Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 8

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KORINTHE 8

In dit en in het volgende hoofdstuk geeft Paulus den Corinthiërs enige aansporing en aanwijzing ten opzichte van een bijzonder liefdewerk, om in de behoeften van de arme heiligen te Jeruzalem en in Judea te voorzien, volgens het goede voorbeeld van de andere gemeenten in Macedonië, Romans 15:26. De Christenen te Jeruzalem waren verarmd door oorlog, hongersnood en vervolging, en waarschijnlijk waren de meesten hunner reeds arm toen zij het Christendom omhelsden, want Christus zei: Den armen wordt het Evangelie verkondigd. Paulus, ofschoon hij de apostel der heidenen was, had een teder gemoed en vriendelijke bedoelingen jegens hen onder de Joden, die tot het Christendom bekeerd waren, en ofschoon velen hunner niet zo welwillend gezind waren jegens de toegebrachten uit de heidenen als zij behoorden te zijn, wenste de apostel dat de heidenen vriendelijk jegens hen zouden zijn en wekte hen op om ruimschoots ten hunnen behoeve bij te dragen. Over dit onderwerp is hij zeer uitvoerig en schrijft met veel geestdrift. In het achtste hoofdstuk maakt hij de Corinthiërs bekend met het goede voorbeeld van de gemeenten in Macedonië in dit liefdewerk en beveelt het hun ter navolging aan, en zegt dat Titus naar Corinthe was gezonden om hun gaven in ontvangst te nemen, 2 Corinthians 8:1. Daarna gaat hij voort om hun verplichting met verscheidene beweegredenen te bewijzen, 2 Corinthians 8:7, en beveelt hun de personen aan, wie dit werk opgedragen was, 2 Corinthians 8:16.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KORINTHE 8

In dit en in het volgende hoofdstuk geeft Paulus den Corinthiërs enige aansporing en aanwijzing ten opzichte van een bijzonder liefdewerk, om in de behoeften van de arme heiligen te Jeruzalem en in Judea te voorzien, volgens het goede voorbeeld van de andere gemeenten in Macedonië, Romans 15:26. De Christenen te Jeruzalem waren verarmd door oorlog, hongersnood en vervolging, en waarschijnlijk waren de meesten hunner reeds arm toen zij het Christendom omhelsden, want Christus zei: Den armen wordt het Evangelie verkondigd. Paulus, ofschoon hij de apostel der heidenen was, had een teder gemoed en vriendelijke bedoelingen jegens hen onder de Joden, die tot het Christendom bekeerd waren, en ofschoon velen hunner niet zo welwillend gezind waren jegens de toegebrachten uit de heidenen als zij behoorden te zijn, wenste de apostel dat de heidenen vriendelijk jegens hen zouden zijn en wekte hen op om ruimschoots ten hunnen behoeve bij te dragen. Over dit onderwerp is hij zeer uitvoerig en schrijft met veel geestdrift. In het achtste hoofdstuk maakt hij de Corinthiërs bekend met het goede voorbeeld van de gemeenten in Macedonië in dit liefdewerk en beveelt het hun ter navolging aan, en zegt dat Titus naar Corinthe was gezonden om hun gaven in ontvangst te nemen, 2 Corinthians 8:1. Daarna gaat hij voort om hun verplichting met verscheidene beweegredenen te bewijzen, 2 Corinthians 8:7, en beveelt hun de personen aan, wie dit werk opgedragen was, 2 Corinthians 8:16.

Verzen 1-6

2 Corinthiërs 8:1-6

Hier merken wij op:

I. De apostel neemt aanleiding uit het goede voorbeeld van de gemeenten in Macedonië, dat is van Filippi, Thessalonica, Berea en de overigen in de gewesten van Macedonië, om de Corinthiërs en de Christenen in Achaje op te wekken tot dit goede liefdewerk, en:

1. Deelt hun mede de grote milddadigheid dezer gemeenten, welke hij noemt de genade Gods, welke aan die gemeenten gegeven is, 2 Corinthians 8:1. Sommigen menen dat men in deze woorden moet lezen: de gave, welke God door de gemeenten gegeven heeft. Hij bedoelt zeker de milde giften van deze gemeenten, welke de genade of de gave Gods genoemd worden, hetzij omdat ze zeer groot waren, hetzij omdat hun liefde voor de arme heiligen haar oorsprong vond in God als de bewerker en verzeld ging van liefde tot God, die er in geopenbaard werd. De genade Gods moet erkend worden als wortel en bron van alle goeds, dat in ons is of te eniger tijd door ons verricht wordt, en het is grote genade en gunst, door God ons bewezen, wanneer wij nuttig zijn mogen voor anderen en enig goed werk tot stand brengen.

2. Hij verhaalt hun van de liefde der Macedoniërs en stelt die in zeer gunstig licht. Hij zegt hun:

A. Dat zij slechts in lagen stand verkeerden en ofschoon zelf verdrukt, bijgedragen hadden tot tegemoetkoming van anderen. Zij waren in vele beproeving en zeer diepe armoede, 2 Corinthians 8:2. Het was voor hen een tijd van zware verdrukking zoals men zien kan in Acts 18:17. De Christenen in die streken werden slecht behandeld, hetgeen hen tot diepe armoede bracht, maar, wijl zij temidden van hun beproevingen overvloed van blijdschap hadden, waren zij ook overvloedig in goeddadigheid, zij gaven van hun weinigje, vertrouwende dat God in hun behoeften voorzien en het wel met hen maken zou.

B. Zij gaven zeer mild, uit den rijkdom hunner goeddadigheid, 2 Corinthians 8:2, dat is: zo mild alsof ze rijk geweest waren. Alles wl beschouwd, was hun bijdrage groot, zij was naar, ja boven hun vermogen, 2 Corinthians 8:3, zoveel als van hen verwacht kon worden, indien niet meer dan dat. Mensen zullen wellicht zulke onvoorzichtigheid afkeuren, maar God heeft welgevallen aan den vromen ijver van hen, die in ware werken van godsvrucht en goeddadigheid boven hun vermogen gaan.

C. Zij waren zeer bereid en voortvarend in dit goede werk. Zij waren gewillig, 2 Corinthians 8:3, en het was er zover vandaan, dat Paulus hen met veel beweegredenen er toe brengen moest, dat zij hem met vele vermaning baden, de gave aan te nemen, 2 Corinthians 8:4. Het schijnt dat Paulus niet genegen was deze opdracht te aanvaarden, want hij wilde zich geven aan het Woord en het gebed, ook kan het zijn dat hij overwoog hoe gretig zijn vijanden alle gelegenheden aangrepen om hem verwijtingen te doen en hem zwart te maken, en aanleiding zouden zoeken tegen hem omdat zulk een grote som in zijn handen gesteld werd, om hem te verdenken en te beschuldigen van onvoorzichtigheid en partijdigheid bij de verdeling, indien niet van erger onrecht. Hoe voorzichtig behoren de dienaren te zijn, vooral in geldzaken, om geen aanleiding te geven aan hen, die tot kwaadspreken oorzaak zoeken! D. Hun goeddadigheid was geworteld in ware godsvrucht, en dat was er de grote aanbeveling van. Zij volvoerden dit werk op de rechte wijze. Zij gaven zich zelven eerst aan den Heere en daarna aan ons, en aan ons hun bijdragen door den wil van God, 2 Corinthians 8:5, dat is, zoals Gods wil was dat ze doen zouden, bereid om in deze Gods wil te volbrengen tot Zijne eer. Dit had, naar het schijnt, de verwachting des apostels overtroffen, het was meer dan hij gehoopt had, zulke warme en godzalige liefde in de Macedoniërs te zien uitblinken, en dit goede werk met zoveel toewijding en ernst verricht te zien. Plechtig, gezamenlijk, eenstemming gaven zij opnieuw zich zelven en al wat zij hadden aan den Heere Jezus Christus. Zij hadden dit vroeger gedaan, maar bij deze gelegenheid deden zij het opnieuw, hun bijdragen tot Gods verheerlijking heiligende door eerst zich zelven aan den Heere te geven. Wij kunnen niet beter over ons zelven beschikken, dan door ons aan God te geven. Indien wij ons zelven aan den Heere geven, geven wij Hem al wat we hebben, om er naar Zijn welbehagen over te beschikken. Wat wij gebruiken of afzonderen voor God, het is altijd slechts Hem Zijn eigendom teruggeven. Hetgeen wij voor liefdadige doeleinden bestemmen en gebruiken, zal niet door God aangenomen en ons ten zegen gedijen, indien wij niet vooraf ons zelven aan den Heere geven.

II. De apostel deelt hun mede, dat hij Titus vermaand heeft om te gaan en bij hen een inzameling te houden, 2 Corinthians 8:6, daar hij wist dat Titus bij hen in aanzien stond. Hij had vroeger een vriendelijke ontvangst bij hen genoten. Zij hadden hem veel toegenegenheid getoond en hij had veel liefde voor hen. Daarbij had Titus dit werk onder hen reeds begonnen en was hij dus begerig het te voleindigen. Zodat hij alles samen genomen, de geschikte man voor dit doel was, en daar zulk een goed werk reeds door zo bekwame hand zo voorspoedig gegaan was, zou het jammer zijn het niet voort te zetten en te voltooien. Het is een bewijs van wijsheid de meest-geschikte werktuigen te kiezen voor een werk dat we behoorlijk wensen te verrichten, en ook het werk der liefdadigheid zal gewoonlijk het best slagen wanneer men de meest-geschikte personen uitzendt om de gaven te verzamelen en te verdelen.

Verzen 1-6

2 Corinthiërs 8:1-6

Hier merken wij op:

I. De apostel neemt aanleiding uit het goede voorbeeld van de gemeenten in Macedonië, dat is van Filippi, Thessalonica, Berea en de overigen in de gewesten van Macedonië, om de Corinthiërs en de Christenen in Achaje op te wekken tot dit goede liefdewerk, en:

1. Deelt hun mede de grote milddadigheid dezer gemeenten, welke hij noemt de genade Gods, welke aan die gemeenten gegeven is, 2 Corinthians 8:1. Sommigen menen dat men in deze woorden moet lezen: de gave, welke God door de gemeenten gegeven heeft. Hij bedoelt zeker de milde giften van deze gemeenten, welke de genade of de gave Gods genoemd worden, hetzij omdat ze zeer groot waren, hetzij omdat hun liefde voor de arme heiligen haar oorsprong vond in God als de bewerker en verzeld ging van liefde tot God, die er in geopenbaard werd. De genade Gods moet erkend worden als wortel en bron van alle goeds, dat in ons is of te eniger tijd door ons verricht wordt, en het is grote genade en gunst, door God ons bewezen, wanneer wij nuttig zijn mogen voor anderen en enig goed werk tot stand brengen.

2. Hij verhaalt hun van de liefde der Macedoniërs en stelt die in zeer gunstig licht. Hij zegt hun:

A. Dat zij slechts in lagen stand verkeerden en ofschoon zelf verdrukt, bijgedragen hadden tot tegemoetkoming van anderen. Zij waren in vele beproeving en zeer diepe armoede, 2 Corinthians 8:2. Het was voor hen een tijd van zware verdrukking zoals men zien kan in Acts 18:17. De Christenen in die streken werden slecht behandeld, hetgeen hen tot diepe armoede bracht, maar, wijl zij temidden van hun beproevingen overvloed van blijdschap hadden, waren zij ook overvloedig in goeddadigheid, zij gaven van hun weinigje, vertrouwende dat God in hun behoeften voorzien en het wel met hen maken zou.

B. Zij gaven zeer mild, uit den rijkdom hunner goeddadigheid, 2 Corinthians 8:2, dat is: zo mild alsof ze rijk geweest waren. Alles wl beschouwd, was hun bijdrage groot, zij was naar, ja boven hun vermogen, 2 Corinthians 8:3, zoveel als van hen verwacht kon worden, indien niet meer dan dat. Mensen zullen wellicht zulke onvoorzichtigheid afkeuren, maar God heeft welgevallen aan den vromen ijver van hen, die in ware werken van godsvrucht en goeddadigheid boven hun vermogen gaan.

C. Zij waren zeer bereid en voortvarend in dit goede werk. Zij waren gewillig, 2 Corinthians 8:3, en het was er zover vandaan, dat Paulus hen met veel beweegredenen er toe brengen moest, dat zij hem met vele vermaning baden, de gave aan te nemen, 2 Corinthians 8:4. Het schijnt dat Paulus niet genegen was deze opdracht te aanvaarden, want hij wilde zich geven aan het Woord en het gebed, ook kan het zijn dat hij overwoog hoe gretig zijn vijanden alle gelegenheden aangrepen om hem verwijtingen te doen en hem zwart te maken, en aanleiding zouden zoeken tegen hem omdat zulk een grote som in zijn handen gesteld werd, om hem te verdenken en te beschuldigen van onvoorzichtigheid en partijdigheid bij de verdeling, indien niet van erger onrecht. Hoe voorzichtig behoren de dienaren te zijn, vooral in geldzaken, om geen aanleiding te geven aan hen, die tot kwaadspreken oorzaak zoeken! D. Hun goeddadigheid was geworteld in ware godsvrucht, en dat was er de grote aanbeveling van. Zij volvoerden dit werk op de rechte wijze. Zij gaven zich zelven eerst aan den Heere en daarna aan ons, en aan ons hun bijdragen door den wil van God, 2 Corinthians 8:5, dat is, zoals Gods wil was dat ze doen zouden, bereid om in deze Gods wil te volbrengen tot Zijne eer. Dit had, naar het schijnt, de verwachting des apostels overtroffen, het was meer dan hij gehoopt had, zulke warme en godzalige liefde in de Macedoniërs te zien uitblinken, en dit goede werk met zoveel toewijding en ernst verricht te zien. Plechtig, gezamenlijk, eenstemming gaven zij opnieuw zich zelven en al wat zij hadden aan den Heere Jezus Christus. Zij hadden dit vroeger gedaan, maar bij deze gelegenheid deden zij het opnieuw, hun bijdragen tot Gods verheerlijking heiligende door eerst zich zelven aan den Heere te geven. Wij kunnen niet beter over ons zelven beschikken, dan door ons aan God te geven. Indien wij ons zelven aan den Heere geven, geven wij Hem al wat we hebben, om er naar Zijn welbehagen over te beschikken. Wat wij gebruiken of afzonderen voor God, het is altijd slechts Hem Zijn eigendom teruggeven. Hetgeen wij voor liefdadige doeleinden bestemmen en gebruiken, zal niet door God aangenomen en ons ten zegen gedijen, indien wij niet vooraf ons zelven aan den Heere geven.

II. De apostel deelt hun mede, dat hij Titus vermaand heeft om te gaan en bij hen een inzameling te houden, 2 Corinthians 8:6, daar hij wist dat Titus bij hen in aanzien stond. Hij had vroeger een vriendelijke ontvangst bij hen genoten. Zij hadden hem veel toegenegenheid getoond en hij had veel liefde voor hen. Daarbij had Titus dit werk onder hen reeds begonnen en was hij dus begerig het te voleindigen. Zodat hij alles samen genomen, de geschikte man voor dit doel was, en daar zulk een goed werk reeds door zo bekwame hand zo voorspoedig gegaan was, zou het jammer zijn het niet voort te zetten en te voltooien. Het is een bewijs van wijsheid de meest-geschikte werktuigen te kiezen voor een werk dat we behoorlijk wensen te verrichten, en ook het werk der liefdadigheid zal gewoonlijk het best slagen wanneer men de meest-geschikte personen uitzendt om de gaven te verzamelen en te verdelen.

Verzen 7-15

2 Corinthiërs 8:7-15

In deze verzen gebruikt de apostel verscheidene dringende beweegredenen om de Corinthiërs aan te sporen tot dit goede werk van liefdadigheid.

I. Hij beroept zich op hun voortreffelijkheid in andere gaven en genaden, en verlangt dat zij ook in de liefdadigheid uitmunten zullen, 2 Corinthians 8:7. Grote bekwaamheid en veel heilige kunst worden hier door den apostel gebruikt. Ten einde de Corinthiërs tot deze goede daad over te halen, prijst hij hen voor het andere goede, dat bij hen gevonden werd. De meeste mensen houden er van geëerd te worden, vooral wanneer wij van hen voor ons zelven of voor anderen een gift vragen, en het is billijk dat wij aan hen, in wie Gods genade schijnt, de hun toekomende eer geven. Merk hier op wat het was, waarin de Corinthiërs overvloedig waren. Het geloof wordt het eerst vermeld, want dat is de wortel: en gelijk het onmogelijk is zonder geloof Gode te behagen, Hebrews 11:6, zo zullen zij, die overvloedig zijn in geloof, ook overvloedig zijn in andere genaden en goede werken, en dat zal werkzaam zijn en aan het licht treden in liefde. Bij hun geloof kwam het woord, een kostelijke gave, die veel bijdraagt tot de heerlijkheid Gods en het welzijn der gemeente. Velen hebben het geloof, maar missen het woord (de bekwaamheid om zich te uiten). Maar deze Corinthiërs overtroffen de meeste gemeenten in geestelijke gaven, en vooral in het woord, en toch was dat niet in hen, zoals maar al te veel het geval is, uitwerking en bewijs beide van onwetendheid, want bij het woord voegden zij kennis, overvloedige kennis. Zij hadden een schat van oude en nieuwe dingen, en brachten dien door hun woord uit hun schatkamers aan `t licht. Zij waren daarbij overvloedig in naarstigheid. Zij, die grote kennis hebben en gemakkelijk spreken, zijn niet altijd de naarstigste Christenen. Veel-sprekers zijn niet altijd veel-werkers, maar deze Corinthiërs waren naarstig om goed te werken, zowel als om goed te weten en te spreken. Voorts hadden zij overvloedige liefde voor hun dienaren, en geleken niet op zo velen, die, zelf gaven hebbende, zeer geneigd zijn om hun dienaren te minachten en te verwaarlozen. Nu verlangt de apostel, dat ze bij al deze goede dingen nog deze genade zullen voegen van overvloed van liefde voor de armen, dat, waar zoveel goeds gevonden werd, nog meer goeds voorhanden zijn zou. Maar alvorens de apostel overgaat tot een andere beweegreden, draagt hij zorg het misverstand te voorkomen alsof hij voornemens was hun te gebieden en door zijn gezag zware lasten op hen te leggen, en zegt hun, 2 Corinthians 8:18, dat hij niet spreekt gebiedende of krachtens zijn gezag. Ik zeg mijne mening, 2 Corinthians 8:10. Hij gebruikt de bereidvaardigheid van anderen om hun voor te stellen wat voor hen betamelijk zal zijn en bewijs geven zal van de oprechtheid hunner liefde, waarvan het een gevolg zijn zou. Er moet groot onderscheid gemaakt worden tussen zedelijke en wettelijke verplichting, en de beoordeling van een zich aanbiedende gelegenheid om goed te doen. Menig ding, dat goed is om te doen, kan daarom nog niet door uitdrukkelijk en onontwijkbaar gebod gezegd worden, altijd onze plicht te zijn.

II. Een andere beweegreden is ontleend aan de beschouwing van de genade onzes Heeren Jezus Christus. De beste beweegredenen tot Christelijke plichten worden ontleend aan de liefde van Christus, die ons dringt. Het voorbeeld van de Macedonische gemeenten was er een, dat de Corinthiërs behoorden na te volgen, maar het voorbeeld van onzen Heere Jezus Christus moest veel groter invloed hebben. En gij weet, zegt de apostel, de genade van onzen Heere Jezus Christus, 2 Corinthians 8:9, die rijk was, want Hij was God, in macht en heerlijkheid den Vader gelijk, rijk in al de heerlijkheid en zaligheid van de hemelen, en Hij is om uwentwil arm geworden, niet alleen werd Hij om onzentwil mens, Hij werd bovendien arm. Hij werd in armelijke omstandigheden geboren, leidde een armoedig leven, stierf in armoede, en dat was om onzentwil, opdat Hij ons rijk maken zou, rijk in de liefde en de gunst van God, rijk in zegeningen en beloften van het nieuwe verbond, rijk in de hope des eeuwigen levens, erfgenamen van Zijn koninkrijk. Dat is een goede reden waarom wij milddadig met het onze zijn zullen voor de armen, omdat wij zelven leven uit de milddadigheid van onzen Heere Jezus Christus.

III. Een andere beweegreden ontleent hij aan hun goede voornemens en hun aanvang van het goede werk. Hieromtrent zegt hij:

1. Dat het hun oorbaar was te doen wat ze voorgenomen en te voleindigen wat ze begonnen hadden, 2 Corinthians 8:10, 2 Corinthians 8:11. Wat zouden anders hun goede voornemens en aanvang te betekenen hebben? Goede voornemens zijn zeker uitmuntend: ze zijn gelijk knoppen en bloesems, aangenaam voor het oog en vrucht belovend, maar ze zijn verloren en betekenen niets wanneer ze zich niet ontwikkelen. Zo zijn ook goede aanvang en begin beminnelijk, maar wij zullen er al het voordeel van verliezen, indien ze niet worden voortgezet en vrucht voortbrengen. Daarom, omdat hij bij de Corinthiërs bereidheid van wil gezien had, wenste hij dat ze zouden voortvaren, overeenkomstig hun volvaardigheid. Want:

2. Dat is aangenaam bij God. Het volvaardig gemoed is aangenaam, 2 Corinthians 8:12, wanneer het vergezeld gaat van oprechte pogingen. Wanneer men zich iets goeds voorneemt en, naar vermogen, poogt het te volbrengen, neemt God aan wat men heeft of doen kan, en verwerpt zo iemand niet om hetgeen hij niet heeft en wat niet in zijn macht staat te doen, en dat is voor andere dingen even waar als voor liefdadigheid. Maar laat ons er vooral op letten, dat deze Schriftuurplaats in geen geval hen rechtvaardigt, die denken dat goede voornemens voldoende zijn, en dat edele bedoelingen en het tonen van een gewillig gemoed genoeg zijn voor hun zaligheid. Het maakt aangenaam, inderdaad, maar alleen wanneer het gepaard gaat met een volbrengen van hetgeen waartoe wij instaat zijn, of wanneer de Voorzienigheid de uitvoering verhindert, zoals met David het geval was toen hij den Heere een huis bouwen wilde, 2 Samuel 7:1..

IV. Een andere beweegreden wordt ontleend aan het onderscheid, dat de Voorzienigheid gemaakt heeft in de verdeling van de aardse goederen, en aan de wisselvalligheid der menselijke zaken, 2 Corinthians 8:13. De kracht van de redenering schijnt deze te zijn: De Voorzienigheid geeft aan sommigen meer, aan anderen minder, van de goederen dezer wereld, en dat wel met het doel, dat zij die overvloed hebben bijdragen zullen om het gebrek der anderen aan te vullen, dus opdat er gelegenheid voor liefdadigheid zij. En voorts, in `t oog houdende de wisselvalligheid van alle menselijke zaken, en hoe spoedig daarin verandering komen kan, zodat zij, die nu overvloed hebben, genoodzaakt worden om zelf in hun behoeften door anderen te laten voorzien, moet dit hen aansporen tot liefdadigheid zolang zij daartoe in de gelegenheid zijn. Het is de wil van God, dat door onze wederkerige hulp, er een soort van gelijkheid kome, niet een volstrekte gelijkheid, of zulk een gelijkmaking, waardoor alle eigendomsrecht zou vernietigd worden, want in dat geval zou er van liefdadigheid geen sprake meer kunnen zijn. Maar in werken van liefdadigheid behoort er enige gelijke verhouding in acht genomen te worden, zodat niet op enkelen al te zware last gelegd wordt, terwijl anderen geheel verschoond blijven, allen behoren zich geroepen te gevoelen om bij te dragen voor hen, die gebrek hebben. Dat wordt toegelicht door de verzameling en verdeling van het manna in de woestijn, waarbij het (zoals we lezen in Exodus 16:1) de plicht was van elk gezin en van ieder lid des gezins, zoveel te vergaderen als zij konden, waarna het verzamelde verdeeld werd in genoegzame delen voor elk gezin, waarna het hoofd van elk gezin weer verdeelde naar hij zag dat ieder beloofde. Zij, die door zwakte of ouderdom niet veel hadden kunnen bijdragen, ontvingen meer dan zij verzameld hadden, anderen, die veel hadden kunnen bij elkaar brengen, kregen niet meer dan zij voor zich zelven behoefden, en dus hij die veel verzameld had (meer dan hij eten kon) stond af aan hem die weinig verzameld had, zodat de laatste niet tekort kwam. Merk op: De toestand van de mensen in deze wereld is zo, dat wij wederkerig van elkaar afhankelijk zijn en elkaar helpen moeten. Zij, die overvloed van aardse goederen bezitten, hebben toch niet meer dan voedsel en kleding, en zij, die weinig slechts van die goederen hebben, komen zelden tekort. Maar zij, die overvloed hebben, mogen niet dulden dat de anderen gebrek lijden, maar moeten gewillig zijn om te helpen.

Verzen 7-15

2 Corinthiërs 8:7-15

In deze verzen gebruikt de apostel verscheidene dringende beweegredenen om de Corinthiërs aan te sporen tot dit goede werk van liefdadigheid.

I. Hij beroept zich op hun voortreffelijkheid in andere gaven en genaden, en verlangt dat zij ook in de liefdadigheid uitmunten zullen, 2 Corinthians 8:7. Grote bekwaamheid en veel heilige kunst worden hier door den apostel gebruikt. Ten einde de Corinthiërs tot deze goede daad over te halen, prijst hij hen voor het andere goede, dat bij hen gevonden werd. De meeste mensen houden er van geëerd te worden, vooral wanneer wij van hen voor ons zelven of voor anderen een gift vragen, en het is billijk dat wij aan hen, in wie Gods genade schijnt, de hun toekomende eer geven. Merk hier op wat het was, waarin de Corinthiërs overvloedig waren. Het geloof wordt het eerst vermeld, want dat is de wortel: en gelijk het onmogelijk is zonder geloof Gode te behagen, Hebrews 11:6, zo zullen zij, die overvloedig zijn in geloof, ook overvloedig zijn in andere genaden en goede werken, en dat zal werkzaam zijn en aan het licht treden in liefde. Bij hun geloof kwam het woord, een kostelijke gave, die veel bijdraagt tot de heerlijkheid Gods en het welzijn der gemeente. Velen hebben het geloof, maar missen het woord (de bekwaamheid om zich te uiten). Maar deze Corinthiërs overtroffen de meeste gemeenten in geestelijke gaven, en vooral in het woord, en toch was dat niet in hen, zoals maar al te veel het geval is, uitwerking en bewijs beide van onwetendheid, want bij het woord voegden zij kennis, overvloedige kennis. Zij hadden een schat van oude en nieuwe dingen, en brachten dien door hun woord uit hun schatkamers aan `t licht. Zij waren daarbij overvloedig in naarstigheid. Zij, die grote kennis hebben en gemakkelijk spreken, zijn niet altijd de naarstigste Christenen. Veel-sprekers zijn niet altijd veel-werkers, maar deze Corinthiërs waren naarstig om goed te werken, zowel als om goed te weten en te spreken. Voorts hadden zij overvloedige liefde voor hun dienaren, en geleken niet op zo velen, die, zelf gaven hebbende, zeer geneigd zijn om hun dienaren te minachten en te verwaarlozen. Nu verlangt de apostel, dat ze bij al deze goede dingen nog deze genade zullen voegen van overvloed van liefde voor de armen, dat, waar zoveel goeds gevonden werd, nog meer goeds voorhanden zijn zou. Maar alvorens de apostel overgaat tot een andere beweegreden, draagt hij zorg het misverstand te voorkomen alsof hij voornemens was hun te gebieden en door zijn gezag zware lasten op hen te leggen, en zegt hun, 2 Corinthians 8:18, dat hij niet spreekt gebiedende of krachtens zijn gezag. Ik zeg mijne mening, 2 Corinthians 8:10. Hij gebruikt de bereidvaardigheid van anderen om hun voor te stellen wat voor hen betamelijk zal zijn en bewijs geven zal van de oprechtheid hunner liefde, waarvan het een gevolg zijn zou. Er moet groot onderscheid gemaakt worden tussen zedelijke en wettelijke verplichting, en de beoordeling van een zich aanbiedende gelegenheid om goed te doen. Menig ding, dat goed is om te doen, kan daarom nog niet door uitdrukkelijk en onontwijkbaar gebod gezegd worden, altijd onze plicht te zijn.

II. Een andere beweegreden is ontleend aan de beschouwing van de genade onzes Heeren Jezus Christus. De beste beweegredenen tot Christelijke plichten worden ontleend aan de liefde van Christus, die ons dringt. Het voorbeeld van de Macedonische gemeenten was er een, dat de Corinthiërs behoorden na te volgen, maar het voorbeeld van onzen Heere Jezus Christus moest veel groter invloed hebben. En gij weet, zegt de apostel, de genade van onzen Heere Jezus Christus, 2 Corinthians 8:9, die rijk was, want Hij was God, in macht en heerlijkheid den Vader gelijk, rijk in al de heerlijkheid en zaligheid van de hemelen, en Hij is om uwentwil arm geworden, niet alleen werd Hij om onzentwil mens, Hij werd bovendien arm. Hij werd in armelijke omstandigheden geboren, leidde een armoedig leven, stierf in armoede, en dat was om onzentwil, opdat Hij ons rijk maken zou, rijk in de liefde en de gunst van God, rijk in zegeningen en beloften van het nieuwe verbond, rijk in de hope des eeuwigen levens, erfgenamen van Zijn koninkrijk. Dat is een goede reden waarom wij milddadig met het onze zijn zullen voor de armen, omdat wij zelven leven uit de milddadigheid van onzen Heere Jezus Christus.

III. Een andere beweegreden ontleent hij aan hun goede voornemens en hun aanvang van het goede werk. Hieromtrent zegt hij:

1. Dat het hun oorbaar was te doen wat ze voorgenomen en te voleindigen wat ze begonnen hadden, 2 Corinthians 8:10, 2 Corinthians 8:11. Wat zouden anders hun goede voornemens en aanvang te betekenen hebben? Goede voornemens zijn zeker uitmuntend: ze zijn gelijk knoppen en bloesems, aangenaam voor het oog en vrucht belovend, maar ze zijn verloren en betekenen niets wanneer ze zich niet ontwikkelen. Zo zijn ook goede aanvang en begin beminnelijk, maar wij zullen er al het voordeel van verliezen, indien ze niet worden voortgezet en vrucht voortbrengen. Daarom, omdat hij bij de Corinthiërs bereidheid van wil gezien had, wenste hij dat ze zouden voortvaren, overeenkomstig hun volvaardigheid. Want:

2. Dat is aangenaam bij God. Het volvaardig gemoed is aangenaam, 2 Corinthians 8:12, wanneer het vergezeld gaat van oprechte pogingen. Wanneer men zich iets goeds voorneemt en, naar vermogen, poogt het te volbrengen, neemt God aan wat men heeft of doen kan, en verwerpt zo iemand niet om hetgeen hij niet heeft en wat niet in zijn macht staat te doen, en dat is voor andere dingen even waar als voor liefdadigheid. Maar laat ons er vooral op letten, dat deze Schriftuurplaats in geen geval hen rechtvaardigt, die denken dat goede voornemens voldoende zijn, en dat edele bedoelingen en het tonen van een gewillig gemoed genoeg zijn voor hun zaligheid. Het maakt aangenaam, inderdaad, maar alleen wanneer het gepaard gaat met een volbrengen van hetgeen waartoe wij instaat zijn, of wanneer de Voorzienigheid de uitvoering verhindert, zoals met David het geval was toen hij den Heere een huis bouwen wilde, 2 Samuel 7:1..

IV. Een andere beweegreden wordt ontleend aan het onderscheid, dat de Voorzienigheid gemaakt heeft in de verdeling van de aardse goederen, en aan de wisselvalligheid der menselijke zaken, 2 Corinthians 8:13. De kracht van de redenering schijnt deze te zijn: De Voorzienigheid geeft aan sommigen meer, aan anderen minder, van de goederen dezer wereld, en dat wel met het doel, dat zij die overvloed hebben bijdragen zullen om het gebrek der anderen aan te vullen, dus opdat er gelegenheid voor liefdadigheid zij. En voorts, in `t oog houdende de wisselvalligheid van alle menselijke zaken, en hoe spoedig daarin verandering komen kan, zodat zij, die nu overvloed hebben, genoodzaakt worden om zelf in hun behoeften door anderen te laten voorzien, moet dit hen aansporen tot liefdadigheid zolang zij daartoe in de gelegenheid zijn. Het is de wil van God, dat door onze wederkerige hulp, er een soort van gelijkheid kome, niet een volstrekte gelijkheid, of zulk een gelijkmaking, waardoor alle eigendomsrecht zou vernietigd worden, want in dat geval zou er van liefdadigheid geen sprake meer kunnen zijn. Maar in werken van liefdadigheid behoort er enige gelijke verhouding in acht genomen te worden, zodat niet op enkelen al te zware last gelegd wordt, terwijl anderen geheel verschoond blijven, allen behoren zich geroepen te gevoelen om bij te dragen voor hen, die gebrek hebben. Dat wordt toegelicht door de verzameling en verdeling van het manna in de woestijn, waarbij het (zoals we lezen in Exodus 16:1) de plicht was van elk gezin en van ieder lid des gezins, zoveel te vergaderen als zij konden, waarna het verzamelde verdeeld werd in genoegzame delen voor elk gezin, waarna het hoofd van elk gezin weer verdeelde naar hij zag dat ieder beloofde. Zij, die door zwakte of ouderdom niet veel hadden kunnen bijdragen, ontvingen meer dan zij verzameld hadden, anderen, die veel hadden kunnen bij elkaar brengen, kregen niet meer dan zij voor zich zelven behoefden, en dus hij die veel verzameld had (meer dan hij eten kon) stond af aan hem die weinig verzameld had, zodat de laatste niet tekort kwam. Merk op: De toestand van de mensen in deze wereld is zo, dat wij wederkerig van elkaar afhankelijk zijn en elkaar helpen moeten. Zij, die overvloed van aardse goederen bezitten, hebben toch niet meer dan voedsel en kleding, en zij, die weinig slechts van die goederen hebben, komen zelden tekort. Maar zij, die overvloed hebben, mogen niet dulden dat de anderen gebrek lijden, maar moeten gewillig zijn om te helpen.

Verzen 16-24

2 Corinthiërs 8:16-24

In deze verzen beveelt de apostel de broederen aan, die tot hen gezonden waren om hun liefdegaven in ontvangst te nemen en geeft hun als `t ware, geloofsbrieven, opdat indien iemand aan hun karakter mocht twijfelen of daarnaar onderzoek willen doen, het bekend zou zijn wie zij waren en hoe veilig zij vertrouwd konden worden.

I. Hij beveelt hun Titus aan:

1. Om zijn ernstige zorg en grote toegenegenheid des harten voor hen en zijne begeerte om in alles hun welzijn te bevorderen. Dat wordt met dankbaarheid aan God vermeld, 2 Corinthians 8:16. Het is een reden van dankbaarheid indien God in de harten van anderen het verlangen gewerkt heeft om ons of anderen enig goed te doen.

2. Om zijn bereidheid voor dezen dienst. Hij heeft dit goede werk op zich genomen en is gewillig tot hen gereisd, 2 Corinthians 8:17. Het schijnt menigeen een ondankbaar werk om liefdegaven voor anderen te vragen, toch is het een goed werk en we moeten er niet voor terugdeinzen indien we er toe geroepen worden.

II. Hij beveelt den anderen broeder aan, die met Titus gezonden was. Algemeen denkt men dat Lukas die broeder was. Hij wordt aanbevolen:

1. Als een man, die lof heeft in het Evangelie door al de gemeenten, 2 Corinthians 8:18. Zijn diensten van verscheiden aard waren wl bekend, en hij had zich lofwaardig betoond in al wat hij gedaan heeft.

2. Als iemand, die door de gemeenten verkoren is, 2 Corinthians 8:19, en den apostel in zijne bediening toegevoegd. Dat was zeer waarschijnlijk geschied op verlangen en verzoek van Paulus zelf, om te verhoeden, dat ons niemand moge lasteren in dezen overvloed, die van ons wordt bediend, 2 Corinthians 8:20. Zo zorgvuldig waakte de apostel er tegen, dat kwaadgezinden enige aanleiding vinden konden om hem zwart te maken. Hij wilde niemand aanleiding geven om hem van enige onrechtvaardigheid of partijdigheid in deze zaak te beschuldigen, en achtte het daarom zijn plicht, gelijk het de plicht van alle Christenen is, om niet alleen voor den Heere, maar ook voor de mensen, alle dingen eerlijk te bezorgen, 2 Corinthians 8:21, dat is: zo voorzichtig te handelen, dat wij, zover ons dat mogelijk is, alle verdenking van ons en alle aanleiding tot schandelijke beschuldigingen voorkomen. Wij leven in een bedilzieke wereld en moeten alle gelegenheid afsnijden voor hen, die altijd zoeken kwaad te spreken. Het is de zonde van anderen, indien ze ons zonder oorzaak verwijten of bedillen, maar het is op zijn minst onvoorzichtig van ons wanneer wij hun daartoe enige aanleiding geven, al bestaat er voor hen geen gegronde reden om zo te handelen.

III. Hij beveelt hun nog een anderen broeder aan, die met de beide reeds genoemden deze zaak kwam behartigen. Men houdt het er voor dat Apollos bedoeld is. Maar wie hij ook zijn moge, hij was reeds in vele dingen beproefd en naarstig bevonden, en daarom geschikt om in deze zaak te dienen. Bovendien had hij grote begeerte naar dit werk, aangezien hij veel vertrouwen en goeden dunk van de Corinthiërs had, 2 Corinthians 8:22. Het is een grote vertroosting in goede werken bezig te zien degenen, die zich vroeger reeds daarin naarstig betoond hebben. IV. Hij besluit deze aanbeveling met een algemeen goed getuigenis van hen allen, 2 Corinthians 8:23, als zijn medearbeiders voor hun welzijn, als afgezanten der gemeente, als ene ere van Christus. Zij waren Hem tot een naam en tot roem, zij vergrootten de eer van Christus als Zijne werktuigen en hadden van Christus genade verkregen om getrouw bevonden te worden en in Zijn dienst werkzaam te zijn. Daarna ten besluite wekt hij hen op om hun vrijgevigheid te tonen en daardoor te beantwoorden aan de grote verwachting, die anderen thans van hen hadden, opdat deze afgezanten en de gemeenten zelf een bewijzing hunner liefde tot God en tot hun verdrukte broederen mochten zien en de apostel met goede reden over hen mocht geroemd hebben, 2 Corinthians 8:24. De goede gedachte, die anderen van ons hebben, moet ons een prikkel tot weldoen zijn.

Verzen 16-24

2 Corinthiërs 8:16-24

In deze verzen beveelt de apostel de broederen aan, die tot hen gezonden waren om hun liefdegaven in ontvangst te nemen en geeft hun als `t ware, geloofsbrieven, opdat indien iemand aan hun karakter mocht twijfelen of daarnaar onderzoek willen doen, het bekend zou zijn wie zij waren en hoe veilig zij vertrouwd konden worden.

I. Hij beveelt hun Titus aan:

1. Om zijn ernstige zorg en grote toegenegenheid des harten voor hen en zijne begeerte om in alles hun welzijn te bevorderen. Dat wordt met dankbaarheid aan God vermeld, 2 Corinthians 8:16. Het is een reden van dankbaarheid indien God in de harten van anderen het verlangen gewerkt heeft om ons of anderen enig goed te doen.

2. Om zijn bereidheid voor dezen dienst. Hij heeft dit goede werk op zich genomen en is gewillig tot hen gereisd, 2 Corinthians 8:17. Het schijnt menigeen een ondankbaar werk om liefdegaven voor anderen te vragen, toch is het een goed werk en we moeten er niet voor terugdeinzen indien we er toe geroepen worden.

II. Hij beveelt den anderen broeder aan, die met Titus gezonden was. Algemeen denkt men dat Lukas die broeder was. Hij wordt aanbevolen:

1. Als een man, die lof heeft in het Evangelie door al de gemeenten, 2 Corinthians 8:18. Zijn diensten van verscheiden aard waren wl bekend, en hij had zich lofwaardig betoond in al wat hij gedaan heeft.

2. Als iemand, die door de gemeenten verkoren is, 2 Corinthians 8:19, en den apostel in zijne bediening toegevoegd. Dat was zeer waarschijnlijk geschied op verlangen en verzoek van Paulus zelf, om te verhoeden, dat ons niemand moge lasteren in dezen overvloed, die van ons wordt bediend, 2 Corinthians 8:20. Zo zorgvuldig waakte de apostel er tegen, dat kwaadgezinden enige aanleiding vinden konden om hem zwart te maken. Hij wilde niemand aanleiding geven om hem van enige onrechtvaardigheid of partijdigheid in deze zaak te beschuldigen, en achtte het daarom zijn plicht, gelijk het de plicht van alle Christenen is, om niet alleen voor den Heere, maar ook voor de mensen, alle dingen eerlijk te bezorgen, 2 Corinthians 8:21, dat is: zo voorzichtig te handelen, dat wij, zover ons dat mogelijk is, alle verdenking van ons en alle aanleiding tot schandelijke beschuldigingen voorkomen. Wij leven in een bedilzieke wereld en moeten alle gelegenheid afsnijden voor hen, die altijd zoeken kwaad te spreken. Het is de zonde van anderen, indien ze ons zonder oorzaak verwijten of bedillen, maar het is op zijn minst onvoorzichtig van ons wanneer wij hun daartoe enige aanleiding geven, al bestaat er voor hen geen gegronde reden om zo te handelen.

III. Hij beveelt hun nog een anderen broeder aan, die met de beide reeds genoemden deze zaak kwam behartigen. Men houdt het er voor dat Apollos bedoeld is. Maar wie hij ook zijn moge, hij was reeds in vele dingen beproefd en naarstig bevonden, en daarom geschikt om in deze zaak te dienen. Bovendien had hij grote begeerte naar dit werk, aangezien hij veel vertrouwen en goeden dunk van de Corinthiërs had, 2 Corinthians 8:22. Het is een grote vertroosting in goede werken bezig te zien degenen, die zich vroeger reeds daarin naarstig betoond hebben. IV. Hij besluit deze aanbeveling met een algemeen goed getuigenis van hen allen, 2 Corinthians 8:23, als zijn medearbeiders voor hun welzijn, als afgezanten der gemeente, als ene ere van Christus. Zij waren Hem tot een naam en tot roem, zij vergrootten de eer van Christus als Zijne werktuigen en hadden van Christus genade verkregen om getrouw bevonden te worden en in Zijn dienst werkzaam te zijn. Daarna ten besluite wekt hij hen op om hun vrijgevigheid te tonen en daardoor te beantwoorden aan de grote verwachting, die anderen thans van hen hadden, opdat deze afgezanten en de gemeenten zelf een bewijzing hunner liefde tot God en tot hun verdrukte broederen mochten zien en de apostel met goede reden over hen mocht geroemd hebben, 2 Corinthians 8:24. De goede gedachte, die anderen van ons hebben, moet ons een prikkel tot weldoen zijn.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Corinthians 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-corinthians-8.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile