Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 16". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-samuel-16.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 16". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 16Aan het einde van het vorige hoofdstuk verlieten wij David, vluchtende van Jeruzalem, en Absalom daar binnen komende. In dit hoofdstuk moeten wij:
I. David volgen op zijn treurige vlucht, en daar vinden wij hem:
1. Bedrogen door Ziba, 2 Samuel 16:1..
2. Gevloekt door Simeï, dat hij met verwonderlijk geduld verdraagt 2 Samuel 16:5.
II. Moeten wij Absalom ontmoeten bij zijn triomfantelijke intocht, en daar vinden wij hem:
1. Bedrogen door Husai, 2 Samuel 16:15..
2. Aangeraden door Achitofel om in te gaan tot zijns vaders bijwijven 2 Samuel 16:20.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 16Aan het einde van het vorige hoofdstuk verlieten wij David, vluchtende van Jeruzalem, en Absalom daar binnen komende. In dit hoofdstuk moeten wij:
I. David volgen op zijn treurige vlucht, en daar vinden wij hem:
1. Bedrogen door Ziba, 2 Samuel 16:1..
2. Gevloekt door Simeï, dat hij met verwonderlijk geduld verdraagt 2 Samuel 16:5.
II. Moeten wij Absalom ontmoeten bij zijn triomfantelijke intocht, en daar vinden wij hem:
1. Bedrogen door Husai, 2 Samuel 16:15..
2. Aangeraden door Achitofel om in te gaan tot zijns vaders bijwijven 2 Samuel 16:20.
Verzen 1-4
2 Samuël 16:1-4Wij hebben tevoren gelezen hoe vriendelijk David was voor Mefiboseth, de zoon van Jonathan, hoe hij zijn knecht Ziba belastte met het beheer van zijn goederen, terwijl hij hem zelf grootmoedig aan zijn eigen tafel onderhield 2 Samuel 9:10. Die zaak was wel geregeld, maar het schijnt dat Ziba niet tevreden was om beheerder van die goederen te wezen, hij wil er de meester van zijn. Nu, denkt hij, is het de tijd om hiertoe te geraken, indien hij slechts een schenking van de kroon kan verkrijgen, of dan David of Absalom de overhand zullen behouden is hem volkomen gelijk, hij zal zijn prooi wel in veiligheid weten te brengen die hij hoopt te verkrijgen door in troebel water te vissen. Te dien einde:
1. Komt hij tot David met een ruim geschenk van levensmiddelen, die des te meer welkom waren, omdat zij op de goede tijd kwamen, 2 Samuel 16:1, en hiermede bedoelde hij David voor zich te winnen, want "de gift des mensen maakt hem ruimte, en zij geleidt hem voor het aangezicht van de groten," Proverbs 18:16. Ja "waarheen het zich zal wenden, zal het wel gedijen," Proverbs 17:8. David leidde hieruit af dat Ziba een zeer bescheiden en edelmoedig man was, die hem genegen was, terwijl hij toch in dat alles niets anders dan zijn eigen voordeel op het oog had, namelijk Mefiboseths bezitting in eigendom te verkrijgen. Zal nu het vooruitzicht op voordeel in deze wereld de mensen milddadig maken voor de rijken, en zal dan het geloof aan een overvloedige beloning in de opstanding van de rechtvaardigen ons niet barmhartig maken jegens de armen? Luke 14:14. Ziba toonde overleg in het geschenk dat hij aan David bracht, want het kon hem in zijn tegenwoordige nood zeer te stade komen 2 Samuel 16:2.
Merk op: De wijn was bestemd voor de moeden in de woestijn, niet om door de koning te worden gedronken, of door de hovelingen, zij schijnen er gewoonlijk geen gebruik van te hebben gemaakt, maar hij moest een hartsterking wezen voor hen, die verloren gaan Proverbs 31:6. Gezegend zijt gij, o land, als uw vorsten wijn gebruiken tot versterking, zoals David, en niet tot dronkenschap, zoals Absalom 2 Samuel 13:28. Zie Ecclesiastes 10:17. Wat Ziba nu ook moge bedoeld hebben met zijn geschenk, Gods voorzienigheid heeft het genadiglijk aan David gezonden tot zijn ondersteuning. God maakt gebruik van slechte mensen tot goede doeleinden voor Zijn volk, en zendt hun vlees door raven.
2. Daar hij nu door zijn geschenk Davids welwillendheid voor zich gewonnen heeft, is het volgende wat hij nu te doen heeft om zijn doel te bereiken, David in toorn te doen ontsteken tegen Mefiboseth, hetgeen hij doet door een valse beschuldiging, daar hij hem voorstelt als een ondankbare, die van de tegenwoordige troebelen gebruik wil maken, om de kroon, die David en zijn zoon elkaar betwisten, op zijn eigen hoofd te doen plaatsen. David vraagt naar hem als naar een lid van zijn gezin, hetgeen aan Ziba de gelegenheid geeft om hem dit leugenachtig verhaal te doen, 2 Samuel 16:3. Welk een ontzettende schade lijden meesters dikwijls door de liegende tong hunner dienstknechten! David kende Mefiboseth niet als een eerzuchtig man, maar als iemand, die wel tevreden was met zijn plaats en positie, en die hem en zijn regering welgezind was, hij kon toch ook de zwakheid niet hebben van te denken, dat hij met zijn kreupele voeten de ladder van de bevordering zou kunnen beklimmen, toch schenkt hij geloof aan de laster, en zonder verder onderzoek of nadenken, houdt hij Mefiboseth schuldig aan verraad, verklaart hij zijn bezittingen verbeurd en schenkt ze aan Ziba: Zie, het zal uwe zijn alles wat Mefiboseth heeft, 2 Samuel 16:4, een roekeloos oordeel, waarover hij zich later geschaamd heeft, toen de waarheid aan het licht kwam 2 Samuel 19:29. Vorsten kunnen het niet heipen, maar soms zijn zij (zoals onze wet het noemt) bedrogen in hun schenkingen, maar zij behoorden alle middelen aan te wenden om de waarheid te ontdekken, en te waken tegen boosaardige, listige mensen, die hen willen bedriegen, zoals Ziba David bedrogen heeft die, door zijn listen zijn doel bereikt hebbende, juichte over de lichtgelovigheid des konings, en zichzelf gelukwenste met zijn succes, heenging met de vleiende plichtpleging aan de koning, dat hij zijn gunst meer waardeerde dan Mefiboseths bezitting: "Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer koning, en ik heb genoeg." Grote mannen moeten altijd wantrouwen koesteren tegen vleiers, en gedenken dat de natuur hun twee oren heeft gegeven, opdat zij beide zijden zullen horen.
Verzen 1-4
2 Samuël 16:1-4Wij hebben tevoren gelezen hoe vriendelijk David was voor Mefiboseth, de zoon van Jonathan, hoe hij zijn knecht Ziba belastte met het beheer van zijn goederen, terwijl hij hem zelf grootmoedig aan zijn eigen tafel onderhield 2 Samuel 9:10. Die zaak was wel geregeld, maar het schijnt dat Ziba niet tevreden was om beheerder van die goederen te wezen, hij wil er de meester van zijn. Nu, denkt hij, is het de tijd om hiertoe te geraken, indien hij slechts een schenking van de kroon kan verkrijgen, of dan David of Absalom de overhand zullen behouden is hem volkomen gelijk, hij zal zijn prooi wel in veiligheid weten te brengen die hij hoopt te verkrijgen door in troebel water te vissen. Te dien einde:
1. Komt hij tot David met een ruim geschenk van levensmiddelen, die des te meer welkom waren, omdat zij op de goede tijd kwamen, 2 Samuel 16:1, en hiermede bedoelde hij David voor zich te winnen, want "de gift des mensen maakt hem ruimte, en zij geleidt hem voor het aangezicht van de groten," Proverbs 18:16. Ja "waarheen het zich zal wenden, zal het wel gedijen," Proverbs 17:8. David leidde hieruit af dat Ziba een zeer bescheiden en edelmoedig man was, die hem genegen was, terwijl hij toch in dat alles niets anders dan zijn eigen voordeel op het oog had, namelijk Mefiboseths bezitting in eigendom te verkrijgen. Zal nu het vooruitzicht op voordeel in deze wereld de mensen milddadig maken voor de rijken, en zal dan het geloof aan een overvloedige beloning in de opstanding van de rechtvaardigen ons niet barmhartig maken jegens de armen? Luke 14:14. Ziba toonde overleg in het geschenk dat hij aan David bracht, want het kon hem in zijn tegenwoordige nood zeer te stade komen 2 Samuel 16:2.
Merk op: De wijn was bestemd voor de moeden in de woestijn, niet om door de koning te worden gedronken, of door de hovelingen, zij schijnen er gewoonlijk geen gebruik van te hebben gemaakt, maar hij moest een hartsterking wezen voor hen, die verloren gaan Proverbs 31:6. Gezegend zijt gij, o land, als uw vorsten wijn gebruiken tot versterking, zoals David, en niet tot dronkenschap, zoals Absalom 2 Samuel 13:28. Zie Ecclesiastes 10:17. Wat Ziba nu ook moge bedoeld hebben met zijn geschenk, Gods voorzienigheid heeft het genadiglijk aan David gezonden tot zijn ondersteuning. God maakt gebruik van slechte mensen tot goede doeleinden voor Zijn volk, en zendt hun vlees door raven.
2. Daar hij nu door zijn geschenk Davids welwillendheid voor zich gewonnen heeft, is het volgende wat hij nu te doen heeft om zijn doel te bereiken, David in toorn te doen ontsteken tegen Mefiboseth, hetgeen hij doet door een valse beschuldiging, daar hij hem voorstelt als een ondankbare, die van de tegenwoordige troebelen gebruik wil maken, om de kroon, die David en zijn zoon elkaar betwisten, op zijn eigen hoofd te doen plaatsen. David vraagt naar hem als naar een lid van zijn gezin, hetgeen aan Ziba de gelegenheid geeft om hem dit leugenachtig verhaal te doen, 2 Samuel 16:3. Welk een ontzettende schade lijden meesters dikwijls door de liegende tong hunner dienstknechten! David kende Mefiboseth niet als een eerzuchtig man, maar als iemand, die wel tevreden was met zijn plaats en positie, en die hem en zijn regering welgezind was, hij kon toch ook de zwakheid niet hebben van te denken, dat hij met zijn kreupele voeten de ladder van de bevordering zou kunnen beklimmen, toch schenkt hij geloof aan de laster, en zonder verder onderzoek of nadenken, houdt hij Mefiboseth schuldig aan verraad, verklaart hij zijn bezittingen verbeurd en schenkt ze aan Ziba: Zie, het zal uwe zijn alles wat Mefiboseth heeft, 2 Samuel 16:4, een roekeloos oordeel, waarover hij zich later geschaamd heeft, toen de waarheid aan het licht kwam 2 Samuel 19:29. Vorsten kunnen het niet heipen, maar soms zijn zij (zoals onze wet het noemt) bedrogen in hun schenkingen, maar zij behoorden alle middelen aan te wenden om de waarheid te ontdekken, en te waken tegen boosaardige, listige mensen, die hen willen bedriegen, zoals Ziba David bedrogen heeft die, door zijn listen zijn doel bereikt hebbende, juichte over de lichtgelovigheid des konings, en zichzelf gelukwenste met zijn succes, heenging met de vleiende plichtpleging aan de koning, dat hij zijn gunst meer waardeerde dan Mefiboseths bezitting: "Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer koning, en ik heb genoeg." Grote mannen moeten altijd wantrouwen koesteren tegen vleiers, en gedenken dat de natuur hun twee oren heeft gegeven, opdat zij beide zijden zullen horen.
Verzen 5-14
2 Samuël 16:5-14Hier zien wij, hoe David Simeï's vloeken veel beter verdroeg dan Ziba's vleien, door gene werd hij er toe gebracht om een verkeerd oordeel te vellen over een ander, door deze om een recht oordeel te spreken over zichzelf, de glimlachjes van de wereld zijn veel gevaarlijker dan haar norse blikken.
Merk hier op:
I. Hoe beledigend en woedend Simeï was, en hoe zijn boosaardigheid gelegenheid nam uit Davids tegenwoordige moeilijkheid om zijn beledigingen tot het uiterste te drijven. Op zijn vlucht was David te Bahurim gekomen een stad van Benjamin, in of nabij welke Simeï woonde, die uit de huize Sauls zijnde, met de val van dat huis al zijn hoop op bevordering had verloren, en daarom een onverzoenlijke vijandschap koesterde tegen David, hem ten onrechte beschouwende als de bewerker van het verderf over Saul en zijn geslacht alleen maar, omdat hij door Gods bestel zijn opvolger was. Toen David in voorspoed was en macht had, heeft Simeï hem even diep gehaat als hij hem nu haatte, maar hij durfde toen niets tegen hem zeggen. God weet wat in het hart is van hen, die Hem en Zijn regering ongenegen zijn, aardse vorsten weten dat niet, maar nu ging hij uit, en vloekte David met al de slechte woorden en wensen, die hij kon bedenken, 2 Samuel 16:5. Hij nam deze gelegenheid waar om lucht te geven aan zijn wrok.
1. Omdat hij dacht het nu veilig te kunnen doen, en toch zou het hem het leven gekost hebben, indien David goed gevonden had de tergende belediging te straffen.
2. Omdat het nu voor David het grievendst was, smart aan zijn smart zou toedoen, als het gieten van edik in zijn wonden. David klaagt over hen,. die een praat maken van de smart van Gods verwonden, Psalms 69:27, als zijnde uiterst barbaars. Zo heeft Simeï gedaan, hem overladende met vloeken, die geen edelmoedig man zonder medelijden kon aanzien.
3. Omdat hij dacht dat Gods voorzienigheid zijn smaad rechtvaardigde, en dat Davids tegenwoordige beproevingen bewezen dat hij zo slecht was als Simeï hem gaarne wilde voorstellen. Op deze valse gronden werd Job door zijn vrienden veroordeeld. Zij die onder de bestraffing zijn van een genadig God, moeten het niet vreemd vinden, indien die bestraffing de smaad van de mensen over hen doet komen. "God heeft hem verlaten, jaagt na en grijpt hem want er is geen verlosser," Psalms 71:11. Maar het toont een laaghartige aard om aldus hen die gevallen zijn, te vertreden en over hen te juichen.
A. Zie wat deze ellendeling deed. Hij wierp David met stenen, 2 Samuel 16:6, alsof zijn koning een hond was of de ergste misdadiger, die geheel Israël moet stenigen totdat hij sterft. Misschien hield hij zich op zo'n afstand, dat de stenen, die hij wierp, David niet konden bereiken hem noch iemand van hen, die hem vergezelden, maar hij toonde wat hij gedaan zou hebben indien het in zijn macht ware geweest. Hij stoof met stof, 2 Samuel 16:13, dat hem waarschijnlijk wel zelf in de ogen woei, zoals zijn vloeken, zonder oorzaak zijnde, op zijn eigen hoofd zullen wederkeren. En zo heeft, gelijk zijn boosaardigheid hem hatelijk maakte, zijn onmacht hem bespottelijk en verachtelijk gemaakt. Hoewel zij, die tegen God strijden Hem haten kunnen zij Hem toch niet schaden. "Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem?" Job 35:6. Het was een verzwaring van zijn goddeloosheid, dat David zijn helden aan zijn rechter en zijn linkerzijde had, zodat hij zich niet in zo hopeloze toestand bevond als hij dacht (vervolgd, doch niet verlaten,) en dat hij het bleef doen, het met temeer heftigheid en woede deed, naarmate David het geduldiger verdroeg.
B. Wat hij zei. Met de stenen schoot hij ook zijn pijlen, namelijk bittere woorden 2 Samuel 16:7, 2 Samuel 16:8, in minachting van de wet: "de goden zult gij niet vloeken," Exodus 22:28. David was een man van eer en geweten, en zeer vermaard voor alles wat rechtvaardig en goed is, wat kon deze vuile mond dan tegen hem zeggen? Wel, wat voorlang aan het huis van Saul is geschied is het enige, dat hij zich kan herinneren, en dat hij hem verwijt, omdat dit de zaak was, waar hij nadeel door leed. Zie hoe geneigd wij zijn om de mensen en hun karakter te beoordelen naar hetgeen zij voor ons zijn, en tot de gevolgtrekking te komen dat diegenen slechte mensen moeten zijn, die-al was het ook nog zo rechtvaardig-het middel geweest zijn van schade of kwaad voor ons, of die wij daar-al is het ook nog zo ten onrechte-voor houden. Zo partijdig zijn wij voor onszelf, dat geen regel bedriegelijker kan wezen dan deze. Niemand kon onschuldiger zijn aan het bloed van het huis van Saul dan David. Eenmaal en nogmaals heeft hij Sauls leven gespaard, toen Saul hem zocht. Toen Saul en zijn zonen gedood werden door de Filistijnen, was David met zijn mannen op zeer veel mijlen afstands, en toen zij het hoorden, hebben zij er om getreurd en geweend. Van de moord op Abner en Isboseth had hij zich voldoende gezuiverd, en toch moet nu al het bloed van Sauls huis hem geweten worden. Onschuld is geen beschutting tegen wrok en leugen, en wij moeten het ook niet vreemd vinden, als wij beschuldigd worden van hetgeen, waarvoor wij ons het meest gewacht hebben. Wel onzer, dat wij niet door mensen geoordeeld moeten worden, maar door Hem, die naar waarheid oordeelt.
Het bloed van Sauls huis wordt hem hier op de onrechtvaardigste wijze toegerekend:
a. Als hetgeen hem de aard gaf van een man des bloeds en een Belialsman, 2 Samuel 16:7. Indien hij een man des bloeds is, dan is hij ongetwijfeld een Belialsman, dat is: een kind des duivels (die Belial genoemd wordt, 2 Corinthiers 6:15 o) die een moordenaar was van den beginne. Mannen des bloeds zijn de slechtsten van de mensen.
b. Als hetgeen zijn tegenwoordig ongeluk over hem gebracht heeft. "Nu gij onttroond zijt en uitgedreven zijt naar de woestijn, heeft de Here op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis". Zie hoe haastig boosaardige mensen zijn om Gods oordelen te pressen in hun dienst, de dienst van hun hartstochten en wraakzucht. Indien aan iemand, die naar zij denken hen verongelijkt heeft, moeite of leed overkomt, dan moet het vermeende onrecht dat hun aangedaan is, de oorzaak zijn van dat leed. Maar wij moeten voorzichtig zijn, opdat wij God geen onrecht doen door Zijn voorzienigheid voor te stellen als onze dwazen en onrechtvaardigen toorn in bescherming nemende. Gelijk de toorn des mensen Gods gerechtigheid niet werkt, zo dient de gerechtigheid Gods de toorn des mensen niet.
c. Als hetgeen nu zijn volkomen verderf zal wezen, want hij poogt hem er aan te doen wanhopen om ooit weer op de troon te komen, (nu zeiden zij: "hij heeft geen heil bij God," Psalms 3:3.) De Here heeft het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom uw zoon (niet in de hand van Mefiboseth, het huis van Saul heeft er nooit aan gedacht om hem koning te maken, zoals Ziba geopperd heeft) en gij zijt in uw ongeluk, dat is: uw verderf, omdat gij een man des bloeds zijt". Aldus heeft Simeï gevloekt. II. Zie hoe geduldig en onderworpen David was onder die belediging. De zonen van Zeruja, inzonderheid Abisai, waren ijverig om Davids eer op te houden met hun zwaard, zij waren ten hoogste verontwaardigd over die belediging, en terecht. Waarom zou aan deze dode hond toegelaten worden mijn heer de koning te vloeken? 2 Samuel 16:9. Indien David er hun slechts verlof voor wil geven, zullen zij spoedig deze liegende, vloekende lippen tot zwijgen brengen, hem het hoofd afhouwen, want zijn werpen van stenen naar de koning was een openlijke daad, die ten duidelijkste bewees, dat hij het op zijn leven toelegde. Maar de koning wilde het volstrekt niet toestaan. Wat heb ik met u te doen? Laat hem vloeken. Aldus heeft Christus Zijn discipelen bestraft, die in ijver voor Zijn eer vuur van de hemel wilden doen komen over de stad, die Hem had beledigd, Luke 9:55. Laat ons zien uit welke overwegingen David zich kalm kon houden.
1. Het voornaamste, dat hem tot zwijgen bewoog, was dat hij het verdiend heeft. Dit wordt hier wel niet gezegd, want men kan in waarheid een boetvaardige zijn zonder dat het nodig is om bij alle gelegenheden zijn boetvaardige gedachten uit te spreken. Simeï verweet hem onrechtvaardig het bloed van Saul, daarvan heeft zijn geweten hem vrijgesproken, maar tegelijkertijd verweet het hem het bloed van Uria. "De beschuldiging is maar al te waar" (denkt David) hoewel zij niet waar is, zoals hij haar bedoelt. Een nederig, teder gemoed zal verwijtingen in bestraffingen verkeren, en er aldus goed aan ontlenen, inplaats van er door verbitterd te worden.
2. Hij ziet er de hand Gods in. De Here heeft tot hem gezegd: Vloek David, 2 Samuel 16:10, en wederom: Laat hem geworden dat hij vloeke want de Here heeft het hem gezegd, 2 Samuel 16:11. Als Simeï's zonde was het niet van God, maar van de duivel en van zijn eigen boos hart, ook heeft Gods hand er in haar niet verontschuldigd of verminderd, en nog veel minder gerechtvaardigd, evenmin als het de zonde rechtvaardigde van hen, die Christus ter dood hebben gebracht, Acts 2:23, Acts 4:28. Maar als Davids beproeving was het wel van de Here, een van de kwaden, die tegen hem verwekt werden. David zag over het werktuig van zijn beproeving heen naar de Opperbestuurder, zoals Job, toen de plunderaars hem hadden beroofd, erkent: De Here heeft genomen. Niets is meer geschikt om een Godvruchtige ziel tot rust te brengen onder beproeving, dan er de hand Gods in te zien, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan. De gesel van de tong is Gods roede.
3. Hij houdt zich rustig onder de mindere beproeving bij de gedachte van de grotere, 2 Samuel 16:12. Mijn zoon zoekt mijn ziel, dat is: mijn leven, hoeveel temeer dan nu deze Benjaminiet, 2 Samuel 16:11. Beproeving werkt lijdzaamheid in hen, die geheiligd zijn. Hoe meer wij dragen, hoe beter wij instaat zijn om nog meer te dragen, wat ons geduld beproeft moet het versterken. Hoe meer wij gehard zijn voor beproeving, hoe minder wij er verbaasd over zullen zijn of haar vreemd zullen vinden. Verwonder u niet, als vijanden beledigend en zelfs vrienden onvriendelijk zijn, noch dat vrienden onvriendelijk zijn, als zelfs kinderen oneerbiedig en ongehoorzaam zijn.
4. Hij vertroost zich met de hoop, dat God op de een of andere wijze uit zijn beproeving goed voor hem zal doen voortkomen, en hem zal belonen voor zijn geduld er onder. "De Here zal mij goed vergelden voor zijn vloek. Als God aan Simeï zegt mij te grieven, dan is het opdat Hijzelf mij zoveel merkbaarder zal vertroosten. Hij heeft voorzeker genade voor mij weggelegd, en daarvoor bereidt Hij mij door deze beproeving". Wij kunnen rekenen op God als onze betaalmeester, niet slechts voor onze diensten, maar ook voor ons lijden. Laat hen vloeken, maar zegen Gij. David kwam eindelijk te Bahurim, waar hij zich kon verkwikken, en waar hij verborgen is voor deze twist van de tongen.
Verzen 5-14
2 Samuël 16:5-14Hier zien wij, hoe David Simeï's vloeken veel beter verdroeg dan Ziba's vleien, door gene werd hij er toe gebracht om een verkeerd oordeel te vellen over een ander, door deze om een recht oordeel te spreken over zichzelf, de glimlachjes van de wereld zijn veel gevaarlijker dan haar norse blikken.
Merk hier op:
I. Hoe beledigend en woedend Simeï was, en hoe zijn boosaardigheid gelegenheid nam uit Davids tegenwoordige moeilijkheid om zijn beledigingen tot het uiterste te drijven. Op zijn vlucht was David te Bahurim gekomen een stad van Benjamin, in of nabij welke Simeï woonde, die uit de huize Sauls zijnde, met de val van dat huis al zijn hoop op bevordering had verloren, en daarom een onverzoenlijke vijandschap koesterde tegen David, hem ten onrechte beschouwende als de bewerker van het verderf over Saul en zijn geslacht alleen maar, omdat hij door Gods bestel zijn opvolger was. Toen David in voorspoed was en macht had, heeft Simeï hem even diep gehaat als hij hem nu haatte, maar hij durfde toen niets tegen hem zeggen. God weet wat in het hart is van hen, die Hem en Zijn regering ongenegen zijn, aardse vorsten weten dat niet, maar nu ging hij uit, en vloekte David met al de slechte woorden en wensen, die hij kon bedenken, 2 Samuel 16:5. Hij nam deze gelegenheid waar om lucht te geven aan zijn wrok.
1. Omdat hij dacht het nu veilig te kunnen doen, en toch zou het hem het leven gekost hebben, indien David goed gevonden had de tergende belediging te straffen.
2. Omdat het nu voor David het grievendst was, smart aan zijn smart zou toedoen, als het gieten van edik in zijn wonden. David klaagt over hen,. die een praat maken van de smart van Gods verwonden, Psalms 69:27, als zijnde uiterst barbaars. Zo heeft Simeï gedaan, hem overladende met vloeken, die geen edelmoedig man zonder medelijden kon aanzien.
3. Omdat hij dacht dat Gods voorzienigheid zijn smaad rechtvaardigde, en dat Davids tegenwoordige beproevingen bewezen dat hij zo slecht was als Simeï hem gaarne wilde voorstellen. Op deze valse gronden werd Job door zijn vrienden veroordeeld. Zij die onder de bestraffing zijn van een genadig God, moeten het niet vreemd vinden, indien die bestraffing de smaad van de mensen over hen doet komen. "God heeft hem verlaten, jaagt na en grijpt hem want er is geen verlosser," Psalms 71:11. Maar het toont een laaghartige aard om aldus hen die gevallen zijn, te vertreden en over hen te juichen.
A. Zie wat deze ellendeling deed. Hij wierp David met stenen, 2 Samuel 16:6, alsof zijn koning een hond was of de ergste misdadiger, die geheel Israël moet stenigen totdat hij sterft. Misschien hield hij zich op zo'n afstand, dat de stenen, die hij wierp, David niet konden bereiken hem noch iemand van hen, die hem vergezelden, maar hij toonde wat hij gedaan zou hebben indien het in zijn macht ware geweest. Hij stoof met stof, 2 Samuel 16:13, dat hem waarschijnlijk wel zelf in de ogen woei, zoals zijn vloeken, zonder oorzaak zijnde, op zijn eigen hoofd zullen wederkeren. En zo heeft, gelijk zijn boosaardigheid hem hatelijk maakte, zijn onmacht hem bespottelijk en verachtelijk gemaakt. Hoewel zij, die tegen God strijden Hem haten kunnen zij Hem toch niet schaden. "Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem?" Job 35:6. Het was een verzwaring van zijn goddeloosheid, dat David zijn helden aan zijn rechter en zijn linkerzijde had, zodat hij zich niet in zo hopeloze toestand bevond als hij dacht (vervolgd, doch niet verlaten,) en dat hij het bleef doen, het met temeer heftigheid en woede deed, naarmate David het geduldiger verdroeg.
B. Wat hij zei. Met de stenen schoot hij ook zijn pijlen, namelijk bittere woorden 2 Samuel 16:7, 2 Samuel 16:8, in minachting van de wet: "de goden zult gij niet vloeken," Exodus 22:28. David was een man van eer en geweten, en zeer vermaard voor alles wat rechtvaardig en goed is, wat kon deze vuile mond dan tegen hem zeggen? Wel, wat voorlang aan het huis van Saul is geschied is het enige, dat hij zich kan herinneren, en dat hij hem verwijt, omdat dit de zaak was, waar hij nadeel door leed. Zie hoe geneigd wij zijn om de mensen en hun karakter te beoordelen naar hetgeen zij voor ons zijn, en tot de gevolgtrekking te komen dat diegenen slechte mensen moeten zijn, die-al was het ook nog zo rechtvaardig-het middel geweest zijn van schade of kwaad voor ons, of die wij daar-al is het ook nog zo ten onrechte-voor houden. Zo partijdig zijn wij voor onszelf, dat geen regel bedriegelijker kan wezen dan deze. Niemand kon onschuldiger zijn aan het bloed van het huis van Saul dan David. Eenmaal en nogmaals heeft hij Sauls leven gespaard, toen Saul hem zocht. Toen Saul en zijn zonen gedood werden door de Filistijnen, was David met zijn mannen op zeer veel mijlen afstands, en toen zij het hoorden, hebben zij er om getreurd en geweend. Van de moord op Abner en Isboseth had hij zich voldoende gezuiverd, en toch moet nu al het bloed van Sauls huis hem geweten worden. Onschuld is geen beschutting tegen wrok en leugen, en wij moeten het ook niet vreemd vinden, als wij beschuldigd worden van hetgeen, waarvoor wij ons het meest gewacht hebben. Wel onzer, dat wij niet door mensen geoordeeld moeten worden, maar door Hem, die naar waarheid oordeelt.
Het bloed van Sauls huis wordt hem hier op de onrechtvaardigste wijze toegerekend:
a. Als hetgeen hem de aard gaf van een man des bloeds en een Belialsman, 2 Samuel 16:7. Indien hij een man des bloeds is, dan is hij ongetwijfeld een Belialsman, dat is: een kind des duivels (die Belial genoemd wordt, 2 Corinthiers 6:15 o) die een moordenaar was van den beginne. Mannen des bloeds zijn de slechtsten van de mensen.
b. Als hetgeen zijn tegenwoordig ongeluk over hem gebracht heeft. "Nu gij onttroond zijt en uitgedreven zijt naar de woestijn, heeft de Here op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis". Zie hoe haastig boosaardige mensen zijn om Gods oordelen te pressen in hun dienst, de dienst van hun hartstochten en wraakzucht. Indien aan iemand, die naar zij denken hen verongelijkt heeft, moeite of leed overkomt, dan moet het vermeende onrecht dat hun aangedaan is, de oorzaak zijn van dat leed. Maar wij moeten voorzichtig zijn, opdat wij God geen onrecht doen door Zijn voorzienigheid voor te stellen als onze dwazen en onrechtvaardigen toorn in bescherming nemende. Gelijk de toorn des mensen Gods gerechtigheid niet werkt, zo dient de gerechtigheid Gods de toorn des mensen niet.
c. Als hetgeen nu zijn volkomen verderf zal wezen, want hij poogt hem er aan te doen wanhopen om ooit weer op de troon te komen, (nu zeiden zij: "hij heeft geen heil bij God," Psalms 3:3.) De Here heeft het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom uw zoon (niet in de hand van Mefiboseth, het huis van Saul heeft er nooit aan gedacht om hem koning te maken, zoals Ziba geopperd heeft) en gij zijt in uw ongeluk, dat is: uw verderf, omdat gij een man des bloeds zijt". Aldus heeft Simeï gevloekt. II. Zie hoe geduldig en onderworpen David was onder die belediging. De zonen van Zeruja, inzonderheid Abisai, waren ijverig om Davids eer op te houden met hun zwaard, zij waren ten hoogste verontwaardigd over die belediging, en terecht. Waarom zou aan deze dode hond toegelaten worden mijn heer de koning te vloeken? 2 Samuel 16:9. Indien David er hun slechts verlof voor wil geven, zullen zij spoedig deze liegende, vloekende lippen tot zwijgen brengen, hem het hoofd afhouwen, want zijn werpen van stenen naar de koning was een openlijke daad, die ten duidelijkste bewees, dat hij het op zijn leven toelegde. Maar de koning wilde het volstrekt niet toestaan. Wat heb ik met u te doen? Laat hem vloeken. Aldus heeft Christus Zijn discipelen bestraft, die in ijver voor Zijn eer vuur van de hemel wilden doen komen over de stad, die Hem had beledigd, Luke 9:55. Laat ons zien uit welke overwegingen David zich kalm kon houden.
1. Het voornaamste, dat hem tot zwijgen bewoog, was dat hij het verdiend heeft. Dit wordt hier wel niet gezegd, want men kan in waarheid een boetvaardige zijn zonder dat het nodig is om bij alle gelegenheden zijn boetvaardige gedachten uit te spreken. Simeï verweet hem onrechtvaardig het bloed van Saul, daarvan heeft zijn geweten hem vrijgesproken, maar tegelijkertijd verweet het hem het bloed van Uria. "De beschuldiging is maar al te waar" (denkt David) hoewel zij niet waar is, zoals hij haar bedoelt. Een nederig, teder gemoed zal verwijtingen in bestraffingen verkeren, en er aldus goed aan ontlenen, inplaats van er door verbitterd te worden.
2. Hij ziet er de hand Gods in. De Here heeft tot hem gezegd: Vloek David, 2 Samuel 16:10, en wederom: Laat hem geworden dat hij vloeke want de Here heeft het hem gezegd, 2 Samuel 16:11. Als Simeï's zonde was het niet van God, maar van de duivel en van zijn eigen boos hart, ook heeft Gods hand er in haar niet verontschuldigd of verminderd, en nog veel minder gerechtvaardigd, evenmin als het de zonde rechtvaardigde van hen, die Christus ter dood hebben gebracht, Acts 2:23, Acts 4:28. Maar als Davids beproeving was het wel van de Here, een van de kwaden, die tegen hem verwekt werden. David zag over het werktuig van zijn beproeving heen naar de Opperbestuurder, zoals Job, toen de plunderaars hem hadden beroofd, erkent: De Here heeft genomen. Niets is meer geschikt om een Godvruchtige ziel tot rust te brengen onder beproeving, dan er de hand Gods in te zien, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan. De gesel van de tong is Gods roede.
3. Hij houdt zich rustig onder de mindere beproeving bij de gedachte van de grotere, 2 Samuel 16:12. Mijn zoon zoekt mijn ziel, dat is: mijn leven, hoeveel temeer dan nu deze Benjaminiet, 2 Samuel 16:11. Beproeving werkt lijdzaamheid in hen, die geheiligd zijn. Hoe meer wij dragen, hoe beter wij instaat zijn om nog meer te dragen, wat ons geduld beproeft moet het versterken. Hoe meer wij gehard zijn voor beproeving, hoe minder wij er verbaasd over zullen zijn of haar vreemd zullen vinden. Verwonder u niet, als vijanden beledigend en zelfs vrienden onvriendelijk zijn, noch dat vrienden onvriendelijk zijn, als zelfs kinderen oneerbiedig en ongehoorzaam zijn.
4. Hij vertroost zich met de hoop, dat God op de een of andere wijze uit zijn beproeving goed voor hem zal doen voortkomen, en hem zal belonen voor zijn geduld er onder. "De Here zal mij goed vergelden voor zijn vloek. Als God aan Simeï zegt mij te grieven, dan is het opdat Hijzelf mij zoveel merkbaarder zal vertroosten. Hij heeft voorzeker genade voor mij weggelegd, en daarvoor bereidt Hij mij door deze beproeving". Wij kunnen rekenen op God als onze betaalmeester, niet slechts voor onze diensten, maar ook voor ons lijden. Laat hen vloeken, maar zegen Gij. David kwam eindelijk te Bahurim, waar hij zich kon verkwikken, en waar hij verborgen is voor deze twist van de tongen.
Verzen 15-23
2 Samuël 16:15-23Aan Absalom werd spoedig door sommigen van zijn vrienden te Jeruzalem bericht gezonden, dat David met een klein gevolg de stad had verlaten, zodat de weg nu voor hem open is om te Jeruzalem te komen. De poorten zijn open, en er is niemand om hem tegenstand te bieden. Dientengevolge kwam hij zonder uitstel, 2 Samuel 16:15, in de wolken van blijdschap ongetwijfeld over dit succes al bij het begin, en dat hetgeen waarin hij, toen hij zijn plan had gevormd, waarschijnlijk de grootste moeilijkheid heeft gezien, zo gemakkelijk en volkomen uit de weg was geruimd. Nu hij meester is van Jeruzalem, acht hij alles gewonnen te hebben, het land zal wel vanzelf volgen. God laat aan boze mensen toe, om voor een wijle voorspoedig te zijn in hun boze plannen, zelfs boven hun eigen verwachting opdat later hun teleurstelling zoveel smartelijker en schandelijker voor hen zijn zal.
De beroemdste staatsmannen van die tijd waren Achitofel en Husai, de eerste brengt Absalom met zich mee naar Jeruzalem, 2 Samuel 16:15, de andere wacht hem aldaar op, 2 Samuel 16:16, zodat hij zich wel verzekerd moet houden van succes nu hij die beide tot zijn raadslieden heeft, op hen steunt hij en raadpleegt de ark niet, hoewel deze onder zijn bereik was. Maar ellendige raadslieden waren zij beide voor hem, want:
I. Husai zal hem hooit aanraden wijselijk te handelen, hij was in werkelijkheid zijn vijand, voornemens hem te verraden, terwijl hij voorgaf zijn belangen te zijn toegedaan, zodat hij geen gevaarlijker man in zijn nabijheid kon hebben.
1. Husai wenste hem geluk met zijn troonsbestijging, alsof hij volkomen overtuigd was van zijn recht er op, en het hem groot genoegen deed hem in het bezit er van te zien komen 2 Samuel 16:16. Tot welke geveinsde vleierijen zullen diegenen zich al niet verlagen, die zich door vleselijke wijsheid laten besturen, en hoe gelukkig zijn zij, die deze diepten van Satan niet gekend hebben, maar hun wandel in de wereld hebben in alle eenvoudigheid en Godvruchtige oprechtheid!
2. Absalom is verwonderd Husai zijn zaak te zien toegedaan, daar hij toch bekend was als Davids innigste vriend en vertrouweling. Is dit uw weldadigheid aan uw vriend? vraagt hij hem, 2 Samuel 16:17, zich vleiende met de gedachte, dat allen voor hem zijn zullen nu Husai voor hem is. Hij twijfelt niet aan zijn oprechtheid, maar gelooft gemakkelijk wat hij wenst waar te zijn, namelijk dat Davids beste vrienden zo ingenomen zijn met hem, Absalom, dat zij gebruik maakten van de eerste gelegenheid om zich voor hem te verklaren, maar "de trotsheid zijns harten heeft hem bedrogen," Obadiah 1:3. Husai doet hem geloven dat hij hem van harte is toegedaan. David is wel zijn vriend, maar hij, Husai, is voor de koning in bezit, 2 Samuel 16:19, voor de opgaande zon. Het is waar, hij had zijn Absaloms-vader bemind, maar deze heeft nu zijn dag gehad, en die is nu voorbij, waarom zou hij dan nu zijn opvolger niet evenzeer beminnen? Aldus wendt hij voor reden te geven voor een besluit, waarvan hij zelfs de gedachte verafschuwde.
II. Achitofel heeft hem aangeraden goddelooslijk te doen, en daarmee heeft hij hem evenzeer verraden als hij, die hem voorbedachtelijk ontrouw was. Want zij, die de mensen aanraden te zondigen, geven hun gewis raad tot hun verderf, en de regering, die gegrond is in zonde, is op zand gegrond. Achitofel schijnt bekend te zijn geweest als een diepzinnig staatsman, zijn raad was alsof men naar Gods woord had gevraagd, 2 Samuel 16:23. Hij had zich zo'n naam gemaakt voor loosheid en schranderheid ten opzichte van publieke zaken, zozeer overtrof hij alle andere raadsheren in diepte van gedachten, zo goede redenen wist hij te geven voor zijn adviezen, en zoveel voorspoed was er in het algemeen op zijn plannen, dat alle mensen, goeden en slechten David en Absalom, de grootste waardering hadden voor zijn gevoelen, veel te groot, als zij zijn raad als een woord Gods beschouwden, kan de wijsheid van enige sterveling in vergelijking komen met Hem, die alleen wijs is? Laat ons uit dit bericht van Achitofels roem als staatsman opmerken:
1. Dat velen uitmunten in wereldlijke wijsheid, die volkomen ontbloot zijn van hemelse genade, want zij, die zichzelf opwerpen als orakelen, zijn maar al te geneigd de orakelen Gods te minachten. God heeft het dwaze van de wereld verkoren, en de grootste staatsmannen zijn zelden de grootste heiligen.
2. Dat de grootste staatsmannen dikwijls zeer dwaselijk handelen voor zichzelf. Achitofel wordt hoog geroemd als een orakel, en toch kiest hij zeer onverstandig Absaloms zijde, die niet slechts een overweldiger was, maar een roekeloos jongeling, van wie het geheel onwaarschijnlijk is dat hij ooit tot iets goeds zal komen, wiens val, en de val van allen, die hem aanhingen, iemand die ook maar het tiende deel van de wijsheid bezat als waarop Achitofel aanspraak maakte, kon voorzien. Wel, met dat al, is eerlijkheid toch de grootste wijsheid, en zal dit op de lange duur ook blijken te zijn.
Merk op:
A. De goddeloze raad, die Achitofel gaf aan Absalom. Bevindende dat David zijn bijwijven had achtergelaten om het huis te bewaren, raadt hij hem aan, tot haar in te gaan 2 Samuel 16:21, een zeer goddeloze daad, de wet Gods had haar tot een halsmisdaad gemaakt, Leviticus 20:11.. De apostel spreekt er van als van een slechtheid, "die onder de heidenen niet genoemd wordt", 1 Corinthiers 5:1. Ruben heeft er zijn eerstgeboorterecht om verloren. Maar Achitofel adviseert het als een staatkundige daad, omdat hierdoor aan geheel Israël de verzekering zal worden gegeven:
a. Dat het hem zeer ernst was met zijn aanspraken, ongetwijfeld had hij besloten zich meester te maken van al de bezittingen zijns voorgangers, toen hij begon met deze bijwijven.
b. Dat hij besloten was om onder generlei beding vrede te sluiten met zijn vader, want door deze daad zal hij zich bij zijn vader zo gehaat maken, dat hij zich wel nooit met hem zal willen verzoenen, waarvoor het volk misschien bevreesd was, daar zij dan wel aan die verzoening opgeofferd zouden worden. Het zwaard getrokken hebbende, heeft hij door deze daad de schede weggeworpen, en dat zal de handen van zijn partij sterken, en hen trouw aan hem doen blijven. Dit was zijn gevloekte staatkunde, die hem veeleer als een orakel van de duivel deed kennen, dan van God.
B. Absaloms instemming met die raad. Hij strookte volkomen met zijn ongebonden en goddeloos hart, en hij toefde niet om hem uit te voeren, 2 Samuel 16:22. Als een onnatuurlijke rebellie de opera was, welke gepaster proloog kon er dan voor wezen dan zo'n onnatuurlijke lust? Zo bleef zijn goddeloosheid zich dan in alles gelijk, en was tot zo'n ontzettende hoogte gekomen dat iemand, wiens geweten niet geheel en al toegeschroeid was, er niet zonder de grootste afschuw aan kon denken. Ja meer, de cliënt overtreft in de uitvoering wat zijn raadsman hem voorgesteld heeft: Achitofel zegt hem het te doen, opdat geheel Israël het zou horen, maar, alsof dat nog niet genoeg was, zal hij-zo volkomen heeft hij alle gevoel voor eer en deugd verloren-het doen, en geheel Israël zal het zien. Dientengevolge wordt dus een tent tot dat doel gespannen op het dak, zo onbeschaamd spreekt hij zijn zonde vrijuit als Sodom. Maar hierin wordt het woord Gods letterlijk vervuld, God had David door Nathan gedreigd dat, wegens zijn verontreinigen van Bathseba, zijn vrouwen openlijk onteerd zullen worden, 2 Samuel 12:12, en sommigen denken dat Achitofel door dit aan te raden zich op David heeft willen wreken wegens het onrecht, gedaan aan Bathseba, die zijn kleindochter was, want zij was de dochter van Eliam, 2 Samuel 11:3, die de zoon was van Achitofel, 2 Samuel 23:34. Job spreekt van zo'n geval als van de rechtvaardige straf op overspel, Job 31:9. 10, zo ook de profeet Hosea, 2 Samuel 4:13, 2 Samuel 4:14. Wat te denken van deze bijwijven, die zich onderwierpen aan deze goddeloosheid, zou gemakkelijk zijn te zeggen, maar hoe onrechtvaardig Absalom en zij ook geweest zijn, wij moeten zeggen: de Here is rechtvaardig, ook zal geen van Zijn woorden ter aarde vallen.
Verzen 15-23
2 Samuël 16:15-23Aan Absalom werd spoedig door sommigen van zijn vrienden te Jeruzalem bericht gezonden, dat David met een klein gevolg de stad had verlaten, zodat de weg nu voor hem open is om te Jeruzalem te komen. De poorten zijn open, en er is niemand om hem tegenstand te bieden. Dientengevolge kwam hij zonder uitstel, 2 Samuel 16:15, in de wolken van blijdschap ongetwijfeld over dit succes al bij het begin, en dat hetgeen waarin hij, toen hij zijn plan had gevormd, waarschijnlijk de grootste moeilijkheid heeft gezien, zo gemakkelijk en volkomen uit de weg was geruimd. Nu hij meester is van Jeruzalem, acht hij alles gewonnen te hebben, het land zal wel vanzelf volgen. God laat aan boze mensen toe, om voor een wijle voorspoedig te zijn in hun boze plannen, zelfs boven hun eigen verwachting opdat later hun teleurstelling zoveel smartelijker en schandelijker voor hen zijn zal.
De beroemdste staatsmannen van die tijd waren Achitofel en Husai, de eerste brengt Absalom met zich mee naar Jeruzalem, 2 Samuel 16:15, de andere wacht hem aldaar op, 2 Samuel 16:16, zodat hij zich wel verzekerd moet houden van succes nu hij die beide tot zijn raadslieden heeft, op hen steunt hij en raadpleegt de ark niet, hoewel deze onder zijn bereik was. Maar ellendige raadslieden waren zij beide voor hem, want:
I. Husai zal hem hooit aanraden wijselijk te handelen, hij was in werkelijkheid zijn vijand, voornemens hem te verraden, terwijl hij voorgaf zijn belangen te zijn toegedaan, zodat hij geen gevaarlijker man in zijn nabijheid kon hebben.
1. Husai wenste hem geluk met zijn troonsbestijging, alsof hij volkomen overtuigd was van zijn recht er op, en het hem groot genoegen deed hem in het bezit er van te zien komen 2 Samuel 16:16. Tot welke geveinsde vleierijen zullen diegenen zich al niet verlagen, die zich door vleselijke wijsheid laten besturen, en hoe gelukkig zijn zij, die deze diepten van Satan niet gekend hebben, maar hun wandel in de wereld hebben in alle eenvoudigheid en Godvruchtige oprechtheid!
2. Absalom is verwonderd Husai zijn zaak te zien toegedaan, daar hij toch bekend was als Davids innigste vriend en vertrouweling. Is dit uw weldadigheid aan uw vriend? vraagt hij hem, 2 Samuel 16:17, zich vleiende met de gedachte, dat allen voor hem zijn zullen nu Husai voor hem is. Hij twijfelt niet aan zijn oprechtheid, maar gelooft gemakkelijk wat hij wenst waar te zijn, namelijk dat Davids beste vrienden zo ingenomen zijn met hem, Absalom, dat zij gebruik maakten van de eerste gelegenheid om zich voor hem te verklaren, maar "de trotsheid zijns harten heeft hem bedrogen," Obadiah 1:3. Husai doet hem geloven dat hij hem van harte is toegedaan. David is wel zijn vriend, maar hij, Husai, is voor de koning in bezit, 2 Samuel 16:19, voor de opgaande zon. Het is waar, hij had zijn Absaloms-vader bemind, maar deze heeft nu zijn dag gehad, en die is nu voorbij, waarom zou hij dan nu zijn opvolger niet evenzeer beminnen? Aldus wendt hij voor reden te geven voor een besluit, waarvan hij zelfs de gedachte verafschuwde.
II. Achitofel heeft hem aangeraden goddelooslijk te doen, en daarmee heeft hij hem evenzeer verraden als hij, die hem voorbedachtelijk ontrouw was. Want zij, die de mensen aanraden te zondigen, geven hun gewis raad tot hun verderf, en de regering, die gegrond is in zonde, is op zand gegrond. Achitofel schijnt bekend te zijn geweest als een diepzinnig staatsman, zijn raad was alsof men naar Gods woord had gevraagd, 2 Samuel 16:23. Hij had zich zo'n naam gemaakt voor loosheid en schranderheid ten opzichte van publieke zaken, zozeer overtrof hij alle andere raadsheren in diepte van gedachten, zo goede redenen wist hij te geven voor zijn adviezen, en zoveel voorspoed was er in het algemeen op zijn plannen, dat alle mensen, goeden en slechten David en Absalom, de grootste waardering hadden voor zijn gevoelen, veel te groot, als zij zijn raad als een woord Gods beschouwden, kan de wijsheid van enige sterveling in vergelijking komen met Hem, die alleen wijs is? Laat ons uit dit bericht van Achitofels roem als staatsman opmerken:
1. Dat velen uitmunten in wereldlijke wijsheid, die volkomen ontbloot zijn van hemelse genade, want zij, die zichzelf opwerpen als orakelen, zijn maar al te geneigd de orakelen Gods te minachten. God heeft het dwaze van de wereld verkoren, en de grootste staatsmannen zijn zelden de grootste heiligen.
2. Dat de grootste staatsmannen dikwijls zeer dwaselijk handelen voor zichzelf. Achitofel wordt hoog geroemd als een orakel, en toch kiest hij zeer onverstandig Absaloms zijde, die niet slechts een overweldiger was, maar een roekeloos jongeling, van wie het geheel onwaarschijnlijk is dat hij ooit tot iets goeds zal komen, wiens val, en de val van allen, die hem aanhingen, iemand die ook maar het tiende deel van de wijsheid bezat als waarop Achitofel aanspraak maakte, kon voorzien. Wel, met dat al, is eerlijkheid toch de grootste wijsheid, en zal dit op de lange duur ook blijken te zijn.
Merk op:
A. De goddeloze raad, die Achitofel gaf aan Absalom. Bevindende dat David zijn bijwijven had achtergelaten om het huis te bewaren, raadt hij hem aan, tot haar in te gaan 2 Samuel 16:21, een zeer goddeloze daad, de wet Gods had haar tot een halsmisdaad gemaakt, Leviticus 20:11.. De apostel spreekt er van als van een slechtheid, "die onder de heidenen niet genoemd wordt", 1 Corinthiers 5:1. Ruben heeft er zijn eerstgeboorterecht om verloren. Maar Achitofel adviseert het als een staatkundige daad, omdat hierdoor aan geheel Israël de verzekering zal worden gegeven:
a. Dat het hem zeer ernst was met zijn aanspraken, ongetwijfeld had hij besloten zich meester te maken van al de bezittingen zijns voorgangers, toen hij begon met deze bijwijven.
b. Dat hij besloten was om onder generlei beding vrede te sluiten met zijn vader, want door deze daad zal hij zich bij zijn vader zo gehaat maken, dat hij zich wel nooit met hem zal willen verzoenen, waarvoor het volk misschien bevreesd was, daar zij dan wel aan die verzoening opgeofferd zouden worden. Het zwaard getrokken hebbende, heeft hij door deze daad de schede weggeworpen, en dat zal de handen van zijn partij sterken, en hen trouw aan hem doen blijven. Dit was zijn gevloekte staatkunde, die hem veeleer als een orakel van de duivel deed kennen, dan van God.
B. Absaloms instemming met die raad. Hij strookte volkomen met zijn ongebonden en goddeloos hart, en hij toefde niet om hem uit te voeren, 2 Samuel 16:22. Als een onnatuurlijke rebellie de opera was, welke gepaster proloog kon er dan voor wezen dan zo'n onnatuurlijke lust? Zo bleef zijn goddeloosheid zich dan in alles gelijk, en was tot zo'n ontzettende hoogte gekomen dat iemand, wiens geweten niet geheel en al toegeschroeid was, er niet zonder de grootste afschuw aan kon denken. Ja meer, de cliënt overtreft in de uitvoering wat zijn raadsman hem voorgesteld heeft: Achitofel zegt hem het te doen, opdat geheel Israël het zou horen, maar, alsof dat nog niet genoeg was, zal hij-zo volkomen heeft hij alle gevoel voor eer en deugd verloren-het doen, en geheel Israël zal het zien. Dientengevolge wordt dus een tent tot dat doel gespannen op het dak, zo onbeschaamd spreekt hij zijn zonde vrijuit als Sodom. Maar hierin wordt het woord Gods letterlijk vervuld, God had David door Nathan gedreigd dat, wegens zijn verontreinigen van Bathseba, zijn vrouwen openlijk onteerd zullen worden, 2 Samuel 12:12, en sommigen denken dat Achitofel door dit aan te raden zich op David heeft willen wreken wegens het onrecht, gedaan aan Bathseba, die zijn kleindochter was, want zij was de dochter van Eliam, 2 Samuel 11:3, die de zoon was van Achitofel, 2 Samuel 23:34. Job spreekt van zo'n geval als van de rechtvaardige straf op overspel, Job 31:9. 10, zo ook de profeet Hosea, 2 Samuel 4:13, 2 Samuel 4:14. Wat te denken van deze bijwijven, die zich onderwierpen aan deze goddeloosheid, zou gemakkelijk zijn te zeggen, maar hoe onrechtvaardig Absalom en zij ook geweest zijn, wij moeten zeggen: de Here is rechtvaardig, ook zal geen van Zijn woorden ter aarde vallen.