Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-samuel-6.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 6In dit hoofdstuk hebben wij de terugkomst van de ark in het land Israëls, werwaarts wij haar gaarne vergezellen, en opmerken:
I. Hoe de Filistijnen haar op raad hunner priesters wegzonden, 1 Samuel 6:1,, met rijke geschenken aan de God Israëls, om verzoening te doen voor hun zonde, 1 Samuel 6:5, en toch met een plan om haar terug te brengen, tenzij Gods voorzienigheid de koeien, tegen haar neiging, naar het land Israëls zou leiden, 1 Samuel 6:8, 1 Samuel 6:9.
II. Hoe de Israëlieten haar ontvingen.
1. Met grote vreugde en offeranden van de dankzegging, 1 Samuel 6:12.
2. Met al te stoutmoedige nieuwsgierigheid om er in te zien, weshalve velen van hen gedood werden. De ontsteltenis hierover bewoog hen, om haar naar een andere stad te zenden, 1 Samuel 6:19.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 6In dit hoofdstuk hebben wij de terugkomst van de ark in het land Israëls, werwaarts wij haar gaarne vergezellen, en opmerken:
I. Hoe de Filistijnen haar op raad hunner priesters wegzonden, 1 Samuel 6:1,, met rijke geschenken aan de God Israëls, om verzoening te doen voor hun zonde, 1 Samuel 6:5, en toch met een plan om haar terug te brengen, tenzij Gods voorzienigheid de koeien, tegen haar neiging, naar het land Israëls zou leiden, 1 Samuel 6:8, 1 Samuel 6:9.
II. Hoe de Israëlieten haar ontvingen.
1. Met grote vreugde en offeranden van de dankzegging, 1 Samuel 6:12.
2. Met al te stoutmoedige nieuwsgierigheid om er in te zien, weshalve velen van hen gedood werden. De ontsteltenis hierover bewoog hen, om haar naar een andere stad te zenden, 1 Samuel 6:19.
Verzen 1-9
1 Samuël 6:1-9De eerste woorden van dit hoofdstuk zeggen ons hoelang de gevangenschap van de ark heeft geduurd-zij was zeven maanden in het land van de Filistijnen, in het veld van de Filistijnen luidt het oorspronkelijke, waaruit sommigen afleiden dat zij, na het met haar in al hun steden beproefd te hebben, en haar overal een plaag te hebben bevonden voor de inwoners, haar eindelijk in het open veld zonden, waarop muizen in groten getale uit de grond kwamen, het koren, dat nu bijna rijp was, vernielden en het land verdierven. Met dat oordeel werden zij geplaagd, 1 Samuel 6:5, en toch wordt dit niet in het vorige hoofdstuk vermeld, en zo heeft God hun doen weten, dat waar zij ook de ark heenvoerden, zij haar een vloek voor zich zouden bevinden, zolang zij gevangen was. "Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld", Deuteronomy 28:16. Maar de meesten achten dat de betekenis is, zoals wij het overzetten: het land van de Filistijnen.
1. Zeven maanden was Israël gestraft met de afwezigheid de. ark, het bijzonder teken van Gods tegenwoordigheid. Hoe kaal en ledig was de tabernakel zonder haar! Hoe was de heilige stad nu een verwoesting, en het heilige land een wildernis! Een treurige tijd was het ongetwijfeld voor de Godvruchtigen onder hen, inzonderheid voor Samuël, maar zij konden zich hiermede troosten, gelijk wij er ons in dezelfde benauwdheid, als wij beroofd zijn van het genot van de openbare inzettingen, mee kunnen troosten dat, waar de ark ook moge wezen, de Heere in het paleis van Zijn heiligheid is, des Heeren troon in de hemel is, en door geloof en gebed kunnen wij daar met vrijmoedigheid tot Hem gaan. Wij kunnen God nabij ons hebben, al is de ark ook ver van ons.
2. Zeven maanden waren de Filistijnen gestraft met de tegenwoordigheid van de ark, zolang was zij hun een plaag, omdat zij haar niet eerder terugzonden. De zondaren verlengen zelf hun ellende door hardnekkig te weigeren om van hun zonden te scheiden. De plagen van Egypte zouden niet tot tien zijn opgeklommen, indien Farao zijn hart niet had verhard, dat hij het volk niet liet trekken.
Eindelijk wordt nu echter bepaald, dat de ark teruggezonden zou worden, het is niet te verhelpen, het is met hen gedaan zo zij haar terughouden. De priesters en de waarzeggers worden er over geraadpleegd, 1 Samuel 6:2. Zij werden ondersteld het best bekend te zijn zowel met de regelen van de wijsheid, als met de plechtigheden van aanbidding en verzoening. En daar de Israëlieten hun naburen waren en boven alle andere volken vermaard waren om de inzettingen van hun Godsdienst, hebben zij ongetwijfeld de nieuwsgierigheid gehad, om zich bekend te maken met hun wetten en gebruiken en daarom was het gepast hun te vragen. Wat zullen wij met de ark van Jehovah doen? Alle volken hebben acht geslagen op hun priesters, als de mannen, wier lippen wetenschap bewaren. Hadden de Filistijnen waarzeggers? Wij hebben leraren, aan wie wij behoren te vragen: Waarmee zullen wij de HEERE tegenkomen en ons buigen voor de hoge God?
II. Zij geven hun raad zeer uitvoerig en volledig, en schijnen er eenstemmig van gevoelen in geweest te zijn. Het was vreemd dat zij, als vrienden van hun vaderland, die raad niet "ex officio, officieel", hebben gegeven eer hun er nog om gevraagd was.
1. Zij zeggen zo beslist mogelijk, dat het volstrekt noodzakelijk is de ark terug te zender, en voeren er het voorbeeld voor aan van Farao en de Egyptenaren, 1 Samuel 6:6. Sommigen waren er misschien afkerig van om toe te geven, zich te onderwerpen, zullen het liever nog wat willen uithouden met de ark, en het is tot deze dat zij zich wenden: Waarom toch zoudt gijlieden uw hart verzwaren gelijk de Egyptenaars en Farao hun hart verzwaard hebben? Zij schijnen zo wl bekend te zijn geweest met de Mozaïsche geschiedenis, dat zij er voorbeelden uit konden aanhalen. Dit goede gebruik behoren wij te maken van hetgeen in de geschiedenis vermeld is van Gods oordelen over verharde zondaars, wij moeten er ons door laten waarschuwen om ons hart niet te verharden, zoals zij het hun verhard hebben. Het is veel goedkoper om uit anderer ervaring te leren dan uit onze eigene. De Egyptenaren waren ten laatste gedwongen Israël te laten gaan, zo laat dan de Filistijnen bijtijds toegeven en de ark laten gaan.
2. Hun raad, om als zij haar terugzonden er een schuldoffer mee te zenden, 1 Samuel 6:3. Wat de goden van andere volken ook mochten zijn, zij wisten dat de God Israëls een ijverig God is, en hoe streng Hij is in Zijn eis van schuldoffers en zondoffers van Zijn eigen volk, en bevindende hoe euvel Hij de belediging opnam van Zijn ark gevangen te houden, moeten zij, met wie Hij deze twist had, Hem ganselijk een schuldoffer vergelden, op geen andere voorwaarde moeten zij genezing verwachten. De beledigde gerechtigheid eist voldoening, inzover heeft het natuurlijke licht de mensen onderwezen, maar toen zij begonnen te bedenken, waarin die voldoening moest bestaan, zijn zij allerongelukkigst verijdeld geworden in hun overleggingen. "Maar zij, die door moedwillige zonde de waarheid in ongerechtigheid te onderhouden, dat is gevangen houden" -zo als de Filistijnen de ark Romans 1:18, kunnen tot het besluit komen dat er geen vrede kan zijn met Hem, die zij aldus beledigd hebben, dan door een schuldoffer, en wij kennen er slechts een, dat de zonde wegneemt.
3. Zij verklaren dat dit schuldoffer de erkenning moet wezen van de straf hunner ongerechtigheid, waarover zij zich schamen als overwonnen, en dat zij schuldig zijn voor God, dat zij de God Israëls de eer moeten geven als hun machtige overwinnaar en rechtvaardige wreker, 1 Samuel 6:5.. Zij moeten beeltenissen maken van de spenen, dat is van de gezwellen en zweren waarmee zij geplaagd waren, zodat zij door hun eigen daad de schande van deze smadelijke ziekte hebben vereeuwigd, Psalms 78:66, en ook beelden van de muizen, die het land verdierven, hiermede de almachtige kracht erkennende van de God Israëls, die hen kon kastijden en vernederen, zelfs ten dage van hun triomf en zelfs door zulke kleine verachtelijke dieren. Deze beelden moeten gemaakt worden van goud, het kostbaarste van de metalen, om te kennen te geven dat zij tot elken prijs vrede wensten te hebben met de God Israëls, en die niet te duur gekocht zouden achten met goud, ja met veel fijn goud. De gouden spenen moeten vijf in getal zijn, naar het getal hunner vorsten, die er waarschijnlijk allen mee bezocht waren, en het aldus wilden erkennen. Ook de gouden muizen moesten vijf in getal zijn, daar echter het gehele land er mee geplaagd was, schijnt het dat zij bij nader bedenken er meer van gezonden hebben, en wel naar het getal aller steden van de Filistijnen, van de vaste steden af tot aan de landvlekken, 1 Samuel 6:18. Hun priesters herinneren hun dat enerlei plaag over hen allen was, zij konden elkaar niet laken of beschuldigen, want allen waren zij schuldig, hetgeen hun duidelijk aangezegd was doordat zij allen geplaagd waren. Hun voorstel om een schuldoffer te brengen voor hun zonde, was genoegzaam in overeenstemming met de Goddelijke openbaring in die tijd, maar zulke dingen als schuldoffers te zenden was er zeer vreemd aan, en toonde hoe grof onwetend zij waren omtrent de methode van verzoening in de wet van Mozes, want daarin blijkt steeds dat het bloed is, en geen goud, waardoor verzoening geschiedt voor de ziel.
4. Zij moedigen hen aan om te hopen dat dit een krachtig en afdoend middel zal wezen om van de plaag te worden verlost, dan zult gij genezen worden, 1 Samuel 6:3. Want het schijnt dat de ziekte hardnekkig weerstand bood aan alle methodes van genezing, die door hun artsen waren voorgeschreven. "Laat hen daarom de ark terugzenden, en dan", zeggen zij, "zal ulieden bekend worden waarom Zijn hand niet van u afwijkt, dat is: hieruit zal blijken of het is wegens uw terughouden van de ark, dat gij aldus geplaagd wordt, want indien dit zo is, dan zal na uw teruggave er van de plaag ophouden." God heeft soms Zijn volk zo'n proef doen nemen, of hun bekering niet hun verlichting zal zijn: "Beproeft Mij nu daarin, zegt de Heere van de heirscharen", Malachi 3:10, Haggai 2:19. Maar zij spreken twijfelachtig, 1 Samuel 6:5, misschien zal Hij Zijn hand verlichten van over ulieden, alsof zij nu begonnen te denken dat het oordeel van de hand Gods kon komen, maar toch niet onmiddellijk na de teruggave van de ark opgeheven zou kunnen worden, maar dat dit toch de beste manier was om genade te verkrijgen. Neem de oorzaak weg, en het gevolg, de uitwerking, zal ophouden.
5. Maar zij geven hun nog een ander middel aan de hand om de proef te doen, of het al of niet de hand was van de God Israëls, die hen met deze plagen had geslagen. Zij moeten, ter ere van de ark, haar op een nieuwen wagen zetten, welke getrokken moet worden door twee zogende koeien, welke kalveren hadden, nog dagelijks aan ze zuigende, de koeien moesten aan geen juk gewoon zijn, 1 Samuel 6:7, geneigd om naar huis terug te gaan, beide om de wille van de kribbe, waaraan zij gevoederd werden, en van de kalveren, die zij zoogden. Zij moeten daarenboven geheel onbekend zijn met de weg die naar het land Israëls voert, er moet niemand wezen die ze leidt of bestuurt, maar zij moeten zelf de weg kiezen die, naar men alle reden had te verwachten, de weg zou wezen die naar huis leidt. Tenzij nu de God Israëls, na al de wonderen die Hij heeft gewrocht, ook nog dit wonder doet, en door een onzichtbare macht deze koeien, tegen haar natuurlijk instinct en neiging, naar het land Israëls, en inzonderheid naar Beth-Semes, leidt, zullen zij hun eerste mening opgeven, en geloven dat het niet de hand Gods was die hen sloeg, maar dat het hun een toeval is geweest, 1 Samuel 6:8, 1 Samuel 6:9. Aldus heeft God zich, na op andere wijze door deze onbesneden Filistijnen beledigd te zijn, zich door hen laten verzoeken en de wet voorschrijven. Zouden zij er genoegen mee genomen hebben dat de eer van Dagon, hun god, van zo iets afhankelijk gesteld zou worden? Zie hoe gaarne slechte mensen hun overtuiging, dat de hand Gods over hen is, van zich af willen schuiven, en geloven als zij in benauwdheid zijn, dat het hun een toeval is, en dan heeft de roede ook geen stem, waarop zij acht behoeven te geven.
Verzen 1-9
1 Samuël 6:1-9De eerste woorden van dit hoofdstuk zeggen ons hoelang de gevangenschap van de ark heeft geduurd-zij was zeven maanden in het land van de Filistijnen, in het veld van de Filistijnen luidt het oorspronkelijke, waaruit sommigen afleiden dat zij, na het met haar in al hun steden beproefd te hebben, en haar overal een plaag te hebben bevonden voor de inwoners, haar eindelijk in het open veld zonden, waarop muizen in groten getale uit de grond kwamen, het koren, dat nu bijna rijp was, vernielden en het land verdierven. Met dat oordeel werden zij geplaagd, 1 Samuel 6:5, en toch wordt dit niet in het vorige hoofdstuk vermeld, en zo heeft God hun doen weten, dat waar zij ook de ark heenvoerden, zij haar een vloek voor zich zouden bevinden, zolang zij gevangen was. "Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld", Deuteronomy 28:16. Maar de meesten achten dat de betekenis is, zoals wij het overzetten: het land van de Filistijnen.
1. Zeven maanden was Israël gestraft met de afwezigheid de. ark, het bijzonder teken van Gods tegenwoordigheid. Hoe kaal en ledig was de tabernakel zonder haar! Hoe was de heilige stad nu een verwoesting, en het heilige land een wildernis! Een treurige tijd was het ongetwijfeld voor de Godvruchtigen onder hen, inzonderheid voor Samuël, maar zij konden zich hiermede troosten, gelijk wij er ons in dezelfde benauwdheid, als wij beroofd zijn van het genot van de openbare inzettingen, mee kunnen troosten dat, waar de ark ook moge wezen, de Heere in het paleis van Zijn heiligheid is, des Heeren troon in de hemel is, en door geloof en gebed kunnen wij daar met vrijmoedigheid tot Hem gaan. Wij kunnen God nabij ons hebben, al is de ark ook ver van ons.
2. Zeven maanden waren de Filistijnen gestraft met de tegenwoordigheid van de ark, zolang was zij hun een plaag, omdat zij haar niet eerder terugzonden. De zondaren verlengen zelf hun ellende door hardnekkig te weigeren om van hun zonden te scheiden. De plagen van Egypte zouden niet tot tien zijn opgeklommen, indien Farao zijn hart niet had verhard, dat hij het volk niet liet trekken.
Eindelijk wordt nu echter bepaald, dat de ark teruggezonden zou worden, het is niet te verhelpen, het is met hen gedaan zo zij haar terughouden. De priesters en de waarzeggers worden er over geraadpleegd, 1 Samuel 6:2. Zij werden ondersteld het best bekend te zijn zowel met de regelen van de wijsheid, als met de plechtigheden van aanbidding en verzoening. En daar de Israëlieten hun naburen waren en boven alle andere volken vermaard waren om de inzettingen van hun Godsdienst, hebben zij ongetwijfeld de nieuwsgierigheid gehad, om zich bekend te maken met hun wetten en gebruiken en daarom was het gepast hun te vragen. Wat zullen wij met de ark van Jehovah doen? Alle volken hebben acht geslagen op hun priesters, als de mannen, wier lippen wetenschap bewaren. Hadden de Filistijnen waarzeggers? Wij hebben leraren, aan wie wij behoren te vragen: Waarmee zullen wij de HEERE tegenkomen en ons buigen voor de hoge God?
II. Zij geven hun raad zeer uitvoerig en volledig, en schijnen er eenstemmig van gevoelen in geweest te zijn. Het was vreemd dat zij, als vrienden van hun vaderland, die raad niet "ex officio, officieel", hebben gegeven eer hun er nog om gevraagd was.
1. Zij zeggen zo beslist mogelijk, dat het volstrekt noodzakelijk is de ark terug te zender, en voeren er het voorbeeld voor aan van Farao en de Egyptenaren, 1 Samuel 6:6. Sommigen waren er misschien afkerig van om toe te geven, zich te onderwerpen, zullen het liever nog wat willen uithouden met de ark, en het is tot deze dat zij zich wenden: Waarom toch zoudt gijlieden uw hart verzwaren gelijk de Egyptenaars en Farao hun hart verzwaard hebben? Zij schijnen zo wl bekend te zijn geweest met de Mozaïsche geschiedenis, dat zij er voorbeelden uit konden aanhalen. Dit goede gebruik behoren wij te maken van hetgeen in de geschiedenis vermeld is van Gods oordelen over verharde zondaars, wij moeten er ons door laten waarschuwen om ons hart niet te verharden, zoals zij het hun verhard hebben. Het is veel goedkoper om uit anderer ervaring te leren dan uit onze eigene. De Egyptenaren waren ten laatste gedwongen Israël te laten gaan, zo laat dan de Filistijnen bijtijds toegeven en de ark laten gaan.
2. Hun raad, om als zij haar terugzonden er een schuldoffer mee te zenden, 1 Samuel 6:3. Wat de goden van andere volken ook mochten zijn, zij wisten dat de God Israëls een ijverig God is, en hoe streng Hij is in Zijn eis van schuldoffers en zondoffers van Zijn eigen volk, en bevindende hoe euvel Hij de belediging opnam van Zijn ark gevangen te houden, moeten zij, met wie Hij deze twist had, Hem ganselijk een schuldoffer vergelden, op geen andere voorwaarde moeten zij genezing verwachten. De beledigde gerechtigheid eist voldoening, inzover heeft het natuurlijke licht de mensen onderwezen, maar toen zij begonnen te bedenken, waarin die voldoening moest bestaan, zijn zij allerongelukkigst verijdeld geworden in hun overleggingen. "Maar zij, die door moedwillige zonde de waarheid in ongerechtigheid te onderhouden, dat is gevangen houden" -zo als de Filistijnen de ark Romans 1:18, kunnen tot het besluit komen dat er geen vrede kan zijn met Hem, die zij aldus beledigd hebben, dan door een schuldoffer, en wij kennen er slechts een, dat de zonde wegneemt.
3. Zij verklaren dat dit schuldoffer de erkenning moet wezen van de straf hunner ongerechtigheid, waarover zij zich schamen als overwonnen, en dat zij schuldig zijn voor God, dat zij de God Israëls de eer moeten geven als hun machtige overwinnaar en rechtvaardige wreker, 1 Samuel 6:5.. Zij moeten beeltenissen maken van de spenen, dat is van de gezwellen en zweren waarmee zij geplaagd waren, zodat zij door hun eigen daad de schande van deze smadelijke ziekte hebben vereeuwigd, Psalms 78:66, en ook beelden van de muizen, die het land verdierven, hiermede de almachtige kracht erkennende van de God Israëls, die hen kon kastijden en vernederen, zelfs ten dage van hun triomf en zelfs door zulke kleine verachtelijke dieren. Deze beelden moeten gemaakt worden van goud, het kostbaarste van de metalen, om te kennen te geven dat zij tot elken prijs vrede wensten te hebben met de God Israëls, en die niet te duur gekocht zouden achten met goud, ja met veel fijn goud. De gouden spenen moeten vijf in getal zijn, naar het getal hunner vorsten, die er waarschijnlijk allen mee bezocht waren, en het aldus wilden erkennen. Ook de gouden muizen moesten vijf in getal zijn, daar echter het gehele land er mee geplaagd was, schijnt het dat zij bij nader bedenken er meer van gezonden hebben, en wel naar het getal aller steden van de Filistijnen, van de vaste steden af tot aan de landvlekken, 1 Samuel 6:18. Hun priesters herinneren hun dat enerlei plaag over hen allen was, zij konden elkaar niet laken of beschuldigen, want allen waren zij schuldig, hetgeen hun duidelijk aangezegd was doordat zij allen geplaagd waren. Hun voorstel om een schuldoffer te brengen voor hun zonde, was genoegzaam in overeenstemming met de Goddelijke openbaring in die tijd, maar zulke dingen als schuldoffers te zenden was er zeer vreemd aan, en toonde hoe grof onwetend zij waren omtrent de methode van verzoening in de wet van Mozes, want daarin blijkt steeds dat het bloed is, en geen goud, waardoor verzoening geschiedt voor de ziel.
4. Zij moedigen hen aan om te hopen dat dit een krachtig en afdoend middel zal wezen om van de plaag te worden verlost, dan zult gij genezen worden, 1 Samuel 6:3. Want het schijnt dat de ziekte hardnekkig weerstand bood aan alle methodes van genezing, die door hun artsen waren voorgeschreven. "Laat hen daarom de ark terugzenden, en dan", zeggen zij, "zal ulieden bekend worden waarom Zijn hand niet van u afwijkt, dat is: hieruit zal blijken of het is wegens uw terughouden van de ark, dat gij aldus geplaagd wordt, want indien dit zo is, dan zal na uw teruggave er van de plaag ophouden." God heeft soms Zijn volk zo'n proef doen nemen, of hun bekering niet hun verlichting zal zijn: "Beproeft Mij nu daarin, zegt de Heere van de heirscharen", Malachi 3:10, Haggai 2:19. Maar zij spreken twijfelachtig, 1 Samuel 6:5, misschien zal Hij Zijn hand verlichten van over ulieden, alsof zij nu begonnen te denken dat het oordeel van de hand Gods kon komen, maar toch niet onmiddellijk na de teruggave van de ark opgeheven zou kunnen worden, maar dat dit toch de beste manier was om genade te verkrijgen. Neem de oorzaak weg, en het gevolg, de uitwerking, zal ophouden.
5. Maar zij geven hun nog een ander middel aan de hand om de proef te doen, of het al of niet de hand was van de God Israëls, die hen met deze plagen had geslagen. Zij moeten, ter ere van de ark, haar op een nieuwen wagen zetten, welke getrokken moet worden door twee zogende koeien, welke kalveren hadden, nog dagelijks aan ze zuigende, de koeien moesten aan geen juk gewoon zijn, 1 Samuel 6:7, geneigd om naar huis terug te gaan, beide om de wille van de kribbe, waaraan zij gevoederd werden, en van de kalveren, die zij zoogden. Zij moeten daarenboven geheel onbekend zijn met de weg die naar het land Israëls voert, er moet niemand wezen die ze leidt of bestuurt, maar zij moeten zelf de weg kiezen die, naar men alle reden had te verwachten, de weg zou wezen die naar huis leidt. Tenzij nu de God Israëls, na al de wonderen die Hij heeft gewrocht, ook nog dit wonder doet, en door een onzichtbare macht deze koeien, tegen haar natuurlijk instinct en neiging, naar het land Israëls, en inzonderheid naar Beth-Semes, leidt, zullen zij hun eerste mening opgeven, en geloven dat het niet de hand Gods was die hen sloeg, maar dat het hun een toeval is geweest, 1 Samuel 6:8, 1 Samuel 6:9. Aldus heeft God zich, na op andere wijze door deze onbesneden Filistijnen beledigd te zijn, zich door hen laten verzoeken en de wet voorschrijven. Zouden zij er genoegen mee genomen hebben dat de eer van Dagon, hun god, van zo iets afhankelijk gesteld zou worden? Zie hoe gaarne slechte mensen hun overtuiging, dat de hand Gods over hen is, van zich af willen schuiven, en geloven als zij in benauwdheid zijn, dat het hun een toeval is, en dan heeft de roede ook geen stem, waarop zij acht behoeven te geven.
Verzen 10-18
1 Samuël 6:10-18Hier wordt ons meegedeeld:
I. Hoe de Filistijnen de ark wegzonden, 1 Samuel 6:10, 1 Samuel 6:11. Zij waren even verheugd om er van te scheiden, als zij ooit geweest zijn om haar te nemen, gelijk God Israël uit het diensthuis heeft gevoerd, zo heeft Hij nu de ark uit haar gevangenschap verlost, op zo'n wijze dat Egypte blijde was, als zij uittrokken, Psalms 105:38.
1. Zij ontvingen geen geld of prijs tot haar rantsoen, zoals zij gehoopt hadden, ja meer dan een koningsrantsoen voor haar te zullen ontvangen. Aldus is geprofeteerd van Cyrus Isaiah 45:13, hij "zal Mijne gevangenen loslaten, niet voor prijs noch voor geschenk". Ja meer.
2. Zij gaven gouden kleinodiën, zoals de Egyptenaren aan de Israëlieten, om haar maar kwijt te zijn. Zo is de ark, die in het land van de Filistijnen gebracht werd als een trofee van hun overwinning, teruggebracht met haar eigen trofeeën, als eeuwige gedenktekenen van de schande van de Filistijnen. God zal tenslotte door de voorspoed van de vijanden van de kerk tegen Zijn ark niets verliezen van Zijn eer maar zich eer en heerlijkheid verwerven van hen, die Hem zoeken te onteren.
II. Hoe de koeien haar naar het land Israëls brachten, 1 Samuel 6:12. Zij gingen recht in die weg, op de weg naar Beth-Semes, de naastbijliggende stad van het land Israëls, en een priesterstad, zij weken noch ter rechter noch ter linkerhand. Dit was een bewonderenswaardig voorbeeld van Gods macht over het redeloze vee en, alles in aanmerking genomen, niets minder dan een wonder. Dat vee, hetwelk nog niet aan het juk gewend was, zo gelijkmatig voortging, dat het zonder een voerman naar huis zou gaan, voor hetwelk tam vee steeds een neiging heeft, dat koeien zich verwijderen zouden van de kalveren, waarvoor zij een natuurlijke genegenheid hebben, dat zij zonder voerman regelrecht naar Beth-semes zouden gaan, een stad op drie of vier uren afstands, nooit van de weg zouden afdwalen, nooit zich ter zijde zouden afwenden naar het veld om er te grazen, noch terug zouden gaan om er de kalveren te zogen, de koeien gingen voort al loeiende om haar jongen, waaruit bleek dat zij ze niet hadden vergeten, maar dat de natuur het verdriet gevoelde van van ze weg te gaan, dus bleek de macht van de God van de natuur zoveel sterker in het beheersen van dit zo krachtig instinct van de natuur. Deze twee koeien, zegt Dr. Lightfoot, kenden haar bezitter, haar groten Bezitter, Isaiah 1:1, 3, die Hofni en Pinehas niet kenden, waar ik kan bijvoegen: zij brachten de ark terug, om de stompzinnigheid te beschamen van Israël, dat geen poging deed om haar terug te halen. Gods voorzienigheid is bekend met de bewegingen zelfs van redeloze dieren en doet ze dienen tot haar doeleinden. De vorsten van de Filistijnen-met een gepast gevolg ongetwijfeld gingen haar na, zich verwonderende over de macht van de God Israëls, en zo zijn zij, die over de ark dachten te triomferen, haar als dienaren achterna gegaan.
III. Hoe zij in het land Israëls verwelkomd werd. Die van Beth-Semes maaiden de tarweoogst, 1 Samuel 6:13. Zij gingen voort met hun wereldlijke zaken, en waren in geen zorg over de ark, vroegen niet wat er van haar was geworden. Indien zij er wl naar gevraagd hadden, zij zouden bericht gehad kunnen hebben van haar komst en haar tegemoet zijn gegaan om haar naar hun land te voeren. Maar zij waren even onverschillig als de lieden, die in hun gewelfde huizen woonden en het huis des Heeren woest lieten liggen. God zal op Zijn eigen tijd de verlossing van Zijn kerk werken, niet slechts hoewel zij bestreden wordt door haar vijanden, maar ook hoewel zij veronachtzaamd wordt door haar vrienden. Sommigen merken op dat de terugkerende ark de mannen van Beth-Semes niet lui of ledig vond in de straten van de stad, maar druk aan de arbeid, maaiende hun koren in het veld, aldus werd de tijding van Christus' geboorte gebracht aan de herders in het veld, die de nachtwacht hielden over hun kudde. De duivel bezoekt luie mensen met zijn verzoekingen, God bezoekt arbeidzame mensen met Zijn gunsten.
Dezelfde onzichtbare hand, die de koeien leidde naar het land Israëls, bracht ze op de akker van Jozua, en op die akker bleven zij staan, sommigen denken, om de wille van de eigenaar, aan wien, daar hij een zeer Godvruchtig man was, God-naar zij onderstellen, deze eer wilde bewijzen. Ik geloof veeleer, dat het was om de wille van de groten steen die op die akker lag, waarop de ark gerieflijk geplaatst kon worden, en waarvan gesproken wordt in 1 Samuel 6:14, 1 Samuel 6:15, 1 Samuel 6:18.
1. Toen de maaiers de ark zagen, verblijdden zij zich, 1 Samuel 6:13, hun vreugde daarover was groter dan die over hun oogst, en daarom lieten zij hun arbeid staan, om haar welkom te heten.
Toen de Heere de gevangenschap van zijn ark wendde, toen waren zij "gelijk degenen, die dromen, toen werd hun mond vervuld met lachen", Psalms 126:1, Psalms 126:2. Zij hadden geen ijver genoeg om een poging te doen ten einde haar uit de gevangenschap te bevrijden, of om haar te lossen, maar toen zij kwam, hebben zij haar welkom geheten. De terugkomst van de ark en de herstelling van de heilige inzettingen na dagen van belemmering en benauwdheid kan niet anders dan stof van grote blijdschap bieden aan ieder waar Israëliet.
2. Zij offerden de koeien ten brandoffer tot eer van God, en gebruikten daarvoor het hout van de wagen tot brandstof, 1 Samuel 6:14 , waarschijnlijk hebben de Filistijnen ze gezonden met de bedoeling, dat zij een deel zouden uitmaken van hun schuldoffer, om verzoening voor hen te doen, 1 Samuel 6:3, 1 Samuel 6:7. De mannen van Beth-Semes achtten dat dit een goed gebruik er van was daar het niet geoorloofd zou zijn ze ooit tot een ander doel te gebruiken, nooit zal die wagen iets gewoons vervoeren, die eenmaal het heilig symbool van de Goddelijke tegenwoordigheid vervoerd heeft, en de koeien waren onder zo onmiddellijke leiding des hemels geweest, dat God ze, als het ware, reeds voor zich had opgeëist, zij waren Zijn dienaressen, en daarom moeten zij Hem geofferd worden, en ongetwijfeld waren zij Hem als offer welbehaaglijk, of schoon zij wijfjes waren, daar striks genomen, voor alle brandoffers mannetjes gebruikt moesten worden.
3. Zij zetten de ark en het koffertje met de kleinodiën, dat de Filistijnen hadden gezonden op de groten steen in het open veld, een koud verblijf voor de ark des Heeren, en ook een zeer gering, zeer nederig verblijf, maar toch was zij beter daar dan in Dagons tempel of in de handen van de Filistijnen. Het is wenselijk de ark in haar woning te zien, omgeven van alle pracht en plechtigheid, maar het is beter haar te hebben op een steen en in het open veld, dan haar in het geheel niet te hebben. De eigene innerlijke majesteit van de verordineerde inzettingen moeten niet verkleind of verminderd worden in onze ogen door de geringheid, het armelijke, van de plaats waar zij bediend worden. Gelijk men in het verbranden van de wagen en de koeien, die haar terugbrachten, de betekenis kan zien van hun hoop, dat zij nooit weer weggevoerd zal worden uit het land Israëls, zo kan het stellen van haar op een groten steen hun hoop aanduiden, dat zij weer op een vast fondament gevestigd zal worden. De kerk is gebouwd op een Rotssteen. 4. Zij offerden de offeranden van de dankzegging aan God, sommigen denken dat zij het deden op de grote steen, maar het is meer waarschijnlijk, dat zij het deden op een aarden altaar dat voor dit doel werd opgericht, 1 Samuel 6:15. En daar dit een buitengewoon geval was, achtte men er zich vrijgesteld voor van de wet, die het offeren voorschreef op het altaar in de voorhof van de tabernakel, te meer wijl Silo nu toch ontbloot was, God zelf had die plaats verlaten, en de ark, die haar voornaamste roem en heerlijkheid was, hadden zij nu hierbij zich. Hoewel Beth-Semes in het erfdeel van Dan lag, behoorde het toch aan Juda, zodat dit komen van de ark daar ter plaatse, schijnbaar toevallig, een aanduiding was, dat zij naar de bedoeling Gods in die stam na verloop van tijd gevestigd zou blijven, want toen God "de tent van Jozef verwierp, verkoos Hij de stam van Juda", Psalms 78:67, Psalms 78:68.. Het was een van de steden, die uit het erfdeel van Juda aan de kinderen Aarons waren toegewezen, Joshua 21:16. Waar zou de ark anders heengaan dan naar een priesterstad? En het was goed dat zij sommigen van die gewijde orde gereed hadden, (want hoewel zij hier Levieten genoemd worden, 1 Samuel 6:15, schijnen zij toch priesters geweest te zijn) zowel om de ark van de wagen af te nemen, als om offeranden te offeren.
5. De vorsten van de Filistijnen keerden terug naar Ekron, zeer getroffen naar wij kunnen denken- door hetgeen zij van de heerlijkheid Gods hadden gezien en van de ijver van de Israëlieten zonder daarom van hun aanbidding van begon terug te komen, want zelden "heeft een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn", Jeremiah 2:11..
Hoewel zij niet anders kunnen dan de God Israëls verheerlijkt te achten in heiligheid, en vreeslijk in lofzangen, zijn zij toch besloten om Bal-Zebub, de god van Ekron, tenminste even groot te achten als Hem, en hem zullen zij aankleven, omdat hij de hun is.
Eindelijk, Er wordt nota genomen van het bestaan blijven van de grote steen aan dezelfde plaats, hij is daar tot op deze dag, 1 Samuel 6:18,, omdat hij er was als een blijvend gedenkteken van deze grote gebeurtenis, en tot bevestiging diende van de overgeleverde geschiedenis, die tot het nageslacht is gekomen. "Dit is de steen", zullen de vaders zeggen aan de kinderen, "op welke de ark Gods gezet werd, toen zij uit de handen van de Filistijnen is gekomen, een zaak om nooit te worden vergeten."
Verzen 10-18
1 Samuël 6:10-18Hier wordt ons meegedeeld:
I. Hoe de Filistijnen de ark wegzonden, 1 Samuel 6:10, 1 Samuel 6:11. Zij waren even verheugd om er van te scheiden, als zij ooit geweest zijn om haar te nemen, gelijk God Israël uit het diensthuis heeft gevoerd, zo heeft Hij nu de ark uit haar gevangenschap verlost, op zo'n wijze dat Egypte blijde was, als zij uittrokken, Psalms 105:38.
1. Zij ontvingen geen geld of prijs tot haar rantsoen, zoals zij gehoopt hadden, ja meer dan een koningsrantsoen voor haar te zullen ontvangen. Aldus is geprofeteerd van Cyrus Isaiah 45:13, hij "zal Mijne gevangenen loslaten, niet voor prijs noch voor geschenk". Ja meer.
2. Zij gaven gouden kleinodiën, zoals de Egyptenaren aan de Israëlieten, om haar maar kwijt te zijn. Zo is de ark, die in het land van de Filistijnen gebracht werd als een trofee van hun overwinning, teruggebracht met haar eigen trofeeën, als eeuwige gedenktekenen van de schande van de Filistijnen. God zal tenslotte door de voorspoed van de vijanden van de kerk tegen Zijn ark niets verliezen van Zijn eer maar zich eer en heerlijkheid verwerven van hen, die Hem zoeken te onteren.
II. Hoe de koeien haar naar het land Israëls brachten, 1 Samuel 6:12. Zij gingen recht in die weg, op de weg naar Beth-Semes, de naastbijliggende stad van het land Israëls, en een priesterstad, zij weken noch ter rechter noch ter linkerhand. Dit was een bewonderenswaardig voorbeeld van Gods macht over het redeloze vee en, alles in aanmerking genomen, niets minder dan een wonder. Dat vee, hetwelk nog niet aan het juk gewend was, zo gelijkmatig voortging, dat het zonder een voerman naar huis zou gaan, voor hetwelk tam vee steeds een neiging heeft, dat koeien zich verwijderen zouden van de kalveren, waarvoor zij een natuurlijke genegenheid hebben, dat zij zonder voerman regelrecht naar Beth-semes zouden gaan, een stad op drie of vier uren afstands, nooit van de weg zouden afdwalen, nooit zich ter zijde zouden afwenden naar het veld om er te grazen, noch terug zouden gaan om er de kalveren te zogen, de koeien gingen voort al loeiende om haar jongen, waaruit bleek dat zij ze niet hadden vergeten, maar dat de natuur het verdriet gevoelde van van ze weg te gaan, dus bleek de macht van de God van de natuur zoveel sterker in het beheersen van dit zo krachtig instinct van de natuur. Deze twee koeien, zegt Dr. Lightfoot, kenden haar bezitter, haar groten Bezitter, Isaiah 1:1, 3, die Hofni en Pinehas niet kenden, waar ik kan bijvoegen: zij brachten de ark terug, om de stompzinnigheid te beschamen van Israël, dat geen poging deed om haar terug te halen. Gods voorzienigheid is bekend met de bewegingen zelfs van redeloze dieren en doet ze dienen tot haar doeleinden. De vorsten van de Filistijnen-met een gepast gevolg ongetwijfeld gingen haar na, zich verwonderende over de macht van de God Israëls, en zo zijn zij, die over de ark dachten te triomferen, haar als dienaren achterna gegaan.
III. Hoe zij in het land Israëls verwelkomd werd. Die van Beth-Semes maaiden de tarweoogst, 1 Samuel 6:13. Zij gingen voort met hun wereldlijke zaken, en waren in geen zorg over de ark, vroegen niet wat er van haar was geworden. Indien zij er wl naar gevraagd hadden, zij zouden bericht gehad kunnen hebben van haar komst en haar tegemoet zijn gegaan om haar naar hun land te voeren. Maar zij waren even onverschillig als de lieden, die in hun gewelfde huizen woonden en het huis des Heeren woest lieten liggen. God zal op Zijn eigen tijd de verlossing van Zijn kerk werken, niet slechts hoewel zij bestreden wordt door haar vijanden, maar ook hoewel zij veronachtzaamd wordt door haar vrienden. Sommigen merken op dat de terugkerende ark de mannen van Beth-Semes niet lui of ledig vond in de straten van de stad, maar druk aan de arbeid, maaiende hun koren in het veld, aldus werd de tijding van Christus' geboorte gebracht aan de herders in het veld, die de nachtwacht hielden over hun kudde. De duivel bezoekt luie mensen met zijn verzoekingen, God bezoekt arbeidzame mensen met Zijn gunsten.
Dezelfde onzichtbare hand, die de koeien leidde naar het land Israëls, bracht ze op de akker van Jozua, en op die akker bleven zij staan, sommigen denken, om de wille van de eigenaar, aan wien, daar hij een zeer Godvruchtig man was, God-naar zij onderstellen, deze eer wilde bewijzen. Ik geloof veeleer, dat het was om de wille van de groten steen die op die akker lag, waarop de ark gerieflijk geplaatst kon worden, en waarvan gesproken wordt in 1 Samuel 6:14, 1 Samuel 6:15, 1 Samuel 6:18.
1. Toen de maaiers de ark zagen, verblijdden zij zich, 1 Samuel 6:13, hun vreugde daarover was groter dan die over hun oogst, en daarom lieten zij hun arbeid staan, om haar welkom te heten.
Toen de Heere de gevangenschap van zijn ark wendde, toen waren zij "gelijk degenen, die dromen, toen werd hun mond vervuld met lachen", Psalms 126:1, Psalms 126:2. Zij hadden geen ijver genoeg om een poging te doen ten einde haar uit de gevangenschap te bevrijden, of om haar te lossen, maar toen zij kwam, hebben zij haar welkom geheten. De terugkomst van de ark en de herstelling van de heilige inzettingen na dagen van belemmering en benauwdheid kan niet anders dan stof van grote blijdschap bieden aan ieder waar Israëliet.
2. Zij offerden de koeien ten brandoffer tot eer van God, en gebruikten daarvoor het hout van de wagen tot brandstof, 1 Samuel 6:14 , waarschijnlijk hebben de Filistijnen ze gezonden met de bedoeling, dat zij een deel zouden uitmaken van hun schuldoffer, om verzoening voor hen te doen, 1 Samuel 6:3, 1 Samuel 6:7. De mannen van Beth-Semes achtten dat dit een goed gebruik er van was daar het niet geoorloofd zou zijn ze ooit tot een ander doel te gebruiken, nooit zal die wagen iets gewoons vervoeren, die eenmaal het heilig symbool van de Goddelijke tegenwoordigheid vervoerd heeft, en de koeien waren onder zo onmiddellijke leiding des hemels geweest, dat God ze, als het ware, reeds voor zich had opgeëist, zij waren Zijn dienaressen, en daarom moeten zij Hem geofferd worden, en ongetwijfeld waren zij Hem als offer welbehaaglijk, of schoon zij wijfjes waren, daar striks genomen, voor alle brandoffers mannetjes gebruikt moesten worden.
3. Zij zetten de ark en het koffertje met de kleinodiën, dat de Filistijnen hadden gezonden op de groten steen in het open veld, een koud verblijf voor de ark des Heeren, en ook een zeer gering, zeer nederig verblijf, maar toch was zij beter daar dan in Dagons tempel of in de handen van de Filistijnen. Het is wenselijk de ark in haar woning te zien, omgeven van alle pracht en plechtigheid, maar het is beter haar te hebben op een steen en in het open veld, dan haar in het geheel niet te hebben. De eigene innerlijke majesteit van de verordineerde inzettingen moeten niet verkleind of verminderd worden in onze ogen door de geringheid, het armelijke, van de plaats waar zij bediend worden. Gelijk men in het verbranden van de wagen en de koeien, die haar terugbrachten, de betekenis kan zien van hun hoop, dat zij nooit weer weggevoerd zal worden uit het land Israëls, zo kan het stellen van haar op een groten steen hun hoop aanduiden, dat zij weer op een vast fondament gevestigd zal worden. De kerk is gebouwd op een Rotssteen. 4. Zij offerden de offeranden van de dankzegging aan God, sommigen denken dat zij het deden op de grote steen, maar het is meer waarschijnlijk, dat zij het deden op een aarden altaar dat voor dit doel werd opgericht, 1 Samuel 6:15. En daar dit een buitengewoon geval was, achtte men er zich vrijgesteld voor van de wet, die het offeren voorschreef op het altaar in de voorhof van de tabernakel, te meer wijl Silo nu toch ontbloot was, God zelf had die plaats verlaten, en de ark, die haar voornaamste roem en heerlijkheid was, hadden zij nu hierbij zich. Hoewel Beth-Semes in het erfdeel van Dan lag, behoorde het toch aan Juda, zodat dit komen van de ark daar ter plaatse, schijnbaar toevallig, een aanduiding was, dat zij naar de bedoeling Gods in die stam na verloop van tijd gevestigd zou blijven, want toen God "de tent van Jozef verwierp, verkoos Hij de stam van Juda", Psalms 78:67, Psalms 78:68.. Het was een van de steden, die uit het erfdeel van Juda aan de kinderen Aarons waren toegewezen, Joshua 21:16. Waar zou de ark anders heengaan dan naar een priesterstad? En het was goed dat zij sommigen van die gewijde orde gereed hadden, (want hoewel zij hier Levieten genoemd worden, 1 Samuel 6:15, schijnen zij toch priesters geweest te zijn) zowel om de ark van de wagen af te nemen, als om offeranden te offeren.
5. De vorsten van de Filistijnen keerden terug naar Ekron, zeer getroffen naar wij kunnen denken- door hetgeen zij van de heerlijkheid Gods hadden gezien en van de ijver van de Israëlieten zonder daarom van hun aanbidding van begon terug te komen, want zelden "heeft een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn", Jeremiah 2:11..
Hoewel zij niet anders kunnen dan de God Israëls verheerlijkt te achten in heiligheid, en vreeslijk in lofzangen, zijn zij toch besloten om Bal-Zebub, de god van Ekron, tenminste even groot te achten als Hem, en hem zullen zij aankleven, omdat hij de hun is.
Eindelijk, Er wordt nota genomen van het bestaan blijven van de grote steen aan dezelfde plaats, hij is daar tot op deze dag, 1 Samuel 6:18,, omdat hij er was als een blijvend gedenkteken van deze grote gebeurtenis, en tot bevestiging diende van de overgeleverde geschiedenis, die tot het nageslacht is gekomen. "Dit is de steen", zullen de vaders zeggen aan de kinderen, "op welke de ark Gods gezet werd, toen zij uit de handen van de Filistijnen is gekomen, een zaak om nooit te worden vergeten."
Verzen 19-21
1 Samuël 6:19-211. Hier is de zonde van de lieden van Beth-semes, zij hadden in de ark des HEEREN gezien 1 Samuel 6:19. Iedere Israëliet had grote dingen van de ark gehoord, waardoor hij met diepere eerbied er voor was vervuld, maar hun was gezegd dat zij binnen een voorhang was geplaatst en dat zelfs de hogepriester haar slechts eenmaal in het jaar mocht zien, en dan nog slechts door een wolk van wierook.
Dit heeft misschien velen doen zeggen, (daar wij geneigd zijn het verbodene te begeren) dat zij er zeer veel voor zouden geven om haar te zien. Wij kunnen veronderstellen dat sommige van deze lieden van Beth-Semes zich meer om die reden hebben verblijd haar te zien, 1 Samuel 6:13,, dan vanwege het publiek belang.
Hiermee waren zij echter nog niet tevreden, zij konden haar nu zien, maar zij gingen verder zij namen er het deksel af, dat er waarschijnlijk op vastgenageld of geschroefd was, en zagen er in, ondervoorwendsel van te willen zien, of de Filistijnen er de twee stenen tafelen niet uitgenomen hadden, of haar op de een of andere wijze hadden beschadigd, maar in werkelijkheid, om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, waardoor zij zich indrongen in dingen, die God goedvond voor hen verborgen te houden. Het is een grote belediging van God als de ijdele mens zich bemoeien wil met de verborgen dingen, die niet voor hem zijn, Deuteronomy 29:29, Coloss. 2:18.
Allen zijn wij in het verderf gestort door eerzucht naar verboden kennis. Hetgeen dit zien in de ark tot een grote zonde maakte, was dat het voortkwam uit een zeer laag denkbeeld van de ark. De gemeenzaamheid, die zij toen met haar hadden, heeft minachting teweeggebracht en oneerbiedigheid.
Misschien vertrouwden zij er op, dat zij priesters waren, maar de waardigheid van het ambt zal geen onachtzaam of oneerbiedig behandelen van heilige dingen verontschuldigen, maar wel de zonde er van verzwaren. Door hun voorbeeld hadden zij anderen moeten leren om zich bescheiden op een afstand te houden, en met heilig ontzag op de ark te zien.
Misschien hebben zij vertrouwd op hun vriendelijk ontvangen van de ark en de offeranden, die zij geofferd hadden om haar te verwelkomen, hiervoor, dachten zij, was de ark hun verplicht, en nu kon het hun voorzeker wel vergund worden zichzelf te belonen met de voldoening van er in te zien.
Niemand denke echter dat de dienst, die hij voor God doet, oneerbiedigheid jegens de dingen Gods kan rechtvaardigen. Of misschien hebben zij dit nu durven bestaan wegens de nederige, geringe omstandigheden, waarin de ark nu was, zij kwam zoëven pas uit de gevangenschap en was nog ongevestigd, zij stond daar op die kouden steen, en nu dachten zij, dat zij er wel wat gemeenzaam mee mochten zijn, waartoe zij laser noodt weer de gelegenheid zouden hebben.
Het is een belediging van God als wij gering denken over Zijn inzettingen vanwege de geringheid in de wijze waarop zij bediend worden. Hadden zij met een verstandig oog op de ark gezien, niet zuiver en alleen naar de uiterlijken schijn geoordeeld, zij zouden gedacht hebben, dat de ark nooit met groter luister heeft geschitterd dan nu. Zij had getriomfeerd over de Filistijnen, was uit haar gevangenis gekomen (zoals Christus uit het graf) door haar eigen macht, hadden zij dit in aanmerking genomen, zij zouden er nooit in gezien hebben, alsof het een gewone kist was.
2. Hun straf voor deze zonde. De Heere sloeg onder die lieden van Beth-Semes een groten slag.
Hoe ijvert God voor de eer van Zijn ark! Hij wil haar niet laten ontwijden, dwaalt niet, God laat zich niet bespotten. Zij, die Zijn goedheid niet willen vrezen, de tekenen van Zijn genade niet met eerbied willen gebruiken, zullen Zijn gerechtigheid gevoelen en wegzinken onder de tekenen van Zijn misnoegen. Zij, die gluren in hetgeen verboden is, al te dicht naderen tot het heilige vuur, zullen bevinden dat zij het doen op hun gevaar. Hij sloeg van het volk zeventig mannen en vijftig duizend mannen.
Dit bericht van het getal van de geslagenen is in het oorspronkelijke op zeer ongewone wijze uitgedrukt, hetgeen, behalve nog de onwaarschijnlijkheid, dat er zovelen schuldig waren en zovelen geslagen werden, vele geleerden doet twijfelen, of wij de zaak wel recht opvatten.
In het oorspronkelijke is het: Hij sloeg in (of onder) het volk zeventig mannen, vijftig duizend mannen. In het Syrisch en Arabisch vinden wij de lezing vijf duizend en zeventig mannen. De Chaldeër geeft de lezing: Zeventig mannen van de oudsten, en vijftig duizend van het gewone volk. Zeventig mannen, die vijftig duizend waard waren, omdat zij priesters waren, zo wordt het door sommigen opgevat.
Sommigen denken dat de zeventig mannen de mannen waren van Beth-Semes, die geslagen waren, omdat zij in de ark hadden gezien, en de vijftig duizend die waren, door de ark geslagen in het land van de Filistijnen. Hij sloeg zeventig mannen, dat is: vijftig uit duizend wat een was in twintig, een halve decimering, zo verstaan het anderen. De lezing van de Septuaginta is tamelijk gelijk aan de onze. Hij sloeg zeventig mannen en vijftig duizend mannen. Josephus zegt dat slechts zeventig geslagen werden.
3. De verschrikking, die over de lieden van Beth-Semes kwam vanwege deze zware slag. Zij zeiden-en wl mochten zij dit zeggen-Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht des HEEREN, dezes heiligen Gods? 1 Samuel 6:20. Sommigen denken dat dit hun murmureren tegen God aanduidt, alsof Hij hard en onrechtvaardig met hen had gehandeld. Instede van te twisten met zichzelf en met hun zonde, twistten zij met God en Zijn oordelen, zoals David in een soortgelijk geval misnoegd was, 2 Samuel 6:8, 2 Samuel 6:9. Ik geloof veeleer dat er hun ontzag en hun eerbiedige aanbidding van God mee te kennen wordt gegeven, als de Heere God als de heiligen Heere God, en als een God, voor wiens aangezicht niemand bestaan kan. Het ontzettend oordeel heeft hen tot die gevolgtrekking doen komen: "Wie kan bestaan voor de God van de ark?" Voor God te staan om Hem te aanbidden, is-geloofd zij Zijn naam-niet onmogelijk, in en door Christus worden wij hiertoe uitgenodigd, aangemoedigd en bekwaam gemaakt, maar voor God te staan om met Hem te twisten, daartoe zijn wij niet instaat. Wie kan staan voor de troon van Zijn onmiddellijke heerlijkheid en is instaat om erop te zien? 1 Timothy 6:16. Wie kan beslaan voor de rechterstoel van Zijn onwrikbare gerechtigheid, Psalms 140:8, Psalms 143:2. Wie kan bestaan voor de arm van Zijn getergde macht, en er de slagen van weerstaan of dragen? Psalms 76:8. 4. Hun wens om van de ark bevrijd te worden. Tot wie van ons zal Hij optrekken? vroegen zij, 1 Samuel 6:20. Zij hadden veeleer moeten vragen: "Hoe zullen wij met Hem verzoend worden, en Zijn gunst herwinnen?" Micah 6:6, Micah 6:7. Maar zij beginnen de ark even moede te worden als de Filistijnen haar moede waren, terwijl zij, indien zij haar met juiste eerbied hadden behandeld, misschien voor altijd bij hen gevestigd zou zijn, en dan zouden zij om de wille van de ark gezegend zijn geworden.
Maar zo is het, dat de zondaren, wanneer het Woord Gods hun geweten verschrikt, inplaats van zichzelf te beschuldigen, en te beseffen dat hunner de beschaamdheid des aangezichts is, twisten met het Woord en het van zich weg doen, Jeremiah 6:10.
Zij zonden boden naar de oudsten van Kirjath-Jearim, een versterkte stad, verder landwaarts in, met de bede dat zij zouden komen om de ark te halen, 1 Samuel 6:21.
Zij durfden haar niet aanraken, om haar zelf derwaarts heen te brengen, maar bleven van verre, alsof zij iets gevaarlijks was. Zo gaan dwaze mensen van het een uiterste naar het andere, van vermetele stoutmoedigheid naar slaafse vrees.
Kirjath-Jearim, dat is: de stad van de bossen behoorde aan Juda, Joshua 15:9, Joshua 15:60, zij leg op de weg van Beth-Semes naar Silo, zodat zij, toen zij tot hen zonden om haar te halen misschien bedoelden, dat de oudsten van Silo haar dan van daar zouden halen. Maar God had er andere bedoelingen mede. Aldus werd zij van stad tot stad gezonden, en geen zorg werd door het publiek voor haar gedragen, een teken dat er geen koning is Israël was.
Verzen 19-21
1 Samuël 6:19-211. Hier is de zonde van de lieden van Beth-semes, zij hadden in de ark des HEEREN gezien 1 Samuel 6:19. Iedere Israëliet had grote dingen van de ark gehoord, waardoor hij met diepere eerbied er voor was vervuld, maar hun was gezegd dat zij binnen een voorhang was geplaatst en dat zelfs de hogepriester haar slechts eenmaal in het jaar mocht zien, en dan nog slechts door een wolk van wierook.
Dit heeft misschien velen doen zeggen, (daar wij geneigd zijn het verbodene te begeren) dat zij er zeer veel voor zouden geven om haar te zien. Wij kunnen veronderstellen dat sommige van deze lieden van Beth-Semes zich meer om die reden hebben verblijd haar te zien, 1 Samuel 6:13,, dan vanwege het publiek belang.
Hiermee waren zij echter nog niet tevreden, zij konden haar nu zien, maar zij gingen verder zij namen er het deksel af, dat er waarschijnlijk op vastgenageld of geschroefd was, en zagen er in, ondervoorwendsel van te willen zien, of de Filistijnen er de twee stenen tafelen niet uitgenomen hadden, of haar op de een of andere wijze hadden beschadigd, maar in werkelijkheid, om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, waardoor zij zich indrongen in dingen, die God goedvond voor hen verborgen te houden. Het is een grote belediging van God als de ijdele mens zich bemoeien wil met de verborgen dingen, die niet voor hem zijn, Deuteronomy 29:29, Coloss. 2:18.
Allen zijn wij in het verderf gestort door eerzucht naar verboden kennis. Hetgeen dit zien in de ark tot een grote zonde maakte, was dat het voortkwam uit een zeer laag denkbeeld van de ark. De gemeenzaamheid, die zij toen met haar hadden, heeft minachting teweeggebracht en oneerbiedigheid.
Misschien vertrouwden zij er op, dat zij priesters waren, maar de waardigheid van het ambt zal geen onachtzaam of oneerbiedig behandelen van heilige dingen verontschuldigen, maar wel de zonde er van verzwaren. Door hun voorbeeld hadden zij anderen moeten leren om zich bescheiden op een afstand te houden, en met heilig ontzag op de ark te zien.
Misschien hebben zij vertrouwd op hun vriendelijk ontvangen van de ark en de offeranden, die zij geofferd hadden om haar te verwelkomen, hiervoor, dachten zij, was de ark hun verplicht, en nu kon het hun voorzeker wel vergund worden zichzelf te belonen met de voldoening van er in te zien.
Niemand denke echter dat de dienst, die hij voor God doet, oneerbiedigheid jegens de dingen Gods kan rechtvaardigen. Of misschien hebben zij dit nu durven bestaan wegens de nederige, geringe omstandigheden, waarin de ark nu was, zij kwam zoëven pas uit de gevangenschap en was nog ongevestigd, zij stond daar op die kouden steen, en nu dachten zij, dat zij er wel wat gemeenzaam mee mochten zijn, waartoe zij laser noodt weer de gelegenheid zouden hebben.
Het is een belediging van God als wij gering denken over Zijn inzettingen vanwege de geringheid in de wijze waarop zij bediend worden. Hadden zij met een verstandig oog op de ark gezien, niet zuiver en alleen naar de uiterlijken schijn geoordeeld, zij zouden gedacht hebben, dat de ark nooit met groter luister heeft geschitterd dan nu. Zij had getriomfeerd over de Filistijnen, was uit haar gevangenis gekomen (zoals Christus uit het graf) door haar eigen macht, hadden zij dit in aanmerking genomen, zij zouden er nooit in gezien hebben, alsof het een gewone kist was.
2. Hun straf voor deze zonde. De Heere sloeg onder die lieden van Beth-Semes een groten slag.
Hoe ijvert God voor de eer van Zijn ark! Hij wil haar niet laten ontwijden, dwaalt niet, God laat zich niet bespotten. Zij, die Zijn goedheid niet willen vrezen, de tekenen van Zijn genade niet met eerbied willen gebruiken, zullen Zijn gerechtigheid gevoelen en wegzinken onder de tekenen van Zijn misnoegen. Zij, die gluren in hetgeen verboden is, al te dicht naderen tot het heilige vuur, zullen bevinden dat zij het doen op hun gevaar. Hij sloeg van het volk zeventig mannen en vijftig duizend mannen.
Dit bericht van het getal van de geslagenen is in het oorspronkelijke op zeer ongewone wijze uitgedrukt, hetgeen, behalve nog de onwaarschijnlijkheid, dat er zovelen schuldig waren en zovelen geslagen werden, vele geleerden doet twijfelen, of wij de zaak wel recht opvatten.
In het oorspronkelijke is het: Hij sloeg in (of onder) het volk zeventig mannen, vijftig duizend mannen. In het Syrisch en Arabisch vinden wij de lezing vijf duizend en zeventig mannen. De Chaldeër geeft de lezing: Zeventig mannen van de oudsten, en vijftig duizend van het gewone volk. Zeventig mannen, die vijftig duizend waard waren, omdat zij priesters waren, zo wordt het door sommigen opgevat.
Sommigen denken dat de zeventig mannen de mannen waren van Beth-Semes, die geslagen waren, omdat zij in de ark hadden gezien, en de vijftig duizend die waren, door de ark geslagen in het land van de Filistijnen. Hij sloeg zeventig mannen, dat is: vijftig uit duizend wat een was in twintig, een halve decimering, zo verstaan het anderen. De lezing van de Septuaginta is tamelijk gelijk aan de onze. Hij sloeg zeventig mannen en vijftig duizend mannen. Josephus zegt dat slechts zeventig geslagen werden.
3. De verschrikking, die over de lieden van Beth-Semes kwam vanwege deze zware slag. Zij zeiden-en wl mochten zij dit zeggen-Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht des HEEREN, dezes heiligen Gods? 1 Samuel 6:20. Sommigen denken dat dit hun murmureren tegen God aanduidt, alsof Hij hard en onrechtvaardig met hen had gehandeld. Instede van te twisten met zichzelf en met hun zonde, twistten zij met God en Zijn oordelen, zoals David in een soortgelijk geval misnoegd was, 2 Samuel 6:8, 2 Samuel 6:9. Ik geloof veeleer dat er hun ontzag en hun eerbiedige aanbidding van God mee te kennen wordt gegeven, als de Heere God als de heiligen Heere God, en als een God, voor wiens aangezicht niemand bestaan kan. Het ontzettend oordeel heeft hen tot die gevolgtrekking doen komen: "Wie kan bestaan voor de God van de ark?" Voor God te staan om Hem te aanbidden, is-geloofd zij Zijn naam-niet onmogelijk, in en door Christus worden wij hiertoe uitgenodigd, aangemoedigd en bekwaam gemaakt, maar voor God te staan om met Hem te twisten, daartoe zijn wij niet instaat. Wie kan staan voor de troon van Zijn onmiddellijke heerlijkheid en is instaat om erop te zien? 1 Timothy 6:16. Wie kan beslaan voor de rechterstoel van Zijn onwrikbare gerechtigheid, Psalms 140:8, Psalms 143:2. Wie kan bestaan voor de arm van Zijn getergde macht, en er de slagen van weerstaan of dragen? Psalms 76:8. 4. Hun wens om van de ark bevrijd te worden. Tot wie van ons zal Hij optrekken? vroegen zij, 1 Samuel 6:20. Zij hadden veeleer moeten vragen: "Hoe zullen wij met Hem verzoend worden, en Zijn gunst herwinnen?" Micah 6:6, Micah 6:7. Maar zij beginnen de ark even moede te worden als de Filistijnen haar moede waren, terwijl zij, indien zij haar met juiste eerbied hadden behandeld, misschien voor altijd bij hen gevestigd zou zijn, en dan zouden zij om de wille van de ark gezegend zijn geworden.
Maar zo is het, dat de zondaren, wanneer het Woord Gods hun geweten verschrikt, inplaats van zichzelf te beschuldigen, en te beseffen dat hunner de beschaamdheid des aangezichts is, twisten met het Woord en het van zich weg doen, Jeremiah 6:10.
Zij zonden boden naar de oudsten van Kirjath-Jearim, een versterkte stad, verder landwaarts in, met de bede dat zij zouden komen om de ark te halen, 1 Samuel 6:21.
Zij durfden haar niet aanraken, om haar zelf derwaarts heen te brengen, maar bleven van verre, alsof zij iets gevaarlijks was. Zo gaan dwaze mensen van het een uiterste naar het andere, van vermetele stoutmoedigheid naar slaafse vrees.
Kirjath-Jearim, dat is: de stad van de bossen behoorde aan Juda, Joshua 15:9, Joshua 15:60, zij leg op de weg van Beth-Semes naar Silo, zodat zij, toen zij tot hen zonden om haar te halen misschien bedoelden, dat de oudsten van Silo haar dan van daar zouden halen. Maar God had er andere bedoelingen mede. Aldus werd zij van stad tot stad gezonden, en geen zorg werd door het publiek voor haar gedragen, een teken dat er geen koning is Israël was.