Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-samuel-1.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 12 SAMUEL
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET TWEEDE BOEK VAN SAMUEL.
Dit boek behelst de geschiedenis der regering van koning David. In het vorige boek hadden wij zijn verordinering tot het koninkrijk en zijn worstelingen met Saul, die eindigden met den dood van zijn vervolgen Dit boek begint met zijn troonsbestijging, en is geheel gewijd aan de zaken der regering gedurende de veertig jaren van zijn bestuur en wordt daarom door de LXX Het tweede Boek der Koningen genoemd. Het geeft een bericht van David's overwinningen en van zijn rampen.
I. Zijn overwinningen over het huis van Saul, 2 Samuel 1:1-4; over de Jebusieten en de Filistijnen, 2 Samuel 5:1. Het opbrengen der ark, 2 Samuel 6:1, 7; zijn overwinningen over de naburige volken, die hem tegenstonden, 2 Samuel 8:1-10. En zover komt de geschiedenis overeen met hetgeen wij van David en zijn karakter konden verwachten, en van de keus, die van hem gedaan werd. Maar zijn wolk heeft een donkere zijde.
II. Wij hebben zijn rampen; de oorzaak er van: zijn zonde in de zaak van Uria, 2 Samuel 11:1, 12. De moeilijkheden, ontstaan uit de zonde van Amnon, 2 Samuel 13:1; de rebellie van Absalom, 2 Samuel 14:1-19; en van Seba, 2 Samuel 20:1; en de plaag over Israël wegens zijn telling van het volk, 2 Samuel 24:1; behalve den hongersnood wegens de Gibeonieten, 2 Samuel 21:1. Zijn lied hebben wij in 2 Samuel 22:1, en zijn woorden en helden in 2 Samuel 23:1. Vele dingen in deze geschiedenis zijn zeer leerrijk; maar wat den held aangaat, die er het onderwerp van is, wl is hij in vele opzichten zeer groot en zeer goed, en blijkt hij de gunstgenoot des hemels; toch moeten wij erkennen, dat zijn eer glansrijker uitkomt in zijn psalmen dan in zijn annalen. In het voorgaande boek (waarmee dit boek in verband staat als een vervolg op dezelfde geschiedenis) hadden wij Sauls aftreden van het toneel, hij ging verslagen naar de kuil, hoewel hij de schrik was van de machtigen in het land van de levenden. Thans moeten wij onze blik richten naar de opgaande zon, en vragen waar David is, en wat hij doet. In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Tijdingen, die hem te Ziklag gebracht worden van de dood van Saul en Jonathan, door een Amalekiet, die het op zich nam om er hem een nauwkeurig bericht van te geven, 2 Samuel 1:1.
II. Davids droefheid op het ontvangen dier tijding 2 Samuel 1:11.
III. Gerechtigheid geoefend aan de boodschapper die er zich op beroemde dat hij Saul geholpen had om zich het leven te benemen, 2 Samuel 1:13.
En in dit alles blijkt Davids hart zeer gelukkig vrij te zijn van wraakzucht en van eerzucht, en is hij zeer betamelijk in zijn houding en gedrag.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 12 SAMUEL
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET TWEEDE BOEK VAN SAMUEL.
Dit boek behelst de geschiedenis der regering van koning David. In het vorige boek hadden wij zijn verordinering tot het koninkrijk en zijn worstelingen met Saul, die eindigden met den dood van zijn vervolgen Dit boek begint met zijn troonsbestijging, en is geheel gewijd aan de zaken der regering gedurende de veertig jaren van zijn bestuur en wordt daarom door de LXX Het tweede Boek der Koningen genoemd. Het geeft een bericht van David's overwinningen en van zijn rampen.
I. Zijn overwinningen over het huis van Saul, 2 Samuel 1:1-4; over de Jebusieten en de Filistijnen, 2 Samuel 5:1. Het opbrengen der ark, 2 Samuel 6:1, 7; zijn overwinningen over de naburige volken, die hem tegenstonden, 2 Samuel 8:1-10. En zover komt de geschiedenis overeen met hetgeen wij van David en zijn karakter konden verwachten, en van de keus, die van hem gedaan werd. Maar zijn wolk heeft een donkere zijde.
II. Wij hebben zijn rampen; de oorzaak er van: zijn zonde in de zaak van Uria, 2 Samuel 11:1, 12. De moeilijkheden, ontstaan uit de zonde van Amnon, 2 Samuel 13:1; de rebellie van Absalom, 2 Samuel 14:1-19; en van Seba, 2 Samuel 20:1; en de plaag over Israël wegens zijn telling van het volk, 2 Samuel 24:1; behalve den hongersnood wegens de Gibeonieten, 2 Samuel 21:1. Zijn lied hebben wij in 2 Samuel 22:1, en zijn woorden en helden in 2 Samuel 23:1. Vele dingen in deze geschiedenis zijn zeer leerrijk; maar wat den held aangaat, die er het onderwerp van is, wl is hij in vele opzichten zeer groot en zeer goed, en blijkt hij de gunstgenoot des hemels; toch moeten wij erkennen, dat zijn eer glansrijker uitkomt in zijn psalmen dan in zijn annalen. In het voorgaande boek (waarmee dit boek in verband staat als een vervolg op dezelfde geschiedenis) hadden wij Sauls aftreden van het toneel, hij ging verslagen naar de kuil, hoewel hij de schrik was van de machtigen in het land van de levenden. Thans moeten wij onze blik richten naar de opgaande zon, en vragen waar David is, en wat hij doet. In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Tijdingen, die hem te Ziklag gebracht worden van de dood van Saul en Jonathan, door een Amalekiet, die het op zich nam om er hem een nauwkeurig bericht van te geven, 2 Samuel 1:1.
II. Davids droefheid op het ontvangen dier tijding 2 Samuel 1:11.
III. Gerechtigheid geoefend aan de boodschapper die er zich op beroemde dat hij Saul geholpen had om zich het leven te benemen, 2 Samuel 1:13.
En in dit alles blijkt Davids hart zeer gelukkig vrij te zijn van wraakzucht en van eerzucht, en is hij zeer betamelijk in zijn houding en gedrag.
Verzen 1-10
2 Samuël 1:1-10I. Hier is David zich weer vestigende te Ziklag, zijn eigen stad, nadat hij zijn gezin en zijn vrienden uit de handen van de Amalekieten gered had, hij was te Ziklag gebleven, 2 Samuel 1:1. Vandaar zond hij nu geschenken aan zijn vrienden 1 Samuel 30:26, en daar was hij gereed hen te ontvangen, die tot zijn belangen overkwamen, geen mannen, die in benauwdheid waren of een schuldeiser hadden, zoals zijn eerste volgelingen, maar personen van rang en aanzien in hun eigen land, helden krijgslieden en hoofden van de duizenden, zoals wij zien in 1 Chronicles 12:1, 1 Chronicles 12:8, 1 Chronicles 12:20.
De zodanigen kwamen dag aan dag tot hem, God neigde hun hart om dit te doen, Want er kwamen er te dier tijd dag bij dag tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als een leger Gods, 1 Chronicles 12:22, zoals daar gezegd is.
De verborgen oorsprongen van een staatsomwenteling zijn onnaspeurlijk, maar moeten toegeschreven worden aan de leidingen van de voorzienigheid van God, die alle harten neigt en leidt als waterbeken.
II. Daar wordt hem het bericht gebracht van Sauls dood. Het was vreemd dat hij geen verkenners heeft uitgezonden om hem vroegtijdig bericht te geven van de uitslag van het gevecht, een teken, dat hij naar de dag van Sauls ellende niet verlangd heeft, ook niet ongeduldig was om ten troon te komen, maar wilde wachten totdat die tijdingen hem gebracht werden, die menigeen meer dan halverwege tegemoet gezonden zou hebben.
Die gelooft zal niet haasten, ontvangt de goede tijding als zij komt, en is niet onrustig terwijl zij nog op weg is.
1. De bode stelt zich aan David voor als een ijlbode, in de houding van een rouwbedrijvende over de overleden vorst en een onderdaan van diens opvolger. Hij kwam met gescheurde klederen en boog zich neer voor David, 2 Samuel 1:2, zich er mee gelukwensende dat hij de eerste was, die de eer had hem hulde te doen als zijn souverein, maar het bleek dat hij de eerste was, die een doodvonnis van hem ontving, als van zijn rechter.
Hij zei aan David dat hij uit het leger Israëls kwam, en gaf hem de staat van verwarring te kennen waarin het zich bevond toen hij, naar hij zei er uit ontkomen was, daar het hem veel moeite had gekost om levend weg te komen, 2 Samuel 1:3.
2. Hij geeft hem een algemeen bericht omtrent de afloop van de veldslag. David was zeer begerig te weten hoe de zaak stond, daar hij meer dan iemand anders redenen had om er zorg en belangstelling voor te hebben, en hij zei hem zeer bepaald dat het leger Israëls geslagen was zeer velen gedood waren, onder wie ook Saul en Jonathan, 2 Samuel 1:4.
Hij noemt alleen Saul en Jonathan, omdat hij wist dat David het meest bezorgd was om hun lot, daar Saul de man was, die hij het meest vreesde, en Jonathan de man, die hij het meest liefhad.
3. Hij geeft hem een omstandiger bericht van de dood van Saul. Waarschijnlijk had David reeds door het bericht van anderen gehoord wat de uitslag was van de krijg, want het schijnt dat grote menigten op het gerucht van de nederlaag des legers tot hem gekomen waren, maar hij wilde gaarne zekerheid hebben omtrent de geruchten betreffende Saul en Jonathan, hetzij omdat hij niet haastig was om aan die geruchten geloof te schenken, of omdat hij zijn eigen aanspraken niet wilden laten gelden voordat hij er ten volle van verzekerd was.
Daarom vraagt hij: Hoe weet gij, dat Saul dood is, en zijn zoon Jonathan? In antwoord hierop doet de jongen hem een verhaal, waaruit met volstrekte zekerheid blijkt dat Saul dood is daar hij zelf niet slechts bij zijn sterven tegenwoordig was, maar er zelfs de hand toe geleend heeft, en David dus op zijn getuigenis aan kon. Hij zegt in zijn verhaal niets van de dood van Jonathan, wetende hoe weinig aangenaam dit aan David zijn zou, maar spreekt slechts van Saul, denkende (zoals David maar al te goed begreep, 2 Samuel 4:10) dat hij daarmee welkom zou wezen en er voor beloond zou worden als een, die goede tijding heeft gebracht.
Het bericht, dat hier van de zaak gegeven wordt is:
A. Zeer omstandig: dat hij kwam op de plaats waar Saul was, 2 Samuel 1:6, als een voorbijganger, niet als een krijgsknecht.
Dat hij Saul vond pogende zich met zijn spies te doorsteken, daar niemand van hen, die bij hem waren, dit wilde doen, en hij schijnt er niet in geslaagd te zijn het zelf te doen, zijn hand beefde, en de moed ontzonk hem, de ongelukkige had geen moed meer om te leven of om te sterven.
Daarom riep hij deze vreemdeling tot zich, 2 Samuel 1:7, vroeg van welke landaard hij was, want mits hij geen Filistijn was, zou hij gaarne van hem de genadeslag ontvangen, die hem uit zijn lijden zou verlossen. Vernemende dat hij een Amalekiet was (dus noch een van zijn eigen onderdanen, noch een van zijn vijanden, vraagt hij hem om deze gunst, 2 Samuel 1:9.
Sta toch bij mij, en dood mij. Hij is zijn waardigheid moe en is bereid om vertreden te worden, hij is het leven moede en wil graag gedood worden. Wie zou dan onmatig aan het leven of aan eer en waardigheid willen hechten? Zelfs voor hen, die geen hoop hebben in hun dood, kan het geval zo staan, dat zij begeren te sterven, en de dood van hen zal vlieden. Revelation 9:6.
Doodsangst is over mij, zo lezen wij 2 Samuel 1:9, als een klacht over de smart en verschrikking, die over zijn ziel gekomen waren. Indien zijn geweten hem nu de werpspies voor ogen bracht, die hij naar David heeft geworpen, zijn hoogmoed, zijn boosaardigheid en trouweloosheid, en inzonderheid de moord van de priesters, dan is het geen wonder dat doodsangst over hem gekomen was, mollen (zegt men) openen hun ogen als zij sterven. Het gevoel van onvergeven schuld zal de dood in waarheid tot de koning van de verschrikking maken.
De kanttekening geeft de lezing als een klacht over de belemmering, die zijn kledij hem veroorzaakte dat zijn maliënkolder, die hij aanhad tot zijn bescherming, of zijn geborduurde krijgsrok, die hij als sieraad droeg, hem hinderde, zodat hij de spies niet ver genoeg in zijn lichaam kon doen doordringen, of hem zo benauwde, nu zijn lichaam opzwol van angst, dat hij de geest niet kon geven. Laat toch niemand hovaardig zijn op zijn klederen, want het kan gebeuren dat zij een last en een strik voor hem worden. "Zo stond ik bij hem", zegt deze jongeling, "en doodde hem", 2 Samuel 1:10, bij welk woord hij misschien bemerkte dat David hem met misnoegen aanzag, en daarom voegt hij er de volgende woorden bij als verontschuldiging: want ik wist dat hij na zijn val niet leven zou, zijn leven was nog wel in hem, maar hij zou zeker de Filistijnen in handen zijn gevallen, of hij zou zichzelf nog een stoot hebben toegebracht."
B. Het is te betwijfelen of dit verhaal waar is. Indien het waar is, dan moet er Gods gerechtigheid in opgemerkt worden, dat Saul, die de Amalekieten had gespaard in minachting van het gebod Gods, van een Amalekiet zijn doodwonde ontving.
Maar de meeste Schriftuitleggers zijn van mening dat het onwaar was, en dat hij misschien wel tegenwoordig kan geweest zijn bij Sauls dood, maar er niet toe medegewerkt heeft, doch het slechts aan David zei in de hoop dat hij er hem voor zou belonen, alsof hij hem een groten dienst had bewezen. Zij, die zich verheugen over de val van een vijand zijn geneigd anderen af te meten naar zichzelf, en te denken dat ook zij er zich in zullen verblijden. Maar een man naar Gods hart moet men niet naar gewone mensen beoordelen. Het is mij niet duidelijk of het verhaal van deze jongen waar of niet waar was, het is wel overeen te brengen met het verhaal in het vorige hoofdstuk, en kan er een toevoegsel van wezen, zoals Petrus' bericht van de dood van Judas, Acts 1:18, een toevoegsel of aanvulling is van het verhaal in Matthew 27:5. Wat daar een zwaard genoemd werd, kan hier een spies genoemd zijn, of, dat hij, toen hij in zijn zwaard viel, op zijn spies leunde.
Maar hij legde over wat een genoegzaam bewijs was van Sauls dood, de kroon, die op zijn hoofd was, en het armgesmijde, dat aan zijn arm was. Saul schijnt zo dwaselijk gehecht geweest te zijn aan die dingen, dat hij ze op het slagveld droeg, hetgeen hem tot een goed mikpunt maakte voor de boogschutters daar het hem onderscheidde van degenen, die hem omringden. Maar gelijk hoogmoed geen koude gevoelt (zoals wij zeggen.) zo vreest hoogmoed ook geen gevaar van hetgeen er door gestreeld wordt. Die dingen vielen in de handen van de Amalekiet. Saul had het beste van hun buit gespaard en nu kwam het beste van de zijnen in de handen van een uit die gevloekte natie. Hij bracht ze tot David als de rechtmatigen eigenaar, nu Saul dood was, niet twijfelende of hij zou zich door deze gedienstigheid bij hem aanbevelen voor de beste bevordering aan zijn hof of in zijn leger.
Volgens de overlevering van de Joden was deze Amalekiet een zoon van Doëg (want de Amalekieten waren nakomelingen van Edom), en dat Doeg die zij denken Sauls wapendrager te zijn geweest, eer hij zich het leven benam Sauls kroon en armgesmijde (de tekenen van zijn koninklijke waardigheid) aan zijn zoon gegeven heeft, en hem gebood ze tot David te brengen, ten einde er door in gunst bij hem te komen.
Maar er is generlei grond voor die waan, Doëgs zoon was waarschijnlijk z wel bekend aan Saul, dat hij hem niet nodig had te vragen: Wie zijt gij? David heeft lang gewacht op de kroon, en nu wordt zij hem gebracht door een Amalekiet. Zie hoe God Zijn eigen voornemens van vriendelijkheid jegens Zijn volk tot stand kan brengen, zelfs door de boze bedoelingen van mensen, die niets anders op het oog hebben dan zichzelf te verheffen.
Verzen 1-10
2 Samuël 1:1-10I. Hier is David zich weer vestigende te Ziklag, zijn eigen stad, nadat hij zijn gezin en zijn vrienden uit de handen van de Amalekieten gered had, hij was te Ziklag gebleven, 2 Samuel 1:1. Vandaar zond hij nu geschenken aan zijn vrienden 1 Samuel 30:26, en daar was hij gereed hen te ontvangen, die tot zijn belangen overkwamen, geen mannen, die in benauwdheid waren of een schuldeiser hadden, zoals zijn eerste volgelingen, maar personen van rang en aanzien in hun eigen land, helden krijgslieden en hoofden van de duizenden, zoals wij zien in 1 Chronicles 12:1, 1 Chronicles 12:8, 1 Chronicles 12:20.
De zodanigen kwamen dag aan dag tot hem, God neigde hun hart om dit te doen, Want er kwamen er te dier tijd dag bij dag tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als een leger Gods, 1 Chronicles 12:22, zoals daar gezegd is.
De verborgen oorsprongen van een staatsomwenteling zijn onnaspeurlijk, maar moeten toegeschreven worden aan de leidingen van de voorzienigheid van God, die alle harten neigt en leidt als waterbeken.
II. Daar wordt hem het bericht gebracht van Sauls dood. Het was vreemd dat hij geen verkenners heeft uitgezonden om hem vroegtijdig bericht te geven van de uitslag van het gevecht, een teken, dat hij naar de dag van Sauls ellende niet verlangd heeft, ook niet ongeduldig was om ten troon te komen, maar wilde wachten totdat die tijdingen hem gebracht werden, die menigeen meer dan halverwege tegemoet gezonden zou hebben.
Die gelooft zal niet haasten, ontvangt de goede tijding als zij komt, en is niet onrustig terwijl zij nog op weg is.
1. De bode stelt zich aan David voor als een ijlbode, in de houding van een rouwbedrijvende over de overleden vorst en een onderdaan van diens opvolger. Hij kwam met gescheurde klederen en boog zich neer voor David, 2 Samuel 1:2, zich er mee gelukwensende dat hij de eerste was, die de eer had hem hulde te doen als zijn souverein, maar het bleek dat hij de eerste was, die een doodvonnis van hem ontving, als van zijn rechter.
Hij zei aan David dat hij uit het leger Israëls kwam, en gaf hem de staat van verwarring te kennen waarin het zich bevond toen hij, naar hij zei er uit ontkomen was, daar het hem veel moeite had gekost om levend weg te komen, 2 Samuel 1:3.
2. Hij geeft hem een algemeen bericht omtrent de afloop van de veldslag. David was zeer begerig te weten hoe de zaak stond, daar hij meer dan iemand anders redenen had om er zorg en belangstelling voor te hebben, en hij zei hem zeer bepaald dat het leger Israëls geslagen was zeer velen gedood waren, onder wie ook Saul en Jonathan, 2 Samuel 1:4.
Hij noemt alleen Saul en Jonathan, omdat hij wist dat David het meest bezorgd was om hun lot, daar Saul de man was, die hij het meest vreesde, en Jonathan de man, die hij het meest liefhad.
3. Hij geeft hem een omstandiger bericht van de dood van Saul. Waarschijnlijk had David reeds door het bericht van anderen gehoord wat de uitslag was van de krijg, want het schijnt dat grote menigten op het gerucht van de nederlaag des legers tot hem gekomen waren, maar hij wilde gaarne zekerheid hebben omtrent de geruchten betreffende Saul en Jonathan, hetzij omdat hij niet haastig was om aan die geruchten geloof te schenken, of omdat hij zijn eigen aanspraken niet wilden laten gelden voordat hij er ten volle van verzekerd was.
Daarom vraagt hij: Hoe weet gij, dat Saul dood is, en zijn zoon Jonathan? In antwoord hierop doet de jongen hem een verhaal, waaruit met volstrekte zekerheid blijkt dat Saul dood is daar hij zelf niet slechts bij zijn sterven tegenwoordig was, maar er zelfs de hand toe geleend heeft, en David dus op zijn getuigenis aan kon. Hij zegt in zijn verhaal niets van de dood van Jonathan, wetende hoe weinig aangenaam dit aan David zijn zou, maar spreekt slechts van Saul, denkende (zoals David maar al te goed begreep, 2 Samuel 4:10) dat hij daarmee welkom zou wezen en er voor beloond zou worden als een, die goede tijding heeft gebracht.
Het bericht, dat hier van de zaak gegeven wordt is:
A. Zeer omstandig: dat hij kwam op de plaats waar Saul was, 2 Samuel 1:6, als een voorbijganger, niet als een krijgsknecht.
Dat hij Saul vond pogende zich met zijn spies te doorsteken, daar niemand van hen, die bij hem waren, dit wilde doen, en hij schijnt er niet in geslaagd te zijn het zelf te doen, zijn hand beefde, en de moed ontzonk hem, de ongelukkige had geen moed meer om te leven of om te sterven.
Daarom riep hij deze vreemdeling tot zich, 2 Samuel 1:7, vroeg van welke landaard hij was, want mits hij geen Filistijn was, zou hij gaarne van hem de genadeslag ontvangen, die hem uit zijn lijden zou verlossen. Vernemende dat hij een Amalekiet was (dus noch een van zijn eigen onderdanen, noch een van zijn vijanden, vraagt hij hem om deze gunst, 2 Samuel 1:9.
Sta toch bij mij, en dood mij. Hij is zijn waardigheid moe en is bereid om vertreden te worden, hij is het leven moede en wil graag gedood worden. Wie zou dan onmatig aan het leven of aan eer en waardigheid willen hechten? Zelfs voor hen, die geen hoop hebben in hun dood, kan het geval zo staan, dat zij begeren te sterven, en de dood van hen zal vlieden. Revelation 9:6.
Doodsangst is over mij, zo lezen wij 2 Samuel 1:9, als een klacht over de smart en verschrikking, die over zijn ziel gekomen waren. Indien zijn geweten hem nu de werpspies voor ogen bracht, die hij naar David heeft geworpen, zijn hoogmoed, zijn boosaardigheid en trouweloosheid, en inzonderheid de moord van de priesters, dan is het geen wonder dat doodsangst over hem gekomen was, mollen (zegt men) openen hun ogen als zij sterven. Het gevoel van onvergeven schuld zal de dood in waarheid tot de koning van de verschrikking maken.
De kanttekening geeft de lezing als een klacht over de belemmering, die zijn kledij hem veroorzaakte dat zijn maliënkolder, die hij aanhad tot zijn bescherming, of zijn geborduurde krijgsrok, die hij als sieraad droeg, hem hinderde, zodat hij de spies niet ver genoeg in zijn lichaam kon doen doordringen, of hem zo benauwde, nu zijn lichaam opzwol van angst, dat hij de geest niet kon geven. Laat toch niemand hovaardig zijn op zijn klederen, want het kan gebeuren dat zij een last en een strik voor hem worden. "Zo stond ik bij hem", zegt deze jongeling, "en doodde hem", 2 Samuel 1:10, bij welk woord hij misschien bemerkte dat David hem met misnoegen aanzag, en daarom voegt hij er de volgende woorden bij als verontschuldiging: want ik wist dat hij na zijn val niet leven zou, zijn leven was nog wel in hem, maar hij zou zeker de Filistijnen in handen zijn gevallen, of hij zou zichzelf nog een stoot hebben toegebracht."
B. Het is te betwijfelen of dit verhaal waar is. Indien het waar is, dan moet er Gods gerechtigheid in opgemerkt worden, dat Saul, die de Amalekieten had gespaard in minachting van het gebod Gods, van een Amalekiet zijn doodwonde ontving.
Maar de meeste Schriftuitleggers zijn van mening dat het onwaar was, en dat hij misschien wel tegenwoordig kan geweest zijn bij Sauls dood, maar er niet toe medegewerkt heeft, doch het slechts aan David zei in de hoop dat hij er hem voor zou belonen, alsof hij hem een groten dienst had bewezen. Zij, die zich verheugen over de val van een vijand zijn geneigd anderen af te meten naar zichzelf, en te denken dat ook zij er zich in zullen verblijden. Maar een man naar Gods hart moet men niet naar gewone mensen beoordelen. Het is mij niet duidelijk of het verhaal van deze jongen waar of niet waar was, het is wel overeen te brengen met het verhaal in het vorige hoofdstuk, en kan er een toevoegsel van wezen, zoals Petrus' bericht van de dood van Judas, Acts 1:18, een toevoegsel of aanvulling is van het verhaal in Matthew 27:5. Wat daar een zwaard genoemd werd, kan hier een spies genoemd zijn, of, dat hij, toen hij in zijn zwaard viel, op zijn spies leunde.
Maar hij legde over wat een genoegzaam bewijs was van Sauls dood, de kroon, die op zijn hoofd was, en het armgesmijde, dat aan zijn arm was. Saul schijnt zo dwaselijk gehecht geweest te zijn aan die dingen, dat hij ze op het slagveld droeg, hetgeen hem tot een goed mikpunt maakte voor de boogschutters daar het hem onderscheidde van degenen, die hem omringden. Maar gelijk hoogmoed geen koude gevoelt (zoals wij zeggen.) zo vreest hoogmoed ook geen gevaar van hetgeen er door gestreeld wordt. Die dingen vielen in de handen van de Amalekiet. Saul had het beste van hun buit gespaard en nu kwam het beste van de zijnen in de handen van een uit die gevloekte natie. Hij bracht ze tot David als de rechtmatigen eigenaar, nu Saul dood was, niet twijfelende of hij zou zich door deze gedienstigheid bij hem aanbevelen voor de beste bevordering aan zijn hof of in zijn leger.
Volgens de overlevering van de Joden was deze Amalekiet een zoon van Doëg (want de Amalekieten waren nakomelingen van Edom), en dat Doeg die zij denken Sauls wapendrager te zijn geweest, eer hij zich het leven benam Sauls kroon en armgesmijde (de tekenen van zijn koninklijke waardigheid) aan zijn zoon gegeven heeft, en hem gebood ze tot David te brengen, ten einde er door in gunst bij hem te komen.
Maar er is generlei grond voor die waan, Doëgs zoon was waarschijnlijk z wel bekend aan Saul, dat hij hem niet nodig had te vragen: Wie zijt gij? David heeft lang gewacht op de kroon, en nu wordt zij hem gebracht door een Amalekiet. Zie hoe God Zijn eigen voornemens van vriendelijkheid jegens Zijn volk tot stand kan brengen, zelfs door de boze bedoelingen van mensen, die niets anders op het oog hebben dan zichzelf te verheffen.
Verzen 11-16
2 Samuël 1:11-16I. Hier zien wij hoe David die tijding ontving. Zo weinig is hij in vervoering van vreugde gekomen, zoals de Amalekiet verwacht had dat hij in onbedwingbaar wenen uitbarst: Toen vatte David zijn klederen en scheurde ze, desgelijks ook al de mannen, die met hem waren, 2 Samuel 1:11, en zij weeklaagden, en weenden, en vastten tot op den avond, over Saul en over Jonathan, zijn zoon, en over het volk des HEEREN, en over het huis Israëls, omdat zij door het zwaard gevallen waren, 2 Samuel 1:12 niet alleen over zijn volk Israël en Jonathan, zijn vriend, maar over Saul, zijn vijand.
Dit deed hij niet alleen als man van eer, om de betamelijkheid in acht te nemen, die ons verbiedt hen te honen, die gevallen zijn, en van ons eist bloedverwanten met eerbied naar hun graf te brengen, wat wij ook door hun leven mogen hebben verloren of door hun dood zullen winnen, maar ook als een goed en Godvruchtig man, en een nauwgezet man, die de beledigingen en het kwaad, hem door Saul aangedaan, had vergeven en hem geen wrok toedroeg. Hij wist, voordat zijn zoon het had geschreven, dat, zo wij ons verblijden als onze vijand valt, de Heere het ziet, en dat het kwaad is in Zijn ogen, Proverbs 24:17, Proverbs 24:18.
Hieruit blijkt dat die plaatsen in zijn psalmen, die zijn begeerte uitdrukken naar en zijn verblijden in het verderf van zijn vijanden, niet voortkomen uit een geest van wraakzucht of van een ongebreidelde hartstocht, maar uit heilige ijver voor de eer Gods en het openbare welzijn, want uit wat hij hier deed bij het vernemen van Sauls dood, kunnen wij bemerken, dat hij zeer teerhartig was zelfs jegens hen, die hem haatten.
Zonder enige twijfel was hij zeer oprecht in zijn weeklagen over Saul, was het niet voorgewend. Zijn gemoedsbeweging was zo sterk bij die gelegenheid, dat zij die hem omringden er door aangedaan werden, al de mannen die met hem waren hebben-tenminste uit beleefdheid voor hem-ook hun klederen gescheurd, en ten teken van hun droefheid vastten zij tot aan de avond. Het was waarschijnlijk een Godsdienstig vasten, zij verootmoedigden zich onder de hand Gods, en baden om het herstel van de breuken, die door deze nederlaag in Israël waren gekomen.
II. Het loon, dat hij gaf aan hem, die hem de tijding heeft gebracht, inplaats van hem te bevorderen, heeft hij hem gedood, uit zijn eigen mond heeft hij hem geoordeeld als een moordenaar van zijn vorst, en hij gebood dat hij terstond dieswege gedood zou worden.
Welk een ontzetting moet dit geweest zijn voor de bode, die dacht dat hem gunst zou worden betoond voor zijn moeite! Tevergeefs pleitte hij dat Saul het hem bevolen had, dat het in werkelijkheid een vriendelijkheid was die hij hem er mee had bewezen, daar hij toch onvermijdelijk had moeten sterven, al die pleitredenen worden teniet gedaan: Uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: "ik heb den gezalfde des HEEREN gedood, 2 Samuel 1:16, en daarom moet gij sterven".
1. Nu heeft David hierin niet onrechtvaardig gehandeld. Want:
a. De man was een Amalekiet. Uit vrees van dit verkeerd begrepen te hebben in zijn verhaal, heeft hij het hem ten tweede keer doen herhalen, 2 Samuel 1:13. Die natie was met alles wat er toe behoorde aan het verderf gewijd, zodat David door hem te doden gedaan heeft wat zijn voorganger had moeten doen, die verworpen werd omdat hij het niet gedaan heeft, zie 1 Samuel 15:3.
b. Hij heeft de misdaad bekend, zodat er volgens alle wetten genoegzaam bewijs was om hem schuldig te verklaren. Indien hij gedaan heeft wat hij zei gedaan te hebben, dan verdiende hij te sterven wegens verraad, 2 Samuel 1:14, doende wat hij naar alle waarschijnlijkheid Sauls eigen wapendrager had horen weigeren te doen.
Indien hij het niet gedaan had, dan toonde hij toch duidelijk door er zich op te beroemen dat hij het gedaan heeft, dat hij het gedaan zou hebben indien hij er de gelegenheid toe had gehad, en er geen bezwaar in zou hebben gevonden.
En, door er zich bij David op te beroemen, toonde hij welke mening hij van hem had, dat hij er zich in verblijd zou hebben, alsof hij geheel en alzo als hij was, wat een onduldbare belediging was voor hem, die zelf eens en nogmaals geweigerd had zijn hand uit te strekken om de gezalfde des Heeren te verderven.
En zijn liegen bij David-indien hij gelogen heeft-was hoogst misdadig, en bleek, zoals die zonde vroeg of laat altijd zal blijken -een liegen te zijn tegen zijn eigen hoofd.
2. Hij heeft eervol en wl gehandeld. Hiermede toonde hij de oprechtheid van zijn droefheid, ontmoedigde hij alle anderen om te denken dat zij zich door hetzelfde te doen, aangenaam bij hem konden maken, en deed wat waarschijnlijk het huis van Saul aan hem zou verplichten, en hen zou winnen, en hem zou aanbevelen bij het volk als een man, die ijverde voor de openbare gerechtigheid, zonder daarbij acht te slaan op zijn bijzondere belangen. Hieruit kunnen wij leren dat iemand hulp te verlenen bij zelfmoord, middellijk of onmiddellijk, als het met bewustheid gedaan wordt, bloedschuld meebrengt, en dat het leven van vorsten ons in zeer bijzonderen zin dierbaar moet wezen.
Verzen 11-16
2 Samuël 1:11-16I. Hier zien wij hoe David die tijding ontving. Zo weinig is hij in vervoering van vreugde gekomen, zoals de Amalekiet verwacht had dat hij in onbedwingbaar wenen uitbarst: Toen vatte David zijn klederen en scheurde ze, desgelijks ook al de mannen, die met hem waren, 2 Samuel 1:11, en zij weeklaagden, en weenden, en vastten tot op den avond, over Saul en over Jonathan, zijn zoon, en over het volk des HEEREN, en over het huis Israëls, omdat zij door het zwaard gevallen waren, 2 Samuel 1:12 niet alleen over zijn volk Israël en Jonathan, zijn vriend, maar over Saul, zijn vijand.
Dit deed hij niet alleen als man van eer, om de betamelijkheid in acht te nemen, die ons verbiedt hen te honen, die gevallen zijn, en van ons eist bloedverwanten met eerbied naar hun graf te brengen, wat wij ook door hun leven mogen hebben verloren of door hun dood zullen winnen, maar ook als een goed en Godvruchtig man, en een nauwgezet man, die de beledigingen en het kwaad, hem door Saul aangedaan, had vergeven en hem geen wrok toedroeg. Hij wist, voordat zijn zoon het had geschreven, dat, zo wij ons verblijden als onze vijand valt, de Heere het ziet, en dat het kwaad is in Zijn ogen, Proverbs 24:17, Proverbs 24:18.
Hieruit blijkt dat die plaatsen in zijn psalmen, die zijn begeerte uitdrukken naar en zijn verblijden in het verderf van zijn vijanden, niet voortkomen uit een geest van wraakzucht of van een ongebreidelde hartstocht, maar uit heilige ijver voor de eer Gods en het openbare welzijn, want uit wat hij hier deed bij het vernemen van Sauls dood, kunnen wij bemerken, dat hij zeer teerhartig was zelfs jegens hen, die hem haatten.
Zonder enige twijfel was hij zeer oprecht in zijn weeklagen over Saul, was het niet voorgewend. Zijn gemoedsbeweging was zo sterk bij die gelegenheid, dat zij die hem omringden er door aangedaan werden, al de mannen die met hem waren hebben-tenminste uit beleefdheid voor hem-ook hun klederen gescheurd, en ten teken van hun droefheid vastten zij tot aan de avond. Het was waarschijnlijk een Godsdienstig vasten, zij verootmoedigden zich onder de hand Gods, en baden om het herstel van de breuken, die door deze nederlaag in Israël waren gekomen.
II. Het loon, dat hij gaf aan hem, die hem de tijding heeft gebracht, inplaats van hem te bevorderen, heeft hij hem gedood, uit zijn eigen mond heeft hij hem geoordeeld als een moordenaar van zijn vorst, en hij gebood dat hij terstond dieswege gedood zou worden.
Welk een ontzetting moet dit geweest zijn voor de bode, die dacht dat hem gunst zou worden betoond voor zijn moeite! Tevergeefs pleitte hij dat Saul het hem bevolen had, dat het in werkelijkheid een vriendelijkheid was die hij hem er mee had bewezen, daar hij toch onvermijdelijk had moeten sterven, al die pleitredenen worden teniet gedaan: Uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: "ik heb den gezalfde des HEEREN gedood, 2 Samuel 1:16, en daarom moet gij sterven".
1. Nu heeft David hierin niet onrechtvaardig gehandeld. Want:
a. De man was een Amalekiet. Uit vrees van dit verkeerd begrepen te hebben in zijn verhaal, heeft hij het hem ten tweede keer doen herhalen, 2 Samuel 1:13. Die natie was met alles wat er toe behoorde aan het verderf gewijd, zodat David door hem te doden gedaan heeft wat zijn voorganger had moeten doen, die verworpen werd omdat hij het niet gedaan heeft, zie 1 Samuel 15:3.
b. Hij heeft de misdaad bekend, zodat er volgens alle wetten genoegzaam bewijs was om hem schuldig te verklaren. Indien hij gedaan heeft wat hij zei gedaan te hebben, dan verdiende hij te sterven wegens verraad, 2 Samuel 1:14, doende wat hij naar alle waarschijnlijkheid Sauls eigen wapendrager had horen weigeren te doen.
Indien hij het niet gedaan had, dan toonde hij toch duidelijk door er zich op te beroemen dat hij het gedaan heeft, dat hij het gedaan zou hebben indien hij er de gelegenheid toe had gehad, en er geen bezwaar in zou hebben gevonden.
En, door er zich bij David op te beroemen, toonde hij welke mening hij van hem had, dat hij er zich in verblijd zou hebben, alsof hij geheel en alzo als hij was, wat een onduldbare belediging was voor hem, die zelf eens en nogmaals geweigerd had zijn hand uit te strekken om de gezalfde des Heeren te verderven.
En zijn liegen bij David-indien hij gelogen heeft-was hoogst misdadig, en bleek, zoals die zonde vroeg of laat altijd zal blijken -een liegen te zijn tegen zijn eigen hoofd.
2. Hij heeft eervol en wl gehandeld. Hiermede toonde hij de oprechtheid van zijn droefheid, ontmoedigde hij alle anderen om te denken dat zij zich door hetzelfde te doen, aangenaam bij hem konden maken, en deed wat waarschijnlijk het huis van Saul aan hem zou verplichten, en hen zou winnen, en hem zou aanbevelen bij het volk als een man, die ijverde voor de openbare gerechtigheid, zonder daarbij acht te slaan op zijn bijzondere belangen. Hieruit kunnen wij leren dat iemand hulp te verlenen bij zelfmoord, middellijk of onmiddellijk, als het met bewustheid gedaan wordt, bloedschuld meebrengt, en dat het leven van vorsten ons in zeer bijzonderen zin dierbaar moet wezen.
Verzen 17-27
2 Samuël 1:17-27David had zijn klederen gescheurd, hij had geweeklaagd, en geweend en gevast om de dood van Saul, hij had gerechtigheid geoefend aan hem, die er zich schuldig aan had gemaakt, en nu zou men denken dat hij de schuld van eer aan zijn nagedachtenis ten volle had betaald, toch is dit nog niet alles, wij hebben hier ook een gedicht, dat hij bij deze gelegenheid geschreven heeft, want hij wist meesterlijk de pen te voeren zowel als het zwaard te hanteren. Door deze elegie bedoelde hij uiting te geven aan zijn eigen smart over deze grote ramp, en ook die smart teweeg te brengen bij anderen, die deze ramp ter harte moesten nemen. Door rouwklagen in dichtmaat te brengen, worden zij:
1. Aandoenlijker en maken zij meer indruk. Wat er in het hart van de dichter of zanger omgaat, wordt op verwonderlijke wijze meegedeeld aan de lezers of hoorders.
2. Duurzamer. Aldus werden zij niet slechts ver verspreid, maar bleven zij van geslacht tot geslacht. Diegenen kunnen nog kennis verkrijgen door gedichten, die geen geschiedenis willen lezen. Nu hebben wij hier:
I. De orders, die David gaf met deze elegie 2 Samuel 1:18 :
Als hij gezegd had, dat men den kinderen van Juda (zijn eigen stam, wat anderen ook mochten doen) den boog zou leren, hetzij:
1. De boog, gebruikt in de krijg. Niet alsof de kinderen van Juda het gebruik van de boog niet kenden-lang tevoren werd hij reeds zo algemeen gebruikt in de krijg, dat met zwaard en boog alle krijgswapenen bedoeld werden, Genesis 48:22 -maar misschien hadden zij in de laatsten tijd meer gebruik gemaakt van slingers, zoals David toen hij Goliath gedood heeft, omdat zij goedkoper waren, en David wilde hen nu het ongerief daarvan doen zien (want het waren de boogschutters van de Filistijnen, die zo dicht aanhielden op Saul, 1 Samuel 31:3) hen weer doen terugkeren tot het algemeen gebruik van de boog, dat zij zich zouden oefenen in het hanteren van dat wapen, teneinde instaat te zijn de dood van hun vorst op de Filistijnen te wreken, en hen met hun eigen wapen te overtreffen.
Het was jammer dat zij, die zo'n goed hoofd en een goed hart hadden als de kinderen van Juda, niet goed gewapend waren. David toonde hiermede zijn gezag over en zorg voor de heirscharen Israëls en legde er zich op toe om de dwalingen en vergissingen van de vorige regering te herstellen.
Maar wij bevinden dat de troepen, die nu tot David kwamen te Ziklag, met bogen gewapend waren, 1 Chronicles 12:2. Daarom:
2. Verstaan sommigen het of van het een of ander muziekinstrument, de boog genaamd, waarop hij wilde dat deze treurzangen gezongen zouden worden, of wel van de elegie zelf, hij had gezegd dat men de kinderen van Juda "kashet", de boog zou leren dat is: dit lied, dat aldus genoemd werd om de wille van Jonathans boog, wiens verrichtingen er mee hier bezongen worden. Mozes gebood Israël om zijn lied te leren, Deuteronomy 31:19, en zo gebood David hun om het zijne te leren. Waarschijnlijk beval hij de Levieten hen te onderwijzen. Het is geschreven in het boek van Jashar, of des oprechten, waar het bewaard werd, en vandaar overgeschreven werd in deze geschiedenis. Dat boek was waarschijnlijk een verzameling van staatsgedichten, wat gezegd wordt in dat boek geschreven te zijn, Joshua 10:13, is ook dichterlijk, een fragment van een historisch gedicht.
Zelfs liederen zouden vergeten worden en verloren gaan, indien zij niet in geschrifte werden gebracht, de beste bewaarplaats van de kennis.
II. De elegie zelf. Het is geen Goddelijke hymne, noch werd zij geschreven onder Goddelijke ingeving om bij de openbaren eredienst te worden gebruikt, er wordt ook geen melding in gemaakt van God, maar het is een menselijk gedicht, en daarom werd het niet opgenomen in het boek van de psalmen, dat, van Goddelijke oorsprong ziende, bewaard is gebleven, maar in het boek van Jashar, of des oprechten, dat, slechts een verzameling zijnde van gewone dichtstukken, reeds lang verloren is.
Deze elegie doet David kennen:
1. Als een men van een voortreffelijken geest, en wel in vier opzichten.
A. Hij was zeer edelmoedig jegens Saul, zijn gezworen vijand. Saul was zijn schoonvader, zijn souverein en de gezalfde des Heeren, daarom heeft hij, hoewel hij hem zeer veel kwaad gedaan heeft, zijn wrok niet gekoeld aan zijn nagedachtenis, toen hij in zijn graf was, maar als een Godvruchtig man en een man van eer:
a. Verbergt hij zijn fouten, en hoewel het niet te voorkomen was, dat die in zijn geschiedenis gezien zullen worden, zal er toch geen melding van worden gemaakt in deze elegie.
De liefde leert ons in iedereen het beste te zien, en van hen, van wie wij geen goeds kunnen zeggen, niets te zeggen, inzonderheid als zij niet meer zijn.
"De mortuis nil nisi bonum, (zeg van de doden niets dan goeds)." Wij moeten ons de voldoening ontzeggen van persoonlijke aanmerkingen te maken op hen, die beledigend of boosaardig voor ons geweest zijn, en nog veel meer moeten wij ons er voor wachten om hun karakter te beschrijven naar hetgeen zij jegens ons misdaan kunnen hebben, alsof iedereen noodzakelijkerwijs een slecht mens moet zijn omdat hij ons kwaad gedaan heeft.
Laat hei verdorven deel van de nagedachtenis begraven worden met het verdorven deel van de mens, de aarde tot de aarde, het stof tot het stof, laat het gebrek verborgen worden, en een sluier worden geworpen over de mismaaktheid.
b. Hij bezingt hetgeen prijzenswaardig in hem was. Hij looft hem niet voor wat hij niet was: hij zegt niets van zijn Godsvrucht of van zijn trouw. De lof in lijkredenen, die in strijd is met de waarheid, strekt hun niet tot eer aan wie hij ten onrechte toegezwaaid wordt, maar wel zeer tot oneer aan hen, die deze lof zo verkeerdelijk toepassen. Maar tot eer van Saul kan hij zeggen: Ten eerste. Dat hij met olie gezalfd is geweest, 2 Samuel 1:21, de heilige olie, die zijn verheffing tot en zijn bekwaammaking voor de regering te kennen geeft. Wat hij overigens ook moge geweest zijn, `de kroon van de zalfolie zijns Gods was op hem", zoals van de hogepriester gezegd wordt, Leviticus 21:12, en dieswege moest hij geëerd worden, want God, de bron en oorsprong van de eer, had hem geëerd.
Ten tweede. Dat hij een krijgsman was, een held 2 Samuel 1:19 2 Samuel 1:21, dat hij dikwijls heeft gezegevierd over de vijanden van Israël, en hen beroerde overal waar hij zich wendde. 1 Samuel 14:47.
Zijn ongeluk en val ten laatste moeten zijn vroegere diensten en voorspoed niet doen vergeten. Hoewel zijn zon ondergegaan is onder een wolk, was er toch een tijd dat zij helder aan de hemel heeft geschenen.
Ten derde. Dat hij in samenvoeging met Jonathan een man was van een aangenamer gemoedsaard, waardoor hij zich in de genegenheid des volks heeft aanbevolen, 2 Samuel 1:23. Saul en Jonathan, die beminden, en die liefelijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden, zij waren lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen, Jonathan is dit altijd geweest, en Saul was het zolang als hij in eensgezindheid met hem samenwerkte. Neem hen tezamen, en in het vervolgen van de vijand, dan zijn er nooit mannen geweest stoutmoediger en dapperder dan zij, zij waren lichter of sneller dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen.
Merk op: zij die het vurigst en geweldigst waren in de strijd, waren niet minder aangenaam en lieflijk tehuis, even beminnelijk voor de onderdaan als geducht voor de vijand, er was een zeldzame vermenging in hen van zachtheid en scherpheid, waardoor iemands gemoedsaard zeer gelukkig wordt.
Het kan verstaan worden van de harmonie en genegenheid die meestentijds tussen Saul en Jonathan bestaan hadden, zij waren lieflijk en aangenaam voor elkaar.
Jonathan was een gehoorzame zoon, Saul een liefhebbende vader, en daarom waren zij elkaar dierbaar in hun leven, en in hun dood zijn zij niet gescheiden, maar hielden zij zich dicht bij elkaar in hun weerstand tegen de Filistijnen, en zijn zij tezamen gevallen voor dezelfde zaak.
Ten vierde. Dat hij zijn land verrijkt had met de buit van de overwonnen volken, en een fraaier klederdracht had ingevoerd.
Toen zij een koning hadden zoals de volken, moesten zij ook klederen hebben zoals de volken, en hierin was hij zeer bijzonder verplichtend geweest jegens zijn vrouwelijke onderdanen, 2 Samuel 1:24 :Gij, dochteren Israëls, weent over Saul, die u kleedde met scharlaken, met weelde, die u sieraad van goud deed dragen over uw kleding, dat haar een verlustiging was.
B. Hij was zeer dankbaar jegens Jonathan zijn gezworen vriend. Behalve de tranen, die hij over hem heeft geweend, en de lof, die hij hem in vereniging met Saul toegekend heeft, vermeldt hij hem nog met bijzondere onderscheiding, 2 Samuel 1:25, Jonathan is verslagen op uw hoogten, vergeleken met 2 Samuel 1:19, geeft dit te kennen dat hij hem bedoelde met het sieraad Israëls, dat, zegt hij hier, verslagen is op de hoogten. Hij betreurt Jonathan als zijn particulieren vriend, 2 Samuel 1:26, mijn broeder Jonathan, niet zozeer om wat hij voor hem geweest zou zijn, indien hij in het leven ware gebleven, zeer dienstbaar ongetwijfeld voor zijn bevordering op de troon, en het middel om die langdurige worsteling te voorkomen, die hij, wegens gebrek aan hulp, met het huls van Saul gehad heeft-ware dit de enige reden geweest van zijn smart, zij zou zelfzuchtig zijn geweest-maar hij betreurde hem om hetgeen hij geweest is: "gij waart mij zeer lieflijk maar dat lieflijke is nu weg, en daarom ben ik benauwd om uwentwil".
Hij had reden te zeggen dat Jonathans liefde voor hem wonderlijk was, nooit voorzeker was het gezien dat iemand een persoon liefhad, die hij wist de kroon te zullen dragen, waarvan hij de erfgenaam was, en zo getrouw was aan zijn mededinger, dit ging huwelijksliefde en trouw zeer verre teboven. Zie hier:
a. Dat er in deze wereld niets kostelijker en heerlijker is dan een ware vriend, een vriend, die wijs en Godvruchtig is, die onze liefde met wederliefde beantwoordt, ons trouw is voor al onze ware belangen.
b. Dat niets smartelijker is dan het verlies van zo'n vriend, het is een scheiden van een deel van onszelf. Het is een kenmerk van de ijdelheid van deze wereld, dat wij in hetgeen ons het lieflijkst is, het smartelijkst worden getroffen. Hoe meer wij liefhebben, hoe dieper onze smart is.
C. Dat hem de eer Gods zeer ter harte ging, want die is het, waarop hij het oog heeft, als hij vreest dat de dochters van de onbesnedenen, die buiten Gods verbond zijn, triomferen over Israël en over de God Israëls, 2 Samuel 1:20. Godvruchtige mensen worden diep en smartelijk getroffen door de smaad van hen, die God smaden.
D. Hij was zeer bezorgd voor het openbare welzijn. Het was het sieraad Israëls, dat verslagen was, 2 Samuel 1:19, en de openbare eer was hierdoor verduisterd. De helden zijn gevallen, driemaal wordt deze klacht aangeheven, 2 Samuel 1:19, 2 Samuel 1:25, 2 Samuel 1:27, en hierdoor is de kracht des volks verzwakt. David hoopte dat hij in Gods hand het middel zal zijn om die verliezen te herstellen, en toch betreurt hij ze.
2. David betoont zich hier als een man van een grote en schone verbeeldingskracht, zowel als een wijs en heilig man. De uitdrukkingen zijn allen voortreffelijk, en wel geschikt om op het gevoel te werken.
a. Zeer sierlijk is de wijze, waarop hij beslag wenst te leggen op de faam, 2 Samuel 1:20. Verkondigt het niet te Gath. Het smartte hem in zijn ziel te denken, dat dit bekend zal gemaakt worden in de steden van de Filistijnen, en dat zij er Israël om zouden honen, en dit temeer bij de herinnering aan Israëls vroegere triomfen over hen toen er gezongen werd: Saul heeft zijn duizenden verslagen, dat nu op hem teruggeworpen zou worden.
b. De vloek, die hij uitspreekt over de bergen van Gilboa, het toneel van deze tragedie, noch dauw, noch regen moet zijn op u, noch velden der hefofferen, 2 Samuel 1:21. Dit is een dichterlijke uitdrukking, zoals die van Job: "de dag verga waarin ik geboren ben". Niet alsof David wenste, dat enig deel van het land Israëls onvruchtbaar zou zijn, maar om zijn smart uit te drukken over de zaak spreekt hij als met toorn van de plaats. Merk op:
a. Hoe de vruchtbaarheid van de aarde afhankelijk is van de hemel. Het ergste wat hij aan de bergen van Gilboa kon toewensen was onvruchtbaarheid en nutteloosheid voor de mens, ongelukkig zijn zij, die onnut zijn, het was Christus' vloek over de vijgeboom: "uit u worde geen vrucht meer in van de eeuwigheid" en die vloek was van kracht, `de vijgeboom verdorde terstond", deze vloek over de bergen van Gilboa heeft geen uitwerking gehad, maar toen hij ze onvruchtbaar wenste, wenste hij dat er geen regen op zou zijn, en als de hemel koper is, dan zal de aarde spoedig ijzer zijn.
b. Hoe de vruchtbaarheid van de aarde daarom toegewijd moet zijn aan de hemel, hetgeen te kennen wordt gegeven doordat hij de vruchtbare velden velden van de hefofferen noemt. Die vruchten van hun land, welke aan God geofferd werden, waren er de kroon en heerlijkheid van, en daarom is het falen van de hefofferen het treurigst gevolg van het falen van het koren. Zie Joel 1:9.
Gebrek te hebben aan hetgeen, waarmee wij God zouden eren, is erger dan gebrek te hebben aan hetgeen, waarmee wij ons moeten voeden en onderhouden. Dit is de smaad, die David uitstort over de bergen van Gilboa, dat zij, gedrenkt zijnde met koninklijk bloed, hierdoor de dauw des hemels hebben verbeurd. In deze elegie had Saul een eervoller begrafenis dan die welke de mannen van Jabes in Gilead hem hebben gegeven.
Verzen 17-27
2 Samuël 1:17-27David had zijn klederen gescheurd, hij had geweeklaagd, en geweend en gevast om de dood van Saul, hij had gerechtigheid geoefend aan hem, die er zich schuldig aan had gemaakt, en nu zou men denken dat hij de schuld van eer aan zijn nagedachtenis ten volle had betaald, toch is dit nog niet alles, wij hebben hier ook een gedicht, dat hij bij deze gelegenheid geschreven heeft, want hij wist meesterlijk de pen te voeren zowel als het zwaard te hanteren. Door deze elegie bedoelde hij uiting te geven aan zijn eigen smart over deze grote ramp, en ook die smart teweeg te brengen bij anderen, die deze ramp ter harte moesten nemen. Door rouwklagen in dichtmaat te brengen, worden zij:
1. Aandoenlijker en maken zij meer indruk. Wat er in het hart van de dichter of zanger omgaat, wordt op verwonderlijke wijze meegedeeld aan de lezers of hoorders.
2. Duurzamer. Aldus werden zij niet slechts ver verspreid, maar bleven zij van geslacht tot geslacht. Diegenen kunnen nog kennis verkrijgen door gedichten, die geen geschiedenis willen lezen. Nu hebben wij hier:
I. De orders, die David gaf met deze elegie 2 Samuel 1:18 :
Als hij gezegd had, dat men den kinderen van Juda (zijn eigen stam, wat anderen ook mochten doen) den boog zou leren, hetzij:
1. De boog, gebruikt in de krijg. Niet alsof de kinderen van Juda het gebruik van de boog niet kenden-lang tevoren werd hij reeds zo algemeen gebruikt in de krijg, dat met zwaard en boog alle krijgswapenen bedoeld werden, Genesis 48:22 -maar misschien hadden zij in de laatsten tijd meer gebruik gemaakt van slingers, zoals David toen hij Goliath gedood heeft, omdat zij goedkoper waren, en David wilde hen nu het ongerief daarvan doen zien (want het waren de boogschutters van de Filistijnen, die zo dicht aanhielden op Saul, 1 Samuel 31:3) hen weer doen terugkeren tot het algemeen gebruik van de boog, dat zij zich zouden oefenen in het hanteren van dat wapen, teneinde instaat te zijn de dood van hun vorst op de Filistijnen te wreken, en hen met hun eigen wapen te overtreffen.
Het was jammer dat zij, die zo'n goed hoofd en een goed hart hadden als de kinderen van Juda, niet goed gewapend waren. David toonde hiermede zijn gezag over en zorg voor de heirscharen Israëls en legde er zich op toe om de dwalingen en vergissingen van de vorige regering te herstellen.
Maar wij bevinden dat de troepen, die nu tot David kwamen te Ziklag, met bogen gewapend waren, 1 Chronicles 12:2. Daarom:
2. Verstaan sommigen het of van het een of ander muziekinstrument, de boog genaamd, waarop hij wilde dat deze treurzangen gezongen zouden worden, of wel van de elegie zelf, hij had gezegd dat men de kinderen van Juda "kashet", de boog zou leren dat is: dit lied, dat aldus genoemd werd om de wille van Jonathans boog, wiens verrichtingen er mee hier bezongen worden. Mozes gebood Israël om zijn lied te leren, Deuteronomy 31:19, en zo gebood David hun om het zijne te leren. Waarschijnlijk beval hij de Levieten hen te onderwijzen. Het is geschreven in het boek van Jashar, of des oprechten, waar het bewaard werd, en vandaar overgeschreven werd in deze geschiedenis. Dat boek was waarschijnlijk een verzameling van staatsgedichten, wat gezegd wordt in dat boek geschreven te zijn, Joshua 10:13, is ook dichterlijk, een fragment van een historisch gedicht.
Zelfs liederen zouden vergeten worden en verloren gaan, indien zij niet in geschrifte werden gebracht, de beste bewaarplaats van de kennis.
II. De elegie zelf. Het is geen Goddelijke hymne, noch werd zij geschreven onder Goddelijke ingeving om bij de openbaren eredienst te worden gebruikt, er wordt ook geen melding in gemaakt van God, maar het is een menselijk gedicht, en daarom werd het niet opgenomen in het boek van de psalmen, dat, van Goddelijke oorsprong ziende, bewaard is gebleven, maar in het boek van Jashar, of des oprechten, dat, slechts een verzameling zijnde van gewone dichtstukken, reeds lang verloren is.
Deze elegie doet David kennen:
1. Als een men van een voortreffelijken geest, en wel in vier opzichten.
A. Hij was zeer edelmoedig jegens Saul, zijn gezworen vijand. Saul was zijn schoonvader, zijn souverein en de gezalfde des Heeren, daarom heeft hij, hoewel hij hem zeer veel kwaad gedaan heeft, zijn wrok niet gekoeld aan zijn nagedachtenis, toen hij in zijn graf was, maar als een Godvruchtig man en een man van eer:
a. Verbergt hij zijn fouten, en hoewel het niet te voorkomen was, dat die in zijn geschiedenis gezien zullen worden, zal er toch geen melding van worden gemaakt in deze elegie.
De liefde leert ons in iedereen het beste te zien, en van hen, van wie wij geen goeds kunnen zeggen, niets te zeggen, inzonderheid als zij niet meer zijn.
"De mortuis nil nisi bonum, (zeg van de doden niets dan goeds)." Wij moeten ons de voldoening ontzeggen van persoonlijke aanmerkingen te maken op hen, die beledigend of boosaardig voor ons geweest zijn, en nog veel meer moeten wij ons er voor wachten om hun karakter te beschrijven naar hetgeen zij jegens ons misdaan kunnen hebben, alsof iedereen noodzakelijkerwijs een slecht mens moet zijn omdat hij ons kwaad gedaan heeft.
Laat hei verdorven deel van de nagedachtenis begraven worden met het verdorven deel van de mens, de aarde tot de aarde, het stof tot het stof, laat het gebrek verborgen worden, en een sluier worden geworpen over de mismaaktheid.
b. Hij bezingt hetgeen prijzenswaardig in hem was. Hij looft hem niet voor wat hij niet was: hij zegt niets van zijn Godsvrucht of van zijn trouw. De lof in lijkredenen, die in strijd is met de waarheid, strekt hun niet tot eer aan wie hij ten onrechte toegezwaaid wordt, maar wel zeer tot oneer aan hen, die deze lof zo verkeerdelijk toepassen. Maar tot eer van Saul kan hij zeggen: Ten eerste. Dat hij met olie gezalfd is geweest, 2 Samuel 1:21, de heilige olie, die zijn verheffing tot en zijn bekwaammaking voor de regering te kennen geeft. Wat hij overigens ook moge geweest zijn, `de kroon van de zalfolie zijns Gods was op hem", zoals van de hogepriester gezegd wordt, Leviticus 21:12, en dieswege moest hij geëerd worden, want God, de bron en oorsprong van de eer, had hem geëerd.
Ten tweede. Dat hij een krijgsman was, een held 2 Samuel 1:19 2 Samuel 1:21, dat hij dikwijls heeft gezegevierd over de vijanden van Israël, en hen beroerde overal waar hij zich wendde. 1 Samuel 14:47.
Zijn ongeluk en val ten laatste moeten zijn vroegere diensten en voorspoed niet doen vergeten. Hoewel zijn zon ondergegaan is onder een wolk, was er toch een tijd dat zij helder aan de hemel heeft geschenen.
Ten derde. Dat hij in samenvoeging met Jonathan een man was van een aangenamer gemoedsaard, waardoor hij zich in de genegenheid des volks heeft aanbevolen, 2 Samuel 1:23. Saul en Jonathan, die beminden, en die liefelijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden, zij waren lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen, Jonathan is dit altijd geweest, en Saul was het zolang als hij in eensgezindheid met hem samenwerkte. Neem hen tezamen, en in het vervolgen van de vijand, dan zijn er nooit mannen geweest stoutmoediger en dapperder dan zij, zij waren lichter of sneller dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen.
Merk op: zij die het vurigst en geweldigst waren in de strijd, waren niet minder aangenaam en lieflijk tehuis, even beminnelijk voor de onderdaan als geducht voor de vijand, er was een zeldzame vermenging in hen van zachtheid en scherpheid, waardoor iemands gemoedsaard zeer gelukkig wordt.
Het kan verstaan worden van de harmonie en genegenheid die meestentijds tussen Saul en Jonathan bestaan hadden, zij waren lieflijk en aangenaam voor elkaar.
Jonathan was een gehoorzame zoon, Saul een liefhebbende vader, en daarom waren zij elkaar dierbaar in hun leven, en in hun dood zijn zij niet gescheiden, maar hielden zij zich dicht bij elkaar in hun weerstand tegen de Filistijnen, en zijn zij tezamen gevallen voor dezelfde zaak.
Ten vierde. Dat hij zijn land verrijkt had met de buit van de overwonnen volken, en een fraaier klederdracht had ingevoerd.
Toen zij een koning hadden zoals de volken, moesten zij ook klederen hebben zoals de volken, en hierin was hij zeer bijzonder verplichtend geweest jegens zijn vrouwelijke onderdanen, 2 Samuel 1:24 :Gij, dochteren Israëls, weent over Saul, die u kleedde met scharlaken, met weelde, die u sieraad van goud deed dragen over uw kleding, dat haar een verlustiging was.
B. Hij was zeer dankbaar jegens Jonathan zijn gezworen vriend. Behalve de tranen, die hij over hem heeft geweend, en de lof, die hij hem in vereniging met Saul toegekend heeft, vermeldt hij hem nog met bijzondere onderscheiding, 2 Samuel 1:25, Jonathan is verslagen op uw hoogten, vergeleken met 2 Samuel 1:19, geeft dit te kennen dat hij hem bedoelde met het sieraad Israëls, dat, zegt hij hier, verslagen is op de hoogten. Hij betreurt Jonathan als zijn particulieren vriend, 2 Samuel 1:26, mijn broeder Jonathan, niet zozeer om wat hij voor hem geweest zou zijn, indien hij in het leven ware gebleven, zeer dienstbaar ongetwijfeld voor zijn bevordering op de troon, en het middel om die langdurige worsteling te voorkomen, die hij, wegens gebrek aan hulp, met het huls van Saul gehad heeft-ware dit de enige reden geweest van zijn smart, zij zou zelfzuchtig zijn geweest-maar hij betreurde hem om hetgeen hij geweest is: "gij waart mij zeer lieflijk maar dat lieflijke is nu weg, en daarom ben ik benauwd om uwentwil".
Hij had reden te zeggen dat Jonathans liefde voor hem wonderlijk was, nooit voorzeker was het gezien dat iemand een persoon liefhad, die hij wist de kroon te zullen dragen, waarvan hij de erfgenaam was, en zo getrouw was aan zijn mededinger, dit ging huwelijksliefde en trouw zeer verre teboven. Zie hier:
a. Dat er in deze wereld niets kostelijker en heerlijker is dan een ware vriend, een vriend, die wijs en Godvruchtig is, die onze liefde met wederliefde beantwoordt, ons trouw is voor al onze ware belangen.
b. Dat niets smartelijker is dan het verlies van zo'n vriend, het is een scheiden van een deel van onszelf. Het is een kenmerk van de ijdelheid van deze wereld, dat wij in hetgeen ons het lieflijkst is, het smartelijkst worden getroffen. Hoe meer wij liefhebben, hoe dieper onze smart is.
C. Dat hem de eer Gods zeer ter harte ging, want die is het, waarop hij het oog heeft, als hij vreest dat de dochters van de onbesnedenen, die buiten Gods verbond zijn, triomferen over Israël en over de God Israëls, 2 Samuel 1:20. Godvruchtige mensen worden diep en smartelijk getroffen door de smaad van hen, die God smaden.
D. Hij was zeer bezorgd voor het openbare welzijn. Het was het sieraad Israëls, dat verslagen was, 2 Samuel 1:19, en de openbare eer was hierdoor verduisterd. De helden zijn gevallen, driemaal wordt deze klacht aangeheven, 2 Samuel 1:19, 2 Samuel 1:25, 2 Samuel 1:27, en hierdoor is de kracht des volks verzwakt. David hoopte dat hij in Gods hand het middel zal zijn om die verliezen te herstellen, en toch betreurt hij ze.
2. David betoont zich hier als een man van een grote en schone verbeeldingskracht, zowel als een wijs en heilig man. De uitdrukkingen zijn allen voortreffelijk, en wel geschikt om op het gevoel te werken.
a. Zeer sierlijk is de wijze, waarop hij beslag wenst te leggen op de faam, 2 Samuel 1:20. Verkondigt het niet te Gath. Het smartte hem in zijn ziel te denken, dat dit bekend zal gemaakt worden in de steden van de Filistijnen, en dat zij er Israël om zouden honen, en dit temeer bij de herinnering aan Israëls vroegere triomfen over hen toen er gezongen werd: Saul heeft zijn duizenden verslagen, dat nu op hem teruggeworpen zou worden.
b. De vloek, die hij uitspreekt over de bergen van Gilboa, het toneel van deze tragedie, noch dauw, noch regen moet zijn op u, noch velden der hefofferen, 2 Samuel 1:21. Dit is een dichterlijke uitdrukking, zoals die van Job: "de dag verga waarin ik geboren ben". Niet alsof David wenste, dat enig deel van het land Israëls onvruchtbaar zou zijn, maar om zijn smart uit te drukken over de zaak spreekt hij als met toorn van de plaats. Merk op:
a. Hoe de vruchtbaarheid van de aarde afhankelijk is van de hemel. Het ergste wat hij aan de bergen van Gilboa kon toewensen was onvruchtbaarheid en nutteloosheid voor de mens, ongelukkig zijn zij, die onnut zijn, het was Christus' vloek over de vijgeboom: "uit u worde geen vrucht meer in van de eeuwigheid" en die vloek was van kracht, `de vijgeboom verdorde terstond", deze vloek over de bergen van Gilboa heeft geen uitwerking gehad, maar toen hij ze onvruchtbaar wenste, wenste hij dat er geen regen op zou zijn, en als de hemel koper is, dan zal de aarde spoedig ijzer zijn.
b. Hoe de vruchtbaarheid van de aarde daarom toegewijd moet zijn aan de hemel, hetgeen te kennen wordt gegeven doordat hij de vruchtbare velden velden van de hefofferen noemt. Die vruchten van hun land, welke aan God geofferd werden, waren er de kroon en heerlijkheid van, en daarom is het falen van de hefofferen het treurigst gevolg van het falen van het koren. Zie Joel 1:9.
Gebrek te hebben aan hetgeen, waarmee wij God zouden eren, is erger dan gebrek te hebben aan hetgeen, waarmee wij ons moeten voeden en onderhouden. Dit is de smaad, die David uitstort over de bergen van Gilboa, dat zij, gedrenkt zijnde met koninklijk bloed, hierdoor de dauw des hemels hebben verbeurd. In deze elegie had Saul een eervoller begrafenis dan die welke de mannen van Jabes in Gilead hem hebben gegeven.