Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Chronicles 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-chronicles-17.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Chronicles 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KRONIEKEN 17Dit voortreffelijke hoofdstuk is hetzelfde als 2 Samuel 7:1. Het zal de moeite waard zijn om terug te zien op hetgeen daar er van gezegd is. In het algemeen hebben wij er twee dingen in:
I. Gods genadige aanneming van Davids voornemen om Hem een huis te bouwen, en de belofte die Hij hem hierop heeft gegeven, 1 Chronicles 17:1.
II. Davids Godvruchtig aannemen van Gods belofte om hem een huis te bouwen, en het gebed, dat hij hierop gebeden heeft, 1 Chronicles 17:16.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KRONIEKEN 17Dit voortreffelijke hoofdstuk is hetzelfde als 2 Samuel 7:1. Het zal de moeite waard zijn om terug te zien op hetgeen daar er van gezegd is. In het algemeen hebben wij er twee dingen in:
I. Gods genadige aanneming van Davids voornemen om Hem een huis te bouwen, en de belofte die Hij hem hierop heeft gegeven, 1 Chronicles 17:1.
II. Davids Godvruchtig aannemen van Gods belofte om hem een huis te bouwen, en het gebed, dat hij hierop gebeden heeft, 1 Chronicles 17:16.
Verzen 1-15
1 Kronieken 17:1-15Laat ons hier opmerken:
I. Hoe verlangend Godvruchtige mensen behoren te wezen om de belangen van Gods koninkrijk in de wereld te dienen zoveel zij slechts vermogen. David kon zich niet gerust gevoelen in een cederen huis terwijl de ark onder gordijnen woonde, 1 Chronicles 17:1.
De belangen van het publiek moeten ons altijd ter harte gaan. Welk genoegen kunnen wij smaken in onze eigen voorspoed, indien wij het goede van Jeruzalem niet zien?
Zie welke zorgen en plannen David koesterde, nu hij tot rijkdom en macht gekomen is. Niet: "Wat zal ik doen voor mijn kinderen, om hun een goed erfdeel te verzekeren? Wat zal ik doen om mijn schatkist te vullen en mijn rijksgebied uit te breiden?" Maar "Wat zal ik doen voor God om Hem te dienen en te eren?" Zij, die bedenken waar zij hun gewas en hun goederen zullen opleggen, zouden wel doen met eens te vragen in welke toestand de ark is, en of het niet goed zou wezen om een deel ervan daaraan te besteden.
II. Hoe bereid Gods profeten moeten wezen, om ieder goed voornemen aan te moedigen. Niet zodra bespeurde Nathan Davids goed voornemen, of hij zei hem: Doe alles wat in uw hart is, 1 Chronicles 17:2, want hij had geen reden om te twijfelen dat God er met hem in zijn zou. De dienaren des Evangelies moeten de gaven opwekken, die in anderen zijn, zowel als die in henzelf zijn.
III. Hoe weinig behagen God schept in uitwendige pracht en praal in Zijn eredienst.
Zijn ark vergenoegde zich met een tabernakel, 1 Chronicles 17:5 en Hij heeft er zelfs nooit van gesproken om er een huis voor te bouwen, neen, niet toen Hij Zijn volk in grote en goede steden had gevestigd, die zij niet hadden gebouwd, Deuteronomy 6:10.
Hij gebood de richteren Zijn volk te weiden maar nooit heeft Hij hun gezegd Hem een huis te bouwen, 1 Chronicles 17:6. Wij moeten ons wel voor een wijle kunnen vergenoegen met een geringe of ongerieflijke woning, Gods ark heeft lange tijd geen betere gehad.
IV. Hoe genadig God de goede voornemens Zijns volks aanneemt, belet Hij zelf hen om ze ten uitvoer te brengen. David moet dit huis niet bouwen, 1 Chronicles 17:4. Hij moet er toebereidselen voor maken, maar het niet doen' zoals Mozes Israël binnen het gezicht van het land Kanan moest brengen, maar het dan aan Jozua moest overlaten om hen in het bezit ervan te stellen.
Het is het kroonrecht van Christus om zowel de auteur, de oorsprong, als de voleinder van Zijn werk te wezen. Maar David moet niet denken dat, omdat het hem niet veroorloofd werd de tempel te bouwen:
1. Zijn bevordering, zijn verhoging, daarom tevergeefs was, neen, "Ik heb u van de schaapskooi genomen, wel niet om een bouwer van de tempel te zijn, maar wel om een voorganger over Mijn volk Israël te zijn, dat is eer genoeg voor u, laat de andere aan een, die na u komen zal", 1 Chronicles 17:7. Waarom zou een man al het werk willen doen, ieder goed werk tot volkomenheid willen brengen, laat er ook iets overblijven voor hen, die hem opvolgen.
God had hem overwinningen gegeven, hem een naam gemaakt, 1 Chronicles 17:8, en voorts bedoeld om door hem Zijn volk Israël te bevestigen, en hen te beveiligen tegen hun vijanden, 1 Chronicles 17:9.
Dat moet zijn werk wezen, hij is een krijgsman en voor dat werk geschikt, maar het bouwen van kerken moet hij overlaten voor een man, die niet voor krijgsman geschapen was.
2. Hij moet ook niet denken dat zijn goede voornemen tevergeefs was en dat hij er het loon van verliezen zal, neen, daar het Gods daad is om de uitvoering ervan te voorkomen zal hij er even ten volle voor beloond worden, alsof hij het had gedaan.
Ik zal u een huis bouwen, en daaraan de kroon van Israël verbinden, 1 Chronicles 17:10. Als er een gewillig hart is, zal het niet alleen aangenomen, maar aldus beloond worden.
3. Hij moet ook niet denken dat, omdat hij dat goede werk niet mocht doen, het daarom ook nooit gedaan zal worden, en dat het ijdel was om er aan te denken, neen, Ik zal uw zaad na u doen opstaan, die zal Mij een huis bouwen, 1 Chronicles 17:11, 1 Chronicles 17:12.
Ter bestemder tijd zal Gods tempel gebouwd worden, hoewel wij de eer niet mogen hebben om aan het bouwen er van te helpen of de voldoening om het gebouwd te zien.
4. Hij moet zijn gedachten ook niet bepalen bij de tijdelijke voorspoed van zijn geslacht, maar zich voeden en verkwikken met het vooruitzicht op het koninkrijk van de Messias, die uit hem zou voortkomen. en wiens troon vast zal zijn tot in eeuwigheid, 1 Chronicles 17:14.
Salomo zelf was niet zo bevestigd in Gods huis als hij had moeten wezen, noch was zijn geslacht bevestigd in het koninkrijk. "Maar er zal een uit u voortkomen, die Ik in Mijn huis bestendig zal maken en in Mijn koninkrijk, " hetgeen te kennen geeft dat Hij beide een hogepriester zal zijn over het huis Gods, en alleen het bestuur zal hebben over de zaken van Gods koninkrijk onder de mensen, alle macht zal hebben in hemel en op aarde, in het huis en in het koninkrijk, in de kerk en in de wereld.
Hij zal priester zijn op Zijn troon, en de raad des vredes zal tussen die beide wezen, en Hij zal de tempel des Heeren bouwen, Zacheria 6:12, 13.
Verzen 1-15
1 Kronieken 17:1-15Laat ons hier opmerken:
I. Hoe verlangend Godvruchtige mensen behoren te wezen om de belangen van Gods koninkrijk in de wereld te dienen zoveel zij slechts vermogen. David kon zich niet gerust gevoelen in een cederen huis terwijl de ark onder gordijnen woonde, 1 Chronicles 17:1.
De belangen van het publiek moeten ons altijd ter harte gaan. Welk genoegen kunnen wij smaken in onze eigen voorspoed, indien wij het goede van Jeruzalem niet zien?
Zie welke zorgen en plannen David koesterde, nu hij tot rijkdom en macht gekomen is. Niet: "Wat zal ik doen voor mijn kinderen, om hun een goed erfdeel te verzekeren? Wat zal ik doen om mijn schatkist te vullen en mijn rijksgebied uit te breiden?" Maar "Wat zal ik doen voor God om Hem te dienen en te eren?" Zij, die bedenken waar zij hun gewas en hun goederen zullen opleggen, zouden wel doen met eens te vragen in welke toestand de ark is, en of het niet goed zou wezen om een deel ervan daaraan te besteden.
II. Hoe bereid Gods profeten moeten wezen, om ieder goed voornemen aan te moedigen. Niet zodra bespeurde Nathan Davids goed voornemen, of hij zei hem: Doe alles wat in uw hart is, 1 Chronicles 17:2, want hij had geen reden om te twijfelen dat God er met hem in zijn zou. De dienaren des Evangelies moeten de gaven opwekken, die in anderen zijn, zowel als die in henzelf zijn.
III. Hoe weinig behagen God schept in uitwendige pracht en praal in Zijn eredienst.
Zijn ark vergenoegde zich met een tabernakel, 1 Chronicles 17:5 en Hij heeft er zelfs nooit van gesproken om er een huis voor te bouwen, neen, niet toen Hij Zijn volk in grote en goede steden had gevestigd, die zij niet hadden gebouwd, Deuteronomy 6:10.
Hij gebood de richteren Zijn volk te weiden maar nooit heeft Hij hun gezegd Hem een huis te bouwen, 1 Chronicles 17:6. Wij moeten ons wel voor een wijle kunnen vergenoegen met een geringe of ongerieflijke woning, Gods ark heeft lange tijd geen betere gehad.
IV. Hoe genadig God de goede voornemens Zijns volks aanneemt, belet Hij zelf hen om ze ten uitvoer te brengen. David moet dit huis niet bouwen, 1 Chronicles 17:4. Hij moet er toebereidselen voor maken, maar het niet doen' zoals Mozes Israël binnen het gezicht van het land Kanan moest brengen, maar het dan aan Jozua moest overlaten om hen in het bezit ervan te stellen.
Het is het kroonrecht van Christus om zowel de auteur, de oorsprong, als de voleinder van Zijn werk te wezen. Maar David moet niet denken dat, omdat het hem niet veroorloofd werd de tempel te bouwen:
1. Zijn bevordering, zijn verhoging, daarom tevergeefs was, neen, "Ik heb u van de schaapskooi genomen, wel niet om een bouwer van de tempel te zijn, maar wel om een voorganger over Mijn volk Israël te zijn, dat is eer genoeg voor u, laat de andere aan een, die na u komen zal", 1 Chronicles 17:7. Waarom zou een man al het werk willen doen, ieder goed werk tot volkomenheid willen brengen, laat er ook iets overblijven voor hen, die hem opvolgen.
God had hem overwinningen gegeven, hem een naam gemaakt, 1 Chronicles 17:8, en voorts bedoeld om door hem Zijn volk Israël te bevestigen, en hen te beveiligen tegen hun vijanden, 1 Chronicles 17:9.
Dat moet zijn werk wezen, hij is een krijgsman en voor dat werk geschikt, maar het bouwen van kerken moet hij overlaten voor een man, die niet voor krijgsman geschapen was.
2. Hij moet ook niet denken dat zijn goede voornemen tevergeefs was en dat hij er het loon van verliezen zal, neen, daar het Gods daad is om de uitvoering ervan te voorkomen zal hij er even ten volle voor beloond worden, alsof hij het had gedaan.
Ik zal u een huis bouwen, en daaraan de kroon van Israël verbinden, 1 Chronicles 17:10. Als er een gewillig hart is, zal het niet alleen aangenomen, maar aldus beloond worden.
3. Hij moet ook niet denken dat, omdat hij dat goede werk niet mocht doen, het daarom ook nooit gedaan zal worden, en dat het ijdel was om er aan te denken, neen, Ik zal uw zaad na u doen opstaan, die zal Mij een huis bouwen, 1 Chronicles 17:11, 1 Chronicles 17:12.
Ter bestemder tijd zal Gods tempel gebouwd worden, hoewel wij de eer niet mogen hebben om aan het bouwen er van te helpen of de voldoening om het gebouwd te zien.
4. Hij moet zijn gedachten ook niet bepalen bij de tijdelijke voorspoed van zijn geslacht, maar zich voeden en verkwikken met het vooruitzicht op het koninkrijk van de Messias, die uit hem zou voortkomen. en wiens troon vast zal zijn tot in eeuwigheid, 1 Chronicles 17:14.
Salomo zelf was niet zo bevestigd in Gods huis als hij had moeten wezen, noch was zijn geslacht bevestigd in het koninkrijk. "Maar er zal een uit u voortkomen, die Ik in Mijn huis bestendig zal maken en in Mijn koninkrijk, " hetgeen te kennen geeft dat Hij beide een hogepriester zal zijn over het huis Gods, en alleen het bestuur zal hebben over de zaken van Gods koninkrijk onder de mensen, alle macht zal hebben in hemel en op aarde, in het huis en in het koninkrijk, in de kerk en in de wereld.
Hij zal priester zijn op Zijn troon, en de raad des vredes zal tussen die beide wezen, en Hij zal de tempel des Heeren bouwen, Zacheria 6:12, 13.
Verzen 16-27
1 Kronieken 17:16-27Wij hebben hier Davids plechtig spreken tot God in antwoord op de genaderijke boodschap die hij zoëven van Hem ontvangen had. Door het geloof ontvangt hij de beloften, omhelst ze zoals de patriarchen gedaan hebben, Hebrews 11:13.
Hoe ootmoedig verkleint hij zich hier, erkent hij zijn eigen onwaardigheid! Hoe hoog verheft hij de naam van God, bewondert hij Zijn nederbuigende genade en gunst! Met hoe Godvruchtige genegenheid verheerlijkt hij de God Israëls, en welk een waardering heeft hij voor het Israël Gods! Met welk een verzekerdheid bouwt hij op de belofte, en met welk een levendig geloof pleit hij er op!
Welk een voorbeeld is dit voor ons van ootmoedig, gelovig vurig bidden! Moge de Heere ons allen bekwaam maken Hem aldus te zoeken! Over deze dingen werd uitvoerig gesproken bij 2 Samuel 7:18.
Wij zullen hier dus slechts letten op die enkele uitdrukkingen, waarin het gebed, zoals wij het hier vinden, verschilt van de vermelding ervan daar, en waaraan hier iets toegevoegd is.
1. Wat daar uitgedrukt wordt bij wijze van vraag "(is dit naar de wet van de mensen, Heere Heere?)" is hier een erkenning: "Gij hebt mij naar menselijke wijze voorzien met deze verhoging".
"Gij hebt mij tot een groot man gemaakt, en toen dienovereenkomstig met mij gedaan." Door de verbondsbetrekkingen, waarin God de gelovigen opneemt, de rechten, die Hij hun geeft, de gunsten, die Hij hun schenkt en door hetgeen Hij voor hen bereidt, beschouwt en behandelt Hij hen naar de staat van verhoging, hoewel zij gering zijn.
Daar Hij zelf hen onderscheiden heeft, behandelt Hij hen als personen van onderscheiding, naar de hoedanigheid, die het Hem behaagd heeft hun te verlenen.
Sommigen geven aan deze woorden hier een andere lezing: Gij hebt op mij gezien in de gestaltenis van een mens, die het hoogste zijt, de Heere God, of, Gij hebt mij naar de gedaante van een man de majesteit van de Heere God doen zien.
En zo duidt het op de Messias, want evenals Abraham heeft David Zijn dag gezien, en is verblijd geweest, zag Hem door het geloof, zag Hem als gedaante van een mens, het Woord, dat vlees is geworden, en toch zag hij Zijn heerlijkheid als die van de eniggeboren Zoon des Vaders.
En dit was het dat God van zijn huis tot van verre heen gesproken heeft, welk vooruitzicht hem meer dan alle andere dingen getroffen heeft.
En laat het niet vreemd geacht worden dat David zo duidelijk van de twee naturen van Christus gesproken heeft, die Hem in de Geest zijn Heere heeft genoemd, hoewel hij wist dat Hij zijn Zoon zou wezen, Psalms 110:1, en Hem voorzag "een weinig minder gemaakt dan de engelen", voor een wijle, maar daarna "met heerlijkheid en eer gekroond", Hebrews 2:6, Hebrews 2:7. II. "Wat zal David meer bij U daaraan toevoegen", daar wordt hier bijgevoegd: "vanwege de eer aan Uwen knecht". De eer, die God Zijn dienstknechten aandoet, door hen in Zijn verbond op te nemen en tot gemeenschap met Hem toe te laten, is zo groot dat zij niet behoeven, niet kunnen wensen meer geëerd te worden. Als zij nederzaten om hun wensen kenbaar te maken, zij zouden niet meer voor hun eigen eer kunnen spreken dan hetgeen het woord van God gesproken heeft.
III. Het is zeer opmerkelijk, dat wat in Samuël gezegd is "om Uws woords wil", hier gezegd is: "om Uws knechts wil", 1 Chronicles 17:19. Jezus Christus is beide "het Woord Gods" Revelation 19:13, en "de Knecht Gods", Isaiah 42:1, en het is om Zijnentwil, op rekening van Zijn middelaarschap, dat de beloften gedaan en gehouden worden aan alle gelovigen, het is in Hem, dat zij "ja en amen" zijn. Om Zijnentwil wordt het gedaan, om Zijnentwil wordt het bekend gemaakt, Hem zijn wij al deze grootheid verschuldigd, van Hem hebben wij al deze grote dingen te wachten, het is de "onnaspeurlijke rijkdom van Christus", die als wij door het geloof hem zien op zichzelf, en zien in de hand van de Heere Jezus, wij niet anders dan als groot kunnen roemen en verheerlijken, de enige ware grootheid.
IV. De Heere van de heirscharen wordt in Samuël gezegd God te zijn over "Israël", hier wordt Hij gezegd de God Israëls te zijn, Israëls God 1 Chronicles 17:24.
Dat Hij de God Israëls is, duidt aan dat Hij de naam heeft van "hun God" te zijn, dat Hij een God is `voor' Israël duidt aan dat Hij beantwoordt aan die naam en alles voor hen doet wat van Hem verwacht kan worden.
Er waren zodanigen, die van die en die volken `goden' genoemd werden, goden van Assyrië en Egypte, goden van Hamad en Arpad, maar zij waren hun geen goden, want zij deden hun volstrekt geen dienst, zij waren slechts nullen niets dan een naam, maar "de God Israëls" is een "God voor Israël", al Zijn eigenschappen en volmaaktheden strekken hun tot wezenlijk nut en voordeel.
"Welgelukzalig daarom is het volk, welks God Jehovah is", want Hij zal hun een God zijn, ja een algenoegzame God zijn.
V. De slotwoorden in Samuël zijn: "Laat met Uwen zegen het huis Uws knechts gezegend worden in eeuwigheid". Dat is de taal van een heilige begeerte. Maar de slotwoorden hier zijn de taal van een allerheiligst geloof: Want Gij Heere, hebt het gezegend, en het zal gezegend zijn in eeuwigheid, 1 Chronicles 17:27 , Genesis 12:2.
1. Hij is aangemoedigd om te vragen om een zegen, `omdat' God hem te kennen heeft gegeven dat Hij zegeningen voor hem en zijn geslacht heeft weggelegd, "Gij, 0 Heere, zegent, daarom zal alle vlees om een zegen tot U komen, tot U kom ik, om de mij beloofden zegen te ontvangen."
Beloften zijn bedoeld om het gebed op te wekken en te leiden. Heeft God gezegd: "Ik zal zegenen?" zo laat ons hart antwoorden: "Heere, zegen mij."
2. Hij begeert de zegen daarom zo ernstig en zo vurig, omdat zij, die door God gezegend worden, in waarheid en tot in eeuwigheid gezegend zijn. "Gij, Heere, hebt het gezegend, en het zal gezegend zijn in eeuwigheid". Mensen kunnen slechts `vragen' om de zegen, het is God, die de zegen `gebiedt', wat Hij voornemens is brengt Hij ten uitvoer, wat Hij belooft, doet Hij, zeggen en doen zijn bij Hem niet twee.
"Het zal gezegend zijn tot in eeuwigheid". Zijn zegeningen zullen niet herroepen worden, kunnen niet worden tegengewerkt, en de weldaden, die er door verleend worden, zullen tijden en dagen overleven.
Davids gebed eindigt, zoals Gods belofte geëindigd is, 1 Chronicles 17:14, met hetgeen "tot in eeuwigheid is". Gods woord ziet op de eeuwige dingen, en ook onze hoop en begeerte moeten naar de eeuwigheid uitgaan.
Verzen 16-27
1 Kronieken 17:16-27Wij hebben hier Davids plechtig spreken tot God in antwoord op de genaderijke boodschap die hij zoëven van Hem ontvangen had. Door het geloof ontvangt hij de beloften, omhelst ze zoals de patriarchen gedaan hebben, Hebrews 11:13.
Hoe ootmoedig verkleint hij zich hier, erkent hij zijn eigen onwaardigheid! Hoe hoog verheft hij de naam van God, bewondert hij Zijn nederbuigende genade en gunst! Met hoe Godvruchtige genegenheid verheerlijkt hij de God Israëls, en welk een waardering heeft hij voor het Israël Gods! Met welk een verzekerdheid bouwt hij op de belofte, en met welk een levendig geloof pleit hij er op!
Welk een voorbeeld is dit voor ons van ootmoedig, gelovig vurig bidden! Moge de Heere ons allen bekwaam maken Hem aldus te zoeken! Over deze dingen werd uitvoerig gesproken bij 2 Samuel 7:18.
Wij zullen hier dus slechts letten op die enkele uitdrukkingen, waarin het gebed, zoals wij het hier vinden, verschilt van de vermelding ervan daar, en waaraan hier iets toegevoegd is.
1. Wat daar uitgedrukt wordt bij wijze van vraag "(is dit naar de wet van de mensen, Heere Heere?)" is hier een erkenning: "Gij hebt mij naar menselijke wijze voorzien met deze verhoging".
"Gij hebt mij tot een groot man gemaakt, en toen dienovereenkomstig met mij gedaan." Door de verbondsbetrekkingen, waarin God de gelovigen opneemt, de rechten, die Hij hun geeft, de gunsten, die Hij hun schenkt en door hetgeen Hij voor hen bereidt, beschouwt en behandelt Hij hen naar de staat van verhoging, hoewel zij gering zijn.
Daar Hij zelf hen onderscheiden heeft, behandelt Hij hen als personen van onderscheiding, naar de hoedanigheid, die het Hem behaagd heeft hun te verlenen.
Sommigen geven aan deze woorden hier een andere lezing: Gij hebt op mij gezien in de gestaltenis van een mens, die het hoogste zijt, de Heere God, of, Gij hebt mij naar de gedaante van een man de majesteit van de Heere God doen zien.
En zo duidt het op de Messias, want evenals Abraham heeft David Zijn dag gezien, en is verblijd geweest, zag Hem door het geloof, zag Hem als gedaante van een mens, het Woord, dat vlees is geworden, en toch zag hij Zijn heerlijkheid als die van de eniggeboren Zoon des Vaders.
En dit was het dat God van zijn huis tot van verre heen gesproken heeft, welk vooruitzicht hem meer dan alle andere dingen getroffen heeft.
En laat het niet vreemd geacht worden dat David zo duidelijk van de twee naturen van Christus gesproken heeft, die Hem in de Geest zijn Heere heeft genoemd, hoewel hij wist dat Hij zijn Zoon zou wezen, Psalms 110:1, en Hem voorzag "een weinig minder gemaakt dan de engelen", voor een wijle, maar daarna "met heerlijkheid en eer gekroond", Hebrews 2:6, Hebrews 2:7. II. "Wat zal David meer bij U daaraan toevoegen", daar wordt hier bijgevoegd: "vanwege de eer aan Uwen knecht". De eer, die God Zijn dienstknechten aandoet, door hen in Zijn verbond op te nemen en tot gemeenschap met Hem toe te laten, is zo groot dat zij niet behoeven, niet kunnen wensen meer geëerd te worden. Als zij nederzaten om hun wensen kenbaar te maken, zij zouden niet meer voor hun eigen eer kunnen spreken dan hetgeen het woord van God gesproken heeft.
III. Het is zeer opmerkelijk, dat wat in Samuël gezegd is "om Uws woords wil", hier gezegd is: "om Uws knechts wil", 1 Chronicles 17:19. Jezus Christus is beide "het Woord Gods" Revelation 19:13, en "de Knecht Gods", Isaiah 42:1, en het is om Zijnentwil, op rekening van Zijn middelaarschap, dat de beloften gedaan en gehouden worden aan alle gelovigen, het is in Hem, dat zij "ja en amen" zijn. Om Zijnentwil wordt het gedaan, om Zijnentwil wordt het bekend gemaakt, Hem zijn wij al deze grootheid verschuldigd, van Hem hebben wij al deze grote dingen te wachten, het is de "onnaspeurlijke rijkdom van Christus", die als wij door het geloof hem zien op zichzelf, en zien in de hand van de Heere Jezus, wij niet anders dan als groot kunnen roemen en verheerlijken, de enige ware grootheid.
IV. De Heere van de heirscharen wordt in Samuël gezegd God te zijn over "Israël", hier wordt Hij gezegd de God Israëls te zijn, Israëls God 1 Chronicles 17:24.
Dat Hij de God Israëls is, duidt aan dat Hij de naam heeft van "hun God" te zijn, dat Hij een God is `voor' Israël duidt aan dat Hij beantwoordt aan die naam en alles voor hen doet wat van Hem verwacht kan worden.
Er waren zodanigen, die van die en die volken `goden' genoemd werden, goden van Assyrië en Egypte, goden van Hamad en Arpad, maar zij waren hun geen goden, want zij deden hun volstrekt geen dienst, zij waren slechts nullen niets dan een naam, maar "de God Israëls" is een "God voor Israël", al Zijn eigenschappen en volmaaktheden strekken hun tot wezenlijk nut en voordeel.
"Welgelukzalig daarom is het volk, welks God Jehovah is", want Hij zal hun een God zijn, ja een algenoegzame God zijn.
V. De slotwoorden in Samuël zijn: "Laat met Uwen zegen het huis Uws knechts gezegend worden in eeuwigheid". Dat is de taal van een heilige begeerte. Maar de slotwoorden hier zijn de taal van een allerheiligst geloof: Want Gij Heere, hebt het gezegend, en het zal gezegend zijn in eeuwigheid, 1 Chronicles 17:27 , Genesis 12:2.
1. Hij is aangemoedigd om te vragen om een zegen, `omdat' God hem te kennen heeft gegeven dat Hij zegeningen voor hem en zijn geslacht heeft weggelegd, "Gij, 0 Heere, zegent, daarom zal alle vlees om een zegen tot U komen, tot U kom ik, om de mij beloofden zegen te ontvangen."
Beloften zijn bedoeld om het gebed op te wekken en te leiden. Heeft God gezegd: "Ik zal zegenen?" zo laat ons hart antwoorden: "Heere, zegen mij."
2. Hij begeert de zegen daarom zo ernstig en zo vurig, omdat zij, die door God gezegend worden, in waarheid en tot in eeuwigheid gezegend zijn. "Gij, Heere, hebt het gezegend, en het zal gezegend zijn in eeuwigheid". Mensen kunnen slechts `vragen' om de zegen, het is God, die de zegen `gebiedt', wat Hij voornemens is brengt Hij ten uitvoer, wat Hij belooft, doet Hij, zeggen en doen zijn bij Hem niet twee.
"Het zal gezegend zijn tot in eeuwigheid". Zijn zegeningen zullen niet herroepen worden, kunnen niet worden tegengewerkt, en de weldaden, die er door verleend worden, zullen tijden en dagen overleven.
Davids gebed eindigt, zoals Gods belofte geëindigd is, 1 Chronicles 17:14, met hetgeen "tot in eeuwigheid is". Gods woord ziet op de eeuwige dingen, en ook onze hoop en begeerte moeten naar de eeuwigheid uitgaan.