Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Koningen 8

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KONINGEN 8

Het gebouw en de meubilering van de tempel waren heerlijk, maar de inwijding er van overtreft die in heerlijkheid, evenals gebed en lofzegging, het werk van de heiligen, het gieten van metaal en het graveren van stenen, het werk van ambachtslieden, overtreft. De tempel was bestemd om de omgang te onderhouden tussen God en Zijn volk, en hier hebben wij een bericht van de plechtigheid van hun eerste ontmoeting aldaar.

I. De vertegenwoordigers van geheel Israël werden bijeengeroepen, 1 Kings 8:1, 1 Kings 8:2, om gedurende veertien dagen een feest te vieren ter ere van God, 1 Kings 8:65.

II. De priesters brachten de ark in het heilige van de heiligen, en stelden haar aldaar, 1 Kings 8:3.

III. God nam er bezit van door een wolk, 1 Kings 8:10. 11.

IV, Onder dankerkentenis aan God geeft Salomo het volk inlichting nopens de gelegenheid voor welke zij bijeengeroepen waren, 1 Kings 8:12.

V. In een lang gebed beveelt hij aan de genadige aanneming van God al de gebeden, die in of met het aangezicht naar deze plaats gedaan zullen worden, 1 Kings 8:22.

Vl. Hij zond de vergadering heen met een zegen en een vermaning, 1 Kings 8:54.

VII. Hij offerde zeer veel offeranden, op welke hij en het volk het feestmaal hielden, en zo scheidden zij met grote tevredenheid, 1 Kings 8:62. Dat waren Israëls gouden dagen, dagen van de Zoon des mensen in type.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KONINGEN 8

Het gebouw en de meubilering van de tempel waren heerlijk, maar de inwijding er van overtreft die in heerlijkheid, evenals gebed en lofzegging, het werk van de heiligen, het gieten van metaal en het graveren van stenen, het werk van ambachtslieden, overtreft. De tempel was bestemd om de omgang te onderhouden tussen God en Zijn volk, en hier hebben wij een bericht van de plechtigheid van hun eerste ontmoeting aldaar.

I. De vertegenwoordigers van geheel Israël werden bijeengeroepen, 1 Kings 8:1, 1 Kings 8:2, om gedurende veertien dagen een feest te vieren ter ere van God, 1 Kings 8:65.

II. De priesters brachten de ark in het heilige van de heiligen, en stelden haar aldaar, 1 Kings 8:3.

III. God nam er bezit van door een wolk, 1 Kings 8:10. 11.

IV, Onder dankerkentenis aan God geeft Salomo het volk inlichting nopens de gelegenheid voor welke zij bijeengeroepen waren, 1 Kings 8:12.

V. In een lang gebed beveelt hij aan de genadige aanneming van God al de gebeden, die in of met het aangezicht naar deze plaats gedaan zullen worden, 1 Kings 8:22.

Vl. Hij zond de vergadering heen met een zegen en een vermaning, 1 Kings 8:54.

VII. Hij offerde zeer veel offeranden, op welke hij en het volk het feestmaal hielden, en zo scheidden zij met grote tevredenheid, 1 Kings 8:62. Dat waren Israëls gouden dagen, dagen van de Zoon des mensen in type.

Verzen 1-11

1 Koningen 8:1-11

Hoewel de tempel rijk versierd was, was hij, zolang er de ark niet in was, als een lichaam zonder ziel, of een kandelaar zonder kaars, of (om in meer eigenlijke zin te spreken) als een huis zonder bewoner. Al de kosten en moeite aan dit statig gebouw besteed, zijn verloren, zo God ze niet aanneemt, en tenzij het Hem behaagt het te erkennen als de plaats, waar Hij Zijns naams gedachtenis stichten wil, is het met dat al slechts een puinhoop. Als daarom al het werk volbracht is, 1 Kings 7:51, blijft het een nodige nog te doen over, en dat is: het inbrengen van de ark. Dit is alzo het einde, dat het werk moet kronen, en wij hebben hier het bericht dat het met grote plechtigheid gedaan werd.

I. Salomo leidt deze dienst, zoals David de dienst geleid heeft bij het opbrengen van de ark naar Jeruzalem, en geen van beide heeft het beneden zich geacht om de ark te volgen of het volk daarbij voor te gaan. Salomo roemt in de titel van prediker, Ecclesiastes 1:1, en meester van de verzamelingen, 1 Kings 12:11. Deze grote verzameling roept hij op, 1 Kings 8:1, en hij is er het middelpunt van, want tot hem zijn zij allen verzameld, 1 Kings 8:2, op het feest in de zevende maand, namelijk het Loofhuttenfeest, dat gevierd moest worden op de vijftiende dag dier maand, Leviticus 23:34. Als een zeer goed man brengt David de ark naar een geschikte plaats in zijn nabijheid, als een zeer groot man brengt Salomo haar naar een prachtige plaats. Een ieder gelijk hij gaven ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve, en de kinderen zetten de dienst van God voort, waar hun ouders er mee gebleven zijn.

II. Gans Israël woonde de dienst bij, hun rechters en de hoofden hunner stammen en geslachten, al de beambten, burgerlijke en militaire, en, zoals zij in het hoorden spreken, de hoofden hunner clans, dat is hunner stammen in ergere zin. Een bijeenkomst van alle dezen kon wel een verzameling van geheel Israël genoemd worden. Zij kwamen nu bijeen:

1. Om eer te doen aan Salomo en hem de dank van de natie te bieden voor al de goede diensten, die hij hun in vriendelijkheid had bewezen.

2. Om eer te doen aan de ark, er eerbied aan te bewijzen, en van hun algemene vreugde te getuigen over haar vestiging. De toeneming van uitwendige pracht voor de ark is wel dikwijls een verzoeking geweest voor geveinsden om haar te volgen, daar deze echter bevorderlijk kan zijn aan haar ware belangen, moeten zij, die het goede voor haar wensen, er zich toch (met beving) in verheugen. Openbare zegeningen moeten dankbaar in het openbaar worden erkend. Zij, die voor het aangezicht des Heren kwamen, zijn niet met ledige handen gekomen, want allen offerden zij talloze schapen en runderen, 1 Kings 8:5. In Salomo's tijd was het volk zeer rijk, zeer gerust en zeer blijmoedig, en daarom voegde het, dat zij bij deze gelegenheid niet slechts hun blijmoedigheid, maar ook een deel van hun rijkdom aan God en Zijn eer zouden wijden.

III. De priesters volbrengen hun deel van de dienst. In de woestijn moesten de Levieten de ark dragen, omdat er toen geen priesters genoeg waren om het te doen, maar hier (het was de laatste maal dat de ark gedragen moest worden) hebben de priesters het zelf gedaan zoals hun bevolen was het te doen, toen zij rondom Jericho gedragen moest worden. Hier wordt ons gezegd: 1. Wat in de ark was, niets dan de twee tafelen, 1 Kings 8:9, een schat van oneindig groter en hoger waardij dan al de geheiligde dingen van David en Salomo. De kruik met manna en Aarons staf waren bij de ark, niet er in.

2. Wat met de ark opgebracht werd, 1 Kings 8:4, de tent van de samenkomst. Waarschijnlijk zijn die, welke Mozes heeft opgericht in de woestijn en die te Gibea was, en die, welke David gespannen heeft in Zion, beide naar de tempel gebracht, waaraan zij als het ware al haar heiligheid overgaven, ze ineen latende vloeien met die van de tempel, die van nu voortaan de plaats moet zijn, waar God gezocht moet worden. Aldus zullen al de heilige dingen van de kerk op aarde, welke zozeer haar blijdschap en heerlijkheid zijn, verzwolgen worden in de volmaaktheid van de heiligheid hierboven.

3. Waar zij op haar plaats gesteld werd, de plaats, bestemd voor haar rust na al haar omwandelingen, 1 Kings 8:6, tot de aanspraakplaats des huizes, vanwaar zij verwachtten dat God tot hen zou spreken, namelijk in het heilige van de heiligen, die dit werd door de aanwezigheid van de ark onder de vleugelen van de grote cherubim die Salomo er gezet had, 1 Kings 6:27, de bijzondere bescherming van de engelen aanduidende, onder welke Gods inzettingen en de vergaderingen Zijns volks gezet zijn. De handbomen van de ark werden uitgetrokken, zodat zij van onder de vleugelen van de cherubim gezien werden, om de hogepriester naar het verzoendeksel te wijzen boven de ark, als hij eenmaal in het jaar inging om er het bloed te sprengen, zodat zij nog van enig nut bleven, hoewel het niet langer nodig was om er de ark mee te dragen.

IV. God had een welbehagen in hetgeen gedaan was, en heeft er Zijn genadige aanneming van betoond, 1 Kings 8:10, 1 Kings 8:11. De priesters mochten in het heilige van de heiligen komen, totdat God er Zijn heerlijkheid openbaarde, maar van nu voortaan mocht niemand de ark naderen dan de hogepriester op de verzoendag. Het zou op hun gevaar zijn, zo zij het wl deden. Daarom was het niet voordat de priesters uit de aanspraakplaats waren gekomen, dat de Shechina er bezit van nam in een wolk, die niet slechts het heilige der heiligen vervulde, maar ook de tempel, zodat de priesters, die reukwerk brandden aan het gouden altaar, het niet konden dragen. Door deze zichtbare uitstraling van de Goddelijke heerlijkheid:

1. Heeft God de eer gelegd op de ark, haar erkend als het teken van Zijn tegenwoordigheid. Haar heerlijkheid was gedurende lange tijd verminderd en verduisterd door haar veelvuldige verplaatsingen, het geringe van haar verblijf en haar al te veel blootgesteld zijn aan aller blikken, maar God wil nu tonen dat zij Hem even dierbaar is als ooit tevoren, en Hij wil dat zij met evenveel eerbied beschouwd zal worden als toen Mozes haar voor het eerst in zijn tabernakel heeft gebracht.

2. Hij betuigde Zijn aanneming van het gebouw en de meubilering van de tempel. Zijn welbehagen er in, als goede dienst gedaan aan Zijn naam en Zijn koninkrijk onder de mensen.

3. Hij bracht ontzag in deze grote vergadering, en bevestigde door hetgeen zij zagen hun geloof in hetgeen zij gelezen hadden in de boeken van Mozes betreffende de heerlijkheid van Gods verschijningen aan hun vaderen, opdat zij hierdoor, dicht bij de dienst van de God Israëls zouden gehouden worden, en versterkt zouden worden tegen de verzoeking tot afgoderij.

4. Hij toonde zich bereid om het gebed te horen, dat Salomo nu ging doen, en dat niet alleen, maar Hij vestigde Zijn woning in dit huis, opdat al Zijn biddend volk aangemoedigd zou zijn om hun smekingen tot Hem te richten. Maar de heerlijkheid des Heren verscheen in een wolk, een donkere wolk, om te kennen te geven:

a. Het duistere van die bedeling in vergelijking met het licht des Evangelies, door hetwelk wij "met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heren als in een spiegel aanschouwen."

b. Het duistere van onze tegenwoordige staat, in vergelijking met het visioen Gods, dat de zaligheid zal zijn van de hemel, waar de Goddelijke heerlijkheid on-omsluierd is. Thans kunnen wij alleen zeggen wat Hij niet is, maar dan zullen wij Hem zien gelijk Hij is.

Verzen 1-11

1 Koningen 8:1-11

Hoewel de tempel rijk versierd was, was hij, zolang er de ark niet in was, als een lichaam zonder ziel, of een kandelaar zonder kaars, of (om in meer eigenlijke zin te spreken) als een huis zonder bewoner. Al de kosten en moeite aan dit statig gebouw besteed, zijn verloren, zo God ze niet aanneemt, en tenzij het Hem behaagt het te erkennen als de plaats, waar Hij Zijns naams gedachtenis stichten wil, is het met dat al slechts een puinhoop. Als daarom al het werk volbracht is, 1 Kings 7:51, blijft het een nodige nog te doen over, en dat is: het inbrengen van de ark. Dit is alzo het einde, dat het werk moet kronen, en wij hebben hier het bericht dat het met grote plechtigheid gedaan werd.

I. Salomo leidt deze dienst, zoals David de dienst geleid heeft bij het opbrengen van de ark naar Jeruzalem, en geen van beide heeft het beneden zich geacht om de ark te volgen of het volk daarbij voor te gaan. Salomo roemt in de titel van prediker, Ecclesiastes 1:1, en meester van de verzamelingen, 1 Kings 12:11. Deze grote verzameling roept hij op, 1 Kings 8:1, en hij is er het middelpunt van, want tot hem zijn zij allen verzameld, 1 Kings 8:2, op het feest in de zevende maand, namelijk het Loofhuttenfeest, dat gevierd moest worden op de vijftiende dag dier maand, Leviticus 23:34. Als een zeer goed man brengt David de ark naar een geschikte plaats in zijn nabijheid, als een zeer groot man brengt Salomo haar naar een prachtige plaats. Een ieder gelijk hij gaven ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve, en de kinderen zetten de dienst van God voort, waar hun ouders er mee gebleven zijn.

II. Gans Israël woonde de dienst bij, hun rechters en de hoofden hunner stammen en geslachten, al de beambten, burgerlijke en militaire, en, zoals zij in het hoorden spreken, de hoofden hunner clans, dat is hunner stammen in ergere zin. Een bijeenkomst van alle dezen kon wel een verzameling van geheel Israël genoemd worden. Zij kwamen nu bijeen:

1. Om eer te doen aan Salomo en hem de dank van de natie te bieden voor al de goede diensten, die hij hun in vriendelijkheid had bewezen.

2. Om eer te doen aan de ark, er eerbied aan te bewijzen, en van hun algemene vreugde te getuigen over haar vestiging. De toeneming van uitwendige pracht voor de ark is wel dikwijls een verzoeking geweest voor geveinsden om haar te volgen, daar deze echter bevorderlijk kan zijn aan haar ware belangen, moeten zij, die het goede voor haar wensen, er zich toch (met beving) in verheugen. Openbare zegeningen moeten dankbaar in het openbaar worden erkend. Zij, die voor het aangezicht des Heren kwamen, zijn niet met ledige handen gekomen, want allen offerden zij talloze schapen en runderen, 1 Kings 8:5. In Salomo's tijd was het volk zeer rijk, zeer gerust en zeer blijmoedig, en daarom voegde het, dat zij bij deze gelegenheid niet slechts hun blijmoedigheid, maar ook een deel van hun rijkdom aan God en Zijn eer zouden wijden.

III. De priesters volbrengen hun deel van de dienst. In de woestijn moesten de Levieten de ark dragen, omdat er toen geen priesters genoeg waren om het te doen, maar hier (het was de laatste maal dat de ark gedragen moest worden) hebben de priesters het zelf gedaan zoals hun bevolen was het te doen, toen zij rondom Jericho gedragen moest worden. Hier wordt ons gezegd: 1. Wat in de ark was, niets dan de twee tafelen, 1 Kings 8:9, een schat van oneindig groter en hoger waardij dan al de geheiligde dingen van David en Salomo. De kruik met manna en Aarons staf waren bij de ark, niet er in.

2. Wat met de ark opgebracht werd, 1 Kings 8:4, de tent van de samenkomst. Waarschijnlijk zijn die, welke Mozes heeft opgericht in de woestijn en die te Gibea was, en die, welke David gespannen heeft in Zion, beide naar de tempel gebracht, waaraan zij als het ware al haar heiligheid overgaven, ze ineen latende vloeien met die van de tempel, die van nu voortaan de plaats moet zijn, waar God gezocht moet worden. Aldus zullen al de heilige dingen van de kerk op aarde, welke zozeer haar blijdschap en heerlijkheid zijn, verzwolgen worden in de volmaaktheid van de heiligheid hierboven.

3. Waar zij op haar plaats gesteld werd, de plaats, bestemd voor haar rust na al haar omwandelingen, 1 Kings 8:6, tot de aanspraakplaats des huizes, vanwaar zij verwachtten dat God tot hen zou spreken, namelijk in het heilige van de heiligen, die dit werd door de aanwezigheid van de ark onder de vleugelen van de grote cherubim die Salomo er gezet had, 1 Kings 6:27, de bijzondere bescherming van de engelen aanduidende, onder welke Gods inzettingen en de vergaderingen Zijns volks gezet zijn. De handbomen van de ark werden uitgetrokken, zodat zij van onder de vleugelen van de cherubim gezien werden, om de hogepriester naar het verzoendeksel te wijzen boven de ark, als hij eenmaal in het jaar inging om er het bloed te sprengen, zodat zij nog van enig nut bleven, hoewel het niet langer nodig was om er de ark mee te dragen.

IV. God had een welbehagen in hetgeen gedaan was, en heeft er Zijn genadige aanneming van betoond, 1 Kings 8:10, 1 Kings 8:11. De priesters mochten in het heilige van de heiligen komen, totdat God er Zijn heerlijkheid openbaarde, maar van nu voortaan mocht niemand de ark naderen dan de hogepriester op de verzoendag. Het zou op hun gevaar zijn, zo zij het wl deden. Daarom was het niet voordat de priesters uit de aanspraakplaats waren gekomen, dat de Shechina er bezit van nam in een wolk, die niet slechts het heilige der heiligen vervulde, maar ook de tempel, zodat de priesters, die reukwerk brandden aan het gouden altaar, het niet konden dragen. Door deze zichtbare uitstraling van de Goddelijke heerlijkheid:

1. Heeft God de eer gelegd op de ark, haar erkend als het teken van Zijn tegenwoordigheid. Haar heerlijkheid was gedurende lange tijd verminderd en verduisterd door haar veelvuldige verplaatsingen, het geringe van haar verblijf en haar al te veel blootgesteld zijn aan aller blikken, maar God wil nu tonen dat zij Hem even dierbaar is als ooit tevoren, en Hij wil dat zij met evenveel eerbied beschouwd zal worden als toen Mozes haar voor het eerst in zijn tabernakel heeft gebracht.

2. Hij betuigde Zijn aanneming van het gebouw en de meubilering van de tempel. Zijn welbehagen er in, als goede dienst gedaan aan Zijn naam en Zijn koninkrijk onder de mensen.

3. Hij bracht ontzag in deze grote vergadering, en bevestigde door hetgeen zij zagen hun geloof in hetgeen zij gelezen hadden in de boeken van Mozes betreffende de heerlijkheid van Gods verschijningen aan hun vaderen, opdat zij hierdoor, dicht bij de dienst van de God Israëls zouden gehouden worden, en versterkt zouden worden tegen de verzoeking tot afgoderij.

4. Hij toonde zich bereid om het gebed te horen, dat Salomo nu ging doen, en dat niet alleen, maar Hij vestigde Zijn woning in dit huis, opdat al Zijn biddend volk aangemoedigd zou zijn om hun smekingen tot Hem te richten. Maar de heerlijkheid des Heren verscheen in een wolk, een donkere wolk, om te kennen te geven:

a. Het duistere van die bedeling in vergelijking met het licht des Evangelies, door hetwelk wij "met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heren als in een spiegel aanschouwen."

b. Het duistere van onze tegenwoordige staat, in vergelijking met het visioen Gods, dat de zaligheid zal zijn van de hemel, waar de Goddelijke heerlijkheid on-omsluierd is. Thans kunnen wij alleen zeggen wat Hij niet is, maar dan zullen wij Hem zien gelijk Hij is.

Verzen 12-21

1 Koningen 8:12-21

I. Salomo bemoedigt hier de priesters, die van hun bediening uit de tempel kwamen, geheel verbaasd over de donkere wolk, die hen had overschaduwd. De discipelen van Christus "werden bevreesd als die in de wolk ingingen," hoewel het een "luchtige wolk" was, Luke 9:34 en ook de priesters waren bevreesd toen zij zich door een donkere wolk omhuld zegen. Om hun vrees tot zwijgen te brengen:

1. Herinnert hij hen aan hetgeen zij wel moesten weten, namelijk dat dit een teken was van Gods tegenwoordigheid, 1 Kings 8:12. De Here heeft gezegd dat Hij in donkerheid zou wonen. Het is er zover vandaan dat dit een teken zou zijn van Zijn misnoegen, dat het juist een aanduiding is van Zijn gunst, want Hij heeft gezegd: "Ik verschijn in een wolk," Leviticus 16:2. Er is geen beter middel om ons met duistere bedelingen te verzoenen, dan te bedenken wat God gezegd heeft en een vergelijking te maken tussen Zijn woord en Zijn werk, zoals in Leviticus 10:3. "Dit is het wat de Here gesproken heeft." God is een licht, 1 John 5:1, en Hij woont in het licht, 1 Timothy 6:16 maar bij de mensen woont Hij in duisternis, maakt Hij haar tot Zijn tent, omdat zij het verblindend licht van Zijn heerlijkheid niet zouden kunnen dragen. Voorwaar Gij zijt een God, die zich verborgen houdt. Aldus wordt ons heilig geloof geoefend, en onze heilige vrees vermeerderd. Waar God in het licht woont wordt het geloof opgelost in aanschouwen en vrees in liefde.

2. Hijzelf heet het welkom, als alle aanneming waardig, en daar God door Zijn wolk nederkwam om bezit te nemen, spreekt hij enkele woorden om Hem bezit te geven, 1 Kings 8:13. Voorzeker, Ik kom, zegt God. Amen, zegt Salomo, "ja kom, Here. Het huis is het Uwe, geheel en volstrekt het Uwe, ik heb immers een huis gebouwd U ter woonstede, en het voor U gemeubileerd, het is voor altijd het Uwe, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning, het zal nooit vervreemd worden of tot een ander gebruik worden aangewend, de ark zal er nooit uit worden verwijderd, zal nooit meer zwervende zijn". Het is Salomo's blijdschap dat God bezit heeft genomen, en het is zijn begeerte dat Hij in het bezit zal blijven. Laat de priesters dus niet bevreesd zijn, voor hetgeen, waarin Salomo roemt en juicht.

II. Hij onderricht het volk en geeft hun een duidelijk bericht nopens het huis, dat zij nu door God in bezit zagen genomen. Hij sprak kort tot de priesters, om hen te overtuigen (een woord tot de wijzen), maar wendde zijn aangezicht om, 1 Kings 8:14, van hen naar de vergadering, die in het buitenste voorhof stond, en richtte uitvoerig het woord tot haar.

1. Hij zegende de gehele gemeente. Toen zij de donkere wolk in de tempel zagen komen, waren zij er verbaasd over, vreesden zij dat de dikke duisternis de buitenste duisternis voor hen zijn zou. Het verbazingwekkende gezicht, dat zij nooit in hun leven gezien hadden, wekte ieder hunner-naar wij kunnen onderstellen-op om te bidden, en de lichtzinnigsten werden tot ernst gestemd. Salomo stemde dus in met hun gebeden, en zegende hen allen, als gezaghebbende (want hetgeen minder is wordt gezegend van hetgeen meerder is) in de naam van God, hij sprak van vrede tot hen en van een zegen, zoals die, waarmee de engel Gideon zegende, toen hij bij een dergelijke gelegenheid bevreesd was, Judges 6:22, Judges 6:23. "Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven." Salomo zegende hen, dat is, stelde hen tevreden en gerust, bevrijdde hen van de ontsteltenis, die over hen was gekomen. Om deze zegen te ontvangen, stonden zij allen op ten teken van eerbied en bereidwilligheid om hem te horen en aan te nemen. Het is betamelijk die houding aan te nemen als de zegen wordt uitgesproken.

2. Hij gaf hun inlichting omtrent dit huis, dat hij gebouwd had en nu ging inwijden. Hij begint zijn verhaal met een dankbare erkenning van de goede hand zijns Gods over hem totnutoe: Geloofd zij de Here, de God Israëls, 1 Kings 8:15. Waar wij het genot van hebben, daar moet God de lof van hebben. Aldus wekte hij de vergadering op, om hun hart op te heffen in dankzegging aan God, hetgeen hun zou helpen om de ontroering des geestes tot bedaren te brengen, die waarschijnlijk over hen gekomen was. "Komt", zegt hij, "laat de ontzaglijke verschijningen Gods ons niet van Hem wegdrijven, maar ons tot Hem trekken laat ons de Here, de God Israëls, loven". Zo heeft Job in donkere omstandigheden de naam des Heren geloofd. Salomo loofde hier God:

a. Voor Zijn belofte, die Hij met Zijn mond tot David gesproken heeft.

b. Voor de vervulling die Hij nu met Zijn hand vervuld heeft. Wij hebben het beste, en voor God en onszelf aangenaamste, besef van Gods weldadigheden, als wij die stromen terugleiden naar de fontein van het verbond, en wat God doet vergelijken met wat Hij heeft gezegd.

Salomo doet nu een plechtige overgave van dit huis aan God, het door zijn eigen vrijwillige daad aan God afstaande. Schenkingen en overdrachten beginnen gewoonlijk met een verhaal van hetgeen tevoren gedaan werd en geleid heeft tot hetgeen nu gedaan wordt. Zo is dan hier ook een verhaal van de bijzondere oorzaken en overwegingen, die Salomo hebben bewogen dit huis te bouwen.

A. Hij verhaalt dat totnutoe zo'n plaats ontbroken heeft. Het was nodig dat dit vooraf gezegd zou worden, want volgens de bedeling waaronder zij leefden, moest er een plaats zijn waar zij moesten verwachten, dat God Zijn naam gedachtenis stichten zou. Indien er dus anderen gekozen werden, zou dit een overweldiging zijn. Maar hij toont aan uit hetgeen God zelf gezegd had, dat er geen andere was, 1 Kings 8:16. Ik heb geen stad verkoren om een huis te bouwen, dat Mijn naam daar wezen zou, daarom was het nodig dit te bouwen.

B. Hij verhaalt Davids voornemen om zo'n huis te bouwen. Eerst heeft God de persoon verkoren, die over Zijn volk zou heerser. Ik heb David verkoren, 1 Kings 8:16, en toen heeft Hij het in zijn hart gegeven, om een huis voor de naam des Heren, de God Israëls, te bouwen 1 Kings 8:17. Het was geen bedenksel van hemzelf, om zichzelf groot te maken, maar zijn Godvruchtige vader heeft er het eerst het plan toe gevormd, hoewel hij niet lang genoeg geleefd heeft om er de eerste steen van te leggen.

C. Hij verhaalt Gods belofte aangaande hemzelf. God heeft zijns vaders bedoeling goedgekeurd, 1 Kings 8:18. Gij hebt wel gedaan, dat het in uw hart geweest is. Oprechte voornemens om goed te doen zullen genadig door God goedgekeurd en aangenomen worden, al is het ook dat Zijn voorzienigheid de tenuitvoerbrenging er van voorkomt. "De wens des mensen is zijn weldadigheid." Zie 2 Corinthiers 8:12. God heeft Davids goede wil aangenomen, maar wilde hem niet toelaten het goede werk te doen, die eer heeft Hij weggelegd voor zijn zoon 1 Kings 8:19, die zal Mijn naam dat huis bouwen, zodat hetgeen hij gedaan heeft niet uit zijn eigen brein is voortgekomen, ook heeft hij het niet tot zijn eigen eer en heerlijkheid gedaan, maar het werk zelf was overeenkomstig het voornemen zijns vaders, en dat hij het gedaan heeft was overeenkomstig Gods aanwijzing. D. Hij verhaalt wat hij zelf gedaan heeft en met welke bedoeling. Ik heb een huls gebouwd niet voor mijn eigen naam, maar de naam des Heren, des Gods Israëls, 1 Kings 8:20, en ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, 1 Kings 8:21. Hiermede staat hij elk recht, dat hij of de zijnen op dit huis had of kon hebben, evenals op alles wat er toe behoorde, af aan God, en geeft het Hem voor altijd over. Hij is voor Zijn naam en Zijn ark. Hierin, zegt hij heeft de Here bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had. Elk goed, dat wij doen, moeten wij beschouwen als de vervulling van Gods belofte aan ons veeleer dan als de vervulling van onze belofte aan Hem. Hoe meer wij voor God doen, hoe meer wij Hem verschuldigd zijn, want onze bekwaamheid is uit God en niet uit onszelf.

Verzen 12-21

1 Koningen 8:12-21

I. Salomo bemoedigt hier de priesters, die van hun bediening uit de tempel kwamen, geheel verbaasd over de donkere wolk, die hen had overschaduwd. De discipelen van Christus "werden bevreesd als die in de wolk ingingen," hoewel het een "luchtige wolk" was, Luke 9:34 en ook de priesters waren bevreesd toen zij zich door een donkere wolk omhuld zegen. Om hun vrees tot zwijgen te brengen:

1. Herinnert hij hen aan hetgeen zij wel moesten weten, namelijk dat dit een teken was van Gods tegenwoordigheid, 1 Kings 8:12. De Here heeft gezegd dat Hij in donkerheid zou wonen. Het is er zover vandaan dat dit een teken zou zijn van Zijn misnoegen, dat het juist een aanduiding is van Zijn gunst, want Hij heeft gezegd: "Ik verschijn in een wolk," Leviticus 16:2. Er is geen beter middel om ons met duistere bedelingen te verzoenen, dan te bedenken wat God gezegd heeft en een vergelijking te maken tussen Zijn woord en Zijn werk, zoals in Leviticus 10:3. "Dit is het wat de Here gesproken heeft." God is een licht, 1 John 5:1, en Hij woont in het licht, 1 Timothy 6:16 maar bij de mensen woont Hij in duisternis, maakt Hij haar tot Zijn tent, omdat zij het verblindend licht van Zijn heerlijkheid niet zouden kunnen dragen. Voorwaar Gij zijt een God, die zich verborgen houdt. Aldus wordt ons heilig geloof geoefend, en onze heilige vrees vermeerderd. Waar God in het licht woont wordt het geloof opgelost in aanschouwen en vrees in liefde.

2. Hijzelf heet het welkom, als alle aanneming waardig, en daar God door Zijn wolk nederkwam om bezit te nemen, spreekt hij enkele woorden om Hem bezit te geven, 1 Kings 8:13. Voorzeker, Ik kom, zegt God. Amen, zegt Salomo, "ja kom, Here. Het huis is het Uwe, geheel en volstrekt het Uwe, ik heb immers een huis gebouwd U ter woonstede, en het voor U gemeubileerd, het is voor altijd het Uwe, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning, het zal nooit vervreemd worden of tot een ander gebruik worden aangewend, de ark zal er nooit uit worden verwijderd, zal nooit meer zwervende zijn". Het is Salomo's blijdschap dat God bezit heeft genomen, en het is zijn begeerte dat Hij in het bezit zal blijven. Laat de priesters dus niet bevreesd zijn, voor hetgeen, waarin Salomo roemt en juicht.

II. Hij onderricht het volk en geeft hun een duidelijk bericht nopens het huis, dat zij nu door God in bezit zagen genomen. Hij sprak kort tot de priesters, om hen te overtuigen (een woord tot de wijzen), maar wendde zijn aangezicht om, 1 Kings 8:14, van hen naar de vergadering, die in het buitenste voorhof stond, en richtte uitvoerig het woord tot haar.

1. Hij zegende de gehele gemeente. Toen zij de donkere wolk in de tempel zagen komen, waren zij er verbaasd over, vreesden zij dat de dikke duisternis de buitenste duisternis voor hen zijn zou. Het verbazingwekkende gezicht, dat zij nooit in hun leven gezien hadden, wekte ieder hunner-naar wij kunnen onderstellen-op om te bidden, en de lichtzinnigsten werden tot ernst gestemd. Salomo stemde dus in met hun gebeden, en zegende hen allen, als gezaghebbende (want hetgeen minder is wordt gezegend van hetgeen meerder is) in de naam van God, hij sprak van vrede tot hen en van een zegen, zoals die, waarmee de engel Gideon zegende, toen hij bij een dergelijke gelegenheid bevreesd was, Judges 6:22, Judges 6:23. "Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven." Salomo zegende hen, dat is, stelde hen tevreden en gerust, bevrijdde hen van de ontsteltenis, die over hen was gekomen. Om deze zegen te ontvangen, stonden zij allen op ten teken van eerbied en bereidwilligheid om hem te horen en aan te nemen. Het is betamelijk die houding aan te nemen als de zegen wordt uitgesproken.

2. Hij gaf hun inlichting omtrent dit huis, dat hij gebouwd had en nu ging inwijden. Hij begint zijn verhaal met een dankbare erkenning van de goede hand zijns Gods over hem totnutoe: Geloofd zij de Here, de God Israëls, 1 Kings 8:15. Waar wij het genot van hebben, daar moet God de lof van hebben. Aldus wekte hij de vergadering op, om hun hart op te heffen in dankzegging aan God, hetgeen hun zou helpen om de ontroering des geestes tot bedaren te brengen, die waarschijnlijk over hen gekomen was. "Komt", zegt hij, "laat de ontzaglijke verschijningen Gods ons niet van Hem wegdrijven, maar ons tot Hem trekken laat ons de Here, de God Israëls, loven". Zo heeft Job in donkere omstandigheden de naam des Heren geloofd. Salomo loofde hier God:

a. Voor Zijn belofte, die Hij met Zijn mond tot David gesproken heeft.

b. Voor de vervulling die Hij nu met Zijn hand vervuld heeft. Wij hebben het beste, en voor God en onszelf aangenaamste, besef van Gods weldadigheden, als wij die stromen terugleiden naar de fontein van het verbond, en wat God doet vergelijken met wat Hij heeft gezegd.

Salomo doet nu een plechtige overgave van dit huis aan God, het door zijn eigen vrijwillige daad aan God afstaande. Schenkingen en overdrachten beginnen gewoonlijk met een verhaal van hetgeen tevoren gedaan werd en geleid heeft tot hetgeen nu gedaan wordt. Zo is dan hier ook een verhaal van de bijzondere oorzaken en overwegingen, die Salomo hebben bewogen dit huis te bouwen.

A. Hij verhaalt dat totnutoe zo'n plaats ontbroken heeft. Het was nodig dat dit vooraf gezegd zou worden, want volgens de bedeling waaronder zij leefden, moest er een plaats zijn waar zij moesten verwachten, dat God Zijn naam gedachtenis stichten zou. Indien er dus anderen gekozen werden, zou dit een overweldiging zijn. Maar hij toont aan uit hetgeen God zelf gezegd had, dat er geen andere was, 1 Kings 8:16. Ik heb geen stad verkoren om een huis te bouwen, dat Mijn naam daar wezen zou, daarom was het nodig dit te bouwen.

B. Hij verhaalt Davids voornemen om zo'n huis te bouwen. Eerst heeft God de persoon verkoren, die over Zijn volk zou heerser. Ik heb David verkoren, 1 Kings 8:16, en toen heeft Hij het in zijn hart gegeven, om een huis voor de naam des Heren, de God Israëls, te bouwen 1 Kings 8:17. Het was geen bedenksel van hemzelf, om zichzelf groot te maken, maar zijn Godvruchtige vader heeft er het eerst het plan toe gevormd, hoewel hij niet lang genoeg geleefd heeft om er de eerste steen van te leggen.

C. Hij verhaalt Gods belofte aangaande hemzelf. God heeft zijns vaders bedoeling goedgekeurd, 1 Kings 8:18. Gij hebt wel gedaan, dat het in uw hart geweest is. Oprechte voornemens om goed te doen zullen genadig door God goedgekeurd en aangenomen worden, al is het ook dat Zijn voorzienigheid de tenuitvoerbrenging er van voorkomt. "De wens des mensen is zijn weldadigheid." Zie 2 Corinthiers 8:12. God heeft Davids goede wil aangenomen, maar wilde hem niet toelaten het goede werk te doen, die eer heeft Hij weggelegd voor zijn zoon 1 Kings 8:19, die zal Mijn naam dat huis bouwen, zodat hetgeen hij gedaan heeft niet uit zijn eigen brein is voortgekomen, ook heeft hij het niet tot zijn eigen eer en heerlijkheid gedaan, maar het werk zelf was overeenkomstig het voornemen zijns vaders, en dat hij het gedaan heeft was overeenkomstig Gods aanwijzing. D. Hij verhaalt wat hij zelf gedaan heeft en met welke bedoeling. Ik heb een huls gebouwd niet voor mijn eigen naam, maar de naam des Heren, des Gods Israëls, 1 Kings 8:20, en ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, 1 Kings 8:21. Hiermede staat hij elk recht, dat hij of de zijnen op dit huis had of kon hebben, evenals op alles wat er toe behoorde, af aan God, en geeft het Hem voor altijd over. Hij is voor Zijn naam en Zijn ark. Hierin, zegt hij heeft de Here bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had. Elk goed, dat wij doen, moeten wij beschouwen als de vervulling van Gods belofte aan ons veeleer dan als de vervulling van onze belofte aan Hem. Hoe meer wij voor God doen, hoe meer wij Hem verschuldigd zijn, want onze bekwaamheid is uit God en niet uit onszelf.

Verzen 22-53

1 Koningen 8:22-53

Nadat Salomo de algemene overgave van dit huis gedaan had aan God, waarvan God Zijn aanneming te kennen had gegeven door er bezit van te nemen, volgt nu Salomo's gebed, waarin hij een meer bijzondere verklaring aflegt van het gebruik dier overgave, met alle ootmoed en eerbied begerende dat God er Zijn goedkeuring aan zou hechten. Kortom, het is zijn verzoek dat deze tempel beschouwd en genomen mocht worden, niet alleen als een huis van offeranden, (in dit gehele gebed wordt daar geen melding van gemaakt, dit lag er als vanzelf in opgesloten), maar als een huis des gebeds voor alle volken, en hierin was het een type van de Evangeliekerk. Zie Isaiah 56:7, vergeleken met Matthew 21:13. Daarom heeft Salomo dit huis geopend niet alleen met een buitengewone offerande, maar ook met een buitengewoon gebed.

I. Het was een groot persoon, die dit gebed gebeden heeft. Salomo heeft niet een van de priesters er mee belast of een van de profeten, hij deed het zelf, in tegenwoordigheid van de gehele gemeente Israëls, 1 Kings 8:22.

1. Het was goed dat hij dit doen kon, een teken dat hij een goed gebruik had gemaakt van de vrome opvoeding, die zijn ouders hem hadden gegeven. Bij al zijn geleerdheid schijnt hij ook geleerd te hebben goed te bidden, wist hij zich op voegzame wijze voor God uit te drukken, "pro re nata" als de gelegenheid zich voordeed, zonder een voorgeschreven formule. In het gedrang van al zijn wijsgerige handelingen zijn spreuken en zijn liederen, vergat hij zijn oefeningen van de Godsvrucht niet. Hij heeft veel verkregen op het gebed, 1 Kings 3:1, 11 en verv, en hij heeft er, naar wij kunnen onderstellen, veel gebruik van gemaakt, zodat hij, gelijk wij hier zien, uitmuntte in gave des gebeds.

2. Het was goed dat hij het wilde doen, en niet schroomde om voor zo'n grote vergadering de Goddelijke eredienst te leiden. Verre was het van hem te denken, dat het een verkleining voor hem was zijn eigen kapelaan te zijn, de mond van de vergadering te wezen bij God, en zal dan iemand zich te voornaam achten om die dienst te leiden voor zijn eigen gezin? In al zijn andere heerlijkheid had Salomo niet zo'n groot aanzien als hij nu had, zelfs niet als hij op zijn ivoren troon was gezeten. Voorname mannen behoren aldus de eer van de Godsdienstoefeningen hoog te houden, en aldus God te eren met hun voornaamheid. Salomo was hierin een type van Christus, de groten voorbidder voor allen, over wie Hij heerst.

II. De houding, die hij aannam terwijl hij bad, was zeer eerbiedig, en gaf ootmoed, ernst en vurigheid in het gebed te kennen. Hij stond voor het altaar des Heren, te kennen gevende dat hij de verhoring van zijn gebed verwachtte krachtens het offer dat in de volheid des tijds geofferd zou worden en afgeschaduwd werd door de offers, die op dat altaar geofferd werden. Maar toen hij zich tot bidden begaf:

1. Knielde hij, zoals blijkt uit 1 Kings 8:54, waar gezegd wordt dat hij opstond van het knielen op zijn knieen, vergelijk 2 Chronicles 6:13. Knielen is de voegzaamste houding in het gebed, Efeziers 3:14. De grootste aanzienlijkste mannen moeten het niet beneden zich achten te knielen voor de Here, hun maker. "Knielen", zegt Herbert, "heeft nog nooit zijden kousen bedorven".

2. Hij breidde zijn handen uit naar de hemel en, zoals blijkt uit 1 Kings 8:54, bleef hij in die houding tot aan het einde van zijn gebed, hierdoor zijn verlangen te kennen gevende naar en zijn verwachting van God, als een Vader in de hemel. Hij breidde zijn handen uit, om als het ware zijn gebed van uit een open, verruimd hart aan te bieden, heen te zenden naar de hemel, en ook om de zegen, om welke hij gebeden had, met beide armen vandaar te ontvangen en aan te nemen. Zulke uitwendige uitdrukkingen van standvastigheid en vurigheid van Godsvrucht moeten niet veracht of bespot worden.

III. Het gebed zelf is zeer lang, en misschien was het nog langer dan zoals het hier opgetekend is. Wij hebben vrijheid van spreken voor de troon van de genade, en van die vrijheid behoren wij gebruik te maken. Het zijn niet de lange gebeden, die Christus veroordeelt, maar wel de ijdele waan, dat iemands vroomheid naar de lengte van zijn gebed gekend of beoordeeld kan worden.

In dit voortreffelijk gebed doet Salomo wat wij in ieder gebed behoren te doen.

1. Hij geeft eer aan God. Daar begint hij mee als met de meest gepaste daad van aanbidding. Hij spreekt tot God en noemt Hem de Here, God Israëls, en God in verbond met hen. En:

a. Hij geeft Hem de lof van hetgeen Hij is, in het algemeen in zichzelf het beste van alle wezens: "Er is geen God gelijk Gij, geen van de machten in de hemel of op aarde kan bij U vergeleken worden", en de beste van de meesters voor Zijn volk, "houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten. Gij doet niet slechts naar Uw woord door het verbond te houden, maar meer dan Uw woord door de weldadigheid te houden, datgene voor hen doende, wat Gij hun niet uitdrukkelijk beloofd hebt, mits zij met hun gehele hart voor Uw aangezicht wandelen, ijverig zijn voor U, het oog op U hebben".

b. Hij brengt Hem dank inzonderheid voor hetgeen Hij voor zijn familie gedaan heeft, 1 Kings 8:24. Gij hebt Uw knecht mijn vader David, gehouden, evenals Uw anderen knechte, wat Gij tot hem gesproken hebt. De belofte was een grote gunst jegens hem, zij was zijn steun en zijn blijdschap en nu is de vervulling de kroon er van wat Gij met Uw mond hebt gesproken, hebt Gij met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is, Nieuwe ervaringen van de waarheid van Gods beloften sporen aan tot meerdere lof.

2. Hij vraagt om genade en gunst van God.

A. Dat God aan hem en de zijnen de weldadigheid zal houden, die Hij beloofd heeft 1 Kings 8:25, 1 Kings 8:26. Let er op, hoe dit hier te pas gebracht wordt, dankbaar erkent hij de vervulling van de belofte ten dele, totnutoe is God getrouw geweest aan Zijn woord: "Gij hebt Uw knecht David gehouden wat Gij tot hem gesproken hebt, inzover dat zijn zoon de troon inneemt en de voorgenomen tempel heeft gebouwd, zo laat toch Uw woord waar worden hetwelk Gij nog verder gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David, en dat nog ter bestemder tijd vervuld moet worden." De ervaringen, die wij hebben van Gods vervulling van Zijn beloften, moeten ons aanmoedigen om er op te steunen en te vertrouwen, er op te pleiten bij God, en zij, die nog verdere weldadigheden verwachten, moeten dankbaar zijn voor vroegere weldadigheden. Tot hiertoe heeft God geholpen, 2 Corinthiers 1:10. Salomo herhaalt de belofte, 1 Kings 8:25, Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op de troon Israëls zitte, de voorwaarde niet weglatende, alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, want wij kunnen de vervulling van Gods belofte niet verwachten, dan op de vervulling van de voorwaarde. En dan bidt hij ootmoedig: Nu dan, o God Israels, laat toch Uw woord waar worden, 1 Kings 8:26. Gods beloften-wij hebben het dikwijls opgemerkt-moeten de gids zijn van onze begeerten, en de grond van onze hoop en verwachting in het gebed. David had gebeden, 2 Samuel 7:25 :"Here, doe dit woord dat Gij gesproken hebt." Kinderen moeten van hun Godvruchtige ouders leren hoe te bidden, hoe te pleiten in hun gebed.

B. Dat God letten zal op deze tempel waarvan Hij nu bezit genomen heeft, dat Zijn ogen er voortdurend over open mogen zijn 1 Kings 8:29. Dat Hij hem genadiglijk zal erkennen, en aldus eer zal aandoen. Te dien einde begint hij:

a. Met een nederige bewondering van Gods genadige nederbuigendheid, 1 Kings 8:27. "Zou God op de aarde wonen? Kunnen wij ons voorstellen dat een wezen, oneindig hoog, en heilig, en zalig, zich zo laag zal nederbuigen, dat er van Hem gezegd zou worden dat Hij op de aarde woont, en de aardwormen zegent met Zijn tegenwoordigheid? De aarde, die verdorven is en bedekt met zonde! Vervloekt en ten vure bewaard! Here, hoe is dit?"

b. Een nederige erkenning dat het huis, dat hij gebouwd heeft, hoe ruim het ook zij, God toch niet kan bevatten. De hemel van de hemelen kan dat niet, want geen plaats kan Hem bevatten die aan alle plaatsen is, zelfs dit huis is daar te klein toe te gering om de woonstede te zijn van Hem, Die oneindig is in wezen en in heerlijkheid. Als wij voor God het meeste hebben gedaan, dat wij kunnen doen, dan moeten wij de oneindige afstand en de onevenredigheid erkennen tussen onze diensten en Zijn volmaaktheden.

Dit vooraf gesteld zijnde, bidt hij in het algemeen:

Ten eerste. Dat God het gebed, dat hij nu ging bidden, genadig zal horen en verhoren, 1 Kings 8:28. Het was een ootmoedig gebed, het gebed Uws knechts, een vurig gebed een gebed, dat een roepen is, een gebed des geloofs, voor Uw aangezicht als de Here en mijn God. Here, hoor het, geef er acht op, niet als op het gebed van Israëls koning (niemands waardigheid in de wereld of eretitels zal hem Gode aanbevelen), maar als op het gebed Uws knechts.

Ten tweede. Dat God evenzo al de gebeden zal horen en verhoren, die later te eniger tijd gedaan zullen worden in of naar dit huis, dat hij nu gebouwd heeft, en waarvan God gezegd heeft: Mijn naam zal daar zijn, 1 Kings 8:29, zijn eigen gebeden: hoor naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats, en de gebeden van geheel Israël, en van ieder afzonderlijk Israëliet, 1 Kings 8:30, hoor in de hemel, die in waarheid Uw woonplaats is, en waarvan dit huis slechts een beeld, een afschaduwing is, en als Gij hoort, vergeef de zonde, die scheiding maakt tussen hen en God, ook de ongerechtigheid hunner heilige dingen.

1. Hij onderstelt, dat Gods volk steeds een biddend volk zal zijn, hij besluit om zelf die plicht altijd te vervullen.

2. Hij zegt hun in hun gebeden het oog te richten naar de plaats, alwaar het Gode behaagd heeft Zijn heerlijkheid te openbaren zoals Hij haar nergens anders op aarde heeft geopenbaard. Niemand anders dan priesters mocht in die plaats komen, maar als zij in de voorhoven des tempels aanbaden, dan moesten zij hun ogen daarheen richten, niet als op het voorwerp hunner aanbidding (dat zou afgoderij zijn) maar als het verordineerde middel hunner aanbidding, dat hun geloof te hulp kwam, en een type was van het middelaarschap van Jezus Christus, die de ware tempel is, op wie wij het oog moeten hebben in alles, waarin wij met God te doen hebben. Zij, die op een afstand waren, richtten hun blikken naar Jeruzalem, om de wille des tempels, zelfs toen hij in puin lag, Daniel 6:11.

3. Hij bidt dat God de gebeden zal horen en de zonden zal vergeven, van allen, die derwaarts zullen heenzien in hun gebeden, niet alsof hij dacht dat al de vrome gebeden, tot God opgezonden door hen, die geen kennis van dit huis hadden of er geen acht op gaven, daarom verworpen werden, maar hij begeerde dat de merkbare tekenen van de Goddelijke tegenwoordigheid, waarmee dit huis gezegend was, aan gelovige bidders altijd merkbare vertroosting en bemoediging zouden geven.

Meer in het bijzonder stelt hij hier onderscheiden gevallen of omstandigheden, waarin hij onderstelt dat men zich tot God zou wenden in het gebed in of met het aangezicht naar dit huis des gebeds.

A. Indien op God een beroep werd gedaan door een eed ter beslissing van enigerlei betwist recht tussen man en man, en de eed voor dit altaar was afgelegd, zo bad hij dat God op de een of andere wijze de waarheid aan het licht zou brengen en tussen de strijdende partijen zou oordelen, 1 Kings 8:31, 1 Kings 8:32. Hij bidt dat in moeilijke zaken deze troon van de genade een troon des gerichts zal zijn, waarvan God recht zou doen aan hen, die onrecht geleden hebben en die er in het geloof een beroep op deden, en hen zou straffen, die het onrecht gedaan hebben en zich driest op God hebben durven beroepen. Het was de gewoonte geworden om bij de tempel en het altaar te zweren, Matthew 23:16, Matthew 23:18, welke verkeerdheid misschien haar oorsprong genomen heeft in deze onderstelling, hoewel Salomo er alleen van spreekt, dat een eed gedaan werd, niet bij de tempel of het altaar, maar voor of nabij de tempel en het altaar, ter meerdere plechtigheid.

B. Als het volk van Israël zou zuchten onder een nationale ramp of een particulier Israëliet onder een bijzondere ramp, dan wenst hij dat de gebeden, die in of naar dit huis gedaan zouden worden, gehoord en verhoord zullen worden.

a. Ingeval van een algemeen oordeel zoals oorlog, 1 Kings 8:33, gebrek aan regen, 1 Kings 8:35, hongersnood of pestilentie, 1 Kings 8:37, en hij eindigt met enigerlei plaag of ziekte, want geen ramp komt over andere volken, die niet ook over Gods Israël kan komen. Nu onderstelt hij:

Ten eerste. Dat de oorzaak van het oordeel zonde zou zijn, en niets anders, indien zij geslagen zullen worden voor het aangezicht des vijands, indien er geen regen zal zijn, het is omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, dat is het, hetwelk al het kwaad veroorzaakt.

Ten tweede. Dat het gevolg van het oordeel zijn zou, dat zij tot God roepen, in-of naar-dit huis smekingen tot Hem zouden opzenden. Zij, die Hem tevoren veronachtzaamd hadden zouden zich dan met hun gebed tot Hem wenden: Here, in benauwdheid hebben zij U gezocht, als het hun bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg en ernstig zoeken.

Ten derde. Dat de voorwaarde voor de opheffing van het oordeel in iets meer bestond dan er bloot om te bidden. Hij kon, hij wilde, niet vragen, dat hun gebed verhoord zou worden, tenzij zij zich ook van hun zonde zouden bekeren, 1 Kings 8:35, en zich weer tot God zouden bekeren 1 Kings 8:33, dat is: tenzij zij waarlijk berouw hebben en zich verbeteren. Op geen andere voorwaarden kunnen wij verlossing verwachten in deze wereld of zaligheid in de toekomende wereld. Maar indien zij zich aldus toebereiden om barmhartigheid te verkrijgen dan bidt hij:

1. Dat God zal horen van de hemel, Zijn heilige tempel hierboven, op welke zij door deze tempel moeten heenzien.

2. Dat Hij hun zonde zal vergeven, want oordelen worden dan alleen in genade weggenomen, als de zonde vergeven is.

3. Dat Hij hun door Zijn Geest de goede weg zal leren, waarin zij moeten wandelen, door Zijn Geest, Zijn woord en Zijn profeten, en zij aldus nut en voordeel zullen hebben uit hun benauwdheid (want welgelukzalig is de man, die God tuchtigt en leert), en toebereid zouden zijn voor verlossing, die dan alleen komt in liefde, als zij ons teruggebracht ziet op de goede weg van God en plicht.

4. Dat Hij dan het oordeel zal wegnemen en de grief herstellen, waarin die dan ook moge bestaan, niet alleen het gebed zal aannemen, maar de zegen zal geven om welke gebeden werd.

b. In een geval van persoonlijke beproeving of benauwdheid, 1 Kings 8:38 -1 Kings 8:40. "Indien enig mens van Uw volk zich in nood bevindt en U zoekt, zo laat hem U vinden, laat hem hier gunst en genade bij U vinden". Hij treedt in geen bijzonderheden, zo talrijk, zo onderscheiden zijn de moeilijkheden van de kinderen van de mensen.

Ten eerste. Hij onderstelt dat de klagers zich zeer bewust zullen zijn van hun last, hun zaak aan God zullen blootleggen, die zij anders voor zich zouden houden zonder er iemand bekend mee te maken. Als zij erkennen een ieder de plaag zijns harten, wat het is, dat hem kwelt en pijnigt, als zij hun handen, dat is hun zaak uitspreiden, zoals Hizkia de brief, naar deze plaats, hetzij de beproeving van lichamelijke of geestelijke aard is, zij zullen haar voorleggen aan God. Innerlijke lasten schijnen inzonderheid bedoeld te zijn, zonde is de plaag van ons hart, ons inwonend bederf is onze geestelijke ziekte, ieder waar Israëliet tracht deze te kennen, opdat hij het bederf kunne doden, en er tegen kunne waken dat het zich weer verheft. Daarover klaagt hij dat is de last, onder welke hij zucht: ik ellendig mens! Dit drijft hem op de knieën, drijft hem heen naar het heiligdom, het betreurende, breidt hij zijn handen uit in het gebed.

Ten tweede. Hij verwijst alle dergelijke gevallen, die daarheen gebracht zullen worden, naar God.

1. Naar Zijn alwetendheid: "Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen, niet slechts de plaag huns harten, hun verschillende noden en lasten", (die kent Hij, maar Hij wil dat wij er Hem bekend mee maken) "maar ook de begeerte en bedoeling des harten, de oprechtheid of de geveinsdheid ervan, Gij weet welk gebed uit het hart komt, en welk gebed alleen van de lippen komt". De harten van koningen zijn voor God niet ondoorgrondelijk.

2. Naar Zijn gerechtigheid: geef een iegelijk naar al zijn wegen, en Hij zal niet falen dit te doen naar de regelen van de genade, niet van de wet, want dan waren wij allen verloren.

3. Naar Zijn genade: hoor, en vergeef, en doe, 1 Kings 8:39, opdat zij U vrezen al de dagen die zij leven zullen, 1 Kings 8:40. Dit gebruik moeten wij maken van Gods genade over ons in Zijn verhoren van onze gebeden en Zijn vergeven van onze zonden, dat wij er door opgewekt en aangespoord worden om Hem te vrezen, zolang als wij leven: vrezende komen tot de Here en tot Zijn goedheid, bij Hem is vergeving, opdat Hij gevreesd wordt.

c. Vervolgens wordt het geval genoemd van de vreemdeling die geen Israëliet is, een proseliet of Jodengenoot, die in de tempel komt om tot de God Israëls te bidden, daar hij overtuigd is van de dwaasheid en goddeloosheid om de goden van zijn land te aanbidden.

Ten eerste. Hij onderstelt dat er velen van de zodanigen zijn zullen, 1 Kings 8:41, 1 Kings 8:42, dat de roem van Gods grote werken, die Hij gewrocht heeft voor Israël, waarmee Hij zich bewezen heeft te zijn boven al de goden, ja alleen God te zijn, tot verre landen zou doordringen. Zij, die verre zijn, zullen horen van Uw grote naam en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekte arm, en dit zal alle nadenkende mensen er toe leiden om te bidden naar dit huis, opdat zij de gunst verkrijgen van een God, die machtig is hun weldadigheid te doen.

Ten tweede. Hij vraagt dat God het gebed van de proseliet zal aannemen en verhoren, 1 Kings 8:43, doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal. Zo vroeg, zo al oud, waren de aanduidingen van gunst jegens de zondaren uit de heidenen, gelijk er toen reeds "enerlei wet was voor de ingeborene en de vreemdeling," Exodus 12:49, zo was er voor beide ook een Evangelie.

Ten derde. Hierin beoogt hij de heerlijkheid Gods en de verbreiding van Zijn kennis. "Laat de vreemdeling op bijzondere wijze welslagen in zijn roepen tot U, opdat hij een goed gerucht brenge in zijn land van de God Israëls, opdat alle volkeren van de aarde Uw naam kennen om U ie vrezen, ( en, zo zij U recht kennen, zullen zij U vrezen) gelijk Uw volk Israël." Zover is het van Salomo om de kennis en de dienst van God te monopoliseren, en te wensen dat zij alleen tot Israël beperkt bleven, (dat de hartelijke begeerte was van de Joden in de dagen van Christus en Zijn apostelen) dat hij bidt dat alle volkeren God zullen vrezen zoals Israël. Gave God dat al de kinderen van de mensen de aanneming mochten ontvangen en tot Gods kinderen worden gemaakt. Vader, verheerlijk aldus Uw naam.

d. Vervolgens wordt een leger, dat ten strijde uittrekt, door Salomo Gode aanbevolen. Er wordt ondersteld dat een strijdmacht op verre afstand is gelegerd, daar het op Goddelijk bevel tegen de vijand is uitgetrokken, 1 Kings 8:44. "Als zij de strijd gaan aanbinden, en denken aan de gevaren en de onzekere afloop van de krijg, en dan een gebed tot U opzenden om bescherming en voorspoed, met hun oog gericht naar deze stad en deze tempel, hoor dan hun gebed, versterk hun handen, beschut hun hoofd, handhaaf hun zaak, en geef hun alzo de overwinning." Krijgslieden te velde moeten niet denken dat het genoeg is dat zij, die tehuis zijn, voor hen bidden, zij moeten ook zelf bidden, en hier worden zij aangemoedigd om op een gunstrijke verhoring te hopen. Strijden moet altijd met bidden gepaard gaan.

e. Het laatst wordt hier het geval van arme gevangenen genoemd als een geschikt voorwerp van het mededogen Gods.

Ten eerste. Hij onderstelt dat Israël zal zondigen. Hij kende hen, en zichzelf, en de menselijke natuur te goed om te denken dat dit een vreemde onderstelling was, want geen mens is er, die niet zondigt, die niet genoeg doet om God te rechtvaardigen in de strengste straffen van Zijn voorzienigheid, geen mens, die niet in gevaar is van in grove zonde te vallen, en dit ook niet zal doen, indien God hem aan hemzelf overlaat.

Ten tweede. Hij onderstelt dat, wat wel verwacht kan worden, God, indien Israël zondigt, tegen hen vertoornd zal zijn, en hen leveren zal voor het aangezicht huns vijands, om gevankelijk weggevoerd te worden naar een vreemd land 1 Kings 8:46.

Ten derde. Dan onderstelt hij dat zij zich zullen bezinnen, hun wegen zullen overdenken, want beproevingen brengen de mensen tot nadenken en, eenmaal tot nadenken gebracht zijnde, zullen zij berouw hebben, en bidden, hun zonden belijden, en zich verootmoedigen, zeggende: Wij hebben gezondigd en verkeerdelijk gedaan, 1 Kings 8:47, en zich in het land hunner vijanden tot God bekeren, die zij in hun eigen land hadden verlaten.

Ten vierde. Hij onderstelt dat zij bij hun bidden de blik zullen richten naar hun eigen land, het heilige land, naar Jeruzalem, de heilige stad, en de tempel, het heilig huis, en hij zegt hun dit te doen, 1 Kings 8:48, om der wille van Hem, die hun dat land heeft gegeven, die stad heeft verkoren en tot wiens eer dit huis was gebouwd.

Ten vijfde. Hij bidt dat God alsdan hun gebed zal horen, hun zonden zal vergeven, en hun vijanden zal neigen om hun barmhartigheid te betonen, 1 Kings 8:49, 1 Kings 8:50. God heeft alle harten in Zijn hand, en als het Hem behaagt, kan Hij de sterkste stroom in tegenovergestelde richting leiden, en hen medelijden doen hebben met Zijn volk, die hun wreedste vervolgers zijn geweest. Zie hoe dit gebed verhoord is geworden in Psalms 106:46. "Hij gaf hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden," hetgeen, zo het hen al niet in vrijheid stelde, hun gevangenschap toch verlicht heeft.

Ten zesde. Hij pleit op hun betrekking tot God, en Zijn deel in hen. "Zij zijn Uw volk, dat Gij in Uw verbond hebt opgenomen, zij zijn onder Uw zorg en leiding, zij zijn Uw erfdeel, van hetwelk, meer dan van enig ander volk Uw schatting van eer en heerlijkheid voortkomt, 1 Kings 8:51, dat afgezonderd is van alle volken om dit te zijn, en door onderscheidende gunsten U is toegeëigend," 1 Kings 8:53.

Eindelijk. Na al deze bijzonderheden besluit hij met deze algemene bede, dat God naar al Zijn biddend volk zou horen in al hun roepen tot Hem, 1 Kings 8:52. Thans kan onder het Evangelie geen plaats gedacht worden, door welke gebeden, die er in of er naar gedaan worden, meer welbehaaglijk zouden zijn aan God, zoals dit toen met de tempel was, die was een schaduw, Christus is het wezen, en al wat wij bidden in Zijn naam zal ons gegeven worden.

Verzen 22-53

1 Koningen 8:22-53

Nadat Salomo de algemene overgave van dit huis gedaan had aan God, waarvan God Zijn aanneming te kennen had gegeven door er bezit van te nemen, volgt nu Salomo's gebed, waarin hij een meer bijzondere verklaring aflegt van het gebruik dier overgave, met alle ootmoed en eerbied begerende dat God er Zijn goedkeuring aan zou hechten. Kortom, het is zijn verzoek dat deze tempel beschouwd en genomen mocht worden, niet alleen als een huis van offeranden, (in dit gehele gebed wordt daar geen melding van gemaakt, dit lag er als vanzelf in opgesloten), maar als een huis des gebeds voor alle volken, en hierin was het een type van de Evangeliekerk. Zie Isaiah 56:7, vergeleken met Matthew 21:13. Daarom heeft Salomo dit huis geopend niet alleen met een buitengewone offerande, maar ook met een buitengewoon gebed.

I. Het was een groot persoon, die dit gebed gebeden heeft. Salomo heeft niet een van de priesters er mee belast of een van de profeten, hij deed het zelf, in tegenwoordigheid van de gehele gemeente Israëls, 1 Kings 8:22.

1. Het was goed dat hij dit doen kon, een teken dat hij een goed gebruik had gemaakt van de vrome opvoeding, die zijn ouders hem hadden gegeven. Bij al zijn geleerdheid schijnt hij ook geleerd te hebben goed te bidden, wist hij zich op voegzame wijze voor God uit te drukken, "pro re nata" als de gelegenheid zich voordeed, zonder een voorgeschreven formule. In het gedrang van al zijn wijsgerige handelingen zijn spreuken en zijn liederen, vergat hij zijn oefeningen van de Godsvrucht niet. Hij heeft veel verkregen op het gebed, 1 Kings 3:1, 11 en verv, en hij heeft er, naar wij kunnen onderstellen, veel gebruik van gemaakt, zodat hij, gelijk wij hier zien, uitmuntte in gave des gebeds.

2. Het was goed dat hij het wilde doen, en niet schroomde om voor zo'n grote vergadering de Goddelijke eredienst te leiden. Verre was het van hem te denken, dat het een verkleining voor hem was zijn eigen kapelaan te zijn, de mond van de vergadering te wezen bij God, en zal dan iemand zich te voornaam achten om die dienst te leiden voor zijn eigen gezin? In al zijn andere heerlijkheid had Salomo niet zo'n groot aanzien als hij nu had, zelfs niet als hij op zijn ivoren troon was gezeten. Voorname mannen behoren aldus de eer van de Godsdienstoefeningen hoog te houden, en aldus God te eren met hun voornaamheid. Salomo was hierin een type van Christus, de groten voorbidder voor allen, over wie Hij heerst.

II. De houding, die hij aannam terwijl hij bad, was zeer eerbiedig, en gaf ootmoed, ernst en vurigheid in het gebed te kennen. Hij stond voor het altaar des Heren, te kennen gevende dat hij de verhoring van zijn gebed verwachtte krachtens het offer dat in de volheid des tijds geofferd zou worden en afgeschaduwd werd door de offers, die op dat altaar geofferd werden. Maar toen hij zich tot bidden begaf:

1. Knielde hij, zoals blijkt uit 1 Kings 8:54, waar gezegd wordt dat hij opstond van het knielen op zijn knieen, vergelijk 2 Chronicles 6:13. Knielen is de voegzaamste houding in het gebed, Efeziers 3:14. De grootste aanzienlijkste mannen moeten het niet beneden zich achten te knielen voor de Here, hun maker. "Knielen", zegt Herbert, "heeft nog nooit zijden kousen bedorven".

2. Hij breidde zijn handen uit naar de hemel en, zoals blijkt uit 1 Kings 8:54, bleef hij in die houding tot aan het einde van zijn gebed, hierdoor zijn verlangen te kennen gevende naar en zijn verwachting van God, als een Vader in de hemel. Hij breidde zijn handen uit, om als het ware zijn gebed van uit een open, verruimd hart aan te bieden, heen te zenden naar de hemel, en ook om de zegen, om welke hij gebeden had, met beide armen vandaar te ontvangen en aan te nemen. Zulke uitwendige uitdrukkingen van standvastigheid en vurigheid van Godsvrucht moeten niet veracht of bespot worden.

III. Het gebed zelf is zeer lang, en misschien was het nog langer dan zoals het hier opgetekend is. Wij hebben vrijheid van spreken voor de troon van de genade, en van die vrijheid behoren wij gebruik te maken. Het zijn niet de lange gebeden, die Christus veroordeelt, maar wel de ijdele waan, dat iemands vroomheid naar de lengte van zijn gebed gekend of beoordeeld kan worden.

In dit voortreffelijk gebed doet Salomo wat wij in ieder gebed behoren te doen.

1. Hij geeft eer aan God. Daar begint hij mee als met de meest gepaste daad van aanbidding. Hij spreekt tot God en noemt Hem de Here, God Israëls, en God in verbond met hen. En:

a. Hij geeft Hem de lof van hetgeen Hij is, in het algemeen in zichzelf het beste van alle wezens: "Er is geen God gelijk Gij, geen van de machten in de hemel of op aarde kan bij U vergeleken worden", en de beste van de meesters voor Zijn volk, "houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten. Gij doet niet slechts naar Uw woord door het verbond te houden, maar meer dan Uw woord door de weldadigheid te houden, datgene voor hen doende, wat Gij hun niet uitdrukkelijk beloofd hebt, mits zij met hun gehele hart voor Uw aangezicht wandelen, ijverig zijn voor U, het oog op U hebben".

b. Hij brengt Hem dank inzonderheid voor hetgeen Hij voor zijn familie gedaan heeft, 1 Kings 8:24. Gij hebt Uw knecht mijn vader David, gehouden, evenals Uw anderen knechte, wat Gij tot hem gesproken hebt. De belofte was een grote gunst jegens hem, zij was zijn steun en zijn blijdschap en nu is de vervulling de kroon er van wat Gij met Uw mond hebt gesproken, hebt Gij met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is, Nieuwe ervaringen van de waarheid van Gods beloften sporen aan tot meerdere lof.

2. Hij vraagt om genade en gunst van God.

A. Dat God aan hem en de zijnen de weldadigheid zal houden, die Hij beloofd heeft 1 Kings 8:25, 1 Kings 8:26. Let er op, hoe dit hier te pas gebracht wordt, dankbaar erkent hij de vervulling van de belofte ten dele, totnutoe is God getrouw geweest aan Zijn woord: "Gij hebt Uw knecht David gehouden wat Gij tot hem gesproken hebt, inzover dat zijn zoon de troon inneemt en de voorgenomen tempel heeft gebouwd, zo laat toch Uw woord waar worden hetwelk Gij nog verder gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David, en dat nog ter bestemder tijd vervuld moet worden." De ervaringen, die wij hebben van Gods vervulling van Zijn beloften, moeten ons aanmoedigen om er op te steunen en te vertrouwen, er op te pleiten bij God, en zij, die nog verdere weldadigheden verwachten, moeten dankbaar zijn voor vroegere weldadigheden. Tot hiertoe heeft God geholpen, 2 Corinthiers 1:10. Salomo herhaalt de belofte, 1 Kings 8:25, Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op de troon Israëls zitte, de voorwaarde niet weglatende, alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, want wij kunnen de vervulling van Gods belofte niet verwachten, dan op de vervulling van de voorwaarde. En dan bidt hij ootmoedig: Nu dan, o God Israels, laat toch Uw woord waar worden, 1 Kings 8:26. Gods beloften-wij hebben het dikwijls opgemerkt-moeten de gids zijn van onze begeerten, en de grond van onze hoop en verwachting in het gebed. David had gebeden, 2 Samuel 7:25 :"Here, doe dit woord dat Gij gesproken hebt." Kinderen moeten van hun Godvruchtige ouders leren hoe te bidden, hoe te pleiten in hun gebed.

B. Dat God letten zal op deze tempel waarvan Hij nu bezit genomen heeft, dat Zijn ogen er voortdurend over open mogen zijn 1 Kings 8:29. Dat Hij hem genadiglijk zal erkennen, en aldus eer zal aandoen. Te dien einde begint hij:

a. Met een nederige bewondering van Gods genadige nederbuigendheid, 1 Kings 8:27. "Zou God op de aarde wonen? Kunnen wij ons voorstellen dat een wezen, oneindig hoog, en heilig, en zalig, zich zo laag zal nederbuigen, dat er van Hem gezegd zou worden dat Hij op de aarde woont, en de aardwormen zegent met Zijn tegenwoordigheid? De aarde, die verdorven is en bedekt met zonde! Vervloekt en ten vure bewaard! Here, hoe is dit?"

b. Een nederige erkenning dat het huis, dat hij gebouwd heeft, hoe ruim het ook zij, God toch niet kan bevatten. De hemel van de hemelen kan dat niet, want geen plaats kan Hem bevatten die aan alle plaatsen is, zelfs dit huis is daar te klein toe te gering om de woonstede te zijn van Hem, Die oneindig is in wezen en in heerlijkheid. Als wij voor God het meeste hebben gedaan, dat wij kunnen doen, dan moeten wij de oneindige afstand en de onevenredigheid erkennen tussen onze diensten en Zijn volmaaktheden.

Dit vooraf gesteld zijnde, bidt hij in het algemeen:

Ten eerste. Dat God het gebed, dat hij nu ging bidden, genadig zal horen en verhoren, 1 Kings 8:28. Het was een ootmoedig gebed, het gebed Uws knechts, een vurig gebed een gebed, dat een roepen is, een gebed des geloofs, voor Uw aangezicht als de Here en mijn God. Here, hoor het, geef er acht op, niet als op het gebed van Israëls koning (niemands waardigheid in de wereld of eretitels zal hem Gode aanbevelen), maar als op het gebed Uws knechts.

Ten tweede. Dat God evenzo al de gebeden zal horen en verhoren, die later te eniger tijd gedaan zullen worden in of naar dit huis, dat hij nu gebouwd heeft, en waarvan God gezegd heeft: Mijn naam zal daar zijn, 1 Kings 8:29, zijn eigen gebeden: hoor naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats, en de gebeden van geheel Israël, en van ieder afzonderlijk Israëliet, 1 Kings 8:30, hoor in de hemel, die in waarheid Uw woonplaats is, en waarvan dit huis slechts een beeld, een afschaduwing is, en als Gij hoort, vergeef de zonde, die scheiding maakt tussen hen en God, ook de ongerechtigheid hunner heilige dingen.

1. Hij onderstelt, dat Gods volk steeds een biddend volk zal zijn, hij besluit om zelf die plicht altijd te vervullen.

2. Hij zegt hun in hun gebeden het oog te richten naar de plaats, alwaar het Gode behaagd heeft Zijn heerlijkheid te openbaren zoals Hij haar nergens anders op aarde heeft geopenbaard. Niemand anders dan priesters mocht in die plaats komen, maar als zij in de voorhoven des tempels aanbaden, dan moesten zij hun ogen daarheen richten, niet als op het voorwerp hunner aanbidding (dat zou afgoderij zijn) maar als het verordineerde middel hunner aanbidding, dat hun geloof te hulp kwam, en een type was van het middelaarschap van Jezus Christus, die de ware tempel is, op wie wij het oog moeten hebben in alles, waarin wij met God te doen hebben. Zij, die op een afstand waren, richtten hun blikken naar Jeruzalem, om de wille des tempels, zelfs toen hij in puin lag, Daniel 6:11.

3. Hij bidt dat God de gebeden zal horen en de zonden zal vergeven, van allen, die derwaarts zullen heenzien in hun gebeden, niet alsof hij dacht dat al de vrome gebeden, tot God opgezonden door hen, die geen kennis van dit huis hadden of er geen acht op gaven, daarom verworpen werden, maar hij begeerde dat de merkbare tekenen van de Goddelijke tegenwoordigheid, waarmee dit huis gezegend was, aan gelovige bidders altijd merkbare vertroosting en bemoediging zouden geven.

Meer in het bijzonder stelt hij hier onderscheiden gevallen of omstandigheden, waarin hij onderstelt dat men zich tot God zou wenden in het gebed in of met het aangezicht naar dit huis des gebeds.

A. Indien op God een beroep werd gedaan door een eed ter beslissing van enigerlei betwist recht tussen man en man, en de eed voor dit altaar was afgelegd, zo bad hij dat God op de een of andere wijze de waarheid aan het licht zou brengen en tussen de strijdende partijen zou oordelen, 1 Kings 8:31, 1 Kings 8:32. Hij bidt dat in moeilijke zaken deze troon van de genade een troon des gerichts zal zijn, waarvan God recht zou doen aan hen, die onrecht geleden hebben en die er in het geloof een beroep op deden, en hen zou straffen, die het onrecht gedaan hebben en zich driest op God hebben durven beroepen. Het was de gewoonte geworden om bij de tempel en het altaar te zweren, Matthew 23:16, Matthew 23:18, welke verkeerdheid misschien haar oorsprong genomen heeft in deze onderstelling, hoewel Salomo er alleen van spreekt, dat een eed gedaan werd, niet bij de tempel of het altaar, maar voor of nabij de tempel en het altaar, ter meerdere plechtigheid.

B. Als het volk van Israël zou zuchten onder een nationale ramp of een particulier Israëliet onder een bijzondere ramp, dan wenst hij dat de gebeden, die in of naar dit huis gedaan zouden worden, gehoord en verhoord zullen worden.

a. Ingeval van een algemeen oordeel zoals oorlog, 1 Kings 8:33, gebrek aan regen, 1 Kings 8:35, hongersnood of pestilentie, 1 Kings 8:37, en hij eindigt met enigerlei plaag of ziekte, want geen ramp komt over andere volken, die niet ook over Gods Israël kan komen. Nu onderstelt hij:

Ten eerste. Dat de oorzaak van het oordeel zonde zou zijn, en niets anders, indien zij geslagen zullen worden voor het aangezicht des vijands, indien er geen regen zal zijn, het is omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, dat is het, hetwelk al het kwaad veroorzaakt.

Ten tweede. Dat het gevolg van het oordeel zijn zou, dat zij tot God roepen, in-of naar-dit huis smekingen tot Hem zouden opzenden. Zij, die Hem tevoren veronachtzaamd hadden zouden zich dan met hun gebed tot Hem wenden: Here, in benauwdheid hebben zij U gezocht, als het hun bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg en ernstig zoeken.

Ten derde. Dat de voorwaarde voor de opheffing van het oordeel in iets meer bestond dan er bloot om te bidden. Hij kon, hij wilde, niet vragen, dat hun gebed verhoord zou worden, tenzij zij zich ook van hun zonde zouden bekeren, 1 Kings 8:35, en zich weer tot God zouden bekeren 1 Kings 8:33, dat is: tenzij zij waarlijk berouw hebben en zich verbeteren. Op geen andere voorwaarden kunnen wij verlossing verwachten in deze wereld of zaligheid in de toekomende wereld. Maar indien zij zich aldus toebereiden om barmhartigheid te verkrijgen dan bidt hij:

1. Dat God zal horen van de hemel, Zijn heilige tempel hierboven, op welke zij door deze tempel moeten heenzien.

2. Dat Hij hun zonde zal vergeven, want oordelen worden dan alleen in genade weggenomen, als de zonde vergeven is.

3. Dat Hij hun door Zijn Geest de goede weg zal leren, waarin zij moeten wandelen, door Zijn Geest, Zijn woord en Zijn profeten, en zij aldus nut en voordeel zullen hebben uit hun benauwdheid (want welgelukzalig is de man, die God tuchtigt en leert), en toebereid zouden zijn voor verlossing, die dan alleen komt in liefde, als zij ons teruggebracht ziet op de goede weg van God en plicht.

4. Dat Hij dan het oordeel zal wegnemen en de grief herstellen, waarin die dan ook moge bestaan, niet alleen het gebed zal aannemen, maar de zegen zal geven om welke gebeden werd.

b. In een geval van persoonlijke beproeving of benauwdheid, 1 Kings 8:38 -1 Kings 8:40. "Indien enig mens van Uw volk zich in nood bevindt en U zoekt, zo laat hem U vinden, laat hem hier gunst en genade bij U vinden". Hij treedt in geen bijzonderheden, zo talrijk, zo onderscheiden zijn de moeilijkheden van de kinderen van de mensen.

Ten eerste. Hij onderstelt dat de klagers zich zeer bewust zullen zijn van hun last, hun zaak aan God zullen blootleggen, die zij anders voor zich zouden houden zonder er iemand bekend mee te maken. Als zij erkennen een ieder de plaag zijns harten, wat het is, dat hem kwelt en pijnigt, als zij hun handen, dat is hun zaak uitspreiden, zoals Hizkia de brief, naar deze plaats, hetzij de beproeving van lichamelijke of geestelijke aard is, zij zullen haar voorleggen aan God. Innerlijke lasten schijnen inzonderheid bedoeld te zijn, zonde is de plaag van ons hart, ons inwonend bederf is onze geestelijke ziekte, ieder waar Israëliet tracht deze te kennen, opdat hij het bederf kunne doden, en er tegen kunne waken dat het zich weer verheft. Daarover klaagt hij dat is de last, onder welke hij zucht: ik ellendig mens! Dit drijft hem op de knieën, drijft hem heen naar het heiligdom, het betreurende, breidt hij zijn handen uit in het gebed.

Ten tweede. Hij verwijst alle dergelijke gevallen, die daarheen gebracht zullen worden, naar God.

1. Naar Zijn alwetendheid: "Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen, niet slechts de plaag huns harten, hun verschillende noden en lasten", (die kent Hij, maar Hij wil dat wij er Hem bekend mee maken) "maar ook de begeerte en bedoeling des harten, de oprechtheid of de geveinsdheid ervan, Gij weet welk gebed uit het hart komt, en welk gebed alleen van de lippen komt". De harten van koningen zijn voor God niet ondoorgrondelijk.

2. Naar Zijn gerechtigheid: geef een iegelijk naar al zijn wegen, en Hij zal niet falen dit te doen naar de regelen van de genade, niet van de wet, want dan waren wij allen verloren.

3. Naar Zijn genade: hoor, en vergeef, en doe, 1 Kings 8:39, opdat zij U vrezen al de dagen die zij leven zullen, 1 Kings 8:40. Dit gebruik moeten wij maken van Gods genade over ons in Zijn verhoren van onze gebeden en Zijn vergeven van onze zonden, dat wij er door opgewekt en aangespoord worden om Hem te vrezen, zolang als wij leven: vrezende komen tot de Here en tot Zijn goedheid, bij Hem is vergeving, opdat Hij gevreesd wordt.

c. Vervolgens wordt het geval genoemd van de vreemdeling die geen Israëliet is, een proseliet of Jodengenoot, die in de tempel komt om tot de God Israëls te bidden, daar hij overtuigd is van de dwaasheid en goddeloosheid om de goden van zijn land te aanbidden.

Ten eerste. Hij onderstelt dat er velen van de zodanigen zijn zullen, 1 Kings 8:41, 1 Kings 8:42, dat de roem van Gods grote werken, die Hij gewrocht heeft voor Israël, waarmee Hij zich bewezen heeft te zijn boven al de goden, ja alleen God te zijn, tot verre landen zou doordringen. Zij, die verre zijn, zullen horen van Uw grote naam en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekte arm, en dit zal alle nadenkende mensen er toe leiden om te bidden naar dit huis, opdat zij de gunst verkrijgen van een God, die machtig is hun weldadigheid te doen.

Ten tweede. Hij vraagt dat God het gebed van de proseliet zal aannemen en verhoren, 1 Kings 8:43, doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal. Zo vroeg, zo al oud, waren de aanduidingen van gunst jegens de zondaren uit de heidenen, gelijk er toen reeds "enerlei wet was voor de ingeborene en de vreemdeling," Exodus 12:49, zo was er voor beide ook een Evangelie.

Ten derde. Hierin beoogt hij de heerlijkheid Gods en de verbreiding van Zijn kennis. "Laat de vreemdeling op bijzondere wijze welslagen in zijn roepen tot U, opdat hij een goed gerucht brenge in zijn land van de God Israëls, opdat alle volkeren van de aarde Uw naam kennen om U ie vrezen, ( en, zo zij U recht kennen, zullen zij U vrezen) gelijk Uw volk Israël." Zover is het van Salomo om de kennis en de dienst van God te monopoliseren, en te wensen dat zij alleen tot Israël beperkt bleven, (dat de hartelijke begeerte was van de Joden in de dagen van Christus en Zijn apostelen) dat hij bidt dat alle volkeren God zullen vrezen zoals Israël. Gave God dat al de kinderen van de mensen de aanneming mochten ontvangen en tot Gods kinderen worden gemaakt. Vader, verheerlijk aldus Uw naam.

d. Vervolgens wordt een leger, dat ten strijde uittrekt, door Salomo Gode aanbevolen. Er wordt ondersteld dat een strijdmacht op verre afstand is gelegerd, daar het op Goddelijk bevel tegen de vijand is uitgetrokken, 1 Kings 8:44. "Als zij de strijd gaan aanbinden, en denken aan de gevaren en de onzekere afloop van de krijg, en dan een gebed tot U opzenden om bescherming en voorspoed, met hun oog gericht naar deze stad en deze tempel, hoor dan hun gebed, versterk hun handen, beschut hun hoofd, handhaaf hun zaak, en geef hun alzo de overwinning." Krijgslieden te velde moeten niet denken dat het genoeg is dat zij, die tehuis zijn, voor hen bidden, zij moeten ook zelf bidden, en hier worden zij aangemoedigd om op een gunstrijke verhoring te hopen. Strijden moet altijd met bidden gepaard gaan.

e. Het laatst wordt hier het geval van arme gevangenen genoemd als een geschikt voorwerp van het mededogen Gods.

Ten eerste. Hij onderstelt dat Israël zal zondigen. Hij kende hen, en zichzelf, en de menselijke natuur te goed om te denken dat dit een vreemde onderstelling was, want geen mens is er, die niet zondigt, die niet genoeg doet om God te rechtvaardigen in de strengste straffen van Zijn voorzienigheid, geen mens, die niet in gevaar is van in grove zonde te vallen, en dit ook niet zal doen, indien God hem aan hemzelf overlaat.

Ten tweede. Hij onderstelt dat, wat wel verwacht kan worden, God, indien Israël zondigt, tegen hen vertoornd zal zijn, en hen leveren zal voor het aangezicht huns vijands, om gevankelijk weggevoerd te worden naar een vreemd land 1 Kings 8:46.

Ten derde. Dan onderstelt hij dat zij zich zullen bezinnen, hun wegen zullen overdenken, want beproevingen brengen de mensen tot nadenken en, eenmaal tot nadenken gebracht zijnde, zullen zij berouw hebben, en bidden, hun zonden belijden, en zich verootmoedigen, zeggende: Wij hebben gezondigd en verkeerdelijk gedaan, 1 Kings 8:47, en zich in het land hunner vijanden tot God bekeren, die zij in hun eigen land hadden verlaten.

Ten vierde. Hij onderstelt dat zij bij hun bidden de blik zullen richten naar hun eigen land, het heilige land, naar Jeruzalem, de heilige stad, en de tempel, het heilig huis, en hij zegt hun dit te doen, 1 Kings 8:48, om der wille van Hem, die hun dat land heeft gegeven, die stad heeft verkoren en tot wiens eer dit huis was gebouwd.

Ten vijfde. Hij bidt dat God alsdan hun gebed zal horen, hun zonden zal vergeven, en hun vijanden zal neigen om hun barmhartigheid te betonen, 1 Kings 8:49, 1 Kings 8:50. God heeft alle harten in Zijn hand, en als het Hem behaagt, kan Hij de sterkste stroom in tegenovergestelde richting leiden, en hen medelijden doen hebben met Zijn volk, die hun wreedste vervolgers zijn geweest. Zie hoe dit gebed verhoord is geworden in Psalms 106:46. "Hij gaf hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden," hetgeen, zo het hen al niet in vrijheid stelde, hun gevangenschap toch verlicht heeft.

Ten zesde. Hij pleit op hun betrekking tot God, en Zijn deel in hen. "Zij zijn Uw volk, dat Gij in Uw verbond hebt opgenomen, zij zijn onder Uw zorg en leiding, zij zijn Uw erfdeel, van hetwelk, meer dan van enig ander volk Uw schatting van eer en heerlijkheid voortkomt, 1 Kings 8:51, dat afgezonderd is van alle volken om dit te zijn, en door onderscheidende gunsten U is toegeëigend," 1 Kings 8:53.

Eindelijk. Na al deze bijzonderheden besluit hij met deze algemene bede, dat God naar al Zijn biddend volk zou horen in al hun roepen tot Hem, 1 Kings 8:52. Thans kan onder het Evangelie geen plaats gedacht worden, door welke gebeden, die er in of er naar gedaan worden, meer welbehaaglijk zouden zijn aan God, zoals dit toen met de tempel was, die was een schaduw, Christus is het wezen, en al wat wij bidden in Zijn naam zal ons gegeven worden.

Verzen 54-61

1 Koningen 8:54-61

Evenals Salomo na zijn rede in het boek van de Prediker de slotsom geeft van de gehele zaak, zo doet hij dit ook hier na dit lange gebed, en die toespraak wordt genoemd het volk zegenen, 1 Kings 8:55. Hij heeft die zegen staande uitgesproken, ten einde beter gehoord te worden, en omdat hij zegende als gezaghebbende. Nooit zijn woorden meer gepast en meer ter zake gesproken, nooit werd een vergadering heengezonden met iets, dat met meer waarschijnlijkheid een goede en blijvende indruk op hen zou teweegbrengen.

I. Hij geeft God de eer voor de grote en goede dingen, die Hij voor Israël gedaan heeft, 1 Kings 8:56. Hij stond op om de gemeente te zegenen, 1 Kings 8:55, maar begint met God te loven, want in alles moeten wij God danken. Verwachten wij dat God ons en de onze zal wldoen? Laat ons dan alle gelegenheden te baat nemen, om van Hem en de Zijnen wel te spreken. Hij looft God, die gegeven heeft, hij zegt niet rijkdom, en eer, en macht, en overwinning aan Israël, maar rust, alsof deze zegen kostelijker was dan dit alles, laat hen, die rust hebben, die zegen dan niet onderschatten, al is het ook dat zij anderen ontberen. Hij vergelijkt de zegeningen, die God hun geschonken heeft, met de beloften, die Hij hun gedaan heeft, opdat God de eer ontvange van Zijn trouw en van de waarheid Zijns woords, dat Hij vanwege Zijn gehele naam groot gemaakt heeft.

1. Hij verwijst naar de beloften, gegeven door de dienst van Mozes, zoals hij in 1 Kings 8:15 en 24 verwezen heeft naar die, welke aan David gegeven waren. Er waren beloften zowel als geboden door de dienst van Mozes gegeven. Het duurde lang eer God aan Israël de beloofde rust heeft gegeven, maar zij hadden haar ten laatste, na veel beproevingen en wederwaardigheden, de dag zal komen, wanneer Gods geestelijk Israël rusten zullen van hun arbeid.

2. Hij schrijft als het ware een volledige kwitantie op de rug van deze schuldbrieven, niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft. Deze kwitantie tekent hij in de naam van geheel Israël, tot eeuwige eer van de Goddelijke trouw en ter voortdurende bemoediging van allen, die op Gods beloften steunen en betrouwen.

II. Hij zegende de gemeente, en hij drukte voor haar en voor zichzelf de begeerte naar en de hoop op deze vier dingen uit.

1. De nabijheid Gods. Dat is het alles in alles voor het geluk van een kerk en een volk en voor ieder afzonderlijk persoon. Deze grote vergadering zal nu weldra uiteengaan en het is niet waarschijnlijk dat al de leden ervan ooit weer in deze wereld bijeen zullen komen, daarom zendt Salomo hen weg met deze zegen: "De Here, onze God, zij met ons, en dat zal vertroosting genoeg wezen als wij afwezig zijn van elkaar. De Here, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen, 1 Kings 8:57, Hij verlate ons niet, Hij zij heden voor ons en voor de onzen tot in eeuwigheid, wat Hij geweest is voor hen, die ons zijn voorgegaan".

2. De kracht van Zijn genade op hen. "Hij zij met ons, en blijve met ons, niet om onze grenzen uit te breiden en onze rijkdom te vermeerderen, maar om ons hart tot zich te neigen, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen en Zijn rechten, 1 Kings 8:58. Geestelijke zegeningen zijn de beste zegeningen, om welke wij vurig moeten bidden. Van nature is ons hart afkerig van onze plicht en genegen om van God af te wijken, het is Zijn genade, die het neigt tot Hem, genade, die verkregen moet worden op het gebed.

3. Verhoring van het gebed, dat hij nu gedaan heeft. Dat deze mijn woorden, waarmee ik voor de Here gesmeekt heb, mogen nabij voor de Here onze God zijn dag en nacht, want dat is het juist waarmee onze grote voorspraak zich bezighoudt, en op Hem kunnen wij rekenen om onze zaak te bepleiten (tegen de tegenstander, die ons dag en nacht beschuldigt, Revelation 12:10) en de gemene zaak van Zijn volk Israël ten allen tijde en bij alle gelegenheden, naar de zaak het nodig maakt, om voor ons het woord van de dag op de dag te spreken, zoals hier de oorspronkelijke betekenis luidt, opdat wij genoegzame, gepaste en tijdige genade ontvangen op iedere tijd en in elke nood.

4. De verheerlijking Gods in de uitbreiding van Zijn koninkrijk onder de mensen. Laat Israël aldus gezegend, aldus begunstigd zijn, niet dat alle volken ons schatplichtig worden (Salomo ziet zijn koninkrijk zo groot als hij het begeert) maar dat alle volkeren van de aarde weten dat de Here die God is, niemand meer, en komen om Hem te aanbidden, 1 Kings 8:60. Hiermede hebben de gebeden van Salomo, zoals de gebeden van zijn vader David, de zoon van Isai, een einde, Psalms 72:19. De gehele aarde worde met Zijn heerlijkheid vervuld. Wij kunnen onze gebeden niet beter en gepaster eindigen dan met dit kort begrip er van: Vader, verheerlijk Uw naam.

III. Plechtig vermaant hij het volk om in hun plicht jegens God te volharden. Voor hen gesproken hebbende tot God, spreekt hij nu tot hen van God, en diegenen alleen zullen nut en voordeel verkrijgen van zijn gebeden, die zijn prediking ter harte hebben genomen. "Ulieder hart zij volkomen met de Here onze God" luidt zijn vermaning tot hen bij het afscheid, 1 Kings 8:41, "uw gehoorzaamheid zij algemeen, zonder verdeeldheid, oprecht, zonder afwijking". Dit is Evangelische volmaaktheid.

Verzen 54-61

1 Koningen 8:54-61

Evenals Salomo na zijn rede in het boek van de Prediker de slotsom geeft van de gehele zaak, zo doet hij dit ook hier na dit lange gebed, en die toespraak wordt genoemd het volk zegenen, 1 Kings 8:55. Hij heeft die zegen staande uitgesproken, ten einde beter gehoord te worden, en omdat hij zegende als gezaghebbende. Nooit zijn woorden meer gepast en meer ter zake gesproken, nooit werd een vergadering heengezonden met iets, dat met meer waarschijnlijkheid een goede en blijvende indruk op hen zou teweegbrengen.

I. Hij geeft God de eer voor de grote en goede dingen, die Hij voor Israël gedaan heeft, 1 Kings 8:56. Hij stond op om de gemeente te zegenen, 1 Kings 8:55, maar begint met God te loven, want in alles moeten wij God danken. Verwachten wij dat God ons en de onze zal wldoen? Laat ons dan alle gelegenheden te baat nemen, om van Hem en de Zijnen wel te spreken. Hij looft God, die gegeven heeft, hij zegt niet rijkdom, en eer, en macht, en overwinning aan Israël, maar rust, alsof deze zegen kostelijker was dan dit alles, laat hen, die rust hebben, die zegen dan niet onderschatten, al is het ook dat zij anderen ontberen. Hij vergelijkt de zegeningen, die God hun geschonken heeft, met de beloften, die Hij hun gedaan heeft, opdat God de eer ontvange van Zijn trouw en van de waarheid Zijns woords, dat Hij vanwege Zijn gehele naam groot gemaakt heeft.

1. Hij verwijst naar de beloften, gegeven door de dienst van Mozes, zoals hij in 1 Kings 8:15 en 24 verwezen heeft naar die, welke aan David gegeven waren. Er waren beloften zowel als geboden door de dienst van Mozes gegeven. Het duurde lang eer God aan Israël de beloofde rust heeft gegeven, maar zij hadden haar ten laatste, na veel beproevingen en wederwaardigheden, de dag zal komen, wanneer Gods geestelijk Israël rusten zullen van hun arbeid.

2. Hij schrijft als het ware een volledige kwitantie op de rug van deze schuldbrieven, niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft. Deze kwitantie tekent hij in de naam van geheel Israël, tot eeuwige eer van de Goddelijke trouw en ter voortdurende bemoediging van allen, die op Gods beloften steunen en betrouwen.

II. Hij zegende de gemeente, en hij drukte voor haar en voor zichzelf de begeerte naar en de hoop op deze vier dingen uit.

1. De nabijheid Gods. Dat is het alles in alles voor het geluk van een kerk en een volk en voor ieder afzonderlijk persoon. Deze grote vergadering zal nu weldra uiteengaan en het is niet waarschijnlijk dat al de leden ervan ooit weer in deze wereld bijeen zullen komen, daarom zendt Salomo hen weg met deze zegen: "De Here, onze God, zij met ons, en dat zal vertroosting genoeg wezen als wij afwezig zijn van elkaar. De Here, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen, 1 Kings 8:57, Hij verlate ons niet, Hij zij heden voor ons en voor de onzen tot in eeuwigheid, wat Hij geweest is voor hen, die ons zijn voorgegaan".

2. De kracht van Zijn genade op hen. "Hij zij met ons, en blijve met ons, niet om onze grenzen uit te breiden en onze rijkdom te vermeerderen, maar om ons hart tot zich te neigen, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen en Zijn rechten, 1 Kings 8:58. Geestelijke zegeningen zijn de beste zegeningen, om welke wij vurig moeten bidden. Van nature is ons hart afkerig van onze plicht en genegen om van God af te wijken, het is Zijn genade, die het neigt tot Hem, genade, die verkregen moet worden op het gebed.

3. Verhoring van het gebed, dat hij nu gedaan heeft. Dat deze mijn woorden, waarmee ik voor de Here gesmeekt heb, mogen nabij voor de Here onze God zijn dag en nacht, want dat is het juist waarmee onze grote voorspraak zich bezighoudt, en op Hem kunnen wij rekenen om onze zaak te bepleiten (tegen de tegenstander, die ons dag en nacht beschuldigt, Revelation 12:10) en de gemene zaak van Zijn volk Israël ten allen tijde en bij alle gelegenheden, naar de zaak het nodig maakt, om voor ons het woord van de dag op de dag te spreken, zoals hier de oorspronkelijke betekenis luidt, opdat wij genoegzame, gepaste en tijdige genade ontvangen op iedere tijd en in elke nood.

4. De verheerlijking Gods in de uitbreiding van Zijn koninkrijk onder de mensen. Laat Israël aldus gezegend, aldus begunstigd zijn, niet dat alle volken ons schatplichtig worden (Salomo ziet zijn koninkrijk zo groot als hij het begeert) maar dat alle volkeren van de aarde weten dat de Here die God is, niemand meer, en komen om Hem te aanbidden, 1 Kings 8:60. Hiermede hebben de gebeden van Salomo, zoals de gebeden van zijn vader David, de zoon van Isai, een einde, Psalms 72:19. De gehele aarde worde met Zijn heerlijkheid vervuld. Wij kunnen onze gebeden niet beter en gepaster eindigen dan met dit kort begrip er van: Vader, verheerlijk Uw naam.

III. Plechtig vermaant hij het volk om in hun plicht jegens God te volharden. Voor hen gesproken hebbende tot God, spreekt hij nu tot hen van God, en diegenen alleen zullen nut en voordeel verkrijgen van zijn gebeden, die zijn prediking ter harte hebben genomen. "Ulieder hart zij volkomen met de Here onze God" luidt zijn vermaning tot hen bij het afscheid, 1 Kings 8:41, "uw gehoorzaamheid zij algemeen, zonder verdeeldheid, oprecht, zonder afwijking". Dit is Evangelische volmaaktheid.

Verzen 62-66

1 Koningen 8:62-66

Wij hebben tevoren gelezen dat Juda en Israël etende en drinkende en blij waren, onder hun eigen wijnstok en vijgeboom, hier zien wij hen aldus in de voorhoven van God. Nu bevonden zij Salomo's woorden waar, dat de wegen van de wijsheid wegen van de lieflijkheid zijn.

1. Zij smaakten grote blijdschap en tevredenheid in het huis van God, want daar:

a. Offerde Salomo een grote offerande, twee en twintig duizend runderen en honderd en twintig duizend schapen, genoeg om het land van vee te ontbloten, indien het niet zo'n vruchtbaar land ware geweest. De heidenen dachten dat zij zeer grootmoedig waren, als zij hun offers bij honderden offerden, (hecatomben noemden zij ze) maar Salomo overtrof hen, hij offerde ze bij duizenden. Toen Mozes zijn altaar inwijdde, bestonden de dankoffers uit vier en twintig varren, zestig rammen, zestig bokken en zestig eenjarige lammeren, Numbers 7:88. Toen was het volk arm, maar nu hadden zij toegenomen in rijkdom, en dus werd er meer van hen verwacht, waar God overvloedig zaait, moet Hij naar evenredigheid oogsten. Al die offers konden niet op een dag geofferd worden, maar op de verschillende dagen van het feest. Dertig ossen per dag dienden voor Salomo's tafel, maar duizenden gaan naar het altaar. Slechts weinigen zijn aldus gezind om meer te besteden aan hun ziel dan aan hun lichaam. Op het vlees van de dankoffers, dat de offeraar behoorde, heeft Salomo waarschijnlijk het volk onthaald, Christus heeft hen gespijzigd, die Hem vergezelden. Het koperen altaar was niet groot genoeg om al die offers te bevatten, zodat zij genoodzaakt waren om voor deze gelegenheid velen er van in het middelste voorhof te offeren, 1 Kings 8:64. Sommigen denken op altaren, altaren van aarde of steen, met dit doel opgericht, en weer afgebroken toen de plechtigheid voorbij was. Anderen denken dat zij op de blote grond geofferd werden, zij, die edelmoedig willen zijn in hun dienen van God behoeven zich niet te bekrimpen uit gebrek aan plaats of gelegenheid.

b. Hij hield een feest, het Loofhuttenfeest naar het schijnt, na het feest van de inwijding, en beide samen duurden veertien dagen, 1 Kings 8:65 en toch zeiden zij niet: Zie, wat een vermoeidheid!

2. Deze blijdschap en tevredenheid namen zij mee naar hun eigen huizen. Toen zij heengezonden werden, zegenden zij de koning, 1 Kings 8:66, zij juichten hem toe, bewonderden hem, betuigden hem de dank van de vergadering, en toen gingen zij naar hun tenten, blij en goedsmoeds, gerust en wel voldaan. Gods goedheid was de oorzaak van hun blijdschap, dat moet ook ten allen tijde de oorzaak zijn van onze blijdschap. Zij verheugden zich in de zegen van God, beide in de koninklijke familie en in het koninkrijk. Zo moeten ook wij ons van het deelnamen aan de heilige inzettingen naar onze woningen begeven en onze weg gaan met blijdschap, ons verblijdende in Gods goedheid jegens onze Heere Jezus, (van wie Zijn knecht David een type was in de bevordering en bevestiging van zijn troon ingevolge het verbond van de verlossing) en jegens alle gelovigen, Zijn geestelijk Israël, in hun heiliging en vertroosting, ingevolge het verbond van de genade. Zo wij ons hierin niet ten allen tijde verblijden, dan is dit onze schuld.

Verzen 62-66

1 Koningen 8:62-66

Wij hebben tevoren gelezen dat Juda en Israël etende en drinkende en blij waren, onder hun eigen wijnstok en vijgeboom, hier zien wij hen aldus in de voorhoven van God. Nu bevonden zij Salomo's woorden waar, dat de wegen van de wijsheid wegen van de lieflijkheid zijn.

1. Zij smaakten grote blijdschap en tevredenheid in het huis van God, want daar:

a. Offerde Salomo een grote offerande, twee en twintig duizend runderen en honderd en twintig duizend schapen, genoeg om het land van vee te ontbloten, indien het niet zo'n vruchtbaar land ware geweest. De heidenen dachten dat zij zeer grootmoedig waren, als zij hun offers bij honderden offerden, (hecatomben noemden zij ze) maar Salomo overtrof hen, hij offerde ze bij duizenden. Toen Mozes zijn altaar inwijdde, bestonden de dankoffers uit vier en twintig varren, zestig rammen, zestig bokken en zestig eenjarige lammeren, Numbers 7:88. Toen was het volk arm, maar nu hadden zij toegenomen in rijkdom, en dus werd er meer van hen verwacht, waar God overvloedig zaait, moet Hij naar evenredigheid oogsten. Al die offers konden niet op een dag geofferd worden, maar op de verschillende dagen van het feest. Dertig ossen per dag dienden voor Salomo's tafel, maar duizenden gaan naar het altaar. Slechts weinigen zijn aldus gezind om meer te besteden aan hun ziel dan aan hun lichaam. Op het vlees van de dankoffers, dat de offeraar behoorde, heeft Salomo waarschijnlijk het volk onthaald, Christus heeft hen gespijzigd, die Hem vergezelden. Het koperen altaar was niet groot genoeg om al die offers te bevatten, zodat zij genoodzaakt waren om voor deze gelegenheid velen er van in het middelste voorhof te offeren, 1 Kings 8:64. Sommigen denken op altaren, altaren van aarde of steen, met dit doel opgericht, en weer afgebroken toen de plechtigheid voorbij was. Anderen denken dat zij op de blote grond geofferd werden, zij, die edelmoedig willen zijn in hun dienen van God behoeven zich niet te bekrimpen uit gebrek aan plaats of gelegenheid.

b. Hij hield een feest, het Loofhuttenfeest naar het schijnt, na het feest van de inwijding, en beide samen duurden veertien dagen, 1 Kings 8:65 en toch zeiden zij niet: Zie, wat een vermoeidheid!

2. Deze blijdschap en tevredenheid namen zij mee naar hun eigen huizen. Toen zij heengezonden werden, zegenden zij de koning, 1 Kings 8:66, zij juichten hem toe, bewonderden hem, betuigden hem de dank van de vergadering, en toen gingen zij naar hun tenten, blij en goedsmoeds, gerust en wel voldaan. Gods goedheid was de oorzaak van hun blijdschap, dat moet ook ten allen tijde de oorzaak zijn van onze blijdschap. Zij verheugden zich in de zegen van God, beide in de koninklijke familie en in het koninkrijk. Zo moeten ook wij ons van het deelnamen aan de heilige inzettingen naar onze woningen begeven en onze weg gaan met blijdschap, ons verblijdende in Gods goedheid jegens onze Heere Jezus, (van wie Zijn knecht David een type was in de bevordering en bevestiging van zijn troon ingevolge het verbond van de verlossing) en jegens alle gelovigen, Zijn geestelijk Israël, in hun heiliging en vertroosting, ingevolge het verbond van de genade. Zo wij ons hierin niet ten allen tijde verblijden, dan is dit onze schuld.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Kings 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-kings-8.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile