Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Samuël 12

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 12

Aan het einde van het vorige hoofdstuk hebben wij de vergadering van de staten bijeengelaten, in dit hoofdstuk hebben wij Samuëls rede tot hen, toen hij afstand deed van de regering en haar in Sauls handen overgaf. In deze rede:

I. Zuivert hij zich van elke verdenking of aantijging van een slecht beheer te hebben gevoerd terwijl de administratie in zijn handen was, 1 Samuel 12:1.

II. Hij herinnert hen aan de grote dingen, die God voor hen gedaan heeft, en voor hun vaderen, 1 Samuel 12:6.

III. Hij stelt hun goed en kwaad voor, de zegen en de vloek, 1 Samuel 12:14, 1 Samuel 12:15.

IV. Hij wekt hen op om acht te geven op hetgeen hij tot hen zei, door tot God te roepen om regen en donder, 1 Samuel 12:16.

V. Hij bemoedigt hen met de hoop, dat alles wel zal wezen, 1 Samuel 12:20. Dit is zijn afscheidsrede voor deze doorluchtige vergadering, en Sauls kroningsrede.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 12

Aan het einde van het vorige hoofdstuk hebben wij de vergadering van de staten bijeengelaten, in dit hoofdstuk hebben wij Samuëls rede tot hen, toen hij afstand deed van de regering en haar in Sauls handen overgaf. In deze rede:

I. Zuivert hij zich van elke verdenking of aantijging van een slecht beheer te hebben gevoerd terwijl de administratie in zijn handen was, 1 Samuel 12:1.

II. Hij herinnert hen aan de grote dingen, die God voor hen gedaan heeft, en voor hun vaderen, 1 Samuel 12:6.

III. Hij stelt hun goed en kwaad voor, de zegen en de vloek, 1 Samuel 12:14, 1 Samuel 12:15.

IV. Hij wekt hen op om acht te geven op hetgeen hij tot hen zei, door tot God te roepen om regen en donder, 1 Samuel 12:16.

V. Hij bemoedigt hen met de hoop, dat alles wel zal wezen, 1 Samuel 12:20. Dit is zijn afscheidsrede voor deze doorluchtige vergadering, en Sauls kroningsrede.

Verzen 1-5

1 Samuël 12:1-5

I. Samuël geeft hun hier een kort overzicht van de onlangs plaats gehad hebbende omwenteling en van de tegenwoordigen stand van de regering, bij wijze van inleiding tot hetgeen hij verder te zeggen heeft, 1 Samuel 12:1, 1 Samuel 12:2.

1. Hem aangaande, hij had zijn degen doorgebracht in hun dienst, hij is intijds begonnen hun nuttig te wezen, en hij is het lang gebleven.

"Ik heb voor uw aangezicht gewandeld, en als een gids om u te leiden, als een herder, die zijn schapen leidt", Psalms 80:2, "van mijne jeugd af tot deze dag toe".

(Zodra hij verlicht was door het licht van de profetie, in zijn jonge jaren, begon hij een brandend en schijnend licht te wezen voor Israël) "en nu zijn mijn beste dagen voorbij, ik ben oud en grijs". Daarom waren zij te meer onvriendelijk in hem te verwerpen, en was hij te meer gewillig om de regering neer te leggen, daar hij het gewicht er van zwaar vindt voor zijn gebogen schouders.

Oud, en daarom te meer instaat hun raad te geven, en behoorden zij te meer acht te geven op hetgeen hij zei, want, laat de dagen spreken, en veelheid van de jaren wijsheid te kennen geven, en de ouden is men bijzondere eerbied verschuldigd, inzonderheid oude magistraatspersonen en leraren.

"Oud, en daarom zal ik waarschijnlijk niet lang meer leven, misschien zal ik nooit weer de gelegenheid hebben om tot u te spreken, geeft dus acht op hetgeen ik zeggen zal.

2. Aangaande zijn zonen. "Ziet", zegt hij, mijne zonen zijn bij ulieden, gij kunt, zo gij wilt, hun rekenschap vragen van wat zij verkeerds gedaan hebben. Zij zijn bij ulieden, en zijn na deze omwenteling van het staatsbestuur hun land niet ontlopen, zij staan op gelijken bodem met u, zijn onderdanen van de nieuwe koning, zowel als gij indien gij onrecht tegen hen kunt bewijzen, kunt gij hen nu naar wettig recht vervolgen, hen straffen en noodzaken vergoeding te doen".

3. Aangaande hun nieuwe koning, Samuël is hun ter wille geweest in hem aan te stellen 1 Samuel 12:1 , Ik heb naar ulieder stem gehoord in alles dat gij mij gezegd hebt, verlangende u genoegen te geven, zo het mogelijk is, en u gerust te doen zijn, zij het ook ten koste van mij en mijn geslacht, wilt gijlieden nu naar mij horen en mijn raad aannemen?"

De verandering was nu voltooid, Ziet, daar trekt de koning voor uw aangezicht heen, 1 Samuel 12:2, hij verschijnt in het openbaar, bereid om u in openbare zaken te dienen. Nu gij u in uw burgerlijke regering als andere volken gemaakt hebt, en de Goddelijke administratie daarin verworpen hebt, hoedt u thans er voor om u ook in de Godsdienst aan andere volken gelijk te maken en de aanbidding Gods te verwerpen.

II. Hij doet een plechtig beroep op hun getuigenis betreffende zijn oprechtheid in de administratie van zijn bestuur, 1 Samuel 12:3. Betuigt tegen mij, wiens os ik genomen heb. Hiermede bedoelde hij 1. Hen te overtuigen van het leed, dat zij hem aangedaan hebben door hem op zijde te zetten, toen zij hem niets verkeerds konden ten laste leggen. Zijn regering had geen ander gebrek dan dat zij te goedkoop was, te gemakkelijk, te zacht. Ook van het kwaad, dat zij zichzelf gedaan hebben, door een man te verwijderen, die zelfs geen os of ezel van hen genomen heeft, om zich onder de macht te stellen van een man, die hun hun akkers en wijngaarden zal ontnemen, ja zelfs hun zonen en dochteren, 1 Samuel 8:11 , zo ongelijk zal des konings wijze van doen zijn aan zijn wijze van doen.

2. Om zijn eigen goede naam te bewaren. Zij, die van Samuëls verwerping hoorden, zouden allicht denken dat hij iets kwaads gedaan heeft, want anders zou hij toch niet zo slecht behandeld zijn, zodat het nodig was om dit getuigenis van hen te eisen, en het in de geschiedenis vermeld te laten, dat het niet om een ongerechtigheid van hem was, dat hij terzijde werd geschoven, maar om de gril van een lichtzinnig, wispelturig volk te bevredigen hetwelk toch erkende, dat zij door geen beter man geregeerd konden worden, maar slechts een groter man begeerden, dat is: een man die groter vertoning maakte.

Het is een dure plicht, die iedereen, maar inzonderheid personen die een openbaar ambt bekleden, aan zijn goeden naam verschuldigd is, en welke hierin bestaat, dat men zich beschermt tegen onrechtvaardige verdenking en tegen laster, opdat wij onze loop met eer, zowel als met blijdschap voleindigen.

3. Gelijk hij hiermede bedoelde een goeden naam achter te laten, zo bedoelde hij ook hiermede aan zijn opvolger een goed voorbeeld te geven, laat hem naar dit voorbeeld schrijven, en hij zal een goed schrift schrijven.

4. Samuël bedoelde aan het einde van zijn rede het volk te bestraffen, en daarom begint hij met een rechtvaardiging van zichzelf, want hij, die met gerustheid een ander van zijn zonde wil spreken, moet wl toezien dat hijzelf rein is. Merk nu op:

A. Wat het is, waarvan Samuël zich zuiverde.

a. Hij had nooit, onder generlei voorwendsel, genomen wat het zijne niet was, os noch ezel had nooit hun vee aangeslagen voor tribuut boeten of verbeurdverklaringen, noch hun diensten gebruikt zonder er voor te betalen.

b. Hij had nooit hen bedrogen met wie hij handelde, noch degenen verdrukt, die in zijn macht waren.

c. Hij had nooit steekpenningen aangenomen, noch het recht gebogen, was noodt vooringenomen door gunst of genegenheid in zijn rechtspraak, zodat hij nooit tegen zijn geweten een oordeel heeft uitgesproken.

B. Hoe hij zich hiervoor beroept op henzelf, die hem terzijde stelden. Ziet, hier ben ik, betuigt tegen mij, indien gij mij jets ten laste kunt leggen, doet het thans voor het aangezicht des Heeren en des konings, de bevoegde rechters. Hij legt eer op Saul, door zich aan hem verantwoordelijk te erkennen, indien hij zich aan onrecht schuldig had gemaakt. III. Op dit beroep wordt hij eervol vrijgesproken. Hij heeft niet verwacht dat zij hem bij het scheiden eer zouden aandoen, hoewel hij dit zeker verdiend heeft, en daarom maakt hij geen melding van de goede diensten, die hij hun bewezen had, waarvoor zij hem hadden behoren te danken in de naam van het volk, wier vertegenwoordigers zij waren, al wat hij verlangde was, dat zij hem recht zouden doen, en dat deden zij, 1 Samuel 12:4, geredelijker kennende,

1. Dat hij zijn regering niet drukkend heeft gemaakt, noch zijn macht gebruikt had om hun onrecht te doen.

2. Dat hij haar niet duur voor hen gemaakt heeft, gij hebt van niemands hand iets genomen om uw waardigheid op te houden, evenals Nehemia heeft hij "het brood des landvoogds niet gezocht", Nehemiah 5:18, is hij niet slechts rechtvaardig, maar edelmoedig geweest, had hij "niemands zilver, of goud, of kleding begeerd", Acts 20:33.

IV. Dit eervol getuigenis van Samuëls oprechtheid is in de geschiedenis vermeld tot zijn eer, 1 Samuel 12:5. De HEERE zij een getuige, die het hart doorgrondt, en Zijn gezalfde zij getuige, die open daden onderzoekt en oordeelt, en het volk stemt er mee in: Hij zij getuige. Het getuigenis van onze naburen, en inzonderheid het getuigenis van ons eigen geweten, dat wij in onze plaats en roeping eerlijk en oprecht geleefd hebben, zal ons ter vertroosting zijn onder de minachting, die ons wordt aangedaan. Demetrius is een gelukkig man, daar "hij getuigenis heeft van allen en van de waarheid zelf", 3 Johannes : 12.

Verzen 1-5

1 Samuël 12:1-5

I. Samuël geeft hun hier een kort overzicht van de onlangs plaats gehad hebbende omwenteling en van de tegenwoordigen stand van de regering, bij wijze van inleiding tot hetgeen hij verder te zeggen heeft, 1 Samuel 12:1, 1 Samuel 12:2.

1. Hem aangaande, hij had zijn degen doorgebracht in hun dienst, hij is intijds begonnen hun nuttig te wezen, en hij is het lang gebleven.

"Ik heb voor uw aangezicht gewandeld, en als een gids om u te leiden, als een herder, die zijn schapen leidt", Psalms 80:2, "van mijne jeugd af tot deze dag toe".

(Zodra hij verlicht was door het licht van de profetie, in zijn jonge jaren, begon hij een brandend en schijnend licht te wezen voor Israël) "en nu zijn mijn beste dagen voorbij, ik ben oud en grijs". Daarom waren zij te meer onvriendelijk in hem te verwerpen, en was hij te meer gewillig om de regering neer te leggen, daar hij het gewicht er van zwaar vindt voor zijn gebogen schouders.

Oud, en daarom te meer instaat hun raad te geven, en behoorden zij te meer acht te geven op hetgeen hij zei, want, laat de dagen spreken, en veelheid van de jaren wijsheid te kennen geven, en de ouden is men bijzondere eerbied verschuldigd, inzonderheid oude magistraatspersonen en leraren.

"Oud, en daarom zal ik waarschijnlijk niet lang meer leven, misschien zal ik nooit weer de gelegenheid hebben om tot u te spreken, geeft dus acht op hetgeen ik zeggen zal.

2. Aangaande zijn zonen. "Ziet", zegt hij, mijne zonen zijn bij ulieden, gij kunt, zo gij wilt, hun rekenschap vragen van wat zij verkeerds gedaan hebben. Zij zijn bij ulieden, en zijn na deze omwenteling van het staatsbestuur hun land niet ontlopen, zij staan op gelijken bodem met u, zijn onderdanen van de nieuwe koning, zowel als gij indien gij onrecht tegen hen kunt bewijzen, kunt gij hen nu naar wettig recht vervolgen, hen straffen en noodzaken vergoeding te doen".

3. Aangaande hun nieuwe koning, Samuël is hun ter wille geweest in hem aan te stellen 1 Samuel 12:1 , Ik heb naar ulieder stem gehoord in alles dat gij mij gezegd hebt, verlangende u genoegen te geven, zo het mogelijk is, en u gerust te doen zijn, zij het ook ten koste van mij en mijn geslacht, wilt gijlieden nu naar mij horen en mijn raad aannemen?"

De verandering was nu voltooid, Ziet, daar trekt de koning voor uw aangezicht heen, 1 Samuel 12:2, hij verschijnt in het openbaar, bereid om u in openbare zaken te dienen. Nu gij u in uw burgerlijke regering als andere volken gemaakt hebt, en de Goddelijke administratie daarin verworpen hebt, hoedt u thans er voor om u ook in de Godsdienst aan andere volken gelijk te maken en de aanbidding Gods te verwerpen.

II. Hij doet een plechtig beroep op hun getuigenis betreffende zijn oprechtheid in de administratie van zijn bestuur, 1 Samuel 12:3. Betuigt tegen mij, wiens os ik genomen heb. Hiermede bedoelde hij 1. Hen te overtuigen van het leed, dat zij hem aangedaan hebben door hem op zijde te zetten, toen zij hem niets verkeerds konden ten laste leggen. Zijn regering had geen ander gebrek dan dat zij te goedkoop was, te gemakkelijk, te zacht. Ook van het kwaad, dat zij zichzelf gedaan hebben, door een man te verwijderen, die zelfs geen os of ezel van hen genomen heeft, om zich onder de macht te stellen van een man, die hun hun akkers en wijngaarden zal ontnemen, ja zelfs hun zonen en dochteren, 1 Samuel 8:11 , zo ongelijk zal des konings wijze van doen zijn aan zijn wijze van doen.

2. Om zijn eigen goede naam te bewaren. Zij, die van Samuëls verwerping hoorden, zouden allicht denken dat hij iets kwaads gedaan heeft, want anders zou hij toch niet zo slecht behandeld zijn, zodat het nodig was om dit getuigenis van hen te eisen, en het in de geschiedenis vermeld te laten, dat het niet om een ongerechtigheid van hem was, dat hij terzijde werd geschoven, maar om de gril van een lichtzinnig, wispelturig volk te bevredigen hetwelk toch erkende, dat zij door geen beter man geregeerd konden worden, maar slechts een groter man begeerden, dat is: een man die groter vertoning maakte.

Het is een dure plicht, die iedereen, maar inzonderheid personen die een openbaar ambt bekleden, aan zijn goeden naam verschuldigd is, en welke hierin bestaat, dat men zich beschermt tegen onrechtvaardige verdenking en tegen laster, opdat wij onze loop met eer, zowel als met blijdschap voleindigen.

3. Gelijk hij hiermede bedoelde een goeden naam achter te laten, zo bedoelde hij ook hiermede aan zijn opvolger een goed voorbeeld te geven, laat hem naar dit voorbeeld schrijven, en hij zal een goed schrift schrijven.

4. Samuël bedoelde aan het einde van zijn rede het volk te bestraffen, en daarom begint hij met een rechtvaardiging van zichzelf, want hij, die met gerustheid een ander van zijn zonde wil spreken, moet wl toezien dat hijzelf rein is. Merk nu op:

A. Wat het is, waarvan Samuël zich zuiverde.

a. Hij had nooit, onder generlei voorwendsel, genomen wat het zijne niet was, os noch ezel had nooit hun vee aangeslagen voor tribuut boeten of verbeurdverklaringen, noch hun diensten gebruikt zonder er voor te betalen.

b. Hij had nooit hen bedrogen met wie hij handelde, noch degenen verdrukt, die in zijn macht waren.

c. Hij had nooit steekpenningen aangenomen, noch het recht gebogen, was noodt vooringenomen door gunst of genegenheid in zijn rechtspraak, zodat hij nooit tegen zijn geweten een oordeel heeft uitgesproken.

B. Hoe hij zich hiervoor beroept op henzelf, die hem terzijde stelden. Ziet, hier ben ik, betuigt tegen mij, indien gij mij jets ten laste kunt leggen, doet het thans voor het aangezicht des Heeren en des konings, de bevoegde rechters. Hij legt eer op Saul, door zich aan hem verantwoordelijk te erkennen, indien hij zich aan onrecht schuldig had gemaakt. III. Op dit beroep wordt hij eervol vrijgesproken. Hij heeft niet verwacht dat zij hem bij het scheiden eer zouden aandoen, hoewel hij dit zeker verdiend heeft, en daarom maakt hij geen melding van de goede diensten, die hij hun bewezen had, waarvoor zij hem hadden behoren te danken in de naam van het volk, wier vertegenwoordigers zij waren, al wat hij verlangde was, dat zij hem recht zouden doen, en dat deden zij, 1 Samuel 12:4, geredelijker kennende,

1. Dat hij zijn regering niet drukkend heeft gemaakt, noch zijn macht gebruikt had om hun onrecht te doen.

2. Dat hij haar niet duur voor hen gemaakt heeft, gij hebt van niemands hand iets genomen om uw waardigheid op te houden, evenals Nehemia heeft hij "het brood des landvoogds niet gezocht", Nehemiah 5:18, is hij niet slechts rechtvaardig, maar edelmoedig geweest, had hij "niemands zilver, of goud, of kleding begeerd", Acts 20:33.

IV. Dit eervol getuigenis van Samuëls oprechtheid is in de geschiedenis vermeld tot zijn eer, 1 Samuel 12:5. De HEERE zij een getuige, die het hart doorgrondt, en Zijn gezalfde zij getuige, die open daden onderzoekt en oordeelt, en het volk stemt er mee in: Hij zij getuige. Het getuigenis van onze naburen, en inzonderheid het getuigenis van ons eigen geweten, dat wij in onze plaats en roeping eerlijk en oprecht geleefd hebben, zal ons ter vertroosting zijn onder de minachting, die ons wordt aangedaan. Demetrius is een gelukkig man, daar "hij getuigenis heeft van allen en van de waarheid zelf", 3 Johannes : 12.

Verzen 6-15

1 Samuël 12:6-15

Nadat Samuël aldus zijn eigen goede naam beveiligd heeft, heeft hij, inplaats van het volk hun onvriendelijkheid jegens hem te verwijten, er zich toe begeven om hen te onderrichten en hen in de weg huns plichts te houden, dan zal de verandering in de regering hun het minst schadelijk zijn.

I. Hij herinnert hen aan Gods grote goedertierenheid jegens hen en hun vaderen, geeft hun een kort overzicht van de geschiedenis van hun volk, opdat zij uit overweging van de grote dingen die God voor hen gedaan heeft, zich voor altijd zouden verbinden om Hem lief te hebben en te dienen. "Komt," zegt hij, 1 Samuel 12:7, "staat stil, ten teken van eerbied, als God tot u spreekt, staat stil, ten teken van oplettendheid en kalmte des geestes, en vergunt mij met u te redeneren."

De godsdienst heeft de rede aan zijn zijde, Isaiah 1:18. Het werk van de leraren is met het volk te redeneren, niet alleen te vermanen en te besturen, maar te overreden, van de mensen verstand te overtuigen, en aldus hun wil en genegenheid te winnen. Laat het verstand de mensen regeren, en zij zullen goed zijn.

Hij spreekt van de rechtvaardige daden des HEEREN, dat is van "de weldaden, die Hij u geschonken heeft ter vervulling van Zijn beloften, en de straffen, die Hij u opgelegd heeft voor uw zonden." Zijn gunsten worden Zijn gerechtigheden genoemd, Judges 5:11, omdat Hij er rechtvaardig in is tot Zijn eigen eer.

Hij herinnert hen niet slechts aan hetgeen God voor hen gedaan heeft in hun dagen, maar aan hetgeen Hij vanouds gedaan heeft, in de dagen hunner vaderen, omdat de tegenwoordige tijd de weldaden geniet van Gods vroegere gunsten. Wij kunnen onderstellen, dat zijn rede veel uitvoeriger was, dan zij hier vermeld staat.

1. Hij herinnert hen aan hun bevrijding uit Egypte, in dat diensthuis zijn Jakob en zijn gezin arm en gering gekomen. Toen zij er verdrukt werden, riepen zij tot God, die Mozes en Aron van een gering begin bevorderd heeft om hun verlossers te zijn en de grondleggers van hun staat en vestiging in Kanan, 1 Samuel 12:6, 1 Samuel 12:8.

2. Hij herinnert hen aan de ellende en de rampen, die hun vaderen over zich gebracht hadden door God te vergeten en andere goden te dienen, 1 Samuel 12:9, zij hebben zich tot slavernij gebracht, want zij werden als misdadigers en gevangenen verkocht in de hand van verdrukkers, zij stelden zich bloot aan de verwoestingen van de krijg, hun naburen streden tegen hen.

3. Hij herinnert hen aan hunner vaderen berouw en verootmoediging voor God vanwege hun afgoderijen. Zij zeiden: Wij hebben gezondigd, 1 Samuel 12:10. Laat hen de zonden hunner vaderen niet navolgen, want zij hebben menigmaal gewenst wat zij verkeerds gedaan hebben ongedaan te maken. In de dagen hunner benauwdheid hebben zij God gezocht, en beloofd Hem te zullen dienen, laat hun kinderen dus datgene goed achten ten allen tijde, wat zij goedgevonden hebben in slechte tijden.

4. Hij herinnert hen aan de heerlijke verlossingen, die God voor hen gewrocht heeft, aan de overwinningen, waarmee Hij hen heeft gezegend, en aan hun gelukkige vestiging, menigmaal, na dagen van kommer en benauwdheid, 1 Samuel 12:11. Hij noemt enige van hun richters, Gideon en Jeftha, grote overwinnaars in hun tijd, onder de overigen noemt hij Bedan, van wie wij nergens lezen, misschien was hij een uitnemend persoon, die het middel was geweest voor verlossing van hen, hoewel hij in het boek Richteren niet voorkomt, iemand als Samgar, van wie gezegd is, dat hij Israël heeft verlost, maar niet dat hij Israël heeft gericht, Judges 3:31. Misschien heeft deze Bedan hen verlost en beschut aan de ene zijde, terwijl een ander van de richteren aan de andere zijde verscheen en voor hen optrad.

Sommigen denken dat hij dezelfde is als Jaïr, dat is de mening van de geleerde Dr. Poole, anderen denken dat Simson met hem wordt bedoeld, die Ben Dan was, een zoon van Dan, van die stam, en de Geest des Heeren kwam over hem, Be-Dan, in het leger van Daniël Samuël noemt zichzelf, niet tot zijn eigen lof, maar tot eer van God, die hem tot een werktuig had gemaakt om de Filistijnen tenonder te brengen.

5. Eindelijk herinnert hij hen aan de gunst die God aan het tegenwoordig geslacht had bewezen door hun wens naar een koning in te willigen, toen zij God wilden voorschrijven dat Hij hen door de hand van zo'n uit de hand van Nahas, koning van Ammon, zou verlossen, 1 Samuel 12:12, 1 Samuel 12:13.

Nu blijkt het dat dit de onmiddellijke aanleiding was van hun begeerte om een koning te hebben. Nahas bedreigde hen, zij bewogen Samuël om een legerhoofd te benoemen, hij zei hun dat in al hun oorlogen God hun opperbevelhebber was, en dat zij geen anderen nodig hadden, wat in hen ontbrak zou door Zijn macht worden vergoed zo toch de HEERE, uw God uw Koning was, maar zij bleven er bij "Neen, maar daar zal een koning over ons zijn." En nu, zegt hij, "ziet daar den koning, dien gij verkoren hebt, dien gij begeerd hebt, en ziet de HEERE heeft een koning over ulieden gezet.

Laat dit gezegd zijn tot uw schande, maar een koning, die God gemaakt heeft, laat dit gezegd zijn tot Zijn eer en de roem van Zijn genade." God heeft hen niet verworpen, toen zij feitelijk Hem verworpen hebben.

II. Hij toont hun dat zij en hun koning zich nu goed hadden te gedragen. Laat hen niet denken dat zij zich nu geheel en al onafhankelijk hebben gemaakt van God, en dat zij, daar zij een koning hebben, nu zelf wel hun fortuin kunnen maken (zoals de mensen dit dwaselijk noemen), neen, hun voorspoed moet nog van de Heere komen. Hij zegt hun rond en duidelijk:

1. Dat hun gehoorzaamheid aan God hun heil zou wezen, 1 Samuel 12:14.

Indien zij niet van God afvallen naar afgoden, en niet weerspannig tegen Hem zullen zijn door Zijn geboden te overtreden, maar in hun trouw aan Hem zullen volharden, Zijn toorn zullen vrezen, Zijn belangen zullen dienen, Zijn wil zullen gehoorzamen, dan zullen zij en hun koning voorzeker gelukkig zijn. Maar let er op, hoe die belofte wordt uitgedrukt: gij zult achter de Heere uw God zijn, dat is:

a. "Gij zult blijven op de weg uws plichts jegens God, hetgeen uw eer zal wezen en uw welvaart." Aan hen, die oprecht zijn in hun Godsdienst, zal God genade geven om er in te volharden, hen, die God getrouwelijk volgen, zal God bekwaam maken om Hem te blijven volgen. En merk op: God te volgen is een werk dat zichzelf beloont. Het is een belofte, zowel als een gebod. b. "Gij zult onder de Goddelijke leiding en bescherming zijn." Gij zult achter den HEERE, uw God, zijn, dat is: "Hij zal voor u heengaan om u te leiden en voorspoedig te maken, en uw weg te effenen, de HEERE is met u, zolang gij met Hem zijt."

2. Dat hun ongehoorzaamheid even gewis hun verderf zal wezen, 1 Samuel 12:15. "Zo gij wederspannig zijt, denkt niet dat gij door een koning te hebben tegen Gods oordelen veilig zijt, en dat gij, u hierin aan andere volken gelijk gemaakt hebbende even goedkoop als zij kunt zondigen. zo zal de hand des HEEREN, tegen u zijn, als tegen uw vaders.

Toen zij tegen Hem overtraden in de dagen van de richteren." Wij bedriegen ons, als wij denken aan Gods oordelen te kunnen ontkomen, door ons Zijn heerschappij van de schouders te werpen. Indien God ons niet regeert, zal Hij ons toch oordelen.

Verzen 6-15

1 Samuël 12:6-15

Nadat Samuël aldus zijn eigen goede naam beveiligd heeft, heeft hij, inplaats van het volk hun onvriendelijkheid jegens hem te verwijten, er zich toe begeven om hen te onderrichten en hen in de weg huns plichts te houden, dan zal de verandering in de regering hun het minst schadelijk zijn.

I. Hij herinnert hen aan Gods grote goedertierenheid jegens hen en hun vaderen, geeft hun een kort overzicht van de geschiedenis van hun volk, opdat zij uit overweging van de grote dingen die God voor hen gedaan heeft, zich voor altijd zouden verbinden om Hem lief te hebben en te dienen. "Komt," zegt hij, 1 Samuel 12:7, "staat stil, ten teken van eerbied, als God tot u spreekt, staat stil, ten teken van oplettendheid en kalmte des geestes, en vergunt mij met u te redeneren."

De godsdienst heeft de rede aan zijn zijde, Isaiah 1:18. Het werk van de leraren is met het volk te redeneren, niet alleen te vermanen en te besturen, maar te overreden, van de mensen verstand te overtuigen, en aldus hun wil en genegenheid te winnen. Laat het verstand de mensen regeren, en zij zullen goed zijn.

Hij spreekt van de rechtvaardige daden des HEEREN, dat is van "de weldaden, die Hij u geschonken heeft ter vervulling van Zijn beloften, en de straffen, die Hij u opgelegd heeft voor uw zonden." Zijn gunsten worden Zijn gerechtigheden genoemd, Judges 5:11, omdat Hij er rechtvaardig in is tot Zijn eigen eer.

Hij herinnert hen niet slechts aan hetgeen God voor hen gedaan heeft in hun dagen, maar aan hetgeen Hij vanouds gedaan heeft, in de dagen hunner vaderen, omdat de tegenwoordige tijd de weldaden geniet van Gods vroegere gunsten. Wij kunnen onderstellen, dat zijn rede veel uitvoeriger was, dan zij hier vermeld staat.

1. Hij herinnert hen aan hun bevrijding uit Egypte, in dat diensthuis zijn Jakob en zijn gezin arm en gering gekomen. Toen zij er verdrukt werden, riepen zij tot God, die Mozes en Aron van een gering begin bevorderd heeft om hun verlossers te zijn en de grondleggers van hun staat en vestiging in Kanan, 1 Samuel 12:6, 1 Samuel 12:8.

2. Hij herinnert hen aan de ellende en de rampen, die hun vaderen over zich gebracht hadden door God te vergeten en andere goden te dienen, 1 Samuel 12:9, zij hebben zich tot slavernij gebracht, want zij werden als misdadigers en gevangenen verkocht in de hand van verdrukkers, zij stelden zich bloot aan de verwoestingen van de krijg, hun naburen streden tegen hen.

3. Hij herinnert hen aan hunner vaderen berouw en verootmoediging voor God vanwege hun afgoderijen. Zij zeiden: Wij hebben gezondigd, 1 Samuel 12:10. Laat hen de zonden hunner vaderen niet navolgen, want zij hebben menigmaal gewenst wat zij verkeerds gedaan hebben ongedaan te maken. In de dagen hunner benauwdheid hebben zij God gezocht, en beloofd Hem te zullen dienen, laat hun kinderen dus datgene goed achten ten allen tijde, wat zij goedgevonden hebben in slechte tijden.

4. Hij herinnert hen aan de heerlijke verlossingen, die God voor hen gewrocht heeft, aan de overwinningen, waarmee Hij hen heeft gezegend, en aan hun gelukkige vestiging, menigmaal, na dagen van kommer en benauwdheid, 1 Samuel 12:11. Hij noemt enige van hun richters, Gideon en Jeftha, grote overwinnaars in hun tijd, onder de overigen noemt hij Bedan, van wie wij nergens lezen, misschien was hij een uitnemend persoon, die het middel was geweest voor verlossing van hen, hoewel hij in het boek Richteren niet voorkomt, iemand als Samgar, van wie gezegd is, dat hij Israël heeft verlost, maar niet dat hij Israël heeft gericht, Judges 3:31. Misschien heeft deze Bedan hen verlost en beschut aan de ene zijde, terwijl een ander van de richteren aan de andere zijde verscheen en voor hen optrad.

Sommigen denken dat hij dezelfde is als Jaïr, dat is de mening van de geleerde Dr. Poole, anderen denken dat Simson met hem wordt bedoeld, die Ben Dan was, een zoon van Dan, van die stam, en de Geest des Heeren kwam over hem, Be-Dan, in het leger van Daniël Samuël noemt zichzelf, niet tot zijn eigen lof, maar tot eer van God, die hem tot een werktuig had gemaakt om de Filistijnen tenonder te brengen.

5. Eindelijk herinnert hij hen aan de gunst die God aan het tegenwoordig geslacht had bewezen door hun wens naar een koning in te willigen, toen zij God wilden voorschrijven dat Hij hen door de hand van zo'n uit de hand van Nahas, koning van Ammon, zou verlossen, 1 Samuel 12:12, 1 Samuel 12:13.

Nu blijkt het dat dit de onmiddellijke aanleiding was van hun begeerte om een koning te hebben. Nahas bedreigde hen, zij bewogen Samuël om een legerhoofd te benoemen, hij zei hun dat in al hun oorlogen God hun opperbevelhebber was, en dat zij geen anderen nodig hadden, wat in hen ontbrak zou door Zijn macht worden vergoed zo toch de HEERE, uw God uw Koning was, maar zij bleven er bij "Neen, maar daar zal een koning over ons zijn." En nu, zegt hij, "ziet daar den koning, dien gij verkoren hebt, dien gij begeerd hebt, en ziet de HEERE heeft een koning over ulieden gezet.

Laat dit gezegd zijn tot uw schande, maar een koning, die God gemaakt heeft, laat dit gezegd zijn tot Zijn eer en de roem van Zijn genade." God heeft hen niet verworpen, toen zij feitelijk Hem verworpen hebben.

II. Hij toont hun dat zij en hun koning zich nu goed hadden te gedragen. Laat hen niet denken dat zij zich nu geheel en al onafhankelijk hebben gemaakt van God, en dat zij, daar zij een koning hebben, nu zelf wel hun fortuin kunnen maken (zoals de mensen dit dwaselijk noemen), neen, hun voorspoed moet nog van de Heere komen. Hij zegt hun rond en duidelijk:

1. Dat hun gehoorzaamheid aan God hun heil zou wezen, 1 Samuel 12:14.

Indien zij niet van God afvallen naar afgoden, en niet weerspannig tegen Hem zullen zijn door Zijn geboden te overtreden, maar in hun trouw aan Hem zullen volharden, Zijn toorn zullen vrezen, Zijn belangen zullen dienen, Zijn wil zullen gehoorzamen, dan zullen zij en hun koning voorzeker gelukkig zijn. Maar let er op, hoe die belofte wordt uitgedrukt: gij zult achter de Heere uw God zijn, dat is:

a. "Gij zult blijven op de weg uws plichts jegens God, hetgeen uw eer zal wezen en uw welvaart." Aan hen, die oprecht zijn in hun Godsdienst, zal God genade geven om er in te volharden, hen, die God getrouwelijk volgen, zal God bekwaam maken om Hem te blijven volgen. En merk op: God te volgen is een werk dat zichzelf beloont. Het is een belofte, zowel als een gebod. b. "Gij zult onder de Goddelijke leiding en bescherming zijn." Gij zult achter den HEERE, uw God, zijn, dat is: "Hij zal voor u heengaan om u te leiden en voorspoedig te maken, en uw weg te effenen, de HEERE is met u, zolang gij met Hem zijt."

2. Dat hun ongehoorzaamheid even gewis hun verderf zal wezen, 1 Samuel 12:15. "Zo gij wederspannig zijt, denkt niet dat gij door een koning te hebben tegen Gods oordelen veilig zijt, en dat gij, u hierin aan andere volken gelijk gemaakt hebbende even goedkoop als zij kunt zondigen. zo zal de hand des HEEREN, tegen u zijn, als tegen uw vaders.

Toen zij tegen Hem overtraden in de dagen van de richteren." Wij bedriegen ons, als wij denken aan Gods oordelen te kunnen ontkomen, door ons Zijn heerschappij van de schouders te werpen. Indien God ons niet regeert, zal Hij ons toch oordelen.

Verzen 16-25

1 Samuël 12:16-25

Samuël heeft hier twee dingen op het oog:

I. Het volk te overtuigen van hun zonde in een koning te begeren. Zij verheugden zich nu voor het aangezicht Gods in en met hun koning, 1 Samuel 11:15, en offerden Gode de offeranden des lofs, die zij hoopten Gode welbehaaglijk te zijn, en dit heeft hen misschien doen denken, dat er geen kwaad was in hun vragen om een koning, maar dat zij er werkelijk goed in gedaan hebben, daarom legt Samuël het hun ten laste als hun zonde, als kwaad, groot kwaad in de ogen des HEEREN.

Hoewel wij voorspoed en welslagen kunnen ondervinden op een weg van zonde, moeten wij er daarom niet te gunstiger over denken. Zij hebben een koning, en als zij zich goed gedragen, kan hun koning een grote zegen voor hen zijn, en toch wil Samuël dat zij zullen begrijpen en zien, dat hun kwaad groot is, dat zij een koning voor zich begeerd hebben.

Wij moeten nooit gunstig denken van hetgeen God in Zijn wet ongunstig aanziet, al is het ook, dat Hij in Zijn voorzienigheid het schijnt goed te keuren.

Merk op:

1. De uitdrukking van Gods misnoegen tegen hen wegens hun vragen om een koning. Op Samuëls woord zond God ontzettender donder en regen over hen, op een tijdstip van het jaar, als wanneer dit in dat land nooit tevoren gezien of gehoord is, 1 Samuel 12:16.

Donder en regen hebben natuurlijke oorzaken en soms schrikkelijke uitwerkingen. Maar Samuël heeft hen doen zien, dat dit onweder door de almacht Gods gezonden was om hen er van te overtuigen, dat zij kwaad gedaan hebben dat zij een koning begeerd hebben, niet slechts doordat het op een ongewoner tijd kwam in de tarweoogst, maar ook op een helderen dag, als er geen teken was te bespeuren van een komend onweder behalve dat hij het vooruit aankondigde.

Indien er donder en regen ware geweest terwijl hij tot hen sprak, hij zou dit hebben kunnen gebruiken tot hun ontdekking en overtuiging, zoals wij dat in eenzelfde geval ook kunnen, maar door het niet minder de een wonder te maken:

a. Sprak hij er van tot hen, voordat donder en regen kwamen, 1 Samuel 12:16, 1 Samuel 12:17.

Stel u nu hier, en ziet die grote zaak, die de HEERE voor uw ogen doen zal.

Hij had hun gezegd: Stelt u hier en hoort, 1 Samuel 12:7,,

maar wijl hij bemerkte dat zijn richten met hen, dat is: zijn redeneren met hen, hen niet aandeed, (zo stompzinnig en onnadenkend waren zij) zegt hij hun nu: "stelt u hier en ziet." Indien hetgeen hij tot hen zei met zachte stem hun hart niet trof, noch zijn leer, die vloeide als een dauw, hen aandeed, zullen zij God tot zich horen spreken in ontzettende donderslagen en de groten regen van Zijn kracht. Hij beriep zich hierop als op een teken: Ik zal tot den HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven, ze nu geven, om het woord Zijns knechts te bevestigen, en u te doen zien dat ik waarheid gesproken heb, toen ik u zei: dat God vertoornd op u is omdat gij een koning hebt begeerd. En de uitkomst bewees dat hij een waar profeet was, het teken is geschied.

b. Hij sprak er om tot God. Samuël riep de Heere aan, en als verhoring van zijn gebed, gaf de HEERE, terwijl hij nog sprak, donder en regen.

Hiermede heeft Samuël doen zien niet alleen welk een machtigen invloed God heeft op de dingen van de aarde, daar Hij plotseling als geen natuurlijke oorzaken er toe medewerkten, deze ontzettender regen en donder kon voortbrengen uit Zijn schatkameren, Psalms 135:7, , maar ook welk een machtige invloed hij had in de hemel, dat God aldus "de stem eens mans verhoorde", Joshua 10:14, en "antwoordde uit de schuilplaats des donders", Psalms 81:8. Samuël, het kind des gebeds, was nog vermaard om zijn voorspoed in het gebed.

Nu heeft God door deze buitengewonen donder en regen, gegeven bij deze gelegenheid:

a. Zijn misnoegen betuigd tegen hen, op dezelfde wijze, als Hij het tevoren betuigd heeft-en ook op het gebed van Samuël-tegen de Filistijnen, 1 Samuel 7:10. De HEERE donderde te dien dage met een groten donder over de Filistijnen, en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden.

Nu Israël weerspannig was en Zijn heilige Geest smarten aandeed, is Hij hun in een vijand verkeerd, en streed Hij tegen hen met dezelfde wapens, die Hij niet lang tevoren tegen hun vijanden had gebruikt, Isaiah 63:10.

b. Hij toonde hun hun dwaasheid in een koning te begeren, liever dan God of Samuël om hen te behouden, zich meer treil belovende van een vlesen arm, dan van de arm Gods of van de kracht des gebeds.

Kon hun koning "gelijk God met de stem donderen?" Job 40:4.

Kon hun vorst over zulke krachten gebieden als de profeet door zijn gebeden?

c. Hij gaf hun te kennen dat hoe kalm en voorspoedig een aanzien hun zaken nu hadden, nu zij een koning bezaten, evenals het weer in de tarweoogst, God toch, zo het Hem behaagde, het aanzien des hemels kon veranderen, en hen met Zijn onweder kon vervolgen, zoals de psalmist het uitdrukt.

2. De indruk, die dit maakte op het volk. Zij werden zeer verschrikt, en daar was reden toe.

a. Toen vreesde al het volk zeer den HEERE en Samuël. Zij dachten wel dat zij, toen zij een koning hadden, hem alleen behoefden te vrezen, maar God heeft hun doen weten dat Hij grotelijks te vrezen is en Zijn profeten om Zijnentwil. Nu zij zich verheugden in hun koning, leerde God hun zich te verheugen met beving.

b. Zij erkennen hun zonde en dwaasheid in een koning te begeren, 1 Samuel 12:19. Boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons een koning begeerd hebben. Sommige mensen kunnen er niet toe gebracht worden hun zonden te zien door enigerlei zachter manier of methode dan door storm en donder. Samuël heeft hun deze belijdenis niet ontwrongen voordat de zaak beslist en de koning bevestigd was, opdat het de schijn niet zou hebben, dat hij er veeleer mee bedoelde zichzelf in de regering te bevestigen dan hen tot berouw te bewegen. Nu zij zichzelf vleien in hun ogen, bevinden zij hun ongerechtigheid, dat zij te haten is, Psalms 36:3.

c. Zij verzochten dringend om Samuëls gebed, 1 Samuel 12:19. Bid voor uw knechten den HEERE, uw God, dat wij niet sterven. Zij beseften hun gevaar van de toorn Gods, en konden niet verwachten dat Hij hun gebed voor henzelf zou verhoren, en daarom smeken zij Samuël voor hen te bidden.

Nu zien zij hoe nodig zij de man hebben, die zij tevoren hebben veronachtzaamd. Zo zouden velen, die niet willen dat Christus over hen zal heersen, zeer blij zijn als Hij voorbede voor hen wilde doen, om de toorn Gods van hen af te wenden.

En de tijd kan komen, als zij, die biddende mensen hebben bespot en veracht, hun gebeden op prijs zullen stellen, en er in zullen willen delen. Bid", zeggen zij, den HEERE, uw God, wij weten niet hoe Hem onze God te noemen, maar zo gij enige invloed bij Hem hebt, wend hem aan ten onze behoeve.

II. Hij bedoelt het volk te bevestigen in hun Godsdienst en hen te verbinden om de Heere voor altijd aan te kleven. Doel en strekking van deze rede komen grotelijks overeen met die van Jozua, Joshua 23:1 en 24.

1. Hij wilde niet dat de verschrikkingen des HEEREN hen van Hem weg zouden schrikken, want zij waren bedoeld om hen tot Hem heen te schrikken, 1 Samuel 12:20. Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan, en hoewel God er vertoornd om is op u, moet gij daarom toch Zijn dienst niet verlaten, noch van achter de HEERE afwijken. Vreest niet, dat is: "Wanhoopt niet, vreest niet met schrik en ontzetting, na de storm zal het weer herder worden. Vreest niet, want God kan Zijn volk wel toornig aanzien, maar Hij zal het toch niet verlaten, 1 Samuel 12:22, om Zijns groten Naams wil verlaat gij Hem dus niet."

Iedere overtreding van het verbond mishaagt de HEERE wel, maar daarom werpt Hij ons nog niet uit het verbond, en daarom moeten Gods rechtvaardige bestraffingen ons de hoop niet benemen op Zijn goedertierenheid.

De vastheid van Gods verkiezing komt voort uit het vrijwillige er van, en zo kunnen wij hopen, dat Hij Zijn volk niet zal verlaten, omdat het Hem beliefd heeft hen tot Zijn volk te maken. Indien Hij hen verkoren had omdat zij zo verdienstelijk zijn, dan zouden wij kunnen vrezen, dat Hij hen zal verlaten om het kwaad dat zij verdiend hebben, maar hen verkoren hebbende om Zijns Naams wil, zal Hij om Zijns naams wil hen niet verlaten.

2. Hij waarschuwt hen tegen afgoderij. Wijkt niet van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse hart 1 Samuel 12:20 en weer in 1 Samuel 12:21 "En wijkt niet af",

3. Hij vertroost hen met de verzekering, dat hij volharden zal in zijn zorg voor en zijn belangstelling in hen, 1 Samuel 12:23. Zij wensten dat hij voor hen zou bidden, 1 Samuel 12:19 , hij had kunnen zeggen: "Gaat tot Saul, en laat hem voor u bidden, hem, de koning, die gij in mijn plaats hebt gesteld", maar zover is het van hem om hun hun minachting van hem te verwijten, dat hij hun veel meer belooft dan zij hem vragen.

a. Zij vroegen het hem als een gunst, hij beloofde het hun als een plicht, en schrikt bij de gedachte van die plicht na te laten.

Voor ulieden te bidden! zegt hij, het zij verre van mij, dat ik tegen den HEERE zou zondigen, dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden.

Het is een zonde tegen God om niet te bidden voor het Israël Gods, inzonderheid voor diegenen van hen, die onder onze zorg en hoede zijn, en Godvruchtige mensen zijn bang voor de schuld van nalaten, of verzuim.

b. Zij vroegen hem om toen voor hen te bidden, bij deze gelegenheid, maar hij belooft hun voor hen te zullen blijven bidden, er, zolang hij leefde, niet van te zullen aflaten. Onze regel is: te bidden zonder ophouden, wij zondigen als wij het gebed in het algemeen beperken of terughouden, en in het bijzonder als wij aflaten te bidden voor de kerk.

c. Zij vroegen hem slechts voor hen te bidden, maar hij beloofde meer voor hen te doen, niet slechts voor hen te bidden, maar hen te onderwijzen, hoewel zij niet onder zijn regering als richter wilden zijn, wilde hij hun daarom zijn onderricht als profeet niet onthouden. En zij kunnen er verzekerd van zijn, dat hij hun niets anders dan den goeden en rechten weg leren, en de rechte weg is voorzeker de goede weg, de weg van de plicht, de weg van genot en van voordeel.

4. Hij besluit met een ernstige vermaning tot praktischer Godsdienst en ernstige Godsvrucht, 1 Samuel 12:24, 1 Samuel 12:25. De grote plicht, die hun hier op het hart wordt gedrukt, is: de Heere te vrezen. Vreest niet," had hij gezegd in 1 Samuel 12:20, "vreest niet met een slaafse vrees", maar hier: "Vreest de Heere met een kinderlijke vreze.

Als vrucht en bewijs hiervan dient Hem in de plichten van de Godsverering en van een Godvruchtigen wandel, in waarheid en oprechtheid, en niet slechts in uitwendige belijdenis en vertoon, maar met uw hart, met uw gehele hart niet veinzende, niet met een verdeeld hart." En hij voert twee dingen aan bij wijze van beweegreden:

a. Dat zij uit dankbaarheid verplicht waren God te dienen uit aanmerking van de grote dingen, die Hij voor hen gedaan heeft, om hen voor altijd aan Zijn dienst te verbinden.

b. Dat hun eigen belang hun de plicht oplegde om Hem te dienen, uit aanmerking van de grote dingen, die Hij tegen hen zou doen, indien zij voortaan kwaad zouden doen: Gij zult omkomen door de oordelen Gods, gij en uw koning, op wie gij zo trots zijt, en van wie gij zulke grote verwachtingen hebt, en die een zegen voor u zijn zal, indien gij u aan God houdt." Zo heeft hij, als een getrouw wachter, hen gewaarschuwd, en aldus zijn eigen ziel bevrijd.

Verzen 16-25

1 Samuël 12:16-25

Samuël heeft hier twee dingen op het oog:

I. Het volk te overtuigen van hun zonde in een koning te begeren. Zij verheugden zich nu voor het aangezicht Gods in en met hun koning, 1 Samuel 11:15, en offerden Gode de offeranden des lofs, die zij hoopten Gode welbehaaglijk te zijn, en dit heeft hen misschien doen denken, dat er geen kwaad was in hun vragen om een koning, maar dat zij er werkelijk goed in gedaan hebben, daarom legt Samuël het hun ten laste als hun zonde, als kwaad, groot kwaad in de ogen des HEEREN.

Hoewel wij voorspoed en welslagen kunnen ondervinden op een weg van zonde, moeten wij er daarom niet te gunstiger over denken. Zij hebben een koning, en als zij zich goed gedragen, kan hun koning een grote zegen voor hen zijn, en toch wil Samuël dat zij zullen begrijpen en zien, dat hun kwaad groot is, dat zij een koning voor zich begeerd hebben.

Wij moeten nooit gunstig denken van hetgeen God in Zijn wet ongunstig aanziet, al is het ook, dat Hij in Zijn voorzienigheid het schijnt goed te keuren.

Merk op:

1. De uitdrukking van Gods misnoegen tegen hen wegens hun vragen om een koning. Op Samuëls woord zond God ontzettender donder en regen over hen, op een tijdstip van het jaar, als wanneer dit in dat land nooit tevoren gezien of gehoord is, 1 Samuel 12:16.

Donder en regen hebben natuurlijke oorzaken en soms schrikkelijke uitwerkingen. Maar Samuël heeft hen doen zien, dat dit onweder door de almacht Gods gezonden was om hen er van te overtuigen, dat zij kwaad gedaan hebben dat zij een koning begeerd hebben, niet slechts doordat het op een ongewoner tijd kwam in de tarweoogst, maar ook op een helderen dag, als er geen teken was te bespeuren van een komend onweder behalve dat hij het vooruit aankondigde.

Indien er donder en regen ware geweest terwijl hij tot hen sprak, hij zou dit hebben kunnen gebruiken tot hun ontdekking en overtuiging, zoals wij dat in eenzelfde geval ook kunnen, maar door het niet minder de een wonder te maken:

a. Sprak hij er van tot hen, voordat donder en regen kwamen, 1 Samuel 12:16, 1 Samuel 12:17.

Stel u nu hier, en ziet die grote zaak, die de HEERE voor uw ogen doen zal.

Hij had hun gezegd: Stelt u hier en hoort, 1 Samuel 12:7,,

maar wijl hij bemerkte dat zijn richten met hen, dat is: zijn redeneren met hen, hen niet aandeed, (zo stompzinnig en onnadenkend waren zij) zegt hij hun nu: "stelt u hier en ziet." Indien hetgeen hij tot hen zei met zachte stem hun hart niet trof, noch zijn leer, die vloeide als een dauw, hen aandeed, zullen zij God tot zich horen spreken in ontzettende donderslagen en de groten regen van Zijn kracht. Hij beriep zich hierop als op een teken: Ik zal tot den HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven, ze nu geven, om het woord Zijns knechts te bevestigen, en u te doen zien dat ik waarheid gesproken heb, toen ik u zei: dat God vertoornd op u is omdat gij een koning hebt begeerd. En de uitkomst bewees dat hij een waar profeet was, het teken is geschied.

b. Hij sprak er om tot God. Samuël riep de Heere aan, en als verhoring van zijn gebed, gaf de HEERE, terwijl hij nog sprak, donder en regen.

Hiermede heeft Samuël doen zien niet alleen welk een machtigen invloed God heeft op de dingen van de aarde, daar Hij plotseling als geen natuurlijke oorzaken er toe medewerkten, deze ontzettender regen en donder kon voortbrengen uit Zijn schatkameren, Psalms 135:7, , maar ook welk een machtige invloed hij had in de hemel, dat God aldus "de stem eens mans verhoorde", Joshua 10:14, en "antwoordde uit de schuilplaats des donders", Psalms 81:8. Samuël, het kind des gebeds, was nog vermaard om zijn voorspoed in het gebed.

Nu heeft God door deze buitengewonen donder en regen, gegeven bij deze gelegenheid:

a. Zijn misnoegen betuigd tegen hen, op dezelfde wijze, als Hij het tevoren betuigd heeft-en ook op het gebed van Samuël-tegen de Filistijnen, 1 Samuel 7:10. De HEERE donderde te dien dage met een groten donder over de Filistijnen, en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden.

Nu Israël weerspannig was en Zijn heilige Geest smarten aandeed, is Hij hun in een vijand verkeerd, en streed Hij tegen hen met dezelfde wapens, die Hij niet lang tevoren tegen hun vijanden had gebruikt, Isaiah 63:10.

b. Hij toonde hun hun dwaasheid in een koning te begeren, liever dan God of Samuël om hen te behouden, zich meer treil belovende van een vlesen arm, dan van de arm Gods of van de kracht des gebeds.

Kon hun koning "gelijk God met de stem donderen?" Job 40:4.

Kon hun vorst over zulke krachten gebieden als de profeet door zijn gebeden?

c. Hij gaf hun te kennen dat hoe kalm en voorspoedig een aanzien hun zaken nu hadden, nu zij een koning bezaten, evenals het weer in de tarweoogst, God toch, zo het Hem behaagde, het aanzien des hemels kon veranderen, en hen met Zijn onweder kon vervolgen, zoals de psalmist het uitdrukt.

2. De indruk, die dit maakte op het volk. Zij werden zeer verschrikt, en daar was reden toe.

a. Toen vreesde al het volk zeer den HEERE en Samuël. Zij dachten wel dat zij, toen zij een koning hadden, hem alleen behoefden te vrezen, maar God heeft hun doen weten dat Hij grotelijks te vrezen is en Zijn profeten om Zijnentwil. Nu zij zich verheugden in hun koning, leerde God hun zich te verheugen met beving.

b. Zij erkennen hun zonde en dwaasheid in een koning te begeren, 1 Samuel 12:19. Boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons een koning begeerd hebben. Sommige mensen kunnen er niet toe gebracht worden hun zonden te zien door enigerlei zachter manier of methode dan door storm en donder. Samuël heeft hun deze belijdenis niet ontwrongen voordat de zaak beslist en de koning bevestigd was, opdat het de schijn niet zou hebben, dat hij er veeleer mee bedoelde zichzelf in de regering te bevestigen dan hen tot berouw te bewegen. Nu zij zichzelf vleien in hun ogen, bevinden zij hun ongerechtigheid, dat zij te haten is, Psalms 36:3.

c. Zij verzochten dringend om Samuëls gebed, 1 Samuel 12:19. Bid voor uw knechten den HEERE, uw God, dat wij niet sterven. Zij beseften hun gevaar van de toorn Gods, en konden niet verwachten dat Hij hun gebed voor henzelf zou verhoren, en daarom smeken zij Samuël voor hen te bidden.

Nu zien zij hoe nodig zij de man hebben, die zij tevoren hebben veronachtzaamd. Zo zouden velen, die niet willen dat Christus over hen zal heersen, zeer blij zijn als Hij voorbede voor hen wilde doen, om de toorn Gods van hen af te wenden.

En de tijd kan komen, als zij, die biddende mensen hebben bespot en veracht, hun gebeden op prijs zullen stellen, en er in zullen willen delen. Bid", zeggen zij, den HEERE, uw God, wij weten niet hoe Hem onze God te noemen, maar zo gij enige invloed bij Hem hebt, wend hem aan ten onze behoeve.

II. Hij bedoelt het volk te bevestigen in hun Godsdienst en hen te verbinden om de Heere voor altijd aan te kleven. Doel en strekking van deze rede komen grotelijks overeen met die van Jozua, Joshua 23:1 en 24.

1. Hij wilde niet dat de verschrikkingen des HEEREN hen van Hem weg zouden schrikken, want zij waren bedoeld om hen tot Hem heen te schrikken, 1 Samuel 12:20. Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan, en hoewel God er vertoornd om is op u, moet gij daarom toch Zijn dienst niet verlaten, noch van achter de HEERE afwijken. Vreest niet, dat is: "Wanhoopt niet, vreest niet met schrik en ontzetting, na de storm zal het weer herder worden. Vreest niet, want God kan Zijn volk wel toornig aanzien, maar Hij zal het toch niet verlaten, 1 Samuel 12:22, om Zijns groten Naams wil verlaat gij Hem dus niet."

Iedere overtreding van het verbond mishaagt de HEERE wel, maar daarom werpt Hij ons nog niet uit het verbond, en daarom moeten Gods rechtvaardige bestraffingen ons de hoop niet benemen op Zijn goedertierenheid.

De vastheid van Gods verkiezing komt voort uit het vrijwillige er van, en zo kunnen wij hopen, dat Hij Zijn volk niet zal verlaten, omdat het Hem beliefd heeft hen tot Zijn volk te maken. Indien Hij hen verkoren had omdat zij zo verdienstelijk zijn, dan zouden wij kunnen vrezen, dat Hij hen zal verlaten om het kwaad dat zij verdiend hebben, maar hen verkoren hebbende om Zijns Naams wil, zal Hij om Zijns naams wil hen niet verlaten.

2. Hij waarschuwt hen tegen afgoderij. Wijkt niet van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse hart 1 Samuel 12:20 en weer in 1 Samuel 12:21 "En wijkt niet af",

3. Hij vertroost hen met de verzekering, dat hij volharden zal in zijn zorg voor en zijn belangstelling in hen, 1 Samuel 12:23. Zij wensten dat hij voor hen zou bidden, 1 Samuel 12:19 , hij had kunnen zeggen: "Gaat tot Saul, en laat hem voor u bidden, hem, de koning, die gij in mijn plaats hebt gesteld", maar zover is het van hem om hun hun minachting van hem te verwijten, dat hij hun veel meer belooft dan zij hem vragen.

a. Zij vroegen het hem als een gunst, hij beloofde het hun als een plicht, en schrikt bij de gedachte van die plicht na te laten.

Voor ulieden te bidden! zegt hij, het zij verre van mij, dat ik tegen den HEERE zou zondigen, dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden.

Het is een zonde tegen God om niet te bidden voor het Israël Gods, inzonderheid voor diegenen van hen, die onder onze zorg en hoede zijn, en Godvruchtige mensen zijn bang voor de schuld van nalaten, of verzuim.

b. Zij vroegen hem om toen voor hen te bidden, bij deze gelegenheid, maar hij belooft hun voor hen te zullen blijven bidden, er, zolang hij leefde, niet van te zullen aflaten. Onze regel is: te bidden zonder ophouden, wij zondigen als wij het gebed in het algemeen beperken of terughouden, en in het bijzonder als wij aflaten te bidden voor de kerk.

c. Zij vroegen hem slechts voor hen te bidden, maar hij beloofde meer voor hen te doen, niet slechts voor hen te bidden, maar hen te onderwijzen, hoewel zij niet onder zijn regering als richter wilden zijn, wilde hij hun daarom zijn onderricht als profeet niet onthouden. En zij kunnen er verzekerd van zijn, dat hij hun niets anders dan den goeden en rechten weg leren, en de rechte weg is voorzeker de goede weg, de weg van de plicht, de weg van genot en van voordeel.

4. Hij besluit met een ernstige vermaning tot praktischer Godsdienst en ernstige Godsvrucht, 1 Samuel 12:24, 1 Samuel 12:25. De grote plicht, die hun hier op het hart wordt gedrukt, is: de Heere te vrezen. Vreest niet," had hij gezegd in 1 Samuel 12:20, "vreest niet met een slaafse vrees", maar hier: "Vreest de Heere met een kinderlijke vreze.

Als vrucht en bewijs hiervan dient Hem in de plichten van de Godsverering en van een Godvruchtigen wandel, in waarheid en oprechtheid, en niet slechts in uitwendige belijdenis en vertoon, maar met uw hart, met uw gehele hart niet veinzende, niet met een verdeeld hart." En hij voert twee dingen aan bij wijze van beweegreden:

a. Dat zij uit dankbaarheid verplicht waren God te dienen uit aanmerking van de grote dingen, die Hij voor hen gedaan heeft, om hen voor altijd aan Zijn dienst te verbinden.

b. Dat hun eigen belang hun de plicht oplegde om Hem te dienen, uit aanmerking van de grote dingen, die Hij tegen hen zou doen, indien zij voortaan kwaad zouden doen: Gij zult omkomen door de oordelen Gods, gij en uw koning, op wie gij zo trots zijt, en van wie gij zulke grote verwachtingen hebt, en die een zegen voor u zijn zal, indien gij u aan God houdt." Zo heeft hij, als een getrouw wachter, hen gewaarschuwd, en aldus zijn eigen ziel bevrijd.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 12". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-samuel-12.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile