Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Chronicles 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-chronicles-2.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Chronicles 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KRONIEKEN 2Salomo's koophandel, waarvan wij aan het einde van het vorige hoofdstuk gelezen hebben, en de aanmoediging, die hij gaf aan koopman en fabrikant waren zeer prijzenswaardig. Maar bouwen was het werk, waartoe hij bestemd was, en daaraan wijdt hij zich hier. Wij hebben nu:
I. Salomo's besluit om de tempel en een koninklijk paleis te bouwen en zijn aanstelling van werklieden er voor, 2 Chronicles 2:1, 2 Chronicles 2:2, 2 Chronicles 2:18.
II. Zijn verzoek aan Huram, koning van Tyrus, om hem van werklieden en materialen te voorzien 2 Chronicles 2:3. 11. Hurams vriendelijk antwoord en bereidwillig toestaan van dat verzoek, 2 Chronicles 2:11 -2 Chronicles 2:16.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KRONIEKEN 2Salomo's koophandel, waarvan wij aan het einde van het vorige hoofdstuk gelezen hebben, en de aanmoediging, die hij gaf aan koopman en fabrikant waren zeer prijzenswaardig. Maar bouwen was het werk, waartoe hij bestemd was, en daaraan wijdt hij zich hier. Wij hebben nu:
I. Salomo's besluit om de tempel en een koninklijk paleis te bouwen en zijn aanstelling van werklieden er voor, 2 Chronicles 2:1, 2 Chronicles 2:2, 2 Chronicles 2:18.
II. Zijn verzoek aan Huram, koning van Tyrus, om hem van werklieden en materialen te voorzien 2 Chronicles 2:3. 11. Hurams vriendelijk antwoord en bereidwillig toestaan van dat verzoek, 2 Chronicles 2:11 -2 Chronicles 2:16.
Verzen 1-10
2 Kronieken 2:1-10Salomo's wijsheid was hem gegeven, niet bloot tot bespiegeling en voor zijn eigen vermaak (hoewel dit inderdaad een vorstelijk vermaak is) en ook niet bloos voor onderhoudende gesprekken met zijn vrienden, maar om haar in praktijk te brengen, en zo begeeft hij zich dan terstond aan het werk.
Merk op:
I. Hoe hij bij zichzelf het besluit neemt tot deze zaak, 2 Chronicles 2:1.
Hij dacht te bouwen, in de eerste plaats: een huis voor de Naam des HEEREN. Het is voegzaam dat Hij, die de eerste is, het eerst bediend wordt, eerst een tempel en dan een paleis, een huis, niet zozeer voor zichzelf en voor zijn gerief en zijn staatsie, als wel voor het koninkrijk, voor de eer ervan onder zijn naburen en tot betamelijke ontvangst van het volk, als zij zich tot hun vorst wilden wenden, zodat hij in beide het openbare welzijn op het oog had. Diegenen zijn de wijste mannen, die zich het meeste te koste geven voor de eer en de naam des Heeren en het welzijn van de gemeenten, wij zijn niet voor onszelf geboren, maar voor God en ons land.
II. Zijn gezantschap naar Huram, koning van Tyrus, om zijn hulp te verzoeken in de volvoering van zijn plannen.
De inhoud van zijn boodschap aan hem is hier tamelijk gelijk aan die van 1 Kings 5:2 en verder.. Maar hier is zij uitvoeriger.
1. De redenen, waarom hij zich tot Huram wendt, zijn hier uitvoeriger opgegeven, zowel ter inlichting van Huram als om hem tot inwilliging te bewegen.
A. Hij pleit op zijns vaders belangstelling in Huram en de vriendschap, die hij van hem had ontvangen, 2 Chronicles 2:3. Gelijk als gij met mijn vader David gedaan hebt, zo doe ook met mij.
Gelijk wij vriendelijkheid moeten bewijzen aan zo kunnen wij ook vriendelijkheid verwachten van de vrienden onzes vaders, en wij behoren gemeenschap met hen te onderhouden.
B. Hij geeft een voorstelling van zijn plan om de tempel te bouwen, hij bestemde hem tot een plaats van Godsverering, 2 Chronicles 2:4, opdat al de offeranden, die God had voorgeschreven voor de eer van Zijn naam daar geofferd zouden worden.
Het huis werd gebouwd om Gode gewijd te zijn en gebruikt te worden in Zijn dienst, dat moeten wij in al ons doen op het oog hebben, alles wat wij hebben en doen moet aan de ere Gods gewijd zijn.
Hij noemt tot inlichting van Huram verschillende bijzondere diensten, die er verricht moesten worden. De verborgenheden van de waren Godsdienst hadden geen geheimhouding nodig, zoals de bijgelovige plechtigheden van de heidenen.
C. Hij poogt Huram zeer grote en hoge gedachten in te boezemen van de God Israël's, door uitdrukking te geven aan de ontzaglijke eerbied, die hij koesterde voor Zijn heiligen Naam. Onze God is groter dan alle goden, dan alle afgoden, alle vorsten. Afgoden zijn niets, vorsten zijn gering, en beide zijn onder bestuur en bedwang van de God Israël's, en daarom:
a. Moet het huis groot zijn, niet in evenredigheid van de grootheid van die God, aan wie het gewijd zal zijn (want tussen het eindige en oneindige kan geen evenredigheid bestaan), maar in enige evenredigheid tot de grote waardering van en eerbied die wij hebben voor die God.
b. "Maar al is het ook nog zo groot, het kan toch geen woning zijn voor de grote God, Iaat Huram niet denken dat de God Israël's, zoals de goden van de heidenen, woont in tempelen met handen gemaakt, Acts 17:24, neen, de hemel van de hemelen kan Hem niet bevatten.
Het huis is slechts bedoeld tot gerief van de priesters en de aanbidders, opdat zij een geschikte, voegzame plaats hebben om offers voor Hem te branden.
c. Hoewel hij een machtig vorst was, zag hij op zichzelf als de eer onwaardig om in dit grote werk gebruikt te worden. Wie ben ik, dat ik voor Hem een huis zou bouwen. Het behoort tot de wijsheid, waarmee wij moeten wandelen bij degenen die buiten zijn, om zorgvuldig te waken tegen alle misverstand, dat door iets wat wij zeggen of doen zou kunnen ontstaan ten opzichte van God, en dat doet Salomo hier in zijn onderhandeling met Huram.
2. Het verzoek, dat hij hem doet, is hier meer gespecificeerd.
a. Hij verlangt dat Huram hem een wijzen man om te werken zal zenden, 2 Chronicles 2:7. Hij had wijze mannen bij zich in Jeruzalem en Juda, waarin David voorzien had, 1 Chronicles 22:15. Laat hen niet denken dat er ook onder de Joden geen bekwame werklieden waren, maar zend mij een man om hen te besturen. "Er zijn vernuftige mennen te Jeruzalem, maar niet zulke bekwame graveurs als te Tyrus, en daar tempelwerk het beste in zijn soort moet zijn, zo laat mij de beste werklieden hebben, die te krijgen zijn.
b. Met goede materialen, 2 Chronicles 2:8, cederhout en ander hout in menigte, 2 Chronicles 2:8, 2 Chronicles 2:9, want het huis zal groot en wonderlijk zijn, dat is: zeer statig en prachtig, geen kosten moeten er voor gespaard worden, geen kunst er aan ontbreken.
3. Hier is Salomo's verbintenis om de werklieden te onderhouden, 2 Chronicles 2:10, hun zo en zoveel tarwe en gerst, zo en zoveel wijn en olie te geven. Hij heeft zijn werklieden niet met water en brood gevoed, maar met overvloed en met van alles het beste. Zij, die arbeiders gebruiken, moeten zorg dragen niet alleen dat zij goed betaald worden, maar ook wel voorzien van hetgeen goed en gezond voor hen is. Laat de rijke meesters voor hun arme werklieden doen wat zij wensen dat hun gedaan zou worden, als zij in hun plaats waren.
Verzen 1-10
2 Kronieken 2:1-10Salomo's wijsheid was hem gegeven, niet bloot tot bespiegeling en voor zijn eigen vermaak (hoewel dit inderdaad een vorstelijk vermaak is) en ook niet bloos voor onderhoudende gesprekken met zijn vrienden, maar om haar in praktijk te brengen, en zo begeeft hij zich dan terstond aan het werk.
Merk op:
I. Hoe hij bij zichzelf het besluit neemt tot deze zaak, 2 Chronicles 2:1.
Hij dacht te bouwen, in de eerste plaats: een huis voor de Naam des HEEREN. Het is voegzaam dat Hij, die de eerste is, het eerst bediend wordt, eerst een tempel en dan een paleis, een huis, niet zozeer voor zichzelf en voor zijn gerief en zijn staatsie, als wel voor het koninkrijk, voor de eer ervan onder zijn naburen en tot betamelijke ontvangst van het volk, als zij zich tot hun vorst wilden wenden, zodat hij in beide het openbare welzijn op het oog had. Diegenen zijn de wijste mannen, die zich het meeste te koste geven voor de eer en de naam des Heeren en het welzijn van de gemeenten, wij zijn niet voor onszelf geboren, maar voor God en ons land.
II. Zijn gezantschap naar Huram, koning van Tyrus, om zijn hulp te verzoeken in de volvoering van zijn plannen.
De inhoud van zijn boodschap aan hem is hier tamelijk gelijk aan die van 1 Kings 5:2 en verder.. Maar hier is zij uitvoeriger.
1. De redenen, waarom hij zich tot Huram wendt, zijn hier uitvoeriger opgegeven, zowel ter inlichting van Huram als om hem tot inwilliging te bewegen.
A. Hij pleit op zijns vaders belangstelling in Huram en de vriendschap, die hij van hem had ontvangen, 2 Chronicles 2:3. Gelijk als gij met mijn vader David gedaan hebt, zo doe ook met mij.
Gelijk wij vriendelijkheid moeten bewijzen aan zo kunnen wij ook vriendelijkheid verwachten van de vrienden onzes vaders, en wij behoren gemeenschap met hen te onderhouden.
B. Hij geeft een voorstelling van zijn plan om de tempel te bouwen, hij bestemde hem tot een plaats van Godsverering, 2 Chronicles 2:4, opdat al de offeranden, die God had voorgeschreven voor de eer van Zijn naam daar geofferd zouden worden.
Het huis werd gebouwd om Gode gewijd te zijn en gebruikt te worden in Zijn dienst, dat moeten wij in al ons doen op het oog hebben, alles wat wij hebben en doen moet aan de ere Gods gewijd zijn.
Hij noemt tot inlichting van Huram verschillende bijzondere diensten, die er verricht moesten worden. De verborgenheden van de waren Godsdienst hadden geen geheimhouding nodig, zoals de bijgelovige plechtigheden van de heidenen.
C. Hij poogt Huram zeer grote en hoge gedachten in te boezemen van de God Israël's, door uitdrukking te geven aan de ontzaglijke eerbied, die hij koesterde voor Zijn heiligen Naam. Onze God is groter dan alle goden, dan alle afgoden, alle vorsten. Afgoden zijn niets, vorsten zijn gering, en beide zijn onder bestuur en bedwang van de God Israël's, en daarom:
a. Moet het huis groot zijn, niet in evenredigheid van de grootheid van die God, aan wie het gewijd zal zijn (want tussen het eindige en oneindige kan geen evenredigheid bestaan), maar in enige evenredigheid tot de grote waardering van en eerbied die wij hebben voor die God.
b. "Maar al is het ook nog zo groot, het kan toch geen woning zijn voor de grote God, Iaat Huram niet denken dat de God Israël's, zoals de goden van de heidenen, woont in tempelen met handen gemaakt, Acts 17:24, neen, de hemel van de hemelen kan Hem niet bevatten.
Het huis is slechts bedoeld tot gerief van de priesters en de aanbidders, opdat zij een geschikte, voegzame plaats hebben om offers voor Hem te branden.
c. Hoewel hij een machtig vorst was, zag hij op zichzelf als de eer onwaardig om in dit grote werk gebruikt te worden. Wie ben ik, dat ik voor Hem een huis zou bouwen. Het behoort tot de wijsheid, waarmee wij moeten wandelen bij degenen die buiten zijn, om zorgvuldig te waken tegen alle misverstand, dat door iets wat wij zeggen of doen zou kunnen ontstaan ten opzichte van God, en dat doet Salomo hier in zijn onderhandeling met Huram.
2. Het verzoek, dat hij hem doet, is hier meer gespecificeerd.
a. Hij verlangt dat Huram hem een wijzen man om te werken zal zenden, 2 Chronicles 2:7. Hij had wijze mannen bij zich in Jeruzalem en Juda, waarin David voorzien had, 1 Chronicles 22:15. Laat hen niet denken dat er ook onder de Joden geen bekwame werklieden waren, maar zend mij een man om hen te besturen. "Er zijn vernuftige mennen te Jeruzalem, maar niet zulke bekwame graveurs als te Tyrus, en daar tempelwerk het beste in zijn soort moet zijn, zo laat mij de beste werklieden hebben, die te krijgen zijn.
b. Met goede materialen, 2 Chronicles 2:8, cederhout en ander hout in menigte, 2 Chronicles 2:8, 2 Chronicles 2:9, want het huis zal groot en wonderlijk zijn, dat is: zeer statig en prachtig, geen kosten moeten er voor gespaard worden, geen kunst er aan ontbreken.
3. Hier is Salomo's verbintenis om de werklieden te onderhouden, 2 Chronicles 2:10, hun zo en zoveel tarwe en gerst, zo en zoveel wijn en olie te geven. Hij heeft zijn werklieden niet met water en brood gevoed, maar met overvloed en met van alles het beste. Zij, die arbeiders gebruiken, moeten zorg dragen niet alleen dat zij goed betaald worden, maar ook wel voorzien van hetgeen goed en gezond voor hen is. Laat de rijke meesters voor hun arme werklieden doen wat zij wensen dat hun gedaan zou worden, als zij in hun plaats waren.
Verzen 11-18
2 Kronieken 2:11-18I. Wij hebben hier het antwoord van Huram op Salomo's verzoek, waarin hij grote achting betoont aan Salomo en veel bereidwilligheid om hem van dienst te zijn. Personen van minder aanzien kunnen van deze groten leren om vriendelijk en inschikkelijk te zijn.
1. Hij prijst Israël gelukkig wijl zij zo'n koning hebben, 2 Chronicles 2:18..
Daarom dat de HEERE Zijn volk lief heeft, heeft Hij u over hen tot koning gesteld. Een wijze en goede regering is een grote zegen voor een volk en kan wel als een bijzonder teken van Gods gunst beschouwd worden. Hij zegt niet: "Omdat de Heere u liefheeft" (hoewel dit waar was, 2 Samuel 12:24) "heeft Hij u koning gemaakt", maar "omdat Hij Zijn volk liefheeft".
Vorsten moeten op zichzelf zien als bevorderd, verhoogd, te zijn voor het algemene welzijn, niet voor hun eigen persoonlijke voldoening, en moeten zo regeren, dat er uit blijkt dat zij in liefde werden gegeven en niet in toorn.
2. Hij looft God omdat Hij aan David zo'n opvolger heeft gegeven, 2 Chronicles 2:12. Het schijnt dat Huram niet alleen het Joodse volk zeer welgezind was en een welgevallen had aan hun voorspoed, maar dat hij zelf tot de Joodse Godsdienst bekeerd was, en "Jehova, de God Israël's" aanbad (die bij die naam niet bekend was onder de naburige volken), als de God, die de hemel en de aarde gemaakt heeft, en als de bron van macht, zowel als van bestaan, want Hij stelt koningen aan.
Nu het volk van Israël zich dicht aan de wet en de aanbidding Gods hield, en aldus hun eer bewaarde, waren de naburige volken even gewillig om door hen in de waren Godsdienst onderwezen te worden. als zij in de dagen van hun afval geweest zijn om zich door de afgoderijen en bijgelovigheden van hun naburen te laten besmetten.
Dit maakt hen hoog, dat zij aan vele volken leenden maar niet aan hen ontleenden, hun de waarheid leenden, en geen dwaling aan hen ontleenden, gelijk het hun schande was, toen het tegenovergestelde plaatsvond.
3. Hij zond hem een zeer bekwaam vernuftig werkman, die niet in gebreke zou blijven om in alles aan zijn verwachting te beantwoorden.
Het was een man die zowel Joods als heidens bloed in de aderen had, want zijn moeder was een Israëlitische vrouw, Huram dacht dat zij van de stam van Dan was, en daarom zegt hij dit hier, 2 Chronicles 2:14 :
maar zij schijnt van de stam van Nafthali te zijn geweest, 1 Kings 7:14.
Zijn vader was een Tyriër, een goed voorteken van de vereniging van Jood en heiden in de Evangelietempel, zoals later de bouw van de tweede tempel grotelijks bevorderd werd door Darius, Ezra 6:1, die ondersteld werd de zoon te zijn geweest van Esther een Israëliet dus van moeders zijde. 4. Hij verbindt zich om hem al het hout te leveren, dat hij nodig had, en nam op zich om het hem af te leveren te Jaffo, en gaf daarbij te kennen dat hij op Salomo rekende voor het onderhoud van de werklieden, zoals hij beloofd had, 2 Chronicles 2:15, 2 Chronicles 2:16. Deze overeenkomst hadden wij in 1 Kings 5:8, 1 Kings 5:9.
II. De orders, die Salomo gaf ten opzichte van de werklieden. Hij wilde de vrijgeboren Israëlieten niet gebruiken voor het zware werk zelfs niet van de tempel, niet eens om er opzichters over te wezen, hiervoor gebruikte hij vreemdelingen, die tot de Joodse Godsdienst bekeerd waren, geen land tot erfdeel hadden in Kanan zoals de Israëlieten, en zich dus toelegden op ambachten en hun brood verdienden door vernuft en vlijt, er was een groot aantal van deze in het land, 2 Chronicles 2:17, die, zo zij tot de gevloekte volken behoorden, misschien in het geval en dus ook onder de wet waren van de Gibeonieten, om houthouwers te wezen voor de gemeente.
Indien zij dit niet waren, dan was in vele gevallen door de wet van Mozes voor hen voorzien en waren zij op gelijken voet met de geboren Israëlieten, deze waren uit dankbaarheid verplicht te doen wat zij konden ten diepste van de tempel. Ongetwijfeld werden zij echter goed betaald in geld of geldswaarde, want de wet luidde: "Gij zult de vreemdeling niet verdrukken".
Wij hebben hier hun verdeling (in 2 Chronicles 2:2, en nogmaals in 18), hun gehele getal bedroeg honderd vijftig duizend man.
Kanan was een vruchtbaar land, dat spijze opleverde voor zoveel monden meer dan de talrijke inboorlingen, en de tempel een zeer groot gebouw, dat werk opleverde voor zoveel handen.
Dr. Fuller oppert de mening dat de schikking, die bijzonder voor deze bouw gemaakt was namelijk om alles vooraf klaar te maken, het werk noodwendig moest vermeerderen ik denk echter dat hierdoor zoveel te meer plaats gelaten werd voor die ontzaglijke menigte van werklieden, die er voor gebruikt werden, want in het woud van de Libanon konden zij allen tegelijk aan het werk zijn zonder elkaar in de weg te zijn, en dit hadden zij op de berg Zion niet gekund.
En indien er niet zo ontzaglijk een menigte van werklieden gebruikt was voor zo groot en kunstig een gebouw dat in zeven jaar tijds begonnen en voltooid werd, de bouw zou, voor zoveel ik weet, wel even lang hebben kunnen duren als die van de Pauluskerk in Londen.
Verzen 11-18
2 Kronieken 2:11-18I. Wij hebben hier het antwoord van Huram op Salomo's verzoek, waarin hij grote achting betoont aan Salomo en veel bereidwilligheid om hem van dienst te zijn. Personen van minder aanzien kunnen van deze groten leren om vriendelijk en inschikkelijk te zijn.
1. Hij prijst Israël gelukkig wijl zij zo'n koning hebben, 2 Chronicles 2:18..
Daarom dat de HEERE Zijn volk lief heeft, heeft Hij u over hen tot koning gesteld. Een wijze en goede regering is een grote zegen voor een volk en kan wel als een bijzonder teken van Gods gunst beschouwd worden. Hij zegt niet: "Omdat de Heere u liefheeft" (hoewel dit waar was, 2 Samuel 12:24) "heeft Hij u koning gemaakt", maar "omdat Hij Zijn volk liefheeft".
Vorsten moeten op zichzelf zien als bevorderd, verhoogd, te zijn voor het algemene welzijn, niet voor hun eigen persoonlijke voldoening, en moeten zo regeren, dat er uit blijkt dat zij in liefde werden gegeven en niet in toorn.
2. Hij looft God omdat Hij aan David zo'n opvolger heeft gegeven, 2 Chronicles 2:12. Het schijnt dat Huram niet alleen het Joodse volk zeer welgezind was en een welgevallen had aan hun voorspoed, maar dat hij zelf tot de Joodse Godsdienst bekeerd was, en "Jehova, de God Israël's" aanbad (die bij die naam niet bekend was onder de naburige volken), als de God, die de hemel en de aarde gemaakt heeft, en als de bron van macht, zowel als van bestaan, want Hij stelt koningen aan.
Nu het volk van Israël zich dicht aan de wet en de aanbidding Gods hield, en aldus hun eer bewaarde, waren de naburige volken even gewillig om door hen in de waren Godsdienst onderwezen te worden. als zij in de dagen van hun afval geweest zijn om zich door de afgoderijen en bijgelovigheden van hun naburen te laten besmetten.
Dit maakt hen hoog, dat zij aan vele volken leenden maar niet aan hen ontleenden, hun de waarheid leenden, en geen dwaling aan hen ontleenden, gelijk het hun schande was, toen het tegenovergestelde plaatsvond.
3. Hij zond hem een zeer bekwaam vernuftig werkman, die niet in gebreke zou blijven om in alles aan zijn verwachting te beantwoorden.
Het was een man die zowel Joods als heidens bloed in de aderen had, want zijn moeder was een Israëlitische vrouw, Huram dacht dat zij van de stam van Dan was, en daarom zegt hij dit hier, 2 Chronicles 2:14 :
maar zij schijnt van de stam van Nafthali te zijn geweest, 1 Kings 7:14.
Zijn vader was een Tyriër, een goed voorteken van de vereniging van Jood en heiden in de Evangelietempel, zoals later de bouw van de tweede tempel grotelijks bevorderd werd door Darius, Ezra 6:1, die ondersteld werd de zoon te zijn geweest van Esther een Israëliet dus van moeders zijde. 4. Hij verbindt zich om hem al het hout te leveren, dat hij nodig had, en nam op zich om het hem af te leveren te Jaffo, en gaf daarbij te kennen dat hij op Salomo rekende voor het onderhoud van de werklieden, zoals hij beloofd had, 2 Chronicles 2:15, 2 Chronicles 2:16. Deze overeenkomst hadden wij in 1 Kings 5:8, 1 Kings 5:9.
II. De orders, die Salomo gaf ten opzichte van de werklieden. Hij wilde de vrijgeboren Israëlieten niet gebruiken voor het zware werk zelfs niet van de tempel, niet eens om er opzichters over te wezen, hiervoor gebruikte hij vreemdelingen, die tot de Joodse Godsdienst bekeerd waren, geen land tot erfdeel hadden in Kanan zoals de Israëlieten, en zich dus toelegden op ambachten en hun brood verdienden door vernuft en vlijt, er was een groot aantal van deze in het land, 2 Chronicles 2:17, die, zo zij tot de gevloekte volken behoorden, misschien in het geval en dus ook onder de wet waren van de Gibeonieten, om houthouwers te wezen voor de gemeente.
Indien zij dit niet waren, dan was in vele gevallen door de wet van Mozes voor hen voorzien en waren zij op gelijken voet met de geboren Israëlieten, deze waren uit dankbaarheid verplicht te doen wat zij konden ten diepste van de tempel. Ongetwijfeld werden zij echter goed betaald in geld of geldswaarde, want de wet luidde: "Gij zult de vreemdeling niet verdrukken".
Wij hebben hier hun verdeling (in 2 Chronicles 2:2, en nogmaals in 18), hun gehele getal bedroeg honderd vijftig duizend man.
Kanan was een vruchtbaar land, dat spijze opleverde voor zoveel monden meer dan de talrijke inboorlingen, en de tempel een zeer groot gebouw, dat werk opleverde voor zoveel handen.
Dr. Fuller oppert de mening dat de schikking, die bijzonder voor deze bouw gemaakt was namelijk om alles vooraf klaar te maken, het werk noodwendig moest vermeerderen ik denk echter dat hierdoor zoveel te meer plaats gelaten werd voor die ontzaglijke menigte van werklieden, die er voor gebruikt werden, want in het woud van de Libanon konden zij allen tegelijk aan het werk zijn zonder elkaar in de weg te zijn, en dit hadden zij op de berg Zion niet gekund.
En indien er niet zo ontzaglijk een menigte van werklieden gebruikt was voor zo groot en kunstig een gebouw dat in zeven jaar tijds begonnen en voltooid werd, de bouw zou, voor zoveel ik weet, wel even lang hebben kunnen duren als die van de Pauluskerk in Londen.