerpen voor de mollen en de vleermuizen," Isaiah 2:20, Isaiah 2:21. Het overige van de buit hebben David en zijn mannen voor hun eigen gebruik aangewend, maar de beelden hebben zij verbrand, 2 Samuel 5:21, zoals God geboden had, Deuter. 7:5, "hun gesneden beelden zult gij met vuur verbranden, ten teken van uw afschuw van afgoderij, en opdat zij u niet tot een strik worden". Bisschop Patrick merkt hier terecht op dat de ark, toen zij in de handen van de Filistijnen is gevallen, hen heeft verteerd maar deze beelden hebben, toen zij in de handen van Israël vielen, zichzelf niet kunnen redden om verbrand en dus verteerd te worden.
IV. Bij de laatste ontmoeting met de vijand gaf God aan David enige merkbare tekenen van Zijn tegenwoordigheid. Hij gebood hem de vijand niet rechtstreeks aan te vallen, zoals hij tevoren gedaan had, maar achter hem om te trekken, 2 Samuel 5:23. 1. God gebood hem terug te gaan, zoals Israël stilstond om het heil des Heren te zien.
2. Hij beloofde hem de vijand zelf met een onzichtbaar heir van engelen aan te vallen, 2 Samuel 5:24. Gij zult het geruis horen van een gang, als het optrekken van een heir in de lucht in de toppen van de moerbeziënbomen. Engelen treden zachtkens, en Hij, die op de wolken kan wandelen, kan, als het Hem behaagt op de toppen van bomen wandelen of (zoals bisschop Patrick het opvat) aan het hoofd van de moerbeziënbomen, dat is: van het bos of de haag dier bomen. "En aan dat teken zult gij weten, dat de Here voor uw aangezicht is uitgegaan, hoewel gij Hem niet ziet zult gij Hem horen, en het geloof zal komen en bevestigd worden door het gehoor. Hij gaat uit om het heirleger van de Filistijnen te slaan". Toen David zelf hen geslagen had, 2 Samuel 5:20, heeft hij het aan God toegeschreven: De Here heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd, om hem nu voor deze dankbare erkentenis te belonen, heeft God het de volgende maal alleen gedaan, zonder hem aan enigerlei moeite of gevaar bloot te stellen, voor hen die God erkennen in hetgeen Hij voor hen gedaan heeft zal Hij meer doen. Doch merk op: hoewel God beloofd had voor zijn aangezicht heen te gaan om de Filistijnen te slaan, moest David toch toen hij het geruis van de gang hoorde zich reppen en gereed zijn om de overwinning op te volgen. Gods genade moet ons opwekken en aanvuren in onze pogingen. Als God beide het willen en het werken in ons werkt dan volgt hieruit niet dat wij moeten stilzitten als degenen, die niets te doen hebben maar wij moeten "onze zaligheid werken met vreze en beven," met alle mogelijke zorg en naarstigheid, Filipp. 2:12, 13. Het geruis van de gang was:
a. Een teken voor David om te handelen, het is troostrijk uit te gaan als God voor ons aangezicht heengaat. En
b. Het was misschien een verschrikking voor de vijand en bracht hem in verwarring. Het optrekken van een leger horende tegen hun front trokken zij in allerijl terug, en stuitten op Davids leger, dat achter hun achterhoede lag. Van hen, tegen wie God strijdt, is gezegd dat "het geruis van een gedreven blad hen jagen zal," Leviticus 26:36.
Het succes hiervan wordt in korte bewoordingen meegedeeld, 2 Samuel 5:25. David is zijn orders nagekomen, wachtte totdat God zich bewoog, en toen, maar niet eerder, trok hij op. Aldus werd hij geoefend in afhankelijkheid van God en Zijn voorzienigheid. God volbracht Zijn belofte, ging voor zijn aangezicht heen, en versloeg de gehele krijgsmacht van de vijand, en David bleef niet in gebreke om van zijn voordelen gebruik te maken, hij sloeg de Filistijnen tot aan de grenzen van hun eigen land. Toen het koninkrijk van de Messias opgericht moest worden, moesten de apostelen die het rijk des duivels hadden neer te werpen, niets doen of ondernemen, voor zij de belofte des Geestes hadden ontvangen, die kwam "met een geluid als van een geweldige, gedreven wind," Acts 2:2, en daarvan is het geruis van de gang in de toppen van de moerbeziënbomen het type geweest, en toen zij dat geluid hoorden, moesten zij aan het werk gaan, en dat hebben zij gedaan, zij zijn uitgegaan, overwinnende, en opdat zij overwonnen.