Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 7

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KORINTHE 7

In dit hoofdstuk begint een opwekking tot voortgaan in de heiligheid en verplichten eerbied voor de bedienaren des Evangelies, 2 Corinthians 7:1. Daarop eindigt de apostel zijn lange uitweiding om terug te komen op het geval met den hoereerder, en zegt hun welken troost hem in dit opzicht in zijne droefheid geworden is door zijne ontmoeting met Titus, 2 Corinthians 7:5, en hoe hij zich verblijdt over hun berouw en de bewijzen daarvan, 2 Corinthians 7:8. En eindelijk besluit hij met vertroosting voor de Corinthiërs, op wie zijn waarschuwingen zo goeden invloed gehad hebben, 2 Corinthians 7:12.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KORINTHE 7

In dit hoofdstuk begint een opwekking tot voortgaan in de heiligheid en verplichten eerbied voor de bedienaren des Evangelies, 2 Corinthians 7:1. Daarop eindigt de apostel zijn lange uitweiding om terug te komen op het geval met den hoereerder, en zegt hun welken troost hem in dit opzicht in zijne droefheid geworden is door zijne ontmoeting met Titus, 2 Corinthians 7:5, en hoe hij zich verblijdt over hun berouw en de bewijzen daarvan, 2 Corinthians 7:8. En eindelijk besluit hij met vertroosting voor de Corinthiërs, op wie zijn waarschuwingen zo goeden invloed gehad hebben, 2 Corinthians 7:12.

Verzen 1-4

2 Corinthiërs 7:1-4

Deze verzen bevatten een dubbele aanmaning:

I. Om te vorderen in heiligheid, of te voleindigen de heiligmaking in de vreze Gods, 2 Corinthians 7:1. Deze aanmaning wordt gegeven met de tederste toegenegenheid tot hen, die hij innig liefheeft, en aangedrongen met sterke beweegredenen, zoals de beschouwing van de buitengewoon grote en dierbare beloften, welke in het vorige hoofdstuk vermeld zijn, en waaraan de Corinthiërs hun deel en gerechtigheid hadden. De beloften Gods zijn sterke aansporing tot heiligmaking, en wel in twee opzichten daarvan, namelijk:

1. Om te sterven aan de zonde, om onze lusten en verdorvenheden te doden, om ons zelven te reinigen van alle besmetting des vlezes en des geestes. Zonde is besmetting, en besmetting beide van lichaam en ziel. Er zijn zonden des vlezes, die met het lichaam bedreven worden, en zonden des geestes, geestelijke ondeugden, en wij moeten ons reinigen van de besmetting van beide, want God moet verheerlijkt worden in ons lichaam en in onze ziel beide.

2. Het leven in rechtvaardigheid en heiligheid. Indien wij geloven dat God onze Vader is, moeten wij trachten Zijne heiligheid deelachtig te worden, heilig te zijn gelijk Hij heilig is, en volmaakt gelijk onze Vader in de hemelen volmaakt is. Wij moeten steeds toenemen in heiligheid, en niet tevreden zijn met oprechtheid (welke onze evangelische volmaaktheid is) zonder naar zondeloze volmaaktheid te jagen, ofschoon wij daarin altijd zullen tekortkomen zolang wij in deze wereld zijn. En dit moeten wij doen in de vreze Gods, welke is de wortel en het beginsel van alle godsvrucht, en zonder welke er geen heiligheid bestaat. Het geloof in en de hoop op de beloften Gods mag niet tekort doen aan onze vreze voor God, die een welgevallen heeft in degenen, die Hem vrezen en op Zijne goedertierenheid hopen.

II. Om behoorlijken eerbied voor de bedienaren van het Evangelie te tonen. Geeft ons plaats, 2 Corinthians 7:2. Zij, die arbeiden in het Woord en in de leer, moeten in waarde gehouden worden, en zeer veel geacht om huns werks wille, en dat zal bevorderlijk zijn aan ons toenemen in heiligheid. Wanneer de bedienaren des Evangelies om huns werks wil veracht worden, bestaat er gevaar, dat ten laatste het Evangelie zelf zal veracht worden. De apostel achtte het geen verlaging naar de welwillendheid van de Corinthiërs te staan, en ofschoon wij niemand mogen vleien, moeten wij jegens allen voorkomend zijn. Hij zegt hun:

1. Hij heeft niets gedaan om hun achting en welwillendheid te verspelen, maar hij was zeer voorzichtig om niets te doen, wat hun onwil kon opwekken, 2 Corinthians 7:2. Wij hebben niemand verongelijkt, wij hebben niemand leed gedaan, maar altijd uw welzijn op het oog gehad. Ik heb niemands zilver, of goud, of kleding begeerd, zei hij tot de ouderlingen van Efeze, Acts 20:33. Wij hebben niemand verdorven, door valse leer of door vleierij. Wij hebben bij niemand ons voordeel gezocht, wij hebben niet getracht ons zelven of onze bijzondere belangen te bevoordelen door ongeoorloofde en onwaardige maatregelen, ten nadele van anderen. Dat is een uitlating gelijk die van Samuël in 1 Samuel 12:1.. Dan vooral kunnen de dienaren des te meer de achting en toegenegenheid van de gemeente verwachten, wanneer zij veilig getuigen kunnen, dat ze aan niets schuldig staan, dat verachting of ongenoegen verdient. 2. Hij maakt hierop niet opmerkzaam omdat zij te weinig toegenegenheid voor hem gevoelen, 2 Corinthians 7:3, 2 Corinthians 7:4. Zo teder en voorzichtig behandelt de apostel de Corinthiërs, waaronder er toch waren, die zeer verblijd zouden geweest zijn indien ze gelegenheid gevonden hadden om hem verwijtingen te doen en anderen tegen hem in te nemen. Ten einde alle verdachtmaking te voorkomen, alsof hij hen beschuldigde van hem ongelijk aan te doen, of alsof hij hen onrechtvaardig beschuldigde van iets dergelijks, verzekert hij hen opnieuw van zijn grote toegenegenheid voor hen, zodat hij zou kunnen wensen zijn gehele verdere leven te Corinthe te mogen doorbrengen, samen te sterven en samen te leven, indien slechts zijn werk in de andere gemeenten en zijn apostolisch ambt (dat niet tot ene plaats beperkt was) hem dat toelieten. En hij voegt er bij, dat het zijn grote toegenegenheid voor hen was, die hem zoveel vrijmoedigheid in het spreken tegen hen gaf, en maakte dat hij veel in hen roemde in alle plaatsen en bij alle gelegenheden, want hij was vervuld met vertroosting en zeer overvloedig van blijdschap in al zijn verdrukking.

Verzen 1-4

2 Corinthiërs 7:1-4

Deze verzen bevatten een dubbele aanmaning:

I. Om te vorderen in heiligheid, of te voleindigen de heiligmaking in de vreze Gods, 2 Corinthians 7:1. Deze aanmaning wordt gegeven met de tederste toegenegenheid tot hen, die hij innig liefheeft, en aangedrongen met sterke beweegredenen, zoals de beschouwing van de buitengewoon grote en dierbare beloften, welke in het vorige hoofdstuk vermeld zijn, en waaraan de Corinthiërs hun deel en gerechtigheid hadden. De beloften Gods zijn sterke aansporing tot heiligmaking, en wel in twee opzichten daarvan, namelijk:

1. Om te sterven aan de zonde, om onze lusten en verdorvenheden te doden, om ons zelven te reinigen van alle besmetting des vlezes en des geestes. Zonde is besmetting, en besmetting beide van lichaam en ziel. Er zijn zonden des vlezes, die met het lichaam bedreven worden, en zonden des geestes, geestelijke ondeugden, en wij moeten ons reinigen van de besmetting van beide, want God moet verheerlijkt worden in ons lichaam en in onze ziel beide.

2. Het leven in rechtvaardigheid en heiligheid. Indien wij geloven dat God onze Vader is, moeten wij trachten Zijne heiligheid deelachtig te worden, heilig te zijn gelijk Hij heilig is, en volmaakt gelijk onze Vader in de hemelen volmaakt is. Wij moeten steeds toenemen in heiligheid, en niet tevreden zijn met oprechtheid (welke onze evangelische volmaaktheid is) zonder naar zondeloze volmaaktheid te jagen, ofschoon wij daarin altijd zullen tekortkomen zolang wij in deze wereld zijn. En dit moeten wij doen in de vreze Gods, welke is de wortel en het beginsel van alle godsvrucht, en zonder welke er geen heiligheid bestaat. Het geloof in en de hoop op de beloften Gods mag niet tekort doen aan onze vreze voor God, die een welgevallen heeft in degenen, die Hem vrezen en op Zijne goedertierenheid hopen.

II. Om behoorlijken eerbied voor de bedienaren van het Evangelie te tonen. Geeft ons plaats, 2 Corinthians 7:2. Zij, die arbeiden in het Woord en in de leer, moeten in waarde gehouden worden, en zeer veel geacht om huns werks wille, en dat zal bevorderlijk zijn aan ons toenemen in heiligheid. Wanneer de bedienaren des Evangelies om huns werks wil veracht worden, bestaat er gevaar, dat ten laatste het Evangelie zelf zal veracht worden. De apostel achtte het geen verlaging naar de welwillendheid van de Corinthiërs te staan, en ofschoon wij niemand mogen vleien, moeten wij jegens allen voorkomend zijn. Hij zegt hun:

1. Hij heeft niets gedaan om hun achting en welwillendheid te verspelen, maar hij was zeer voorzichtig om niets te doen, wat hun onwil kon opwekken, 2 Corinthians 7:2. Wij hebben niemand verongelijkt, wij hebben niemand leed gedaan, maar altijd uw welzijn op het oog gehad. Ik heb niemands zilver, of goud, of kleding begeerd, zei hij tot de ouderlingen van Efeze, Acts 20:33. Wij hebben niemand verdorven, door valse leer of door vleierij. Wij hebben bij niemand ons voordeel gezocht, wij hebben niet getracht ons zelven of onze bijzondere belangen te bevoordelen door ongeoorloofde en onwaardige maatregelen, ten nadele van anderen. Dat is een uitlating gelijk die van Samuël in 1 Samuel 12:1.. Dan vooral kunnen de dienaren des te meer de achting en toegenegenheid van de gemeente verwachten, wanneer zij veilig getuigen kunnen, dat ze aan niets schuldig staan, dat verachting of ongenoegen verdient. 2. Hij maakt hierop niet opmerkzaam omdat zij te weinig toegenegenheid voor hem gevoelen, 2 Corinthians 7:3, 2 Corinthians 7:4. Zo teder en voorzichtig behandelt de apostel de Corinthiërs, waaronder er toch waren, die zeer verblijd zouden geweest zijn indien ze gelegenheid gevonden hadden om hem verwijtingen te doen en anderen tegen hem in te nemen. Ten einde alle verdachtmaking te voorkomen, alsof hij hen beschuldigde van hem ongelijk aan te doen, of alsof hij hen onrechtvaardig beschuldigde van iets dergelijks, verzekert hij hen opnieuw van zijn grote toegenegenheid voor hen, zodat hij zou kunnen wensen zijn gehele verdere leven te Corinthe te mogen doorbrengen, samen te sterven en samen te leven, indien slechts zijn werk in de andere gemeenten en zijn apostolisch ambt (dat niet tot ene plaats beperkt was) hem dat toelieten. En hij voegt er bij, dat het zijn grote toegenegenheid voor hen was, die hem zoveel vrijmoedigheid in het spreken tegen hen gaf, en maakte dat hij veel in hen roemde in alle plaatsen en bij alle gelegenheden, want hij was vervuld met vertroosting en zeer overvloedig van blijdschap in al zijn verdrukking.

Verzen 5-11

2 Corinthiërs 7:5-11

In het vijfde vers schijnt de aanknoping te zijn aan 2 Corinthians 2:13, (waar de apostel zegt dat hij geen rust in zijn geest gehad had alvorens hij Titus gezien had te Troas). En zo groot was zijn toegenegenheid tot de Corinthiërs en zijn belangstelling in hun gedrag tegenover den hoereerder, dat hij op al zijn verdere reizen geen rust had gehad aleer hij nader van hen gehoord had. En nu zegt hij hun:

I. Hoe hij bedroefd was, 2 Corinthians 7:5. Hij was ontroerd toen hij Titus niet te Troas vond, en ook later toen hij hem gedurende enigen tijd niet in Macedonië ontmoette, dat was hem tot droefheid, want nu kon hij niet te weten komen hoe deze te Corinthe ontvangen was en hoe het met hun zaken ging. En bovendien overkwamen hem andere moeilijkheden door voortdurende uitbarstingen van vervolging, er was van buiten strijd, door aanhoudende twisten met en tegenstand van Joden en heidenen, en er was van binnen vrees, en grote bezorgdheid over hen, die het Christelijk geloof omhelsd hadden, dat die niet zouden verdorven of verleid worden, en aanstoot geven aan anderen of zelf te schande worden.

Il. Hoe hij vertroost was, 2 Corinthians 7:6, 2 Corinthians 7:7. Merk hier op:

1. De komst van Titus was hem enigszins troostend. Het was een reden van blijdschap hem te zien, naar wie hij lang verlangd en gewacht had. Alleen reeds de komst van Titus en zijn reisgenoten, van Titus die hem dierbaar was als zijn eigen zoon in het geloof, Titus 1:4, was een grote vertroosting voor den apostel in al zijn moeiten en tochten. Maar:

2. Het goede nieuws ten opzichte van de Corinthiërs, dat Titus hem bracht, was reden van nog groter vertroosting. Hij bevond dat Titus was vertroost geworden door hen, en dat vervulde hem met troost, vooral toen deze hem mededeelde hoe ernstig zij begeerden den apostel tevreden te stellen in de zaken, waarover hij hun geschreven had, en hoe bedroefd zij waren over het schandaal, dat in hun midden gebeurd was, en de grote ergernis, die zij anderen gegeven hadden, zowel als hoe vurig hun liefde voor den apostel was, die zo getrouw jegens hen gehandeld had door hun fouten te bestraffen. Zo juist is de opmerking van Salomo, Proverbs 28:23 : Die een mens bestraft, zal achterna gunst vinden, meer dan die met de tong vleit.

3. Hij dankt al dezen troost aan God, als den bewerker ervan. Het was God, die hem vertroost had door de komst van Titus, de God aller vertroosting, de God, die de nederigen vertroost, 2 Corinthians 7:6. Wij moeten over alle middelen en werktuigen heen zien op God, als de oorzaak van alle vertroosting en van al het goede, waarin wij ons verheugen.

III. Hoe grotelijks hij verblijd is door hun berouw en de bewijzen daarvan. De apostel was bedroefd omdat hij hen bedroefd had, omdat het sommigen godvruchtigen onder hen zeer veel hartzeer gedaan had wat hij in den vorigen brief geschreven had, en omdat het nodig geweest was hen te bedroeven, die hij veel liever blijde gemaakt had, 2 Corinthians 7:8. Maar nu verheugde het hem, want hij bevond dat ze waren bedroefd geweest tot bekering, 2 Corinthians 7:9. Hun droefheid op zich zelve was hem geen reden van blijdschap, maar de natuur van die droefheid, en haar uitwerking (droefheid tot onberouwelijke bekering), 2 Corinthians 7:10, verheugde hem, want nu bleek dat zij in geen ding schade van hem geleden hadden. Hun droefheid was slechts voor een kleinen tijd, zij was veranderd in blijdschap, en die blijdschap was duurzaam. Merk hier op:

1. Wat aan waar berouw voorafgaat, is goddelijke droefheid, deze werkt berouw. Zij zelf is geen berouw, maar ze is de goede wegbereidster voor berouw, en in sommige gevallen de oorzaak, die berouw voortbrengt. De overtreder had grote droefheid, hij was in gevaar van door droefheid verslonden te worden, en de gemeente, die tevoren opgeblazen was, had grote droefheid, en dat was een droefheid naar God, of overeenkomstig God (zoals het oorspronkelijke luidt), dat is: overeenkomstig den wil van God, gericht tot de heerlijkheid van God, en gewrocht door den Geest van God. Het was goddelijke droefheid, want het was droefheid over de zonde, als een belediging van God, een daad van ondankbaarheid en een verbeuren van Gods gunst. Er is groot onderscheid tussen de droefheid naar God en de droefheid naar de wereld. Goddelijke droefheid brengt berouw en bekering teweeg en eindigt in behoudenis, maar droefheid naar de wereld werkt den dood. De droefheid van wereldse mensen over wereldse dingen zal hun grauwe haren des te spoediger ten grave doen dalen, en zelfs zulk een droefheid over de zonde kan noodlottige gevolgen hebben, gelijk bij Judas, dien ze den dood werkte. Merk op: Berouw gaat met behoudenis gepaard. En daarom zullen ware boetvaardigen nooit berouw gevoelen over hun berouw of over enig ding, dat daartoe leidde. Vernedering en goddelijke droefheid moeten noodzakelijk aan het berouw voorafgaan, en beide komen van God, den gever van alle genade.

2. De heerlijke vruchten en gevolgen van waar berouw worden genoemd, 2 Corinthians 7:11, en deze vruchten, die door het berouw gewrocht worden, zijn er de beste bewijzen voor. Wanneer het hart veranderd is, zullen handel en wandel evenzo veranderen. De Corinthiërs bewezen dat hun droefheid een droefheid naar God was, en ene die berouw werkte, doordien zij grote bezorgdheid voor hun zielen werkte, en begeerte om de zonde te vermijden en Gode te behagen. Zij wrocht daarbij grote naarstigheid in hen zelven, niet om te volharden in hun eigen rechtvaardiging voor God omdat ze wilden volharden in hun zonden, maar om te pogen de vervloekte zaak te verwijderen en zo zich zelven te vrijwaren van de rechtmatige verdenking, dat zij het bedreven kwaad goedkeurden. Zij wrocht verantwoording en onlust, verontwaardiging over de zonde, over hen zelven, over den overtreder en zijn werktuigen, zij wrocht vrees, vrees van ontzag, van waakzaamheid, van mistrouwen, niet mistrouwen van God maar van zich zelven, een zorgzame vrees voor de zonde en een ijverzuchtige vrees voor zich zelven. Zij wrocht verlangen, vurig verlangen naar grondige vernieuwing van hetgeen verkeerd was en naar verzoening met God, dien zij beledigd hadden. Zij wrocht ijver, een vereniging van liefde en haat, ijver voor plicht, tegen zonde. Zij wrocht eindelijk wraak, tegen de zonde en hun eigen dwaasheid, met pogingen om alles in orde te herstellen en voldoening te geven voor begane onrechtvaardigheid. En daardoor hadden zij zich in alles bewezen rein te zijn in deze zaak. Niet dat ze onschuldig waren, maar dat ze boetvaardig waren en daardoor van schuld door God verlost, zou hen genade doen vinden en voor straf vrijwaren, en ze behoefden niet langer berispt te worden, nog veel minder hadden ze langer verwijtingen verdiend van de mensen, voor hetgeen waarover zij oprecht berouw toonden.

Verzen 5-11

2 Corinthiërs 7:5-11

In het vijfde vers schijnt de aanknoping te zijn aan 2 Corinthians 2:13, (waar de apostel zegt dat hij geen rust in zijn geest gehad had alvorens hij Titus gezien had te Troas). En zo groot was zijn toegenegenheid tot de Corinthiërs en zijn belangstelling in hun gedrag tegenover den hoereerder, dat hij op al zijn verdere reizen geen rust had gehad aleer hij nader van hen gehoord had. En nu zegt hij hun:

I. Hoe hij bedroefd was, 2 Corinthians 7:5. Hij was ontroerd toen hij Titus niet te Troas vond, en ook later toen hij hem gedurende enigen tijd niet in Macedonië ontmoette, dat was hem tot droefheid, want nu kon hij niet te weten komen hoe deze te Corinthe ontvangen was en hoe het met hun zaken ging. En bovendien overkwamen hem andere moeilijkheden door voortdurende uitbarstingen van vervolging, er was van buiten strijd, door aanhoudende twisten met en tegenstand van Joden en heidenen, en er was van binnen vrees, en grote bezorgdheid over hen, die het Christelijk geloof omhelsd hadden, dat die niet zouden verdorven of verleid worden, en aanstoot geven aan anderen of zelf te schande worden.

Il. Hoe hij vertroost was, 2 Corinthians 7:6, 2 Corinthians 7:7. Merk hier op:

1. De komst van Titus was hem enigszins troostend. Het was een reden van blijdschap hem te zien, naar wie hij lang verlangd en gewacht had. Alleen reeds de komst van Titus en zijn reisgenoten, van Titus die hem dierbaar was als zijn eigen zoon in het geloof, Titus 1:4, was een grote vertroosting voor den apostel in al zijn moeiten en tochten. Maar:

2. Het goede nieuws ten opzichte van de Corinthiërs, dat Titus hem bracht, was reden van nog groter vertroosting. Hij bevond dat Titus was vertroost geworden door hen, en dat vervulde hem met troost, vooral toen deze hem mededeelde hoe ernstig zij begeerden den apostel tevreden te stellen in de zaken, waarover hij hun geschreven had, en hoe bedroefd zij waren over het schandaal, dat in hun midden gebeurd was, en de grote ergernis, die zij anderen gegeven hadden, zowel als hoe vurig hun liefde voor den apostel was, die zo getrouw jegens hen gehandeld had door hun fouten te bestraffen. Zo juist is de opmerking van Salomo, Proverbs 28:23 : Die een mens bestraft, zal achterna gunst vinden, meer dan die met de tong vleit.

3. Hij dankt al dezen troost aan God, als den bewerker ervan. Het was God, die hem vertroost had door de komst van Titus, de God aller vertroosting, de God, die de nederigen vertroost, 2 Corinthians 7:6. Wij moeten over alle middelen en werktuigen heen zien op God, als de oorzaak van alle vertroosting en van al het goede, waarin wij ons verheugen.

III. Hoe grotelijks hij verblijd is door hun berouw en de bewijzen daarvan. De apostel was bedroefd omdat hij hen bedroefd had, omdat het sommigen godvruchtigen onder hen zeer veel hartzeer gedaan had wat hij in den vorigen brief geschreven had, en omdat het nodig geweest was hen te bedroeven, die hij veel liever blijde gemaakt had, 2 Corinthians 7:8. Maar nu verheugde het hem, want hij bevond dat ze waren bedroefd geweest tot bekering, 2 Corinthians 7:9. Hun droefheid op zich zelve was hem geen reden van blijdschap, maar de natuur van die droefheid, en haar uitwerking (droefheid tot onberouwelijke bekering), 2 Corinthians 7:10, verheugde hem, want nu bleek dat zij in geen ding schade van hem geleden hadden. Hun droefheid was slechts voor een kleinen tijd, zij was veranderd in blijdschap, en die blijdschap was duurzaam. Merk hier op:

1. Wat aan waar berouw voorafgaat, is goddelijke droefheid, deze werkt berouw. Zij zelf is geen berouw, maar ze is de goede wegbereidster voor berouw, en in sommige gevallen de oorzaak, die berouw voortbrengt. De overtreder had grote droefheid, hij was in gevaar van door droefheid verslonden te worden, en de gemeente, die tevoren opgeblazen was, had grote droefheid, en dat was een droefheid naar God, of overeenkomstig God (zoals het oorspronkelijke luidt), dat is: overeenkomstig den wil van God, gericht tot de heerlijkheid van God, en gewrocht door den Geest van God. Het was goddelijke droefheid, want het was droefheid over de zonde, als een belediging van God, een daad van ondankbaarheid en een verbeuren van Gods gunst. Er is groot onderscheid tussen de droefheid naar God en de droefheid naar de wereld. Goddelijke droefheid brengt berouw en bekering teweeg en eindigt in behoudenis, maar droefheid naar de wereld werkt den dood. De droefheid van wereldse mensen over wereldse dingen zal hun grauwe haren des te spoediger ten grave doen dalen, en zelfs zulk een droefheid over de zonde kan noodlottige gevolgen hebben, gelijk bij Judas, dien ze den dood werkte. Merk op: Berouw gaat met behoudenis gepaard. En daarom zullen ware boetvaardigen nooit berouw gevoelen over hun berouw of over enig ding, dat daartoe leidde. Vernedering en goddelijke droefheid moeten noodzakelijk aan het berouw voorafgaan, en beide komen van God, den gever van alle genade.

2. De heerlijke vruchten en gevolgen van waar berouw worden genoemd, 2 Corinthians 7:11, en deze vruchten, die door het berouw gewrocht worden, zijn er de beste bewijzen voor. Wanneer het hart veranderd is, zullen handel en wandel evenzo veranderen. De Corinthiërs bewezen dat hun droefheid een droefheid naar God was, en ene die berouw werkte, doordien zij grote bezorgdheid voor hun zielen werkte, en begeerte om de zonde te vermijden en Gode te behagen. Zij wrocht daarbij grote naarstigheid in hen zelven, niet om te volharden in hun eigen rechtvaardiging voor God omdat ze wilden volharden in hun zonden, maar om te pogen de vervloekte zaak te verwijderen en zo zich zelven te vrijwaren van de rechtmatige verdenking, dat zij het bedreven kwaad goedkeurden. Zij wrocht verantwoording en onlust, verontwaardiging over de zonde, over hen zelven, over den overtreder en zijn werktuigen, zij wrocht vrees, vrees van ontzag, van waakzaamheid, van mistrouwen, niet mistrouwen van God maar van zich zelven, een zorgzame vrees voor de zonde en een ijverzuchtige vrees voor zich zelven. Zij wrocht verlangen, vurig verlangen naar grondige vernieuwing van hetgeen verkeerd was en naar verzoening met God, dien zij beledigd hadden. Zij wrocht ijver, een vereniging van liefde en haat, ijver voor plicht, tegen zonde. Zij wrocht eindelijk wraak, tegen de zonde en hun eigen dwaasheid, met pogingen om alles in orde te herstellen en voldoening te geven voor begane onrechtvaardigheid. En daardoor hadden zij zich in alles bewezen rein te zijn in deze zaak. Niet dat ze onschuldig waren, maar dat ze boetvaardig waren en daardoor van schuld door God verlost, zou hen genade doen vinden en voor straf vrijwaren, en ze behoefden niet langer berispt te worden, nog veel minder hadden ze langer verwijtingen verdiend van de mensen, voor hetgeen waarover zij oprecht berouw toonden.

Verzen 12-16

2 Corinthiërs 7:12-16

In deze verzen tracht de apostel de Corinthiërs te vertroosten, bij wie zijn bestraffingen zo goede uitwerking gehad hebben. En daarom:

1. Zegt hij hun dat hij in den vorigen brief hun welzijn bedoeld had, ofschoon men hem voor gestreng gehouden had, 2 Corinthians 7:12. Het was niet voornamelijk om diens wil, die onrecht gedaan had, niet alleen tot zijn welzijn, nog veel minder enkel opdat hij gestraft zou worden, ook was het niet om diens wil, dien onrecht gedaan was, namelijk de beledigde vader, en opdat die de meest mogelijke genoegdoening verkrijgen zou, maar het was om zijn groten en oprechten ijver en zijn vlijtigheid voor hen openbaar te maken, dat is voor de gehele gemeente, die er onder lijden zou wanneer men zulk wangedrag liet geworden met het daardoor verwekte schandaal, en dat zonder aanmerking of bestraffing blijven zou.

2. Hij deelt hun de blijdschap mede van Titus zowel als van hem zelven over hun berouw en goed gedrag. Titus was verblijd en zijn geest verkwikt door hun vertroosting, en dat vertroostte en verblijdde ook den apostel, 2 Corinthians 7:13. En gelijk Titus vertroost geworden was toen hij bij hen was, zo vertroostte en verkwikte de herinnering aan de genoten ontvangst hem nog, en werd zijn liefde jegens hen aangevuurd en vergroot door het herdenken van hun gehoorzaamheid aan de apostolische bevelen en aan hun vrezen en beven voor de toegediende bestraffing. Grote vertroosting en vreugde volgen op droefheid naar God. De zonde veroorzaakt altijd ellende, maar berouw en vernieuwing veroorzaken altijd blijdschap. Paulus was verkwikt, Titus was verkwikt, en de Corinthiërs waren vertroost, en wl mag zulke blijdschap op aarde zijn, want er is blijdschap in den hemel over iedere zondaar, die zich bekeert.

3. Hij besluit deze gehele bespreking met de uitdrukking van het volkomen vertrouwen, dat hij in hen stelt, hij was niet beschaamd over zijn roem over hen bij Titus, 2 Corinthians 7:14, want hij was niet teleurgesteld in de verwachting, die hij van hen had, welke hij Titus betuigd had, en hij kon nu met grote blijdschap verklaren welk vertrouwen hij nog in hen had ten opzichte van alle dingen, zodat hij voor het vervolg niet aan hun goed gedrag twijfelde. Het strekt een getrouw dienaar tot grote blijdschap en troost met mensen te doen te hebben, die hij vertrouwen kan e n van wie hij reden heeft te verwachten dat ze alles zullen navolgen, wat hij hun voorstelt ter ere Gods, tot aanbeveling van het Evangelie en tot hun eigen voordeel.

Verzen 12-16

2 Corinthiërs 7:12-16

In deze verzen tracht de apostel de Corinthiërs te vertroosten, bij wie zijn bestraffingen zo goede uitwerking gehad hebben. En daarom:

1. Zegt hij hun dat hij in den vorigen brief hun welzijn bedoeld had, ofschoon men hem voor gestreng gehouden had, 2 Corinthians 7:12. Het was niet voornamelijk om diens wil, die onrecht gedaan had, niet alleen tot zijn welzijn, nog veel minder enkel opdat hij gestraft zou worden, ook was het niet om diens wil, dien onrecht gedaan was, namelijk de beledigde vader, en opdat die de meest mogelijke genoegdoening verkrijgen zou, maar het was om zijn groten en oprechten ijver en zijn vlijtigheid voor hen openbaar te maken, dat is voor de gehele gemeente, die er onder lijden zou wanneer men zulk wangedrag liet geworden met het daardoor verwekte schandaal, en dat zonder aanmerking of bestraffing blijven zou.

2. Hij deelt hun de blijdschap mede van Titus zowel als van hem zelven over hun berouw en goed gedrag. Titus was verblijd en zijn geest verkwikt door hun vertroosting, en dat vertroostte en verblijdde ook den apostel, 2 Corinthians 7:13. En gelijk Titus vertroost geworden was toen hij bij hen was, zo vertroostte en verkwikte de herinnering aan de genoten ontvangst hem nog, en werd zijn liefde jegens hen aangevuurd en vergroot door het herdenken van hun gehoorzaamheid aan de apostolische bevelen en aan hun vrezen en beven voor de toegediende bestraffing. Grote vertroosting en vreugde volgen op droefheid naar God. De zonde veroorzaakt altijd ellende, maar berouw en vernieuwing veroorzaken altijd blijdschap. Paulus was verkwikt, Titus was verkwikt, en de Corinthiërs waren vertroost, en wl mag zulke blijdschap op aarde zijn, want er is blijdschap in den hemel over iedere zondaar, die zich bekeert.

3. Hij besluit deze gehele bespreking met de uitdrukking van het volkomen vertrouwen, dat hij in hen stelt, hij was niet beschaamd over zijn roem over hen bij Titus, 2 Corinthians 7:14, want hij was niet teleurgesteld in de verwachting, die hij van hen had, welke hij Titus betuigd had, en hij kon nu met grote blijdschap verklaren welk vertrouwen hij nog in hen had ten opzichte van alle dingen, zodat hij voor het vervolg niet aan hun goed gedrag twijfelde. Het strekt een getrouw dienaar tot grote blijdschap en troost met mensen te doen te hebben, die hij vertrouwen kan e n van wie hij reden heeft te verwachten dat ze alles zullen navolgen, wat hij hun voorstelt ter ere Gods, tot aanbeveling van het Evangelie en tot hun eigen voordeel.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Corinthians 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-corinthians-7.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile