Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 8

2 Corinthians 8:1

AANMANING TOT MILDE GAVEN VOOR DE ARMEN

b. 2 Corinthians 8:1-2 Corinthians 8:24. Dat het vertrouwen van de apostel op de Corinthiërs, waarvan hij zo-even gesproken heeft (2 Corinthians 7:16) weer geheel hersteld is, bewijst hij hun nu daardoor, dat hij hun ook nu een zaak op het hart drukt, die hem bijzonder ter harte gaat. De zaak had bij hen geen goede voortgang in lange tijd gehad. Het is de opbrengst voor de arme Christenen te Jeruzalem, waarvan hij reeds in de vorige brief (1 Corinthians 16:1) melding maakte en tot welke verzameling ook zijn afgezondenen, Timotheus en Titus, het hunne hadden gedaan maar wat nog steeds niet in verblijdende mate gelukt was. Tot hun aansporing stelt hij hun ten eerste voor de bijzonder grote milddadigheid van de Macedonische gemeenten in verhouding van hun vermogen. Onder die gemeenten vertoefde hij toen (2 Corinthians 8:1-2 Corinthians 8:6). Hij stelt hun het arm worden van Christus voor, door wiens armoede wij rijk zijn geworden, om lust tot die zaak bij hen op te wekken en geeft nog een gehele rij van gezichtspunten aan, die van groot belang zijn. Onder deze vinden wij ook een woord over de gelijkheid in het Christelijk communisme, dat juist voor onze tijd van bijzondere betekenis is (2 Corinthians 8:7-2 Corinthians 8:24). Nadat Paulus de grondstellingen ontwikkeld heeft, volgens welke hij de collecte wenst beoordeeld en volvoerd te zien, gaat hij nader over de uitvoering spreken, wijst de mannen aan, aan wie het is opgedragen en beveelt de Corinthiërs aan, deze toch te ontvangen op een wijze, van de zaak waardig, die zij dienen. (2 Corinthians 8:16-2 Corinthians 8:24).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 8

2 Corinthians 8:1

AANMANING TOT MILDE GAVEN VOOR DE ARMEN

b. 2 Corinthians 8:1-2 Corinthians 8:24. Dat het vertrouwen van de apostel op de Corinthiërs, waarvan hij zo-even gesproken heeft (2 Corinthians 7:16) weer geheel hersteld is, bewijst hij hun nu daardoor, dat hij hun ook nu een zaak op het hart drukt, die hem bijzonder ter harte gaat. De zaak had bij hen geen goede voortgang in lange tijd gehad. Het is de opbrengst voor de arme Christenen te Jeruzalem, waarvan hij reeds in de vorige brief (1 Corinthians 16:1) melding maakte en tot welke verzameling ook zijn afgezondenen, Timotheus en Titus, het hunne hadden gedaan maar wat nog steeds niet in verblijdende mate gelukt was. Tot hun aansporing stelt hij hun ten eerste voor de bijzonder grote milddadigheid van de Macedonische gemeenten in verhouding van hun vermogen. Onder die gemeenten vertoefde hij toen (2 Corinthians 8:1-2 Corinthians 8:6). Hij stelt hun het arm worden van Christus voor, door wiens armoede wij rijk zijn geworden, om lust tot die zaak bij hen op te wekken en geeft nog een gehele rij van gezichtspunten aan, die van groot belang zijn. Onder deze vinden wij ook een woord over de gelijkheid in het Christelijk communisme, dat juist voor onze tijd van bijzondere betekenis is (2 Corinthians 8:7-2 Corinthians 8:24). Nadat Paulus de grondstellingen ontwikkeld heeft, volgens welke hij de collecte wenst beoordeeld en volvoerd te zien, gaat hij nader over de uitvoering spreken, wijst de mannen aan, aan wie het is opgedragen en beveelt de Corinthiërs aan, deze toch te ontvangen op een wijze, van de zaak waardig, die zij dienen. (2 Corinthians 8:16-2 Corinthians 8:24).

Vers 1

1. Voorts, om nu tot uw opwekking tot een andere zaak over te gaan, maken wij u bekend, broeders, de genade van God, betoond aan mij en mijn medehelpers in het ons aanbevolen werk en wel een genade, die in de gemeenten van Macedonië, te Filippi, Thessalonica en Berea (Acts 16:12-Acts 17:12 Acts 20:1), gegeven is en zich in eens zeer heerlijke uitkomst heeft geopenbaard (Romans 15:26 v.).

Vers 1

1. Voorts, om nu tot uw opwekking tot een andere zaak over te gaan, maken wij u bekend, broeders, de genade van God, betoond aan mij en mijn medehelpers in het ons aanbevolen werk en wel een genade, die in de gemeenten van Macedonië, te Filippi, Thessalonica en Berea (Acts 16:12-Acts 17:12 Acts 20:1), gegeven is en zich in eens zeer heerlijke uitkomst heeft geopenbaard (Romans 15:26 v.).

Vers 2

2. Dit grote zegen betoonde zich vooral daarin, dat in vele beproevingen van de verdrukking, die zij moesten lijden, de overvloed van hun blijdschap, over het bezitten van de zaligheid, die hen in Christus ten deel was geworden, duidelijk zichtbaar was. En verder is gezien, dat hun zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot de rijkdom van hun goeddadigheid, of eenvoudigheid. Zij hebben ondanks eigen behoefte een gemoed geopenbaard zonder zelfzucht, omdat zij gene andere gedachte hadden dan hoe zij de anderen te hulp zouden komen (Romans 12:8. Colossians 3:22).

De Apostel begint met de Corinthiërs het voorbeeld voor te houden van de Christenen in Macedonië, die onder de ongunstigste omstandigheden zich zeer mild hadden betoond (vgl. over hun verdrukkingen Acts 16:1, 17 v. : 2:14 v. v. Philippians 1:23 v.). Ondanks dat lijden was een bijzondere vreugde in hen, omdat zij zich bewust waren in het Evangelie hemelse schatten verkregen te hebben en deze vreugde drong hen tot rijkere mededeling van stoffelijke goederen.

De vreugde als men zich bewust is, van God genade te hebben ontvangen, wekt de begeerte in ons om graag al het onze uit te delen aan hen, die van de Heere zijn (1 John 4:20); en die aalmoes is de juiste, die voortkomt uit een hart, dat volgeladen van de mildheid van God, weer begeert zich uit te storten voor God en de broederen.

De Macedonische Christenen achtten bij al hun armoede zich rijk genoeg om aalmoezen te geven, omdat zij met het juiste oog op de nood van de Jeruzalemse Christenen zagen, die ook arm waren. Zij zagen niet terzijde uit naar de behoeften van de volgende dag. "Wees niet bezorgd", zo was het bij hen en hun kinderlijk bidden tot God in alle dingen (Philippians 4:6) konden zij ook kruiden met dankzegging, dat zij heden nog iets over hadden, dat zij aan hun arme broeders konden mededelen.

Die in druk de geringe troost, die tijdelijke goederen geven, ondervonden heeft, die in velerlei omstandigheden de hulp van God heeft ervaren, zoals die van kanten komt, waarvan men het niet vermoedde, die is er geenszins op uit, om door bij elkaar houden van zijn vermogen zich een vastheid te maken, maar stort in eenvoudigheid de gaven over anderen uit en berust in Gods wonderbaar bestuur. Eigen nood, bezwaarlijke tijden worden vaak als voorwendsel gebruikt, dat men nalatig is in het uitoefenen van de liefde, maar het woord van God verandert het en maakt daaruit juist een drangreden.

Goeddadigheid is de gezindheid van het gemoed, dat vrij is van zelfzucht. Zij heeft geen andere gedachte dan om goed te doen en daarom, waar het te doen is om in enig opzicht wel te doen, is zij hetzelfde als toewijding (James 1:5). Dat de Apostel juist die naam kiest voor de deugd, die de uitnemendste Christenen bij gelegenheid van de collecte betoonden, daartoe zal hem de omstandigheid hebben geleid, dat de Achaïsche Christenen juist allerlei nevengedachten hadden, die een goed volbrengen van het op zichzelf zo eenvoudige werk verhinderden en die hun eigenlijke oorzaak hadden in gebrek aan die eenvoudigheid en goeddadigheid, die zichzelf uit het oog verliest en alleen over de zaak zelf denkt.

Vers 2

2. Dit grote zegen betoonde zich vooral daarin, dat in vele beproevingen van de verdrukking, die zij moesten lijden, de overvloed van hun blijdschap, over het bezitten van de zaligheid, die hen in Christus ten deel was geworden, duidelijk zichtbaar was. En verder is gezien, dat hun zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot de rijkdom van hun goeddadigheid, of eenvoudigheid. Zij hebben ondanks eigen behoefte een gemoed geopenbaard zonder zelfzucht, omdat zij gene andere gedachte hadden dan hoe zij de anderen te hulp zouden komen (Romans 12:8. Colossians 3:22).

De Apostel begint met de Corinthiërs het voorbeeld voor te houden van de Christenen in Macedonië, die onder de ongunstigste omstandigheden zich zeer mild hadden betoond (vgl. over hun verdrukkingen Acts 16:1, 17 v. : 2:14 v. v. Philippians 1:23 v.). Ondanks dat lijden was een bijzondere vreugde in hen, omdat zij zich bewust waren in het Evangelie hemelse schatten verkregen te hebben en deze vreugde drong hen tot rijkere mededeling van stoffelijke goederen.

De vreugde als men zich bewust is, van God genade te hebben ontvangen, wekt de begeerte in ons om graag al het onze uit te delen aan hen, die van de Heere zijn (1 John 4:20); en die aalmoes is de juiste, die voortkomt uit een hart, dat volgeladen van de mildheid van God, weer begeert zich uit te storten voor God en de broederen.

De Macedonische Christenen achtten bij al hun armoede zich rijk genoeg om aalmoezen te geven, omdat zij met het juiste oog op de nood van de Jeruzalemse Christenen zagen, die ook arm waren. Zij zagen niet terzijde uit naar de behoeften van de volgende dag. "Wees niet bezorgd", zo was het bij hen en hun kinderlijk bidden tot God in alle dingen (Philippians 4:6) konden zij ook kruiden met dankzegging, dat zij heden nog iets over hadden, dat zij aan hun arme broeders konden mededelen.

Die in druk de geringe troost, die tijdelijke goederen geven, ondervonden heeft, die in velerlei omstandigheden de hulp van God heeft ervaren, zoals die van kanten komt, waarvan men het niet vermoedde, die is er geenszins op uit, om door bij elkaar houden van zijn vermogen zich een vastheid te maken, maar stort in eenvoudigheid de gaven over anderen uit en berust in Gods wonderbaar bestuur. Eigen nood, bezwaarlijke tijden worden vaak als voorwendsel gebruikt, dat men nalatig is in het uitoefenen van de liefde, maar het woord van God verandert het en maakt daaruit juist een drangreden.

Goeddadigheid is de gezindheid van het gemoed, dat vrij is van zelfzucht. Zij heeft geen andere gedachte dan om goed te doen en daarom, waar het te doen is om in enig opzicht wel te doen, is zij hetzelfde als toewijding (James 1:5). Dat de Apostel juist die naam kiest voor de deugd, die de uitnemendste Christenen bij gelegenheid van de collecte betoonden, daartoe zal hem de omstandigheid hebben geleid, dat de Achaïsche Christenen juist allerlei nevengedachten hadden, die een goed volbrengen van het op zichzelf zo eenvoudige werk verhinderden en die hun eigenlijke oorzaak hadden in gebrek aan die eenvoudigheid en goeddadigheid, die zichzelf uit het oog verliest en alleen over de zaak zelf denkt.

Vers 3

3. Want zij zijn naar vermogen, (ik betuig het) ja boven vermogen gewillig geweest, zodat zij niet eerst vermaand en gedrongen hoefden te worden.

Vers 3

3. Want zij zijn naar vermogen, (ik betuig het) ja boven vermogen gewillig geweest, zodat zij niet eerst vermaand en gedrongen hoefden te worden.

Vers 4

4. a) Ons met vele vermaning biddend (vgl. Acts 16:15), toen wij het weigerden aan te nemen als teveel, dat wij wilden aannemen de gave van de liefde (1 Corinthians 16:3) en de gemeenschap van deze bediening, die voor de heiligen geschiedt (Acts 11:29. Romans 15:26).

a) 2 Corinthians 9:1.

Vers 4

4. a) Ons met vele vermaning biddend (vgl. Acts 16:15), toen wij het weigerden aan te nemen als teveel, dat wij wilden aannemen de gave van de liefde (1 Corinthians 16:3) en de gemeenschap van deze bediening, die voor de heiligen geschiedt (Acts 11:29. Romans 15:26).

a) 2 Corinthians 9:1.

Vers 5

5. En zij deden niet alleen, zoals wij gehoopt hadden, zij gaven niet een beetje, zoals wij dat gemeend hadden, naar de weinige krachten hun verleend, maar zij gaven zichzelf eerst aan de Heere met alles wat zij hadden; zij stelden ook hetgeen zij voor eigen behoefte nodig hadden ter Zijner beschikking en gaven zich daarna aan ons, zij reikten ons alles over, wat zij konden, door de wil van God, die hen daartoe dreef.

Vers 5

5. En zij deden niet alleen, zoals wij gehoopt hadden, zij gaven niet een beetje, zoals wij dat gemeend hadden, naar de weinige krachten hun verleend, maar zij gaven zichzelf eerst aan de Heere met alles wat zij hadden; zij stelden ook hetgeen zij voor eigen behoefte nodig hadden ter Zijner beschikking en gaven zich daarna aan ons, zij reikten ons alles over, wat zij konden, door de wil van God, die hen daartoe dreef.

Vers 6

6. Zodat wij Titus vermaanden, dat hij zich meteen naar Achaje zou begeven, omdat het niet nodig was hier in Macedonië verder te verzamelen, dat, zoals hij tevoren toen hij onder u was (2 Corinthians 7:7) begonnen had collecte te houden, hij ook zo nog deze inzameling van de gave (2 Corinthians 8:4) bij u voleinden zou, die nu naast andere aangelegenheden tot een goed einde zou brengen.

Men zal de Apostel wel mogen geloven, dat zich de Macedonische gemeenten met de bede, om aan de ondersteuning voor Jeruzalem deel te nemen, tot de Apostel hebben gewend, als hij op haar armoede lettende haar vrijstelde van hetgeen zij volgens 2 Corinthians 8:4 begeerden. Men moet echter niet denken, dat dit nu pas zou zijn gebeurd, maar toen hij in Corinthiërs de eerste stoot had gegeven tot het houden van een collecte zullen ook deze gemeenten aan de ondersteuning hebben willen deelnemen, die, evenals vroeger in Galatië (1 Corinthians 16:1), zo ook nu uit Achaje aan de moedergemeente moest komen. Toen nu de Apostel tot de Macedonische gemeente kwam (2 Corinthians 2:13. Acts 20:1), was hij verwonderd over de grote gave, die hij reeds gereed vond liggen (vgl. 1 Corinthians 16:2). Zo zijn het dan twee zaken, die hij in hen heeft te roemen, als hij de Corinthiërs ten voorbeeld voorhoudt, niet alleen dat zij naar vermogen, ja boven vermogen, maar ook dat zij uit eigen beweging hadden deelgenomen aan hetgeen hij te Corinthiërs had aanbevolen. Dit voorbeeld was voor de Corinthiërs beschamend. De Christenen te Corinthiërs bevonden zich niet, zoals die in Macedonië, in de toestand, dat zij zich onder verdrukkingen staande moesten houden en bittere armoede lijden; maar zij waren er op uit om met de ongelovigen goede zaken te doen en zich in geldelijke zaken voor schade te behoeden; daarvoor ontbrak het hun nu ook aan hetgeen de Apostel in de gemeenten van Macedonië roemt en in het bijzonder zullen zij wel hebben erkend, dat zij bij zoveel gunstigere geldelijke toestand niet mochten roemen op goeddadigheid, zoals die bij hun geloofsgenoten in Macedonië was.

Naar vermogen geven is reeds zeldzaam, omdat de juistheid in het waarderen van wat in het vermogen is, zeldzaam is. Boven vermogen geven is nog zeldzamer, even zeldzaam als de liefde, die niet het hare zoekend, zichzelf ontbering oplegt en van het nodige opoffert.

In bijzondere omstandigheden kan de Christelijke liefde eisen de aalmoezen zo te geven, dat wijzelf behoefte lijden. Heeft u ook weinig of niets over, maar ziet u dat de behoefte van de naaste nog groter is dan uw eigen, dat u ook eerder en gemakkelijker dan hij kunt worden geholpen, dan bent u verschuldigd hem meteen te helpen.

Vers 6

6. Zodat wij Titus vermaanden, dat hij zich meteen naar Achaje zou begeven, omdat het niet nodig was hier in Macedonië verder te verzamelen, dat, zoals hij tevoren toen hij onder u was (2 Corinthians 7:7) begonnen had collecte te houden, hij ook zo nog deze inzameling van de gave (2 Corinthians 8:4) bij u voleinden zou, die nu naast andere aangelegenheden tot een goed einde zou brengen.

Men zal de Apostel wel mogen geloven, dat zich de Macedonische gemeenten met de bede, om aan de ondersteuning voor Jeruzalem deel te nemen, tot de Apostel hebben gewend, als hij op haar armoede lettende haar vrijstelde van hetgeen zij volgens 2 Corinthians 8:4 begeerden. Men moet echter niet denken, dat dit nu pas zou zijn gebeurd, maar toen hij in Corinthiërs de eerste stoot had gegeven tot het houden van een collecte zullen ook deze gemeenten aan de ondersteuning hebben willen deelnemen, die, evenals vroeger in Galatië (1 Corinthians 16:1), zo ook nu uit Achaje aan de moedergemeente moest komen. Toen nu de Apostel tot de Macedonische gemeente kwam (2 Corinthians 2:13. Acts 20:1), was hij verwonderd over de grote gave, die hij reeds gereed vond liggen (vgl. 1 Corinthians 16:2). Zo zijn het dan twee zaken, die hij in hen heeft te roemen, als hij de Corinthiërs ten voorbeeld voorhoudt, niet alleen dat zij naar vermogen, ja boven vermogen, maar ook dat zij uit eigen beweging hadden deelgenomen aan hetgeen hij te Corinthiërs had aanbevolen. Dit voorbeeld was voor de Corinthiërs beschamend. De Christenen te Corinthiërs bevonden zich niet, zoals die in Macedonië, in de toestand, dat zij zich onder verdrukkingen staande moesten houden en bittere armoede lijden; maar zij waren er op uit om met de ongelovigen goede zaken te doen en zich in geldelijke zaken voor schade te behoeden; daarvoor ontbrak het hun nu ook aan hetgeen de Apostel in de gemeenten van Macedonië roemt en in het bijzonder zullen zij wel hebben erkend, dat zij bij zoveel gunstigere geldelijke toestand niet mochten roemen op goeddadigheid, zoals die bij hun geloofsgenoten in Macedonië was.

Naar vermogen geven is reeds zeldzaam, omdat de juistheid in het waarderen van wat in het vermogen is, zeldzaam is. Boven vermogen geven is nog zeldzamer, even zeldzaam als de liefde, die niet het hare zoekend, zichzelf ontbering oplegt en van het nodige opoffert.

In bijzondere omstandigheden kan de Christelijke liefde eisen de aalmoezen zo te geven, dat wijzelf behoefte lijden. Heeft u ook weinig of niets over, maar ziet u dat de behoefte van de naaste nog groter is dan uw eigen, dat u ook eerder en gemakkelijker dan hij kunt worden geholpen, dan bent u verschuldigd hem meteen te helpen.

Vers 7

7. Zo dan overtreft nu ook u mijn verwachting, die ik bij dit zenden van Titus jegens u heb, zoals u in alles wat tot de ware Christelijke staat behoort, overvloedig bent, in geloof (2 Corinthians 1:24) en in woord of bekwaamheid in het spreken en in kennis (vgl. 2 Corinthians 11:16) en in alle naarstigheid tot beoefening van het praktisch Christendom en in uw liefde tot ons (2 Corinthians 7:7), zie, dat u ook in deze gave (2 Corinthians 8:5, 2 Corinthians 8:6) overvloedig bent.

Vers 7

7. Zo dan overtreft nu ook u mijn verwachting, die ik bij dit zenden van Titus jegens u heb, zoals u in alles wat tot de ware Christelijke staat behoort, overvloedig bent, in geloof (2 Corinthians 1:24) en in woord of bekwaamheid in het spreken en in kennis (vgl. 2 Corinthians 11:16) en in alle naarstigheid tot beoefening van het praktisch Christendom en in uw liefde tot ons (2 Corinthians 7:7), zie, dat u ook in deze gave (2 Corinthians 8:5, 2 Corinthians 8:6) overvloedig bent.

Vers 8

8. Ik zeg dit, wat ik zo-even van u vroeg, niet in een gesteldheid van het hart als was ik gebiedend om zo mijn apostolisch gezag te doen gelden, maar als door de naarstigheid van anderen, waarvan ik u zo- even heb meegedeeld (2 Corinthians 8:1), in de beoefening van de liefde tot de Heere en Zijn gemeenten, ook de oprechtheid van uw liefde beproevend; ik wil u in de gelegenheid stellen daarvan bewijzen te geven.

Vers 8

8. Ik zeg dit, wat ik zo-even van u vroeg, niet in een gesteldheid van het hart als was ik gebiedend om zo mijn apostolisch gezag te doen gelden, maar als door de naarstigheid van anderen, waarvan ik u zo- even heb meegedeeld (2 Corinthians 8:1), in de beoefening van de liefde tot de Heere en Zijn gemeenten, ook de oprechtheid van uw liefde beproevend; ik wil u in de gelegenheid stellen daarvan bewijzen te geven.

Vers 9

9. En op het aanwezig zijn van zodanige liefde ook bij u mag ik toch wel rekenen; want u weet de genade van onze Heere Jezus Christus, die Hij geopenbaard heeft in Zijn zelfverloochenende liefde, a) dat Hij, die heerlijkheid had bij de Vader eer de wereld was (John 17:5), omwille van u arm is geworden. Hij heeft, omdat Hij rijk was, bij Zijn menswording Zich ontledigd van Zijn goddelijke heerlijkheid (Philippians 2:6) en dit opdat u door Zijn armoede, waarin Hij alles heeft volbracht wat tot zaligheid van de wereld nodig was, rijk zou worden in het bezitten van al de geestelijke zegen in hemelse goederen, die u ten deel is geworden (Ephesians 1:3. 1 Corinthians 3:22

a) Luke 9:58.

De hoogste drang tot opoffering en mededelen ligt voor de Christenen in de ontlediging, in het arm geworden zijn van de Zoon van God omwille van ons, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden. Wij waren zo arm als bedelaars, wat betreft de geestelijke goederen en onbekwaam om ons uit die armoede op te heffen. Hij leefde in het bezit van de volheid van de goederen als de Zalige en Heerlijke in Gods gelijkheid. Van deze volheid nu heeft Hij geheel en al afstand gedaan, Hij is in onze armoede, in de toestand van het niets bezitten van het zondige schepsel ingetreden, zodat Hij in elk ogenblik van Zijn aardse bestaan, biddend, zoekend, aankloppend, van de Vader door de Geest, die Hem was gegeven, alles wat Hij behoefde, licht, kracht, moed, troost, verkwikking enz. ontving, in voortdurende afhankelijkheid. Dit was heilzaam voor ons, omdat Hij ieder ogenblik zich gewillig daarin overgaf. Door zo'n zelfopoffering heeft Hij het bezit van de geestelijke goederen, die verloren waren gegaan, doordat wij niet afhankelijk wilden zijn, weer willen verwerven en als Hij op deze weg van volkomen verloochening van hetgeen Hem oorspronkelijk toebehoorde, het weer bezitten als iets verdiends had verkregen, is Zijn rijkdom voor ons aanwezig, dat die ons eigendom wordt. Wat ons deze onwaardig maakte en deed verliezen, is door het werk van Jezus als ons Hoofd weer voor allen goed gemaakt. En die met oprechte verwerping van het gehele gedrag, dat die onwaardigheid heeft teweeggebracht, zich aan deze Jezus vertrouwend overgeeft, die hem het verlorene weer heeft gegeven, die komt dat werkelijk ten goede. Maar hij, die hiervan verzekerd is, en de grootheid van de liefde van de Zoon van God, die Zich voor hem, de doemwaardige zondaar, heeft opgeofferd en de grootheid van de goederen, die hij aan Hem te danken heeft, bedenkt, die wordt gewillig tot elke zelfopoffering voor de Heere. De vreugde over de grote zaligheid maakt Zijn hart wijd open om mee te delen, opdat hij de Heere, die Zich zo voor hem en voor velen heeft overgegeven, verkwikt in degenen, van wie Hij wil dat ze als Zijn broeders worden aangemerkt. Dan is hem niets te veel, hij kan niet genoeg doen en hij houdt het voor genade, als hij het mag doen. Hij laat zich niet lang bidden, maar biedt zichzelf daartoe aan en verre er van om angstig te berekenen, is hij, waar de nood het eist, bereid, ook boven vermogen te geven en zelfs af te nemen van hetgeen anders voor eigen behoefte wordt gehouden.

Onze toestand door de val buiten het verbond van de genade maakte het voor de zondaar even onmogelijk met God in gemeenschap te zijn, als het voor Belial is om met Christus samen te stemmen. Opdat echter de gemeenschap tot stand zou komen, was het nodig dat de rijke Losser Zijn bezittingen aan Zijn arme betrekkingen meedeelde; dat de rechtvaardige Heiland aan Zijn zondige broeders Zijn eigen volmaaktheid schonk, opdat wij, armen en schuldigen uit Zijn volheid genade voor genade zouden ontvangen. Door zo te geven en te ontvangen, daalde de een uit de hoogte en de ander verrees uit de diepte en zo waren zij in staat elkaar in ware en hartelijke gemeenschap te ontmoeten. De armoede moet, eer zij het wagen kan gemeenschap te houden, door Hem verrijkt worden, in wie oneindige schatten verborgen zijn en de schuld moet in medegedeelde en toegerekende gerechtigheid uitgedelgd wezen, eer de ziel met de volkomen reinheid gemeenschap kan houden, Jezus moet Zijn volk met Zijn eigen klederen bekleden, eer Hij hen in het paleis van Zijn heerlijkheid kan binnen laten; en Hij moet hen met Zijn eigen bloed rein wassen, anders zijn zij te zeer bevlekt voor de omhelzing van Zijn gemeenschap.

Rijkdom en armoede, telkens komt die schrille tegenstelling in allerlei vormen ons tegen en geen sterveling zeker, die zich in het bezit van de eerste verblijdt en vrijwillig de ontbering van de laatste in ernst voor zich zou verkiezen. Maar wie schetst ons dan de genade van de Heere Jezus Christus, waarop de Apostel de Corinthiërs wijst, om hen te wekken tot milde liefdebetoning; en wie peilt de volle zin van Zijn woord, waarin het Kerst-Evangelie als in n hoofdsom kan worden samengevat. Aan de ne kant wijst het op de Christus in Zijn oorspronkelijke rijkdom en Zijn vrijwillige armoede. Denkt u de wereld, die wij bewonen een ogenblik weg, de druppel hangt aan de emmer, het stofje aan de weegschaal nog niet, maar in de beginne was het Woord, dat bij God en zelf God was, geprezen in eeuwigheid. In de Zoon aanschouwt de Vader Zichzelf; Zijn kennis is Gods kennis Zijn macht Gods macht, Zijn rijkdom Gods rijkdom. Als Zich deze Hoogheerlijke zal openbaren op dit stipje van Zijn eigen schepping, waar zouden wij wel bij voorkeur Hem zoeken, in wat luister Hem bij voorkeur ons denken. Zeker allerminst in Bethlehem in de stal, in de kribbe en toch dat alles is nog slechts de aanvang van een vernedering, waarvan de weg langs allerlei trappen eindelijk afdaalt tot het kruis, tot de dood, tot het graf. Maar die vernedering, zij is geen lot slechts, maar daad van Zijn liefde; alleen omwille van ons, uit niets dan genade, kiest de Godmens voor Zichzelf, wat ieder kind van de mensen zeker als het hoogste toppunt van onheil zou afwijzen. En nu ten gevolge van die zelfvernedering, mogen wij aan de andere kant van de Christen gewagen in zijn oorspronkelijke armoede en zijn onschatbare rijkdom. Hoe arm wij oorspronkelijk zijn, als mensen niet slechts, maar als zondaars vooral gescheiden van de rijke volzalige God - wie heeft het nooit met schaamte en smart bij de enkele blik op zichzelf en in het ronde ontwaard? Maar God lof, de genade herstelt wat door de zonde teloor ging en het wonderwoord: "als niets hebbend en nochtans alles bezittend", het wordt in gemeenschap met Christus straks de ervaring van elke gelovige. Immers, Hij aanvaardt onze armoede slechts daarom, opdat Hij Zijn rijkdom met de armsten zou delen en komt niet opdat Hij allereerst iets voor Zichzelf ontvangen, maar integendeel opdat Hij ons alles zou brengen. Door die armoede vereert Hij ons, want reeds Zijn verschijning in de mensheid strekt om haar op te heffen uit de diepte, waarin zij lag neergezonken. Door de armoede behoudt Hij ons, want met het kleed van Zijn volkomen gerechtigheid, dekt Hij onze geestelijke naaktheid en onreinheid voor God. Door die armoede trekt Hij ons, want juist Zijn kribbe en Zijn kruis hebben voor het heilbegerig hart een onweerstaanbaar vermogen, zoals zelfs geen Thabor, geen Olijfberg van heerlijkheid heeft. Door deze weergaloze zelfvernedering toch heeft Hij, zoals het zo schoon in het Formulier van het Nachtmaal is uitgedrukt, "de vervloeking van ons op Zich geladen, opdat Hij ons met Zijn zegeningen vervullen zou. " Nog eens, "zo lief heeft God de wereld gehad! "

Vers 9

9. En op het aanwezig zijn van zodanige liefde ook bij u mag ik toch wel rekenen; want u weet de genade van onze Heere Jezus Christus, die Hij geopenbaard heeft in Zijn zelfverloochenende liefde, a) dat Hij, die heerlijkheid had bij de Vader eer de wereld was (John 17:5), omwille van u arm is geworden. Hij heeft, omdat Hij rijk was, bij Zijn menswording Zich ontledigd van Zijn goddelijke heerlijkheid (Philippians 2:6) en dit opdat u door Zijn armoede, waarin Hij alles heeft volbracht wat tot zaligheid van de wereld nodig was, rijk zou worden in het bezitten van al de geestelijke zegen in hemelse goederen, die u ten deel is geworden (Ephesians 1:3. 1 Corinthians 3:22

a) Luke 9:58.

De hoogste drang tot opoffering en mededelen ligt voor de Christenen in de ontlediging, in het arm geworden zijn van de Zoon van God omwille van ons, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden. Wij waren zo arm als bedelaars, wat betreft de geestelijke goederen en onbekwaam om ons uit die armoede op te heffen. Hij leefde in het bezit van de volheid van de goederen als de Zalige en Heerlijke in Gods gelijkheid. Van deze volheid nu heeft Hij geheel en al afstand gedaan, Hij is in onze armoede, in de toestand van het niets bezitten van het zondige schepsel ingetreden, zodat Hij in elk ogenblik van Zijn aardse bestaan, biddend, zoekend, aankloppend, van de Vader door de Geest, die Hem was gegeven, alles wat Hij behoefde, licht, kracht, moed, troost, verkwikking enz. ontving, in voortdurende afhankelijkheid. Dit was heilzaam voor ons, omdat Hij ieder ogenblik zich gewillig daarin overgaf. Door zo'n zelfopoffering heeft Hij het bezit van de geestelijke goederen, die verloren waren gegaan, doordat wij niet afhankelijk wilden zijn, weer willen verwerven en als Hij op deze weg van volkomen verloochening van hetgeen Hem oorspronkelijk toebehoorde, het weer bezitten als iets verdiends had verkregen, is Zijn rijkdom voor ons aanwezig, dat die ons eigendom wordt. Wat ons deze onwaardig maakte en deed verliezen, is door het werk van Jezus als ons Hoofd weer voor allen goed gemaakt. En die met oprechte verwerping van het gehele gedrag, dat die onwaardigheid heeft teweeggebracht, zich aan deze Jezus vertrouwend overgeeft, die hem het verlorene weer heeft gegeven, die komt dat werkelijk ten goede. Maar hij, die hiervan verzekerd is, en de grootheid van de liefde van de Zoon van God, die Zich voor hem, de doemwaardige zondaar, heeft opgeofferd en de grootheid van de goederen, die hij aan Hem te danken heeft, bedenkt, die wordt gewillig tot elke zelfopoffering voor de Heere. De vreugde over de grote zaligheid maakt Zijn hart wijd open om mee te delen, opdat hij de Heere, die Zich zo voor hem en voor velen heeft overgegeven, verkwikt in degenen, van wie Hij wil dat ze als Zijn broeders worden aangemerkt. Dan is hem niets te veel, hij kan niet genoeg doen en hij houdt het voor genade, als hij het mag doen. Hij laat zich niet lang bidden, maar biedt zichzelf daartoe aan en verre er van om angstig te berekenen, is hij, waar de nood het eist, bereid, ook boven vermogen te geven en zelfs af te nemen van hetgeen anders voor eigen behoefte wordt gehouden.

Onze toestand door de val buiten het verbond van de genade maakte het voor de zondaar even onmogelijk met God in gemeenschap te zijn, als het voor Belial is om met Christus samen te stemmen. Opdat echter de gemeenschap tot stand zou komen, was het nodig dat de rijke Losser Zijn bezittingen aan Zijn arme betrekkingen meedeelde; dat de rechtvaardige Heiland aan Zijn zondige broeders Zijn eigen volmaaktheid schonk, opdat wij, armen en schuldigen uit Zijn volheid genade voor genade zouden ontvangen. Door zo te geven en te ontvangen, daalde de een uit de hoogte en de ander verrees uit de diepte en zo waren zij in staat elkaar in ware en hartelijke gemeenschap te ontmoeten. De armoede moet, eer zij het wagen kan gemeenschap te houden, door Hem verrijkt worden, in wie oneindige schatten verborgen zijn en de schuld moet in medegedeelde en toegerekende gerechtigheid uitgedelgd wezen, eer de ziel met de volkomen reinheid gemeenschap kan houden, Jezus moet Zijn volk met Zijn eigen klederen bekleden, eer Hij hen in het paleis van Zijn heerlijkheid kan binnen laten; en Hij moet hen met Zijn eigen bloed rein wassen, anders zijn zij te zeer bevlekt voor de omhelzing van Zijn gemeenschap.

Rijkdom en armoede, telkens komt die schrille tegenstelling in allerlei vormen ons tegen en geen sterveling zeker, die zich in het bezit van de eerste verblijdt en vrijwillig de ontbering van de laatste in ernst voor zich zou verkiezen. Maar wie schetst ons dan de genade van de Heere Jezus Christus, waarop de Apostel de Corinthiërs wijst, om hen te wekken tot milde liefdebetoning; en wie peilt de volle zin van Zijn woord, waarin het Kerst-Evangelie als in n hoofdsom kan worden samengevat. Aan de ne kant wijst het op de Christus in Zijn oorspronkelijke rijkdom en Zijn vrijwillige armoede. Denkt u de wereld, die wij bewonen een ogenblik weg, de druppel hangt aan de emmer, het stofje aan de weegschaal nog niet, maar in de beginne was het Woord, dat bij God en zelf God was, geprezen in eeuwigheid. In de Zoon aanschouwt de Vader Zichzelf; Zijn kennis is Gods kennis Zijn macht Gods macht, Zijn rijkdom Gods rijkdom. Als Zich deze Hoogheerlijke zal openbaren op dit stipje van Zijn eigen schepping, waar zouden wij wel bij voorkeur Hem zoeken, in wat luister Hem bij voorkeur ons denken. Zeker allerminst in Bethlehem in de stal, in de kribbe en toch dat alles is nog slechts de aanvang van een vernedering, waarvan de weg langs allerlei trappen eindelijk afdaalt tot het kruis, tot de dood, tot het graf. Maar die vernedering, zij is geen lot slechts, maar daad van Zijn liefde; alleen omwille van ons, uit niets dan genade, kiest de Godmens voor Zichzelf, wat ieder kind van de mensen zeker als het hoogste toppunt van onheil zou afwijzen. En nu ten gevolge van die zelfvernedering, mogen wij aan de andere kant van de Christen gewagen in zijn oorspronkelijke armoede en zijn onschatbare rijkdom. Hoe arm wij oorspronkelijk zijn, als mensen niet slechts, maar als zondaars vooral gescheiden van de rijke volzalige God - wie heeft het nooit met schaamte en smart bij de enkele blik op zichzelf en in het ronde ontwaard? Maar God lof, de genade herstelt wat door de zonde teloor ging en het wonderwoord: "als niets hebbend en nochtans alles bezittend", het wordt in gemeenschap met Christus straks de ervaring van elke gelovige. Immers, Hij aanvaardt onze armoede slechts daarom, opdat Hij Zijn rijkdom met de armsten zou delen en komt niet opdat Hij allereerst iets voor Zichzelf ontvangen, maar integendeel opdat Hij ons alles zou brengen. Door die armoede vereert Hij ons, want reeds Zijn verschijning in de mensheid strekt om haar op te heffen uit de diepte, waarin zij lag neergezonken. Door de armoede behoudt Hij ons, want met het kleed van Zijn volkomen gerechtigheid, dekt Hij onze geestelijke naaktheid en onreinheid voor God. Door die armoede trekt Hij ons, want juist Zijn kribbe en Zijn kruis hebben voor het heilbegerig hart een onweerstaanbaar vermogen, zoals zelfs geen Thabor, geen Olijfberg van heerlijkheid heeft. Door deze weergaloze zelfvernedering toch heeft Hij, zoals het zo schoon in het Formulier van het Nachtmaal is uitgedrukt, "de vervloeking van ons op Zich geladen, opdat Hij ons met Zijn zegeningen vervullen zou. " Nog eens, "zo lief heeft God de wereld gehad! "

Vers 10

10. En ik zeg, omdat volgens 2 Corinthians 8:8 in de besproken zaak, de collecte geen sprake kan zijn van een gebod van mijn kant, in mijn mening (1 Corinthians 7:25); want dit, dat ik u met mijn raad terzijde sta, is u oorbaar, als die niet alleen het doen met het beginnen van de inzameling, maar ook het willen van over een jaar tevoren, reeds in het vorig jaar, toen ik in de zomer 56 na Christus met Titus op mijn tussenreis, van Efeze ondernomen, bij u was 1Co 1:3, heeft begonnen. Toen kon in de Macedonische gemeenten nog van geen willen sprake zijn, doordat deze de zaak pas in de laatste tijd door mij ter sprake is gebracht (2 Corinthians 9:2)

Vers 10

10. En ik zeg, omdat volgens 2 Corinthians 8:8 in de besproken zaak, de collecte geen sprake kan zijn van een gebod van mijn kant, in mijn mening (1 Corinthians 7:25); want dit, dat ik u met mijn raad terzijde sta, is u oorbaar, als die niet alleen het doen met het beginnen van de inzameling, maar ook het willen van over een jaar tevoren, reeds in het vorig jaar, toen ik in de zomer 56 na Christus met Titus op mijn tussenreis, van Efeze ondernomen, bij u was 1Co 1:3, heeft begonnen. Toen kon in de Macedonische gemeenten nog van geen willen sprake zijn, doordat deze de zaak pas in de laatste tijd door mij ter sprake is gebracht (2 Corinthians 9:2)

Vers 11

11. Maar nu, nadat de gemeenten in Macedonië u zelfs met het doen zijn voorgekomen (2 Corinthians 8:2 vv) voleindigt ook het doen, dat u reeds voor een jaar begonnen bent, door ijverig in te halen wat nog aan de inzameling ontbreekt, opdat, zoals er geweest is de volvaardigheid van het gemoed om te willen, er ook al zou zij het voleindigen uit hetgeen u heeft, naarmate van uw bezitting, want wat u tot hiertoe heeft gedaan (2 Corinthians 8:10), (de som van hetgeen u heeft opgebracht, staat nog ver beneden hetgeen u kan doen (Mark 12:44).

Vers 11

11. Maar nu, nadat de gemeenten in Macedonië u zelfs met het doen zijn voorgekomen (2 Corinthians 8:2 vv) voleindigt ook het doen, dat u reeds voor een jaar begonnen bent, door ijverig in te halen wat nog aan de inzameling ontbreekt, opdat, zoals er geweest is de volvaardigheid van het gemoed om te willen, er ook al zou zij het voleindigen uit hetgeen u heeft, naarmate van uw bezitting, want wat u tot hiertoe heeft gedaan (2 Corinthians 8:10), (de som van hetgeen u heeft opgebracht, staat nog ver beneden hetgeen u kan doen (Mark 12:44).

Vers 12

12. Een opbrengst boven uw vermogen, zoals dat bij de gemeenten in Macedonië heeft plaats gehad (2 Corinthians 8:4) wordt niet van u geëist: a) want als te voren de volvaardigheid van het gemoed daar is om te geven, zoals die gewilligheid zonder twijfel bij u bestaat, nadat u een jaar geleden reeds met het willen begonnen bent (2 Corinthians 8:10) b), zo is iemand, als hij nu tot het doen overgaat, aangenaam bij God, als hij nu overgaat tot het geven naar hetgeen hij heeft; tot dat welgevallig zijn aan God behoort echter niet, dat hij geeft naar hetgeen hij niet heeft, dat hij boven zijn vermogen weldoet (2 Corinthians 9:7).

a) Mark 12:43. Luke 21:3 b) Proverbs 3:28. 1 Peter 4:10. 13. Als wij nu spreken van een volbrengen (2 Corinthians 8:11), moet ik daarop aandringen, dat uw geven, zoals ik vroeger heb gezegd, geschiedt naar de maatstaf van uw bezitten. Ik wil hiermee u niet bezwaren, want dat zeg ik niet, ik eis niet zoveel voor de heiligen te Jeruzalem, opdat anderen, namelijk de heiligen te Jeruzalem, voor wie ik nu bij mijn gemeenten onder de heidenen collecteer, verlichting zouden hebben en u verdrukking. Het is niet, dat wij hun een gemakkelijk leven zouden willen bezorgen en u voor hen zouden willen laten arbeiden, of u door bijzondere uitgaven in moeilijkheid zouden willen brengen, wij wensenalleen die ondersteuning, opdat er enige evenredigheid in het dragen van lasten zij.

Vers 12

12. Een opbrengst boven uw vermogen, zoals dat bij de gemeenten in Macedonië heeft plaats gehad (2 Corinthians 8:4) wordt niet van u geëist: a) want als te voren de volvaardigheid van het gemoed daar is om te geven, zoals die gewilligheid zonder twijfel bij u bestaat, nadat u een jaar geleden reeds met het willen begonnen bent (2 Corinthians 8:10) b), zo is iemand, als hij nu tot het doen overgaat, aangenaam bij God, als hij nu overgaat tot het geven naar hetgeen hij heeft; tot dat welgevallig zijn aan God behoort echter niet, dat hij geeft naar hetgeen hij niet heeft, dat hij boven zijn vermogen weldoet (2 Corinthians 9:7).

a) Mark 12:43. Luke 21:3 b) Proverbs 3:28. 1 Peter 4:10. 13. Als wij nu spreken van een volbrengen (2 Corinthians 8:11), moet ik daarop aandringen, dat uw geven, zoals ik vroeger heb gezegd, geschiedt naar de maatstaf van uw bezitten. Ik wil hiermee u niet bezwaren, want dat zeg ik niet, ik eis niet zoveel voor de heiligen te Jeruzalem, opdat anderen, namelijk de heiligen te Jeruzalem, voor wie ik nu bij mijn gemeenten onder de heidenen collecteer, verlichting zouden hebben en u verdrukking. Het is niet, dat wij hun een gemakkelijk leven zouden willen bezorgen en u voor hen zouden willen laten arbeiden, of u door bijzondere uitgaven in moeilijkheid zouden willen brengen, wij wensenalleen die ondersteuning, opdat er enige evenredigheid in het dragen van lasten zij.

Vers 14

14. Het kan toch niet de wil van God jegens de gelovigen zijn, dat de n overvloed heeft, de ander gebrek, maar Hij wil dat de een de ander helpt. Daarom houden wij een inzameling, opdat uit gelijkheid, in deze tegenwoordige tijd, nu die gemeente in gebrek is, uw overvloed zij, om hun gebrek te vervullen. Die liefdebetoning moet wederkerig zijn en als ooit de omgekeerde verhouding mocht plaats grijpen, dat zij, de Christenen uit de Joden, zich in slechte omstandigheden mochten bevinden, terwijl de Christenen uit de heidenen in nood zijn, zo moet wederkerig hulp worden verleend, opdat ook hun overvloed dan zij om uw gebrek te vervullen, opdat er gelijkheid wordt; de n toch moet altijd de lasten van de anderen dragen zoals dat overeenkomstig de wil van God is.

Vers 14

14. Het kan toch niet de wil van God jegens de gelovigen zijn, dat de n overvloed heeft, de ander gebrek, maar Hij wil dat de een de ander helpt. Daarom houden wij een inzameling, opdat uit gelijkheid, in deze tegenwoordige tijd, nu die gemeente in gebrek is, uw overvloed zij, om hun gebrek te vervullen. Die liefdebetoning moet wederkerig zijn en als ooit de omgekeerde verhouding mocht plaats grijpen, dat zij, de Christenen uit de Joden, zich in slechte omstandigheden mochten bevinden, terwijl de Christenen uit de heidenen in nood zijn, zo moet wederkerig hulp worden verleend, opdat ook hun overvloed dan zij om uw gebrek te vervullen, opdat er gelijkheid wordt; de n toch moet altijd de lasten van de anderen dragen zoals dat overeenkomstig de wil van God is.

Vers 15

15. Het moet ook in deze zijn zoals in Exodus 16:18 geschreven is bij het bericht over het inzamelen van het manna: "Die veel verzameld had, had niet over en die weinig verzameld had had niet te weinig, maar dan elk werd door Gods leiding zoveel gegeven, als hij voor zich en zijn huisgenoten nodig had.

In deze tijd is het de Nieuw Testamentische gemeente in het heilige land, die gebrek lijdt; maar, zo geeft Paulus te kennen, er zal een tijd komen, wat omgekeerd dat deel, dat op het gebied van de wereld van de volken leeft, bijstand van deze zal ontvangen. Zo toch moet zijn woord worden opgevat, omdat hij niet de een maal gebrek en overvloed kan bedoelen aan hetgeen tot het lichamelijke leven en de andere keer aan hetgeen tot het geestelijke leven nodig is (vgl. Romans 15:27) en ook, omdat hij niet schrijven zou "in deze tegenwoordige tijd", als hij niet aan een toekomst dacht, in welke het tegengestelde van deze tegenwoordige staat van zaken niet misschien mogelijk zou kunnen plaats hebben, maar werkelijk zal plaats hebben. Als datgene plaats heeft, waarvan hij in 2 Corinthians 3:16 heeft gesproken, als Israël zich tot de Heere bekeerd zal hebben, dan zal er in het heilige land een gemeente van de Heere zijn, die zich in grotere voorspoed verheugt dan de heidense Christenen, die in de moeilijke tijd zijn, waarvan in 2 Thessalonians 2:3 (in plaats van op deze plaats zou beter op Revelation 1:13 gewezen kunnen worden) gesproken wordt. Dan zal in zoverre een gelijkheid worden teweeg gebracht, dat het gedeelte van de Christenen, dat nu ontvangt, het gevende deel en dat wat nu geeft, het ontvangende zal zijn.

De lasteraars, die Paulus het bevoordelen van sommigen ten laste legden (2 Corinthians 7:2) zullen ook zeker wel zijn trouwe zorg voor Jeruzalem hebben verdacht gemaakt en de Corinthiërs hebben opgezet: u bedelt hij arm, om anderen de zakken te vullen. Daartegen schrijft hij (2 Corinthians 8:13): "dat is niet, opdat anderen verlichting zouden hebben en u verdrukking". Nee, dat wil onze Heere Jezus Christus niet, merkt Luther hierbij op, dat ik met mijn goed mijzelf tot een bedelaar en de bedelaar tot een heer maak; maar ik moet medelijden hebben met zijn nood en hem helpen, zoveel ik kan, opdat de arme met mij eet en ik met de arme. "Uit gelijkheid" dat is de bedoeling van Paulus: hier zijn de wederdopers op losgestormd met hun verkeerdheid onder de naam van gelijkheid en ook heden ten dage noemen de vijanden van Gods orde en regeling, volgens welke er altijd rijken in armen op aarde zullen zijn, hun woeste gelijkmakerij met namen, die zij uit de bijbel en van de kerk stelen. De communistische en socialistische staat heeft niets gemeens met de gemeenschap der heiligen; waar die tot stand kwam was het werk van de liefde ten einde.

Liefde deelt mee, maar neemt ook niet te veel.

Zonder revolutie brengt de liefde vrijheid en gelijkheid teweeg een gemeenschap van goederen in de Geest.

Hoe goed zou het zijn, wanneer ieder zijn goederen wilde aanzien en behandelen als manna, meer als gave van God dan als vrucht van zijn arbeid, meer tot nooddruft dan tot genot, meer tot gebruik, dan om schatten te vergaderen!

Vers 15

15. Het moet ook in deze zijn zoals in Exodus 16:18 geschreven is bij het bericht over het inzamelen van het manna: "Die veel verzameld had, had niet over en die weinig verzameld had had niet te weinig, maar dan elk werd door Gods leiding zoveel gegeven, als hij voor zich en zijn huisgenoten nodig had.

In deze tijd is het de Nieuw Testamentische gemeente in het heilige land, die gebrek lijdt; maar, zo geeft Paulus te kennen, er zal een tijd komen, wat omgekeerd dat deel, dat op het gebied van de wereld van de volken leeft, bijstand van deze zal ontvangen. Zo toch moet zijn woord worden opgevat, omdat hij niet de een maal gebrek en overvloed kan bedoelen aan hetgeen tot het lichamelijke leven en de andere keer aan hetgeen tot het geestelijke leven nodig is (vgl. Romans 15:27) en ook, omdat hij niet schrijven zou "in deze tegenwoordige tijd", als hij niet aan een toekomst dacht, in welke het tegengestelde van deze tegenwoordige staat van zaken niet misschien mogelijk zou kunnen plaats hebben, maar werkelijk zal plaats hebben. Als datgene plaats heeft, waarvan hij in 2 Corinthians 3:16 heeft gesproken, als Israël zich tot de Heere bekeerd zal hebben, dan zal er in het heilige land een gemeente van de Heere zijn, die zich in grotere voorspoed verheugt dan de heidense Christenen, die in de moeilijke tijd zijn, waarvan in 2 Thessalonians 2:3 (in plaats van op deze plaats zou beter op Revelation 1:13 gewezen kunnen worden) gesproken wordt. Dan zal in zoverre een gelijkheid worden teweeg gebracht, dat het gedeelte van de Christenen, dat nu ontvangt, het gevende deel en dat wat nu geeft, het ontvangende zal zijn.

De lasteraars, die Paulus het bevoordelen van sommigen ten laste legden (2 Corinthians 7:2) zullen ook zeker wel zijn trouwe zorg voor Jeruzalem hebben verdacht gemaakt en de Corinthiërs hebben opgezet: u bedelt hij arm, om anderen de zakken te vullen. Daartegen schrijft hij (2 Corinthians 8:13): "dat is niet, opdat anderen verlichting zouden hebben en u verdrukking". Nee, dat wil onze Heere Jezus Christus niet, merkt Luther hierbij op, dat ik met mijn goed mijzelf tot een bedelaar en de bedelaar tot een heer maak; maar ik moet medelijden hebben met zijn nood en hem helpen, zoveel ik kan, opdat de arme met mij eet en ik met de arme. "Uit gelijkheid" dat is de bedoeling van Paulus: hier zijn de wederdopers op losgestormd met hun verkeerdheid onder de naam van gelijkheid en ook heden ten dage noemen de vijanden van Gods orde en regeling, volgens welke er altijd rijken in armen op aarde zullen zijn, hun woeste gelijkmakerij met namen, die zij uit de bijbel en van de kerk stelen. De communistische en socialistische staat heeft niets gemeens met de gemeenschap der heiligen; waar die tot stand kwam was het werk van de liefde ten einde.

Liefde deelt mee, maar neemt ook niet te veel.

Zonder revolutie brengt de liefde vrijheid en gelijkheid teweeg een gemeenschap van goederen in de Geest.

Hoe goed zou het zijn, wanneer ieder zijn goederen wilde aanzien en behandelen als manna, meer als gave van God dan als vrucht van zijn arbeid, meer tot nooddruft dan tot genot, meer tot gebruik, dan om schatten te vergaderen!

Vers 16

16. Maar Gode zij dank, die dezelfde naarstigheid, die ik in mij heb, voor u in het hart van Titus gegeven heeft, die ik met deze brief tot u zend, om de zaak van de collecte ten uitvoer te leggen.

Vers 16

16. Maar Gode zij dank, die dezelfde naarstigheid, die ik in mij heb, voor u in het hart van Titus gegeven heeft, die ik met deze brief tot u zend, om de zaak van de collecte ten uitvoer te leggen.

Vers 17

17. Dat hij, die naar zijn bescheidenheid niet zelfstandig daarin wil handelen, maar eerst een dringen van mijn kant verwachtte, de vermaning van mij, om dat werk op zich te nemen (2 Corinthians 8:6) heeft aangenomen. En zeernaarstig zijnde om die zaak te doen, heeft hij die dadelijk aanvaard, zodat hij gewillig tot u gereisd is, zoals u bij het ontvangen van deze brief duidelijk is.

De gedachte van de apostel bij deze woorden is deze: Titus bood zich wel niet aan, maar liet de vermaning tot zich komen en gaf daaraan gevolg. Eigenlijk had hij die niet nodig, omdat het zijn eigen vrije wil was, die zaak op zich te nemen.

Het is zeer liefelijk, wanneer de opdracht van de kerkelijke overheden zo wordt volvoerd als Titus deze opdracht van de apostel ten uitvoer bracht, namelijk met een hart, dat de aandrang in zichzelf vindt, die door God is gegeven en toch graag zich richt naar de regel, volgens welken de een aanmaant of oplegt en de ander volgt, beide die vermaant en die volgt in gehoorzaamheid aan God.

De woorden: "hij is gewillig tot u gereisd" schrijft de apostel, zich plaatsend op het standpunt van hen, die de brief ontvingen (vgl. Acts 15:27; Acts 23:30). Titus bracht die zonder twijfel zelf naar Corinthiërs over.

Vers 17

17. Dat hij, die naar zijn bescheidenheid niet zelfstandig daarin wil handelen, maar eerst een dringen van mijn kant verwachtte, de vermaning van mij, om dat werk op zich te nemen (2 Corinthians 8:6) heeft aangenomen. En zeernaarstig zijnde om die zaak te doen, heeft hij die dadelijk aanvaard, zodat hij gewillig tot u gereisd is, zoals u bij het ontvangen van deze brief duidelijk is.

De gedachte van de apostel bij deze woorden is deze: Titus bood zich wel niet aan, maar liet de vermaning tot zich komen en gaf daaraan gevolg. Eigenlijk had hij die niet nodig, omdat het zijn eigen vrije wil was, die zaak op zich te nemen.

Het is zeer liefelijk, wanneer de opdracht van de kerkelijke overheden zo wordt volvoerd als Titus deze opdracht van de apostel ten uitvoer bracht, namelijk met een hart, dat de aandrang in zichzelf vindt, die door God is gegeven en toch graag zich richt naar de regel, volgens welken de een aanmaant of oplegt en de ander volgt, beide die vermaant en die volgt in gehoorzaamheid aan God.

De woorden: "hij is gewillig tot u gereisd" schrijft de apostel, zich plaatsend op het standpunt van hen, die de brief ontvingen (vgl. Acts 15:27; Acts 23:30). Titus bracht die zonder twijfel zelf naar Corinthiërs over.

Vers 18

18. En wij hebben ook met hem gezonden de broeder Trofimus de Efeziër (Acts 20:4; Acts 21:29. 2 Timothy 4:20. vgl. bij Acts 19:20, die lof heeft in het evangelie door al de gemeenten, dat hij veel tot bevordering van haar bedraagt.

Vers 18

18. En wij hebben ook met hem gezonden de broeder Trofimus de Efeziër (Acts 20:4; Acts 21:29. 2 Timothy 4:20. vgl. bij Acts 19:20, die lof heeft in het evangelie door al de gemeenten, dat hij veel tot bevordering van haar bedraagt.

Vers 19

19. En dat niet alleen beveelt hem aan, dat hij voor zichzelf een ijverig bewonderaar is van het rijk van God, maar hij is ook door de gemeenten in Azië verkoren, om met ons te reizen met deze gave (1 Corinthians 16:4. Romans 15:25 v.), die door ons bediend wordt tot de heerlijkheid van de Heere zelf en de volvaardigheid van uw gemoed.

Onder die reisgenoot van Titus verstonden Origenes, Hieronymus en andere oudere uitleggers, om de woorden: "die lof heeft in het evangelie door al de gemeenten", dat zij verklaarden van de schrijver van een evangelie, Lukas. Vandaar is het onderschrift van deze brief zo veranderd, dat behalve Titus ook Lukas als overbrenger wordt genoemd. Die opvatting is echter verkeerd, omdat aan de ene kant het evangelie van Lukas toen nog niet bestond en aan de andere kant Lukas zelf in zo'n positie was, dat hij zeker niet meer een metgezel van Titus kon zijn. Om de laatste reden kan ook niet met Chrysostomus aan Barnabas worden gedacht. Volgens 2 Corinthians 8:19 zijn wij meer beperkt tot de kring van de zeven mannen in Acts 20:4 genoemd, van welke om verschillende redenen de vijf eersten wegvallen, zodat alleen hier en in 2 Corinthians 8:22 v. kan worden gedacht aan de beide anderen, Tychicus en Trofimus, beide uit Azië en deze zouden dan in het onderschrift in plaats van de daar genoemden Lukas moeten komen. Omdat het gezegde in 2 Corinthians 8:22 zonder twijfel op Tychicus doelt, moet in 2 Corinthians 8:18 aan Trofimus worden gedacht.

De apostel heeft het niet voor zijn roeping gehouden deze broeder te zenden zonder medewerking van de gemeenten. Zoals zij de gevers waren, zo moesten zij een werkzaam aandeel nemen aan de besteding en bezorging, dat door de keuze van een afgezondene plaats had. Hoe die keuze geschiedde weten wij niet, toch blijkt uit de aard van de zaak, dat als geen eenstemmige acclamaties volgden, de minderheid zich naar de meerderheid heeft gevoegd. Het heeft een grote schijn van geestelijkheid dergelijke zaken als werelds en juristisch te verachten en uit de kerk te bannen, maar de Schrift weet van zo'n trotse geestelijkheid niets, die zich verheft boven de uiterlijke orde, nodig voor de welstand van de kerk op aarde een geestelijkheid, meestal, om in plaats van de liefde, waarin de een zich graag aan de anderen onderwerpt een tirannie in te voeren, die het levende lichaam van de kerk verlaagt tot een machine, door enkele personen bestuurd.

Vers 19

19. En dat niet alleen beveelt hem aan, dat hij voor zichzelf een ijverig bewonderaar is van het rijk van God, maar hij is ook door de gemeenten in Azië verkoren, om met ons te reizen met deze gave (1 Corinthians 16:4. Romans 15:25 v.), die door ons bediend wordt tot de heerlijkheid van de Heere zelf en de volvaardigheid van uw gemoed.

Onder die reisgenoot van Titus verstonden Origenes, Hieronymus en andere oudere uitleggers, om de woorden: "die lof heeft in het evangelie door al de gemeenten", dat zij verklaarden van de schrijver van een evangelie, Lukas. Vandaar is het onderschrift van deze brief zo veranderd, dat behalve Titus ook Lukas als overbrenger wordt genoemd. Die opvatting is echter verkeerd, omdat aan de ene kant het evangelie van Lukas toen nog niet bestond en aan de andere kant Lukas zelf in zo'n positie was, dat hij zeker niet meer een metgezel van Titus kon zijn. Om de laatste reden kan ook niet met Chrysostomus aan Barnabas worden gedacht. Volgens 2 Corinthians 8:19 zijn wij meer beperkt tot de kring van de zeven mannen in Acts 20:4 genoemd, van welke om verschillende redenen de vijf eersten wegvallen, zodat alleen hier en in 2 Corinthians 8:22 v. kan worden gedacht aan de beide anderen, Tychicus en Trofimus, beide uit Azië en deze zouden dan in het onderschrift in plaats van de daar genoemden Lukas moeten komen. Omdat het gezegde in 2 Corinthians 8:22 zonder twijfel op Tychicus doelt, moet in 2 Corinthians 8:18 aan Trofimus worden gedacht.

De apostel heeft het niet voor zijn roeping gehouden deze broeder te zenden zonder medewerking van de gemeenten. Zoals zij de gevers waren, zo moesten zij een werkzaam aandeel nemen aan de besteding en bezorging, dat door de keuze van een afgezondene plaats had. Hoe die keuze geschiedde weten wij niet, toch blijkt uit de aard van de zaak, dat als geen eenstemmige acclamaties volgden, de minderheid zich naar de meerderheid heeft gevoegd. Het heeft een grote schijn van geestelijkheid dergelijke zaken als werelds en juristisch te verachten en uit de kerk te bannen, maar de Schrift weet van zo'n trotse geestelijkheid niets, die zich verheft boven de uiterlijke orde, nodig voor de welstand van de kerk op aarde een geestelijkheid, meestal, om in plaats van de liefde, waarin de een zich graag aan de anderen onderwerpt een tirannie in te voeren, die het levende lichaam van de kerk verlaagt tot een machine, door enkele personen bestuurd.

Vers 20

20. Dit verhoedend, dat ons niemand mag lasteren in deze overvloed, die door ons wordt bediend. Terwijl wij met Titus nog een broeder zenden en wel tevens als afgevaardigde van de gemeente, waarbij dan nog een tweede komt (2 Corinthians 8:22), willen wij voorkomen, dat iemand ons zou beschuldigen van oneerlijkheid of ontrouw, die lastering te eerder zou kunnen ontstaan nu die opbrengst zo rijkelijk uitvalt.

Vers 20

20. Dit verhoedend, dat ons niemand mag lasteren in deze overvloed, die door ons wordt bediend. Terwijl wij met Titus nog een broeder zenden en wel tevens als afgevaardigde van de gemeente, waarbij dan nog een tweede komt (2 Corinthians 8:22), willen wij voorkomen, dat iemand ons zou beschuldigen van oneerlijkheid of ontrouw, die lastering te eerder zou kunnen ontstaan nu die opbrengst zo rijkelijk uitvalt.

Vers 21

21. Wij willen ons voor zo'n naam wachten, als die bezorgen hetgeen eerlijk is, volgens de grondstelling in Romans 12:17 uitgesproken, niet alleen voor de Heere, bij wie wij ook buiten dat bekend zijn (2 Corinthians 5:11), maar ook voor de mensen, opdat wij niemand aanleiding geven onze handeling te lasteren (2 Corinthians 6:3).

Een dienaar van Christus moet ook in de ogen van de mensen rein en zonder gebreken bevonden worden; hij moet daarom alles voorkomen wat tot lastering zou kunnen aanleiding geven.

Die tevreden met de getuigenis van zijn geweten zijn goede naam niet in acht neemt, is wreed jegens zijn naasten.

Het goede geweten, dat wij hebben, geeft ons nog geen recht onverschillig te zijn over het oordeel van de mensen. De regel van de apostel (1 Thessalonians 5:22) is, dat wij ook elke schijn van het kwaad moeten mijden. Het verwaarlozen van dat voorschrift brengt niet alleen vaak zonder noodzakelijkheid de goede zaak in verdenking, die ook verstandige gemoederen op het dwaalspoor kan brengen, maar zij wordt gemakkelijk voor hem, die al te veel op zijn goed geweten bouwt een valstrik, die hem doet afwijken van het juiste pad van de christelijke zelfverloochening. Een goed geweten voor God te bewaren is een zaak van het geloof (1 Timothy 1:19), maar ook de goede naam niet gering te achten, die integendeel met nauwgezetheid te bewaren is een eis van de christelijke ootmoed, waaraan zelfs een Paulus zich niet onttrekt. 23. Hetzij dan Titus, hij is in het werk, dat ik doe, mijn metgezel en medearbeider bij u (2 Corinthians 1:2 en "Ac 19:20; hetzij onze broeders Tychicus en Trofimus (2 Corinthians 8:22, 2 Corinthians 8:18), zij zijn afgezanten, afgevaardigden van de gemeenten en een eer van Christus, mensen, die Christus eer aandoen door hun wandel en hun werk, zodat u alle drie met die achting zult behandelen die aan hun waardigheid en verdienste toekomt.

Vers 21

21. Wij willen ons voor zo'n naam wachten, als die bezorgen hetgeen eerlijk is, volgens de grondstelling in Romans 12:17 uitgesproken, niet alleen voor de Heere, bij wie wij ook buiten dat bekend zijn (2 Corinthians 5:11), maar ook voor de mensen, opdat wij niemand aanleiding geven onze handeling te lasteren (2 Corinthians 6:3).

Een dienaar van Christus moet ook in de ogen van de mensen rein en zonder gebreken bevonden worden; hij moet daarom alles voorkomen wat tot lastering zou kunnen aanleiding geven.

Die tevreden met de getuigenis van zijn geweten zijn goede naam niet in acht neemt, is wreed jegens zijn naasten.

Het goede geweten, dat wij hebben, geeft ons nog geen recht onverschillig te zijn over het oordeel van de mensen. De regel van de apostel (1 Thessalonians 5:22) is, dat wij ook elke schijn van het kwaad moeten mijden. Het verwaarlozen van dat voorschrift brengt niet alleen vaak zonder noodzakelijkheid de goede zaak in verdenking, die ook verstandige gemoederen op het dwaalspoor kan brengen, maar zij wordt gemakkelijk voor hem, die al te veel op zijn goed geweten bouwt een valstrik, die hem doet afwijken van het juiste pad van de christelijke zelfverloochening. Een goed geweten voor God te bewaren is een zaak van het geloof (1 Timothy 1:19), maar ook de goede naam niet gering te achten, die integendeel met nauwgezetheid te bewaren is een eis van de christelijke ootmoed, waaraan zelfs een Paulus zich niet onttrekt. 23. Hetzij dan Titus, hij is in het werk, dat ik doe, mijn metgezel en medearbeider bij u (2 Corinthians 1:2 en "Ac 19:20; hetzij onze broeders Tychicus en Trofimus (2 Corinthians 8:22, 2 Corinthians 8:18), zij zijn afgezanten, afgevaardigden van de gemeenten en een eer van Christus, mensen, die Christus eer aandoen door hun wandel en hun werk, zodat u alle drie met die achting zult behandelen die aan hun waardigheid en verdienste toekomt.

Vers 24

24. Bewijst dan aan hen, aan deze broeders, de bewijzing van uw liefde en van onze roem van u. Betoon dat het goede, dat wij van u hebben gezegd (2 Corinthians 7:14; 2 Corinthians 9:3) waarheid is geweest, ook voor het aangezicht van de gemeenten, doordat u een bijdrage schenkt tot de collecte, waarvan toch de gemeenten, waarmee de inzamelaars nader in aanraking zouden komen, bericht zullen ontvangen.

Er wordt hier gesproken van een vrijwillig voldoen aan de bepalingen, welke die drie zullen maken, om de inzameling ten einde te brengen. Omdat dit nu iets was, dat aan gemeenten, die enig deel aan de inzameling zouden nemen, ter kennis zou komen, was het geheel op zijn plaats, dat de apostel de lezers er niet alleen op wees, met wie zij te doen zouden hebben, maar ook daarop, dat voor de overige Christenen hun gedrag niet verborgen zou blijven.

Het is Paulus bepaald te doen om de gemeente te Corinthiërs mee te doen delen in de pinkstergave, die hij onder geleide van die zeven broeders (Acts 20:4) van het veld van de heidenen als een oogst naar Jeruzalem wenste te brengen Ac 20:6. Deze collecte toch was voor hem meer dan een ondersteunen van de armen; hij zag daarin een feitelijk belijden van de Christenen, dat zij van n gezindheid en van n geloof waren. Daarom had hij er een welbehagen in, dat broeders uit Azië in Macedonië en Achaje dienden bij het verzamelen van de gelden en ook daardoor de gemeenten, die van elkaar waren verwijderd, in persoonlijke aanraking met elkaar kwamen.

Vers 24

24. Bewijst dan aan hen, aan deze broeders, de bewijzing van uw liefde en van onze roem van u. Betoon dat het goede, dat wij van u hebben gezegd (2 Corinthians 7:14; 2 Corinthians 9:3) waarheid is geweest, ook voor het aangezicht van de gemeenten, doordat u een bijdrage schenkt tot de collecte, waarvan toch de gemeenten, waarmee de inzamelaars nader in aanraking zouden komen, bericht zullen ontvangen.

Er wordt hier gesproken van een vrijwillig voldoen aan de bepalingen, welke die drie zullen maken, om de inzameling ten einde te brengen. Omdat dit nu iets was, dat aan gemeenten, die enig deel aan de inzameling zouden nemen, ter kennis zou komen, was het geheel op zijn plaats, dat de apostel de lezers er niet alleen op wees, met wie zij te doen zouden hebben, maar ook daarop, dat voor de overige Christenen hun gedrag niet verborgen zou blijven.

Het is Paulus bepaald te doen om de gemeente te Corinthiërs mee te doen delen in de pinkstergave, die hij onder geleide van die zeven broeders (Acts 20:4) van het veld van de heidenen als een oogst naar Jeruzalem wenste te brengen Ac 20:6. Deze collecte toch was voor hem meer dan een ondersteunen van de armen; hij zag daarin een feitelijk belijden van de Christenen, dat zij van n gezindheid en van n geloof waren. Daarom had hij er een welbehagen in, dat broeders uit Azië in Macedonië en Achaje dienden bij het verzamelen van de gelden en ook daardoor de gemeenten, die van elkaar waren verwijderd, in persoonlijke aanraking met elkaar kwamen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Corinthians 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-corinthians-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile