Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Chronicles 31". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-chronicles-31.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Chronicles 31". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KRONIEKEN 31Wij hebben hier een nader bericht omtrent de zegenrijke reformatie, waarvan Hizkia het glorierijke werktuig was, en van de gelukkigen voortgaan ervan.
I. Al de overblijfselen van de afgoderij werden vernietigd, 2 Chronicles 31:1.
II. De priesters en Levieten werden weer aan het werk gezet, ieder naar zijn dienst, 2 Chronicles 31:2.
III. Er werd zorg gedragen voor hun onderhoud.
1. Het deel des konings aan de priesters en tot onderhoud van de tempeldienst werd betaald, 2 Chronicles 31:3.
2. Er worden orders gegeven voor de heffing van het aandeel des volks, 2 Chronicles 31:4.
3. Het volk heeft het door hen verschuldigde ruim ingebracht, 2 Chronicles 31:5 -2 Chronicles 31:10.
4. Er werden commissarissen benoemd voor de behoorlijke uitdeling van hetgeen ingekomen was, 2 Chronicles 31:11.
Eindelijk vinden wij hier de lof vermeld van Hizkia's oprechtheid in alles wat hij ondernam, 2 Chronicles 31:20, 2 Chronicles 31:21.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KRONIEKEN 31Wij hebben hier een nader bericht omtrent de zegenrijke reformatie, waarvan Hizkia het glorierijke werktuig was, en van de gelukkigen voortgaan ervan.
I. Al de overblijfselen van de afgoderij werden vernietigd, 2 Chronicles 31:1.
II. De priesters en Levieten werden weer aan het werk gezet, ieder naar zijn dienst, 2 Chronicles 31:2.
III. Er werd zorg gedragen voor hun onderhoud.
1. Het deel des konings aan de priesters en tot onderhoud van de tempeldienst werd betaald, 2 Chronicles 31:3.
2. Er worden orders gegeven voor de heffing van het aandeel des volks, 2 Chronicles 31:4.
3. Het volk heeft het door hen verschuldigde ruim ingebracht, 2 Chronicles 31:5 -2 Chronicles 31:10.
4. Er werden commissarissen benoemd voor de behoorlijke uitdeling van hetgeen ingekomen was, 2 Chronicles 31:11.
Eindelijk vinden wij hier de lof vermeld van Hizkia's oprechtheid in alles wat hij ondernam, 2 Chronicles 31:20, 2 Chronicles 31:21.
Verzen 1-10
2 Kronieken 31:1-10Wij hebben hier een bericht van hetgeen gedaan werd na het pascha, hetgeen tevoren ontbrak in de plechtigheden van de voorbereiding werd vergoed door hetgeen beter is, namelijk een goed gebruik ervan daarna.
Als de Godsdienstoefeningen op een dag des Heeren, of bij een Avondmaalsviering voleindigd zijn, dan moeten wij niet denken dat het werk nu gedaan is.
Neen, dan begint het moeilijkste deel van het werk, hetgeen daarin bestaat, dat wij door gedrag en wandel tonen dat Gods inzettingen indruk hebben gemaakt op ons gemoed. Zo was het hier, toen dit alles voleindigd was, was er nog meer te doen.
I. Zij legden er zich met kracht op toe om alle overblijfselen en monumenten van de afgoderij te vernielen. De koning had hierin alles gedaan wat hij kon, 2 Kings 18:4, maar het volk kon de onheilige overblijfselen ontdekken, welke aan het oog van de beambten des konings ontsnapt waren, en daarom togen zij uit, om te zien wat zij doen konden, 2 Chronicles 31:1.
Dit werd terstond na het pascha gedaan. De lieflijkheid van gemeenschap met God moet heilige ijver en toorn in ons ontsteken tegen zonde, tegen alles wat God beledigt. Indien onder het waarnemen van een inzetting Gods ons hart brandende in ons is geworden, dan zal die geest van de branding het schuim van het bederf verteren: "Wat heb ik nu meer met de afgoden te doen? Hun ijver in het vernielen van de opgerichte beelden en bossen, de hoogten en de altaren bleek hierin":
1. Dat zij het niet alleen deden in de steden van Juda en Benjamin, maar ook in die van Efraïm en Manasse.
Sommigen denken dat die steden bedoeld zijn, welke onder de bescherming en het rechtsgebied van de koningen van Juda gekomen zijn.
Anderen denken dat, daar Hosea de koning van Israël, het niet verbood, hun ijver hen uitdreef om zelfs in vele delen van zijn rijk de afgoderij uit te roeien. Diegenen tenminste, die uit Efraïm en Manasse kwamen om het pascha te houden, -gelijk velen gedaan hebben, 2 Chronicles 30:18 vernielden al hun eigen beelden en bossen, en deden hetzelfde voor velen, op wie zij invloed hadden of van wie zij de toestemming konden krijgen om het te doen.
Wij moeten niet slechts onszelf verbeteren of hervormen, maar alles doen wat wij kunnen om ook anderen te verbeteren.
2. Zij vernielden ze allen, zij spaarden er geen uit gunst of genegenheid, hetzij voor de beelden of voor hen die ze aanbaden, al waren die beide ook nog zo antiek, of zo kostbaar of zo fraai, of zo kunstig bewerkt allen moesten zij vernield worden. Zij, die zich in oprechtheid stellen tegen de zonde, zullen zich stellen tegen alle zonde.
3. Hoewel zij langen tijd afwezig waren geweest, wilden zij niet naar huis gaan voordat dit gedaan was. Zij konden zich niet gerust en veilig achten in hun steden, zolang de beelden en bossen, die verraders en verdervers van hun land, overeind stonden. Wellicht heeft de profeet Jesaja hierop gedoeld, toen hij weinig tijds tevoren sprak van een dag, wanneer de mensen de afgoden, die zij zelf gemaakt hebben, zullen wegwerpen, Isaiah 2:20, Isaiah 31:6, Isaiah 31:7. Zo heerlijk en verbazingwekkend was deze gezegende reformatie.
II. Hizkia herstelde de afdelingen van de priesters en Levieten, die David had ingesteld en die in de laatsten tijd veronachtzaamd waren, 2 Chronicles 31:2. De tempeldienst werd weer geregeld naar de oude voorgeschreven wijze. iedereen moest weten wat zijn werk, zijn plaats, zijn tijd was, en wat van hem verwacht werd. Goede orde draagt er zeer veel toe bij om aan een goed werk goeden voortgang te geven.
De priesters werden in hun afdelingen gesteld voor de brandoffers en de dankoffers, van de Levieten in hun afdelingen moesten sommigen de priesters dienen, en werden anderen aangewezen om te loven en te prijzen. Zie 1 Chronicles 23:3, 1 Chronicles 23:5, En dit alles in de poort van de legers des Heeren.
De tempel wordt hier een leger genoemd, omdat de tempelvoorrechten beweeglijke dingen zijn, en deze tempel weldra weggenomen, verwoest, zal worden.
III. Hij bestemde een deel van de inkomsten van zijn kroon voor het onderhoud van het altaar. De kosten voor de dagelijkse offers en voor die op de sabbaten, nieuwe maanden, en gezette hoogtijden, kwamen wel voor rekening van het volk, maar, opdat dit geen last voor hen zijn zou, heeft hij ze uit zijn eigen inkomsten bekostigd, 2 Chronicles 31:3.
Dit was een edelmoedige daad van Godsvrucht, waarin hij te rade ging beide met de eer van God en de verlichting van lasten voor het volk, als een getrouw dienstknecht van Hem en een teder vader voor hen.
Laat vorsten en andere groten van de aarde datgene wl besteed achten en op goede rente uitgezet, hetwelk zij te koste leggen aan ondersteuning en aanmoediging van de Godsdienst in hun land.
IV. Hij vaardigde een order uit, eerst aan de inwoners van Jeruzalem, 2 Chronicles 31:4, (opdat zij, die het naast bij de tempel waren en er het meest toe verplicht waren, een goed voorbeeld zouden geven aan Je anderen) maar die later ook gericht was tot, of tenminste aangenomen werd door, de steden van Juda, om nauwkeurig en nauwgezet het door hen verschuldigde aan de priesters en Levieten te betalen.
Dit werd lang verzuimd, en daardoor werd het werk veronachtzaamd, want een schandelijk karig onderhoud van de bedienaren van de Godsdienst zal een ergerlijk verval van de Godsdienst teweegbrengen. Daar nu Hizkia zelf zich zeer milddadig betoond heeft, voegde het hem wel om van zijn volk te eisen dat zij zich rechtvaardig zouden betonen ten opzichte van de tempeldienst. En let op hetgeen zijn oogmerk is, in zijn zorg dat de priesters en Levieten het hun toekomende zouden ontvangen, het is: dat zij aangemoedigd zouden worden in de wet des Heeren, in het bestuderen ervan, en in het doen van hun plicht in overeenstemming er mede.
Merk hier op: 1. Het is betamelijk dat leraren niet slechts onderhouden, maar aangemoedigd worden, opdat zij niet slechts bij hun werk blijven, maar ook het nodige hebben om in welstand te leven, opdat zij het werk met blijmoedigheid doen.
2. Maar zij moeten niet in luiheid en ledigheid onderhouden worden, niet in hoogmoed en weelde, maar in de wet des Heeren, in zelf haar waar te nemen, en in het leren van de goede kennis ervan aan anderen.
V. Hierop bracht het volk zeer geredelijk hun tienden in, er was niets andere nodig dan hen er toe op te roepen, en daarom, zodra het bevel was uitgegaan, werden de eerstelingen van de vruchten en de tienden van de heilige dingen terstond ingebracht, 2 Chronicles 31:5, 2 Chronicles 31:6.
Wat de priesters nodig hadden voor zichzelf en hun gezin, gebruikten zij, en wat er dan nog overbleef legden zij op in hopen, 2 Chronicles 31:6
Gedurende de hele oogsttijd vermeerderden zij die hopen, naarmate de vruchten des velds binnengebracht werden, want God moest daarvan hebben wat Hem toekwam. Toen de oogst geëindigd was, voleindigden zij hun hopen, 2 Chronicles 31:7. Nu hebben wij hier:
1. Het rapport, dat aan Hizkia gegeven werd betreffende deze hopen. Hij ondervroeg de priesteren en Levieten aangaande die hopen, waarom zij niet gebruikt hadden wat ingebracht werd, maar het aldus hadden opgegaard, 2 Chronicles 31:9.
Waarop geantwoord werd dat zij al wat zij nodig hadden hebben gebruikt tot onderhoud van henzelf en hun gezin en voor hun wintervoorraad, maar dat dit alles nu nog over was, 2 Chronicles 31:10.
Zij hebben deze hopen niet opgegaard uit gierigheid, maar om te tonen welke overvloedige voorziening God voor hen gemaakt had door Zijn wet, zo het slechts ingezameld en ingebracht werd, en dat zij, die nauwgezet aan God het Zijne geven uit hun bezittingen, een zegen brengen op alles wat zij hebben.
Van dat men deze heffing begonnen heeft tot het huis des Heeren te brengen, is er te eten geweest en verzadigd te worden, ja over te houden tot overvloed toe, want de Heere heeft Zijn volk gezegend.
Zie hiervoor Haggai 2:19, Haggai 2:20. "Beproeft Mij", zegt God, "indien gij Mij anders niet vertrouwen wilt, of er op uw inbrengen van de tienden in het schathuis, geen zegen op u afgegoten zal worden," Malachi 3:10, Malachi 3:11 , Ezechiël 44:30.
2. De dankbare erkenning van de koning en de vorsten ervan. Zij zegenden, dat is zij dankten, de Heere voor Zijn goede voorzienigheid, die hun iets te brengen gaf, en voor Zijn goede genade, die hun een hart gaf om het te brengen.
En zij zegenden ook het volk, dat is, zij prezen hen voor wel doen nu, zonder hun hun vroegere veronachtzaming te verwijten. Het is opmerkelijk dat zij, na de lieflijkheid van Gods inzettingen gemaakt te hebben in het aangename, troostrijke pascha, dat zij gehouden hebben, nu zo vrijgevig waren om de tempeldienst te onderhouden.
Zij, die het voorrecht hebben van een geregelder Evangeliedienst zullen niet morren tegen de onkosten ervan.
Verzen 1-10
2 Kronieken 31:1-10Wij hebben hier een bericht van hetgeen gedaan werd na het pascha, hetgeen tevoren ontbrak in de plechtigheden van de voorbereiding werd vergoed door hetgeen beter is, namelijk een goed gebruik ervan daarna.
Als de Godsdienstoefeningen op een dag des Heeren, of bij een Avondmaalsviering voleindigd zijn, dan moeten wij niet denken dat het werk nu gedaan is.
Neen, dan begint het moeilijkste deel van het werk, hetgeen daarin bestaat, dat wij door gedrag en wandel tonen dat Gods inzettingen indruk hebben gemaakt op ons gemoed. Zo was het hier, toen dit alles voleindigd was, was er nog meer te doen.
I. Zij legden er zich met kracht op toe om alle overblijfselen en monumenten van de afgoderij te vernielen. De koning had hierin alles gedaan wat hij kon, 2 Kings 18:4, maar het volk kon de onheilige overblijfselen ontdekken, welke aan het oog van de beambten des konings ontsnapt waren, en daarom togen zij uit, om te zien wat zij doen konden, 2 Chronicles 31:1.
Dit werd terstond na het pascha gedaan. De lieflijkheid van gemeenschap met God moet heilige ijver en toorn in ons ontsteken tegen zonde, tegen alles wat God beledigt. Indien onder het waarnemen van een inzetting Gods ons hart brandende in ons is geworden, dan zal die geest van de branding het schuim van het bederf verteren: "Wat heb ik nu meer met de afgoden te doen? Hun ijver in het vernielen van de opgerichte beelden en bossen, de hoogten en de altaren bleek hierin":
1. Dat zij het niet alleen deden in de steden van Juda en Benjamin, maar ook in die van Efraïm en Manasse.
Sommigen denken dat die steden bedoeld zijn, welke onder de bescherming en het rechtsgebied van de koningen van Juda gekomen zijn.
Anderen denken dat, daar Hosea de koning van Israël, het niet verbood, hun ijver hen uitdreef om zelfs in vele delen van zijn rijk de afgoderij uit te roeien. Diegenen tenminste, die uit Efraïm en Manasse kwamen om het pascha te houden, -gelijk velen gedaan hebben, 2 Chronicles 30:18 vernielden al hun eigen beelden en bossen, en deden hetzelfde voor velen, op wie zij invloed hadden of van wie zij de toestemming konden krijgen om het te doen.
Wij moeten niet slechts onszelf verbeteren of hervormen, maar alles doen wat wij kunnen om ook anderen te verbeteren.
2. Zij vernielden ze allen, zij spaarden er geen uit gunst of genegenheid, hetzij voor de beelden of voor hen die ze aanbaden, al waren die beide ook nog zo antiek, of zo kostbaar of zo fraai, of zo kunstig bewerkt allen moesten zij vernield worden. Zij, die zich in oprechtheid stellen tegen de zonde, zullen zich stellen tegen alle zonde.
3. Hoewel zij langen tijd afwezig waren geweest, wilden zij niet naar huis gaan voordat dit gedaan was. Zij konden zich niet gerust en veilig achten in hun steden, zolang de beelden en bossen, die verraders en verdervers van hun land, overeind stonden. Wellicht heeft de profeet Jesaja hierop gedoeld, toen hij weinig tijds tevoren sprak van een dag, wanneer de mensen de afgoden, die zij zelf gemaakt hebben, zullen wegwerpen, Isaiah 2:20, Isaiah 31:6, Isaiah 31:7. Zo heerlijk en verbazingwekkend was deze gezegende reformatie.
II. Hizkia herstelde de afdelingen van de priesters en Levieten, die David had ingesteld en die in de laatsten tijd veronachtzaamd waren, 2 Chronicles 31:2. De tempeldienst werd weer geregeld naar de oude voorgeschreven wijze. iedereen moest weten wat zijn werk, zijn plaats, zijn tijd was, en wat van hem verwacht werd. Goede orde draagt er zeer veel toe bij om aan een goed werk goeden voortgang te geven.
De priesters werden in hun afdelingen gesteld voor de brandoffers en de dankoffers, van de Levieten in hun afdelingen moesten sommigen de priesters dienen, en werden anderen aangewezen om te loven en te prijzen. Zie 1 Chronicles 23:3, 1 Chronicles 23:5, En dit alles in de poort van de legers des Heeren.
De tempel wordt hier een leger genoemd, omdat de tempelvoorrechten beweeglijke dingen zijn, en deze tempel weldra weggenomen, verwoest, zal worden.
III. Hij bestemde een deel van de inkomsten van zijn kroon voor het onderhoud van het altaar. De kosten voor de dagelijkse offers en voor die op de sabbaten, nieuwe maanden, en gezette hoogtijden, kwamen wel voor rekening van het volk, maar, opdat dit geen last voor hen zijn zou, heeft hij ze uit zijn eigen inkomsten bekostigd, 2 Chronicles 31:3.
Dit was een edelmoedige daad van Godsvrucht, waarin hij te rade ging beide met de eer van God en de verlichting van lasten voor het volk, als een getrouw dienstknecht van Hem en een teder vader voor hen.
Laat vorsten en andere groten van de aarde datgene wl besteed achten en op goede rente uitgezet, hetwelk zij te koste leggen aan ondersteuning en aanmoediging van de Godsdienst in hun land.
IV. Hij vaardigde een order uit, eerst aan de inwoners van Jeruzalem, 2 Chronicles 31:4, (opdat zij, die het naast bij de tempel waren en er het meest toe verplicht waren, een goed voorbeeld zouden geven aan Je anderen) maar die later ook gericht was tot, of tenminste aangenomen werd door, de steden van Juda, om nauwkeurig en nauwgezet het door hen verschuldigde aan de priesters en Levieten te betalen.
Dit werd lang verzuimd, en daardoor werd het werk veronachtzaamd, want een schandelijk karig onderhoud van de bedienaren van de Godsdienst zal een ergerlijk verval van de Godsdienst teweegbrengen. Daar nu Hizkia zelf zich zeer milddadig betoond heeft, voegde het hem wel om van zijn volk te eisen dat zij zich rechtvaardig zouden betonen ten opzichte van de tempeldienst. En let op hetgeen zijn oogmerk is, in zijn zorg dat de priesters en Levieten het hun toekomende zouden ontvangen, het is: dat zij aangemoedigd zouden worden in de wet des Heeren, in het bestuderen ervan, en in het doen van hun plicht in overeenstemming er mede.
Merk hier op: 1. Het is betamelijk dat leraren niet slechts onderhouden, maar aangemoedigd worden, opdat zij niet slechts bij hun werk blijven, maar ook het nodige hebben om in welstand te leven, opdat zij het werk met blijmoedigheid doen.
2. Maar zij moeten niet in luiheid en ledigheid onderhouden worden, niet in hoogmoed en weelde, maar in de wet des Heeren, in zelf haar waar te nemen, en in het leren van de goede kennis ervan aan anderen.
V. Hierop bracht het volk zeer geredelijk hun tienden in, er was niets andere nodig dan hen er toe op te roepen, en daarom, zodra het bevel was uitgegaan, werden de eerstelingen van de vruchten en de tienden van de heilige dingen terstond ingebracht, 2 Chronicles 31:5, 2 Chronicles 31:6.
Wat de priesters nodig hadden voor zichzelf en hun gezin, gebruikten zij, en wat er dan nog overbleef legden zij op in hopen, 2 Chronicles 31:6
Gedurende de hele oogsttijd vermeerderden zij die hopen, naarmate de vruchten des velds binnengebracht werden, want God moest daarvan hebben wat Hem toekwam. Toen de oogst geëindigd was, voleindigden zij hun hopen, 2 Chronicles 31:7. Nu hebben wij hier:
1. Het rapport, dat aan Hizkia gegeven werd betreffende deze hopen. Hij ondervroeg de priesteren en Levieten aangaande die hopen, waarom zij niet gebruikt hadden wat ingebracht werd, maar het aldus hadden opgegaard, 2 Chronicles 31:9.
Waarop geantwoord werd dat zij al wat zij nodig hadden hebben gebruikt tot onderhoud van henzelf en hun gezin en voor hun wintervoorraad, maar dat dit alles nu nog over was, 2 Chronicles 31:10.
Zij hebben deze hopen niet opgegaard uit gierigheid, maar om te tonen welke overvloedige voorziening God voor hen gemaakt had door Zijn wet, zo het slechts ingezameld en ingebracht werd, en dat zij, die nauwgezet aan God het Zijne geven uit hun bezittingen, een zegen brengen op alles wat zij hebben.
Van dat men deze heffing begonnen heeft tot het huis des Heeren te brengen, is er te eten geweest en verzadigd te worden, ja over te houden tot overvloed toe, want de Heere heeft Zijn volk gezegend.
Zie hiervoor Haggai 2:19, Haggai 2:20. "Beproeft Mij", zegt God, "indien gij Mij anders niet vertrouwen wilt, of er op uw inbrengen van de tienden in het schathuis, geen zegen op u afgegoten zal worden," Malachi 3:10, Malachi 3:11 , Ezechiël 44:30.
2. De dankbare erkenning van de koning en de vorsten ervan. Zij zegenden, dat is zij dankten, de Heere voor Zijn goede voorzienigheid, die hun iets te brengen gaf, en voor Zijn goede genade, die hun een hart gaf om het te brengen.
En zij zegenden ook het volk, dat is, zij prezen hen voor wel doen nu, zonder hun hun vroegere veronachtzaming te verwijten. Het is opmerkelijk dat zij, na de lieflijkheid van Gods inzettingen gemaakt te hebben in het aangename, troostrijke pascha, dat zij gehouden hebben, nu zo vrijgevig waren om de tempeldienst te onderhouden.
Zij, die het voorrecht hebben van een geregelder Evangeliedienst zullen niet morren tegen de onkosten ervan.
Verzen 11-21
2 Kronieken 31:11-21Wij hebben hier:
I. Twee bijzondere voorbeelden van Hizkia's zorg voor de kerkelijke zaken om, nu hij ze in goede orde gebracht heeft, ze ook in goede orde te houden. De tienden en andere heilige zaken ingebracht zijnde:
1. Beval hij dat zij zorgvuldig bewaard zouden worden, en niet op deze hopen zouden blijven liggen, blootgesteld om bedorven of ook weggenomen of verkwist te worden. Hij gebood dat er kameren bereid zouden worden in sommige voorhoven van de tempel om tot voorraadkameren te dienen, 2 Chronicles 31:11, en daarin werden de offeranden gebracht en weggesloten, 2 Chronicles 31:12, 2 Chronicles 31:13.
Er werden bewaarders over aangesteld, die er het opzicht over hadden, om te zorgen dat zij door geen mot of roest zouden verdorven en door geen dieven weggenomen zouden worden.
Deze wijsheid om in dagen van overvloed het overgeblevene op te leggen, kunnen wij leren van de mier, die in de zomer haar spijs bereidt. Het in voorraad opleggen van hetgeen ingebracht werd was een aanmoediging voor het volk om hun bijdragen te betalen. Datgene, hetwelk goed bestuurd en beheerd wordt, zal door het publiek gaarne opgebracht worden.
2. Dat zij getrouwelijk te koste gelegd moesten worden aan hetgeen, waarvoor zij bestemd waren. De schatten van de kerk moeten niet langer opgelegd worden dan tot het ogenblik wanneer het nodig is ze te gebruiken, zelfs het roest getuigt tegen hen, die dat doen. Er werden beambten aangesteld, mannen van erkende wijsheid en trouw (ongetwijfeld), om het hefoffer des Heeren en het allerheiligste uit te delen onder de priesters, 2 Chronicles 31:14, en te zorgen dat ieder een behoorlijk onderhoud had voor zich en zijn gezin.
De wet heeft genoegzaam voor allen voorzien, indien sommigen dus te weinig hadden, dan moest het wezen omdat anderen te veel hadden. Om dergelijke ongelijkheid te voorkomen, moesten deze beambten in het beschikken over de inkomsten van de tempel naar een zekeren regel van evenredigheid te werk gaan.
Er wordt hier van de priesters gezegd, 2 Chronicles 31:18, dat zij zich in hun ambt in heiligheid geheiligd hadden, het woord betekent eigenlijk, dat zij zich in geloof geheiligd hadden, dat is (naar bisschop Patrick het verklaart): zij begaven zich tot hun dienst in het huis van God, niet twijfelende of zij zouden van al het nodige voorzien worden, omdat zij nu God dienden in dit vertrouwen, werd er voor gezorgd, dat zij in hun hoop niet beschaamd zouden worden.
Zij die zich in geloof Gode en Zijn dienst heiligen vertrouwende dat Hij het hun aan niets, dat goed is, zal laten ontbreken, zullen waarlijk gevoed worden, Psalms 37:3.
Uit de offeranden des Heeren werden delen gegeven:
a. Aan de priesters in de steden 2 Chronicles 31:15, die thuis bleven, terwijl hun broederen naar Jeruzalem gingen, en daar goed deden door de goede kennis des Heeren te leren, de predikende priesters werden evengoed onderhouden als de offerende priesters, zij, die bij het gereedschap bleven, evengoed als zij, die de krijg voerden.
b. Aan allen, die in het huis des Heeren gingen, al de manspersonen van drie jaren oud en daarboven, want de kinderen van het mannelijk geslacht schijnen zelfs op die zeer jeugdige leeftijd met hun ouders in de tempel te zijn toegelaten en deelden met hen in die uitdeling, 2 Chronicles 31:16.
c. Zelfs de Levieten van twintig jaar en daarboven ontvingen hun deel, 2 Chronicles 31:17.
d. De vrouwen en kinderen van de priesters en Levieten hadden een goed onderhoud uit deze offeranden, 2 Chronicles 31:18.
Voor het onderhoud van de leraren moet acht geslagen worden op hun gezinnen, opdat niet slechts zij, maar ook de hunnen, het brood huns bescheiden deels hebben. In sommige landen, waar de leraren hun traktement van de staat ontvangen, wordt dit bij de geboorte van ieder kind vermeerderd.
e. De priesters op het land, die op de velden van de voorsteden hunner steden woonden, werden niet voorbijgezien in deze uitdeling, 2 Chronicles 31:19. Ook zij ontvingen hun deel, die in de dorpen woonden, hoewel men kon onderstellen dat deze goedkoper konden leven.
II. Een algemene aanduiding van de hoedanigheid van Hizkia's diensten ter ondersteuning van de Godsdienst, 2 Chronicles 31:20, 2 Chronicles 31:21.
1. Zijn vrome ijver strekte zich uit tot alle delen van zijn rijk: alzo deed Jehizkia in geheel Juda, alle delen van zijn land, en niet slechts die delen, die het dichtst bij hem lagen, deelden in de goede vruchten van zijn regering.
2. Hij bedoelde oprechtelijk God te behagen in alles wat hij deed, hij deed dat goed en recht en waarachtig was voor het aangezicht des Heeren, zijns Gods, al zijn zorg was datgene te doen wat God welbehaaglijk was, wat recht was (dat is: wat naar de natuurlijke billijkheid was), en waarachtig (dat is: in overeenstemming met de Goddelijke openbaring en zijn verbond met God), voor het aangezicht des Heeren, om te doen naar die wet, welke heilig, rechtvaardig en goed is.
3. Wat hij begon, zette hij door met kracht en ijver, hij deed het met zijn gehele hart.
4. Al zijn goede voornemens werden ten uitvoer gebracht. In hetgeen hij deed in de dienst van het huis Gods en in de regering zijns rijks was hij voorspoedig. Wat in oprechte bedoeling voor de eer Gods ondernomen wordt zal ten laatste welslagen tot onze eigen eer en vertroosting.
Verzen 11-21
2 Kronieken 31:11-21Wij hebben hier:
I. Twee bijzondere voorbeelden van Hizkia's zorg voor de kerkelijke zaken om, nu hij ze in goede orde gebracht heeft, ze ook in goede orde te houden. De tienden en andere heilige zaken ingebracht zijnde:
1. Beval hij dat zij zorgvuldig bewaard zouden worden, en niet op deze hopen zouden blijven liggen, blootgesteld om bedorven of ook weggenomen of verkwist te worden. Hij gebood dat er kameren bereid zouden worden in sommige voorhoven van de tempel om tot voorraadkameren te dienen, 2 Chronicles 31:11, en daarin werden de offeranden gebracht en weggesloten, 2 Chronicles 31:12, 2 Chronicles 31:13.
Er werden bewaarders over aangesteld, die er het opzicht over hadden, om te zorgen dat zij door geen mot of roest zouden verdorven en door geen dieven weggenomen zouden worden.
Deze wijsheid om in dagen van overvloed het overgeblevene op te leggen, kunnen wij leren van de mier, die in de zomer haar spijs bereidt. Het in voorraad opleggen van hetgeen ingebracht werd was een aanmoediging voor het volk om hun bijdragen te betalen. Datgene, hetwelk goed bestuurd en beheerd wordt, zal door het publiek gaarne opgebracht worden.
2. Dat zij getrouwelijk te koste gelegd moesten worden aan hetgeen, waarvoor zij bestemd waren. De schatten van de kerk moeten niet langer opgelegd worden dan tot het ogenblik wanneer het nodig is ze te gebruiken, zelfs het roest getuigt tegen hen, die dat doen. Er werden beambten aangesteld, mannen van erkende wijsheid en trouw (ongetwijfeld), om het hefoffer des Heeren en het allerheiligste uit te delen onder de priesters, 2 Chronicles 31:14, en te zorgen dat ieder een behoorlijk onderhoud had voor zich en zijn gezin.
De wet heeft genoegzaam voor allen voorzien, indien sommigen dus te weinig hadden, dan moest het wezen omdat anderen te veel hadden. Om dergelijke ongelijkheid te voorkomen, moesten deze beambten in het beschikken over de inkomsten van de tempel naar een zekeren regel van evenredigheid te werk gaan.
Er wordt hier van de priesters gezegd, 2 Chronicles 31:18, dat zij zich in hun ambt in heiligheid geheiligd hadden, het woord betekent eigenlijk, dat zij zich in geloof geheiligd hadden, dat is (naar bisschop Patrick het verklaart): zij begaven zich tot hun dienst in het huis van God, niet twijfelende of zij zouden van al het nodige voorzien worden, omdat zij nu God dienden in dit vertrouwen, werd er voor gezorgd, dat zij in hun hoop niet beschaamd zouden worden.
Zij die zich in geloof Gode en Zijn dienst heiligen vertrouwende dat Hij het hun aan niets, dat goed is, zal laten ontbreken, zullen waarlijk gevoed worden, Psalms 37:3.
Uit de offeranden des Heeren werden delen gegeven:
a. Aan de priesters in de steden 2 Chronicles 31:15, die thuis bleven, terwijl hun broederen naar Jeruzalem gingen, en daar goed deden door de goede kennis des Heeren te leren, de predikende priesters werden evengoed onderhouden als de offerende priesters, zij, die bij het gereedschap bleven, evengoed als zij, die de krijg voerden.
b. Aan allen, die in het huis des Heeren gingen, al de manspersonen van drie jaren oud en daarboven, want de kinderen van het mannelijk geslacht schijnen zelfs op die zeer jeugdige leeftijd met hun ouders in de tempel te zijn toegelaten en deelden met hen in die uitdeling, 2 Chronicles 31:16.
c. Zelfs de Levieten van twintig jaar en daarboven ontvingen hun deel, 2 Chronicles 31:17.
d. De vrouwen en kinderen van de priesters en Levieten hadden een goed onderhoud uit deze offeranden, 2 Chronicles 31:18.
Voor het onderhoud van de leraren moet acht geslagen worden op hun gezinnen, opdat niet slechts zij, maar ook de hunnen, het brood huns bescheiden deels hebben. In sommige landen, waar de leraren hun traktement van de staat ontvangen, wordt dit bij de geboorte van ieder kind vermeerderd.
e. De priesters op het land, die op de velden van de voorsteden hunner steden woonden, werden niet voorbijgezien in deze uitdeling, 2 Chronicles 31:19. Ook zij ontvingen hun deel, die in de dorpen woonden, hoewel men kon onderstellen dat deze goedkoper konden leven.
II. Een algemene aanduiding van de hoedanigheid van Hizkia's diensten ter ondersteuning van de Godsdienst, 2 Chronicles 31:20, 2 Chronicles 31:21.
1. Zijn vrome ijver strekte zich uit tot alle delen van zijn rijk: alzo deed Jehizkia in geheel Juda, alle delen van zijn land, en niet slechts die delen, die het dichtst bij hem lagen, deelden in de goede vruchten van zijn regering.
2. Hij bedoelde oprechtelijk God te behagen in alles wat hij deed, hij deed dat goed en recht en waarachtig was voor het aangezicht des Heeren, zijns Gods, al zijn zorg was datgene te doen wat God welbehaaglijk was, wat recht was (dat is: wat naar de natuurlijke billijkheid was), en waarachtig (dat is: in overeenstemming met de Goddelijke openbaring en zijn verbond met God), voor het aangezicht des Heeren, om te doen naar die wet, welke heilig, rechtvaardig en goed is.
3. Wat hij begon, zette hij door met kracht en ijver, hij deed het met zijn gehele hart.
4. Al zijn goede voornemens werden ten uitvoer gebracht. In hetgeen hij deed in de dienst van het huis Gods en in de regering zijns rijks was hij voorspoedig. Wat in oprechte bedoeling voor de eer Gods ondernomen wordt zal ten laatste welslagen tot onze eigen eer en vertroosting.